Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32023R2772

Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/2772 van de Commissie van 31 juli 2023 tot aanvulling van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft standaarden voor duurzaamheidsrapportage

C/2023/5303

PB L, 2023/2772, 22.12.2023, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_del/2023/2772/oj (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 22/12/2023

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_del/2023/2772/oj

European flag

Publicatieblad
van de Europese Unie

NL

Serie L


2023/2772

22.12.2023

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2023/2772 VAN DE COMMISSIE

van 31 juli 2023

tot aanvulling van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft standaarden voor duurzaamheidsrapportage

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (1), en met name artikel 29 ter, lid 1, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2013/34/EU, gewijzigd door Richtlijn (EU) 2022/2464 van het Europees Parlement en de Raad (2), schrijft voor dat grote ondernemingen en beursgenoteerde kleine en middelgrote ondernemingen waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel op de gereglementeerde EU-markten, alsmede moederondernemingen van een grote groep, in een specifiek deel van hun bestuursverslag of geconsolideerd bestuursverslag de informatie opnemen die nodig is om inzicht te krijgen in de effecten van de ondernemingen op duurzaamheidskwesties, alsmede informatie die nodig is om inzicht te krijgen in de wijze waarop duurzaamheidskwesties van invloed zijn op de ontwikkeling, prestaties en positie van de onderneming. Ondernemingen moeten deze informatie overeenkomstig standaarden voor duurzaamheidsrapportage opstellen vanaf het in artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2022/2464 voor elke categorie onderneming vermelde boekjaar.

(2)

De Commissie moet tegen 30 juni 2023 een eerste reeks standaarden vaststellen die specificeren welke informatie ondernemingen overeenkomstig artikel 19 bis, leden 1 en 2, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, van die richtlijn moeten rapporteren en die ten minste de informatie omvat die financiële-marktdeelnemers nodig hebben om te kunnen voldoen aan de openbaarmakingsverplichtingen van Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad (3).

(3)

De Commissie heeft rekening gehouden met het door EFRAG verstrekte technische advies. Het onafhankelijke technische advies van EFRAG voldoet aan de criteria vastgesteld in artikel 49, lid 3 ter, eerste, tweede en derde alinea, van Richtlijn 2013/34/EU. Om evenredigheid te borgen en om de correcte toepassing van de standaarden door ondernemingen te bevorderen, heeft de Commissie aan het technische advies van EFRAG aanpassingen aangebracht wat betreft de benadering van materialiteit, de infasering van bepaalde vereisten, de omzetting van bepaalde vereisten in vrijwillige datapunten, de invoering van flexibiliteit voor een aantal rapportage-eisen, de invoering van technische aanpassingen om coherentie met het wetgevingskader van de EU en een grote mate van internationale normeringsinitiatieven te verzekeren, alsmede redactionele aanpassingen.

(4)

Deze standaarden voor duurzaamheidsrapportage voldoen aan de vereisten van artikel 29 ter van Richtlijn 2013/34/EU.

(5)

Bijgevolg moeten gemeenschappelijke standaarden voor duurzaamheidsrapportage worden vastgesteld.

(6)

Overeenkomstig artikel 29 ter, lid 1, vierde alinea, van Richtlijn 2013/34/EU mag deze verordening niet eerder in werking treden dan vier maanden na de vaststelling ervan door de Commissie. Aangezien artikel 5, lid 2, van Richtlijn (EU) 2022/2464 voorschrijft dat bepaalde categorieën ondernemingen deze standaarden voor duurzaamheidsrapportage toepassen voor boekjaren die op of na 1 januari 2024 beginnen, moet deze verordening in werking treden op de derde dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(7)

Overeenkomstig artikel 49, lid 3 ter, vierde alinea, van Richtlijn 2013/34/EU heeft de Commissie de in artikel 24 van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (4) bedoelde deskundigengroep van de lidstaten inzake duurzame financiering samen met het in artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (5) bedoelde regelgevend comité voor financiële verslaggeving geraadpleegd. Overeenkomstig artikel 49, lid 3 ter, vijfde alinea, van Richtlijn 2013/34/EU heeft de Commissie de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA), de Europese Bankautoriteit (EBA) en de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa) om advies verzocht, en met name wat betreft de samenhang ervan met Verordening (EU) 2019/2088 en de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen. Overeenkomstig artikel 49, lid 3 ter, zesde alinea, van Richtlijn 2013/34/EU heeft de Commissie ook het Europees Milieuagentschap, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, de Europese Centrale Bank, het Comité van Europese auditorstoezichthouders en het krachtens artikel 20 van Verordening (EU) 2020/852 opgerichte platform voor duurzame financiën geraadpleegd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

