Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CN0614

    Zaak C-614/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 november 2016 door Merck KGaA tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-470/13, Merck KGaA/Europese Commissie

    PB C 30 van 30.1.2017, p. 40–41 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    30.1.2017   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 30/40


    Hogere voorziening ingesteld op 28 november 2016 door Merck KGaA tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-470/13, Merck KGaA/Europese Commissie

    (Zaak C-614/16 P)

    (2017/C 030/44)

    Procestaal: Engels

    Partijen

    Rekwirante: Merck KGaA (vertegenwoordigers: B. Bär-Bouyssière, Rechtsanwalt, S. Smith, Solicitor, R. Kreisberger, Barrister, D. Mackersie, Advocate)

    Andere partij in de procedure: Europese Commissie

    Conclusies

    Punt 1 van het dictum van het arrest vernietigen;

    de artikelen 1, lid 1, en 2, lid 1, 3 en 4 van het litigieuze besluit nietig verklaren voor zover zij tot Merck zijn gericht;

    subsidiair, de aan Merck opgelegde geldboete intrekken of verminderen;

    punt 2 van het dictum van het arrest vernietigen en de Commissie gelasten haar eigen kosten alsmede de kosten van Merck van de procedure in eerste aanleg en van deze hogere voorziening te dragen.

    Middelen en voornaamste argumenten

    1.

    Rekwirantes eerste grond voor de hogere voorziening bestaat erin dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de schikkingsovereenkomsten inzake octrooi, die zijn gesloten tussen Generics (UK) (hierna: „GUK”) en Lundbeck, een mededingingsbeperkende strekking hadden in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU:

    i.

    Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht een verkeerde opvatting huldigde over de toepasselijke juridische maatstaf en de juiste benadering om vast te stellen of de schikkingsovereenkomsten konden worden aangemerkt als beperking naar strekking, met name in het licht van de in het arrest Cartes Bancaires (C-67/13 P) geformuleerde beginselen.

    ii.

    Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte niet heeft onderzocht of de bewoordingen van de schikkingsovereenkomsten blijk gaven van een toereikende mate van nadelige beïnvloeding.

    iii.

    Met haar derde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de schikkingsovereenkomsten blijk gaven van een voldoende mate van nadelige beïnvloeding op grond dat zij gelijkstonden met een overeenkomst tot marktuitsluiting.

    iv.

    Met haar vierde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de schikkingsovereenkomsten blijk gaven van een voldoende mate van nadelige beïnvloeding door rechtszaken, waarvan de uitkomst onzeker was, te voorkomen.

    v.

    Met haar vijfde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht de betaling aan GUK krachtens de schikkingsovereenkomsten ten onrechte heeft behandeld als een van de voornaamste elementen van een beperking naar strekking.

    vi.

    Met haar zesde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht zich ten onrechte heeft gebaseerd op feitelijke overwegingen die los staan van de bewoordingen van de schikkingsovereenkomsten teneinde haar vaststelling te staven dat er sprake was van een beperking naar strekking.

    vii

    Met haar zevende middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat de schikkingsovereenkomst betreffende de EER verder ging dan de reikwijdte van de bescherming van Lundbecks octrooien.

    2.

    Rekwirante’s tweede grond voor de hogere voorziening is dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot de slotsom te komen dat GUK en Lundbeck potentiële concurrenten waren op het tijdstip waarop de schikkingsovereenkomsten werden gesloten:

    viii.

    Met haar achtste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft verzuimd te onderzoeken of de acht wegen om tot de markt toe treden die de Commissie heeft genoemd, voor GUK binnen een voldoende kort tijdsbestek economisch haalbaar of praktisch mogelijk waren;

    ix.

    Met haar negende middel betoogt rekwirante dat het Gerecht de bewijslast met betrekking tot de potentiële mededinging ten onrechte heeft omgekeerd;

    x.

    Met haar tiende middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat het feit dat de partijen de schikkingsovereenkomsten waren aangegaan, relevant was voor de beoordeling van potentiële mededinging.

    xi.

    Met haar elfde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft verzuimd te erkennen dat de beoordeling van potentiële mededinging niet in aanmerking diende te worden genomen in de context van een beoordeling of er sprake was van een inbreuk „naar strekking”.

    3.

    Rekwirante’s derde grond voor de hogere voorziening is dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de door de Commissie aan rekwirante opgelegde geldboete te handhaven:

    xii.

    Met haar twaalfde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie bevoegd was om een geldboete op te leggen aan rekwirante of, subsidiair, om een geldboete op te leggen die niet louter symbolisch was.


    Top