De standaarden voor duurzaamheidsrapportage die ondernemingen moeten gebruiken voor hun duurzaamheidsrapportage overeenkomstig de artikelen 19 bis en 29 bis van Richtlijn 2013/34/EU volgens het in artikel 5, lid 2, van Richtlijn (EU) 2022/2464 vastgestelde tijdschema, zijn opgenomen in de bijlagen I en II bij deze verordening.

Artikel 2

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 1 januari 2024 voor boekjaren die beginnen op of na 1 januari 2024.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 31 juli 2023.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19.

(2)  Richtlijn (EU) 2022/2464 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 537/2014, Richtlijn 2004/109/EG, Richtlijn 2006/43/EG en Richtlijn 2013/34/EU, met betrekking tot duurzaamheidsrapportering door ondernemingen (PB L 322 van 16.12.2022, blz. 15).

(3)  Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (PB L 317 van 9.12.2019, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).

(5)  Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).


BIJLAGE I

EUROPEAN SUSTAINABILITY REPORTING STANDARDS (ESRS)

ESRS 1

Algemene vereisten

ESRS 2

Algemene toelichtingen

ESRS E1

Klimaatverandering

ESRS E2

Verontreiniging

ESRS E3

Water en mariene hulpbronnen

ESRS E4

Biodiversiteit en ecosystemen

ESRS E5

Materiaalgebruik en circulaire economie

ESRS S1

Eigen personeel

ESRS S2

Werknemers in de waardeketen

ESRS S3

Getroffen gemeenschappen

ESRS S4

Consumenten en eindgebruikers

ESRS G1

Zakelijk gedrag

ESRS 1

ALGEMENE VEREISTEN

INHOUDSOPGAVE

Doelstelling

1.

Categorieën ESRS-standaarden, rapportagebieden en redactionele normen

1.1

Categorieën ESRS-standaarden

1.2

Rapportagebieden en inhoudelijke minimumrapportage-eisen over beleid, maatregelen, doelen en maatstaven

1.3

Algemene conventies over inhoud en opmaak

2.

Kwalitatieve kenmerken van informatie

3.

Dubbele materialiteit als grondslag voor duurzaamheidsrapportage

3.1

Stakeholders en hun rol bij de materialiteitsanalyse

3.2

Materiële thema’s en materialiteit van informatie

3.3

Dubbele materialiteit

3.4

Impact-materialiteit

3.5

Financiële materialiteit

3.6

Materiële impacts of risico’s voortkomend uit maatregelen om op duurzaamheidsthema’s te acteren

3.7

Mate van uitsplitsing

4.

Due diligence

5.

Waardeketen

5.1

Rapporterende onderneming en waardeketen

5.2

Schatting aan de hand van sectorgemiddelden en indirecte maatstaven

6.

Tijdshorizonten

6.1

Rapportageperiode

6.2

Verbanden tussen verleden, heden en toekomst

6.3

Voortgangsrapportage ten opzichte van het basisjaar

6.4

Definitie van korte, middellange en lange termijn voor rapportagedoeleinden

7

Opstelling en presentatie van duurzaamheidsinformatie

7.1

Presentatie van vergelijkende informatie

7.2

Bronnen van schattingsonzekerheden en onzekere uitkomsten

7.3

Actualiseren van rapportage over gebeurtenissen na het einde van de verslagperiode

7.4

Wijzigingen in de opstelling of presentatie van duurzaamheidsinformatie

7.5

Rapportagefouten in voorgaande perioden

7.6

Geconsolideerde rapportage en vrijstelling voor dochterondernemingen

7.7

Gerubriceerde en gevoelige informatie, en informatie over intellectueel eigendom, knowhow of resultaten van innovatie

7.8

Rapportage over kansen

8.

Structuur van de duurzaamheidsverklaring

8.1

Algemeen presentatievereiste

8.2

Inhoud en structuur van de duurzaamheidsverklaring

9.

Verbanden met andere delen van bedrijfsrapportage en daarmee samenhangende informatie

9.1

Opname door middel van verwijzingen

9.2

Verbonden informatie en verbanden met de jaarrekening

10.

Overgangsbepalingen

10.1

Overgangsbepaling betreffende entiteitspecifieke rapportage

10.2

Overgangsbepaling betreffende hoofdstuk 5 “Waardeketen”

10.3

Overgangsbepaling betreffende afdeling 7.1 “Presentatie van vergelijkende informatie”

10.4

Overgangsbepaling: Lijst van Rapportage-eisen die worden ingefaseerd

Bijlage A:

Toepassingsvoorschriften

Entiteitspecifieke rapportage

Dubbele materialiteit

Schatting aan de hand van sectorgemiddelden en indirecte maatstaven

Inhoud en structuur van de duurzaamheidsverklaring

Bijlage B:

Kwalitatieve kenmerken van informatie

Bijlage C:

Lijst van ingefaseerde Rapportage-eisen

Bijlage D:

Structuur van de ESRS-duurzaamheidsverklaring

Bijlage E:

Beslisboom voor het opnemen van te rapporteren informatie

Bijlage F:

Voorbeeld van de structuur van de ESRS-duurzaamheidsverklaring

Bijlage G:

Voorbeeld van opname door middel van verwijzingen

Doelstelling

1.

European Sustainability Reporting Standards (“ESRS”) hebben tot doel te bepalen welke duurzaamheidsinformatie een onderneming moet rapporteren overeenkomstig Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (1), gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2022/2464 van het Europees Parlement en de Raad (2). Rapportage overeenkomstig ESRS ontslaat ondernemingen niet van andere verplichtingen die in Unierecht zijn vastgelegd.

2.

Meer bepaald leggen ESRS vast welke informatie een onderneming moet rapporteren over haar materiële impacts, risico’s en kansen met betrekking tot duurzaamheidsthema’s op milieu-, sociaal- en governancegebied. Onder ESRS hoeven ondernemingen geen informatie te rapporteren over milieu-, sociale en governancethema’s (ESG-thema’s) die in ESRS aan bod komen wanneer de onderneming het betrokken thema als “niet materieel” heeft beoordeeld (zie Bijlage E van deze standaard “Beslisboom voor het opnemen van te rapporteren informatie”). Dankzij de informatie die overeenkomstig ESRS wordt gerapporteerd, kunnen gebruikers van de duurzaamheidsverklaring inzicht krijgen in de materiële impacts van de onderneming op mens en milieu en in de materiële effecten van duurzaamheidsthema’s op de ontwikkeling, prestaties en positie van de onderneming.

3.

Doelstelling van deze standaard (ESRS 1) is inzicht te geven in de opbouw van ESRS, de redactionele normen en gebruikte basisconcepten, en de algemene vereisten voor het opstellen en presenteren van duurzaamheidsinformatie overeenkomstig Richtlijn 2013/34/EU, gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2022/2464.

1.   Categorieën ESRS-standaarden, rapportagebieden en redactionele normen

1.1    Categorieën ESRS-standaarden

4.

Er zijn drie categorieën ESRS:

(a)

dwarsdoorsnijdende standaarden;

(b)

thematische standaarden (milieu-, sociale en governance (ESG) standaarden); en

(c)

sectorspecifieke standaarden.

Dwarsdoorsnijdende standaarden en thematische standaarden zijn sector-agnostisch, d.w.z. zij gelden voor alle ondernemingen, ongeacht de sector(en) waarin de onderneming actief is.

5.

De dwarsdoorsnijdende standaarden ESRS 1 Algemene vereisten en ESRS 2 Algemene toelichtingen betreffen de duurzaamheidsthema’s die aan bod komen in thematische standaarden en sectorspecifieke standaarden.

6.

Deze standaard (ESRS 1) beschrijft de architectuur van ESRS-standaarden, licht redactionele normen en basisconcepten toe en geeft algemene vereisten voor het opstellen en presenteren van duurzaamheidsinformatie.

7.

ESRS 2 bepaalt Rapportage-eisen voor de informatie die de onderneming voor alle materiële duurzaamheidsthema’s op een algemeen niveau moet verschaffen over de rapportagegebieden governance, strategie, impact-, risico- en kansenbeheer en maatstaven en doelen.

8.

Thematische ESRS behandelen een duurzaamheidsthema en zijn onderverdeeld in thema’s en subthema’s (en, waar nodig, ook sub-sub-thema’s). De tabel in Toepassingsvoorschrift 16 (TV 16) bij deze standaard geeft een overzicht van deze duurzaamheidsthema’s, -subthema’s en -sub-subthema’s (tezamen: “duurzaamheidsthema’s”) die in thematische ESRS aan bod komen.

9.

Thematische ESRS kunnen specifieke vereisten bevatten die de algemene Rapportage-eisen van ESRS 2 aanvullen. ESRS 2, Bijlage C Rapportage-/Toepassingsvoorschriften in thematische ESRS die samen met ESRS 2 Algemene toelichtingen van toepassing zijn bevat een lijst van de aanvullende vereisten in thematische ESRS die de onderneming moet toepassen samen met de algemene rapportage-eisen van ESRS 2.

10.

Sectorspecifieke standaarden zijn van toepassing op alle ondernemingen binnen een sector. Zij behandelen impacts, risico’s en kansen die waarschijnlijk materieel zullen zijn voor alle ondernemingen in een bepaalde sector en die niet, of onvoldoende, aan bod komen in thematische standaarden. In sectorspecifieke standaarden komen meerdere thema’s aan bod en zij behandelen de thema’s die het meest relevant zijn voor de betrokken sector. Sectorspecifieke standaarden zorgen voor een hoge mate van vergelijkbaarheid.

11.

Naast de rapportage-eisen die in de drie categorieën ESRS zijn vastgesteld, verschaft de onderneming, wanneer zij tot de conclusie komt dat impacts, risico’s of kansen die niet of onvoldoende fijnmazig aan bod komen in een ESRS, maar die materieel zijn als gevolg van haar specifieke feiten en omstandigheden, additionele entiteitspecifieke rapportage zodat gebruikers inzicht krijgen in de duurzaamheidsimpacts, -risico’s of -kansen van de onderneming. De toepassingsvoorschriften TV 1 tot en met TV 5 bieden verdere houvast voor entiteitspecifieke rapportage.

1.2    Rapportagebieden en inhoudelijke minimumrapportage-eisen over beleid, maatregelen, doelen en maatstaven

12.

De Rapportage-eisen in ESRS 2, in de thematische ESRS en in sectorspecifieke ESRS bestrijken de volgende rapportagegebieden:

(a)

Governance (GOV): de governanceprocessen, -controles en -procedures die worden gebruikt om impacts, risico’s en kansen te monitoren, te beheersen en te overzien (zie ESRS 2, hoofdstuk 2 Governance);

(b)

Strategie (SBM): de wisselwerking tussen, enerzijds, strategie en businessmodel van de onderneming en, anderzijds, haar materiële impacts, risico’s en kansen, met inbegrip van de vraag hoe de onderneming op die impacts, risico’s en kansen acteert (zie ESRS 2, hoofdstuk 3 Strategie);

(c)

Impact-, risico- en kansenmanagement (IRO): het (de) proces(sen) waarmee de onderneming:

i.

impacts, risico’s en kansen in kaart brengt en op hun materialiteit beoordeelt (zie IRO-1 in afdeling 4.1 van ESRS 2);

ii.

materiële duurzaamheidsthema’s beheerst via beleid en maatregelen (zie afdeling 4.2 van ESRS 2);

(d)

Maatstaven en doelen (MT): de prestaties van de onderneming, met inbegrip van de doelen die zij zich heeft gesteld en de voortgang in de richting van het behalen van die doelen (zie ESRS 2, hoofdstuk 5 Maatstaven en doelen).

13.

ESRS 2 bevat:

(a)

in afdeling 4.2 Minimumrapportage-eisen betreffende beleid (MDR-P) en maatregelen (MDR-A);

(b)

in afdeling 5 Minimumrapportage-eisen betreffende maatstaven (MDR-M) en doelen (MDR-T).

De minimumrapportage-eisen voor beleid, maatregelen, maatstaven en doelen worden door de onderneming toegepast samen met de overeenkomstige rapportage-eisen in thematische en sectorspecifieke ESRS.

1.3    Redactionele normen

14.

In alle ESRS worden:

(a)

met de term “impacts” positieve en negatieve duurzaamheidsimpacts bedoeld die verband houden met de activiteiten van de onderneming, zoals die in kaart zijn gebracht via een analyse van de impact-materialiteit (zie afdeling 3.4 Impact-materialiteit). Deze term verwijst naar zowel daadwerkelijke impacts als naar potentiële toekomstige impacts;

(b)

met de termen “risico’s en kansen” de financiële duurzaamheidsrisico’s en -kansen van de onderneming bedoeld, met inbegrip van die welke voortkomen uit afhankelijkheden van natuurlijke, menselijke en sociale hulpbronnen, zoals die in kaart zijn gebracht via een analyse van de financiële materialiteit (zie afdeling 3.5).

Deze beide termen worden samen “impacts, risico’s en kansen” (IRO’s) genoemd. Zij geven het perspectief van “ dubbele materialiteit ” van ESRS weer dat in afdeling 3 wordt beschreven.

15.

In alle ESRS zijn de termen die worden gedefinieerd in de lijst met begrippen (bijlage II), vet en cursief gedrukt, behalve wanneer een gedefinieerde term meer dan eens in dezelfde alinea wordt gebruikt.

16.

ESRS structureren de informatie die op grond van openbaarmakingsvereisten (“Rapportage-eisen”) moet worden gerapporteerd. Iedere rapportage-eis bestaat uit een of meer afzonderlijke datapunten. Met de term “datapunt” kan ook een narratief subelement van een Rapportage-eis bedoeld zijn.

17.

Naast Rapportage-eisen bevatten de meeste ESRS ook Toepassingsvoorschriften. Toepassingsvoorschriften onderbouwen de toepassing van Rapportage-eisen en hebben dezelfde status als de overige delen van een ESRS.

18.

In de ESRS worden de volgende termen gebruikt om een onderscheid te maken tussen de verschillende mate van verplichting voor de onderneming om informatie te rapporteren:

(a)

“rapporteert”: hiermee wordt bedoeld dat de bepaling wordt voorgeschreven door een Rapportage-eis of datapunt;

(b)

“kan rapporteren”: hiermee wordt vrijwillige rapportage bedoeld als aanmoediging van goede praktijkvoorbeelden.

Daarnaast wordt in ESRS de term “houdt rekening met” gebruikt wanneer het gaat over thema’s, hulpbronnen of methodologieën waarvan wordt verwacht dat de onderneming (in voorkomend geval) daarmee rekening houdt of deze gebruikt bij het opstellen van een bepaalde rapportage.

2.   Kwalitatieve kenmerken van informatie

19.

Bij het opstellen van haar duurzaamheidsverklaring past de onderneming het volgende toe:

(a)

de fundamentele kwalitatieve kenmerken van informatie, d.w.z. relevantie en getrouwe weergave; en

(b)

de versterkende kwalitatieve kenmerken van informatie, d.w.z. vergelijkbaarheid, controleerbaarheid en begrijpelijkheid.

20.

Deze kwalitatieve kenmerken van informatie worden gedefinieerd en beschreven in bijlage B bij deze standaard.

3.   Dubbele materialiteit als grondslag voor duurzaamheidsrapportage

21.

De onderneming rapporteert over duurzaamheidsthema’s op basis van het beginsel van “dubbele materialiteit” zoals dat in dit hoofdstuk wordt gedefinieerd en toegelicht.

3.1    Stakeholders en hun rol bij de materialiteitsanalyse

22.

Stakeholders zijn partijen die op de onderneming van invloed kunnen zijn of op wie de onderneming van invloed kan zijn. Er zijn twee grote groepen stakeholders:

(a)

de getroffen stakeholders: personen of groepen van wie belangen – positief of negatief – (kunnen) worden beïnvloed door de activiteiten van de onderneming en haar directe en indirecte zakelijke relaties binnen haar waardeketen; en

(b)

gebruikers van duurzaamheidsverklaringen: primaire gebruikers van financiële rapportage voor algemeen gebruik (bestaande en potentiële beleggers, kredietverstrekkers en andere crediteuren, zoals assetmanagers, kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen), alsmede andere gebruikers van duurzaamheidsverklaringen, zoals zakenpartners van de onderneming, vakbonden en sociale partners, het maatschappelijke middenveld en niet-gouvernementele organisaties, overheden, analisten en mensen uit de academische wereld.

23.

Sommige, maar niet alle stakeholders behoren misschien tot de beide in alinea 22 gedefinieerde groepen.

24.

Het betrekken van de getroffen stakeholders is van cruciaal belang voor het doorlopende due-diligenceproces van de onderneming (zie hoofdstuk 4 Due diligence) en de materialiteitsanalyse op het gebied van duurzaamheid. Dit omvat de processen van de onderneming voor het in kaart brengen en beoordelen van daadwerkelijke en potentiële negatieve impacts, die dan worden meegenomen in de analyse om de materiële impacts te identificeren ten behoeve van de duurzaamheidsverslaggeving (“duurzaamheidsrapportage”) (zie afdeling 3.4 van deze standaard).

3.2    Materiële thema’s en materialiteit van informatie

25.

De onderneming moet een materialiteitsanalyse uitvoeren (zie de afdelingen 3.4 Impact-materialiteit en 3.5 Financiële materialiteit) om de te rapporteren materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen.

26.

De materialiteitsanalyse is het uitgangspunt voor duurzaamheidsrapportage op grond van ESRS. IRO-1 in afdeling 4.1 van ESRS 2 bevat algemene rapportage-eisen over het proces van de onderneming om impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en de materialiteit daarvan te analyseren. ESRS 2 SBM-3 bevat algemene rapportage-eisen voor de materiële impacts, risico’s en kansen zoals die blijken uit de materialiteitsanalyse van de onderneming.

27.

De Toepassingsvoorschriften in bijlage A bij deze standaard bevatten een lijst van duurzaamheidsthema’s die aan bod komen in thematische ESRS, ingedeeld volgens thema, subthema en sub-subthema. Deze moeten de materialiteitsanalyse onderbouwen. Bijlage E Beslisboom voor het opnemen van te rapporteren informatie bij deze standaard illustreert de in deze afdeling beschreven materialiteitsanalyse.

28.

Een duurzaamheidsthema is “materieel” wanneer het voldoet aan de criteria die zijn bepaald voor impact-materialiteit (zie afdeling 3.4 van deze standaard) of voor financiële materialiteit (zie afdeling 3.5 van deze standaard), of voor beiden.

29.

Ongeacht de uitkomst van haar materialiteitsanalyse rapporteert de onderneming steeds de informatie voorgeschreven door: ESRS 2 Algemene toelichtingen (d.w.z. alle Rapportage-eisen en datapunten vermeld in ESRS 2) en de Rapportage-eisen (met inbegrip van de betrokken datapunten) in thematische ESRS met betrekking tot Rapportage-eis IRO-1 Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren, zoals vermeld in ESRS 2 Bijlage C Rapportage-/Toepassingsvoorschriften in thematische ESRS die samen met ESRS 2 Algemene toelichtingen van toepassing zijn.

30.

Wanneer de onderneming, na haar materialiteitsanalyse, tot de conclusie komt dat een duurzaamheidsthema waarvoor ESRS 2 IRO-1, IRO-2 en SBM-3 rapportage-eisen hebben vastgesteld, materieel is, doet zij het volgende:

(a)

zij rapporteert informatie overeenkomstig de Rapportage-eisen (met inbegrip van de Toepassingsvoorschriften) met betrekking tot dat specifieke duurzaamheidsthema in de betrokken thematische en sectorspecifieke ESRS; en

(b)

zij rapporteert aanvullende entiteitspecifieke informatie (zie alinea 11 en TV 1 tot en met TV 5 van deze standaard) wanneer het materiële duurzaamheidsthema in een ESRS niet of onvoldoende fijnmazig aan bod komt.

31.

De binnen een Rapportage-eis (met inbegrip van de betrokken datapunten) of binnen entiteitspecifieke rapportage voorgeschreven toepasselijke informatie, wordt gerapporteerd wanneer de onderneming deze informatie, in het kader van haar analyse van materiële informatie, relevant acht uit een of meer van de volgende perspectieven:

(a)

het belang van de informatie voor het thema dat deze beoogt in beeld te brengen of toe te lichten; of

(b)

de mate waarin die informatie kan voldoen aan de behoeften van gebruikers op het punt van besluitvorming (met inbegrip van de behoeften van primaire gebruikers van financiële rapportage voor algemeen gebruik zoals beschreven in alinea 48) en/of de behoeften van gebruikers die in de eerste plaats belang hebben bij informatie over de impacts van de onderneming.

32.

Indien de onderneming tot de conclusie komt dat klimaatverandering geen materieel thema is – en zij dus alle Rapportage-eisen in ESRS E1 Klimaatverandering weglaat –, verschaft zij een nadere toelichting bij de conclusies van haar materialiteitsanalyse op het punt van klimaatverandering (zie ESRS 2 IRO-2 Rapportage-eisen in ESRS opgenomen in de duurzaamheidsverklaring van de onderneming), met inbegrip van een prospectieve analyse van de omstandigheden die de onderneming tot de conclusie zouden kunnen brengen dat klimaatverandering in de toekomst materieel is. Indien de onderneming tot de conclusie komt dat een ander thema dan klimaatverandering niet materieel is – en zij dus alle Rapportage-eisen in de betrokken thematische ESRS weglaat –, kan zij de conclusies van haar materialiteitsanalyse voor dat thema kort toelichten.

33.

Wanneer de onderneming informatie rapporteert over beleid, maatregelen en doelen met betrekking tot een duurzaamheidsthema dat als materieel is beoordeeld, neemt zij de informatie op die wordt voorgeschreven door alle Rapportage-eisen en datapunten in de thematische en sectorspecifieke ESRS met betrekking tot dat thema en in de overeenkomstige Minimumrapportage-eis voor beleid, maatregelen en doelen zoals voorgeschreven door ESRS 2. Indien de onderneming niet de informatie voor beleid, maatregelen en doelen kan rapporteren die wordt voorgeschreven door hetzij de Rapportage-eisen en datapunten in de thematische of sectorspecifieke ESRS, hetzij de Minimumrapportage-eisen in ESRS 2 over beleid, maatregelen en doelen, omdat zij het betrokken beleid niet heeft aangenomen, de betrokken maatregelen niet heeft uitgerold of de betrokken doelen niet heeft bepaald, vermeldt zij dit. Zij kan ook rapporteren binnen welk tijdsbestek zij voornemens is over dit beleid en deze maatregelen en doelen te beschikken.

34.

Wanneer de onderneming informatie rapporteert over maatstaven voor een materieel duurzaamheidsthema volgens de afdeling “Maatstaven en doelen” van de betrokken thematische ESRS, doet zij het volgende;

(a)

zij neemt de door een Rapportage-eis voorgeschreven informatie op indien zij die informatie als materieel beoordeelt; en

(b)

zij kan de door een datapunt van een Rapportage-eis voorgeschreven informatie weglaten, indien zij die informatie niet als materieel beoordeelt en zij tot de conclusie komt dat die informatie niet vereist is om de doelstelling van de Rapportage-eis te behalen.

35.

Indien de onderneming de informatie weglaat die wordt voorgeschreven door een datapunt dat voortkomt uit andere EU-wetgeving vermeld in bijlage B bij ESRS 2, vermeldt zij uitdrukkelijk dat de betrokken informatie “niet materieel” is.

36.

De onderneming bepaalt hoe zij criteria, met inbegrip van passende drempelwaarden, toepast om uit te maken:

(a)

welke informatie zij rapporteert over maatstaven voor een materieel duurzaamheidsthema volgens de afdeling “Maatstaven en doelen” van de betrokken thematische ESRS, overeenkomstig alinea 34; en

(b)

welke informatie als entiteitspecifieke rapportage wordt gerapporteerd.

3.3    Dubbele materialiteit

37.

Dubbele materialiteit heeft twee dimensies: impact-materialiteit en financiële materialiteit. Tenzij anders vermeld, wordt met de termen “materieel” en “materialiteit” in alle ESRS de dubbele materialiteit bedoeld.

38.

Analyses van impact-materialiteit en financiële materialiteit hangen onderling samen en er moet rekening worden gehouden met het feit dat deze beide dimensies onderling samenhangen. Algemeen gesproken is het uitgangspunt de analyse van de impacts, hoewel er ook materiële risico’s en kansen kunnen zijn die geen verband houden met de impacts van de onderneming. Een duurzaamheidsimpact kan financieel materieel zijn van bij het begin of kan financieel materieel worden, wanneer redelijkerwijs zou mogen worden verwacht dat die impact voor de onderneming op korte, middellange en lange termijn van invloed is op haar financiële positie, financiële prestaties, kasstromen, haar toegang tot financiering. Impacts komen in beeld komen door de benadering uit oogpunt van impact-materialiteit, ongeacht of zij financieel materieel zijn.

39.

Bij het in kaart brengen en beoordelen van de impacts, risico’s en kansen binnen de waardeketen van de onderneming om de materialiteit ervan te bepalen, kijkt de onderneming vooral naar sectoren waar deze impacts, risico’s en kansen zich, gelet op de aard van de activiteiten, zakelijke relaties, geografische dimensies of andere betrokken factoren, naar verwachting zullen voordoen.

40.

De onderneming gaat na hoe zij wordt geraakt door haar afhankelijkheden van de beschikbaarheid van natuurlijke, menselijke en sociale hulpbronnen tegen passende prijzen en van passende kwaliteit, ongeacht haar mogelijke impacts op die hulpbronnen.

41.

De belangrijkste impacts, risico’s en kansen van een onderneming worden geacht dezelfde te zijn als de materiële impacts, risico’s en kansen die in beeld zijn gekomen op basis van het beginsel van “dubbele materialiteit” – en die dus worden gerapporteerd in haar duurzaamheidsverklaring.

42.

De onderneming past de criteria uit de afdelingen 3.4 en 3.5 van deze standaard toe, met gebruikmaking van passende kwantitatieve en/of kwalitatieve drempelwaarden. Passende drempelwaarden zijn noodzakelijk om te bepalen welke impacts, risico’s en kansen door de onderneming als materieel worden geïdentificeerd en behandeld en om te bepalen welke duurzaamheidsthema’s materieel zijn voor rapportagedoeleinden. Sommige bestaande standaarden en kaders gebruiken de term “meest significante impacts” wanneer zij het hebben over de drempel die wordt gebruikt om de impacts te identificeren die in ESRS als “materiële impacts” worden beschreven.

3.4    Impact-materialiteit

43.

Een duurzaamheidsthema is materieel uit oogpunt van impact wanneer het betrekking heeft op de materiële, daadwerkelijke of potentiële, positieve of negatieve impacts van de onderneming op mens of milieu op korte, middellange en lange termijn. Impacts omvatten impacts die verband houden met de eigen activiteiten en upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming, onder meer via haar producten en diensten, alsmede via haar zakelijke relaties. Zakelijke relaties omvatten relaties in de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming en zijn niet beperkt tot directe contractuele relaties.

44.

In dit verband omvatten impacts op mens of milieu impacts met betrekking tot ESG-thema’s.

45.

De materialiteitsanalyse van een negatieve impact wordt geschraagd door het due-diligenceproces zoals dat is vastgelegd in de internationale instrumenten van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Voor daadwerkelijke negatieve impacts is de materialiteit gebaseerd op de ernst van de impact, terwijl deze voor potentiële negatieve impacts gebaseerd is op de ernst en de waarschijnlijkheid van de impact. De ernst is gebaseerd op de volgende factoren:

(a)

schaal,

(b)

reikwijdte, en

(c)

onomkeerbaar karakter van de impact.

In het geval van een potentiële negatieve impact op mensenrechten gaat de ernst van de impact voor op de waarschijnlijkheid ervan.

46.

Voor positieve impacts is materialiteit gebaseerd op:

(a)

de schaal en reikwijdte van de impact bij daadwerkelijke impacts; en

(b)

de schaal, reikwijdte en waarschijnlijkheid van de impact bij potentiële impacts.

3.5    Financiële materialiteit

47.

De reikwijdte van financiële materialiteit voor duurzaamheidsrapportage is een uitbreiding van de reikwijdte van materialiteit gebruikt bij het beantwoorden van de vraag welke informatie in de jaarrekening van de onderneming moet worden opgenomen.

48.

De financiële materialiteitsanalyse stemt overeen met het identificeren van informatie die als materieel wordt beschouwd voor primaire gebruikers van financiële verslaggeving voor algemeen gebruik bij het nemen van beslissingen met betrekking tot het verschaffen van middelen aan de entiteit. Met name wordt informatie als materieel voor primaire gebruikers van financiële verslaggeving voor algemeen gebruik beschouwd indien redelijkerwijze mag worden verwacht dat weglating, onjuiste weergave of versluiering daarvan van invloed zal zijn op beslissingen die deze gebruikers nemen op basis van de duurzaamheidsverklaring van de onderneming.

49.

Een duurzaamheidsthema is uit financieel oogpunt materieel indien het aanleiding geeft, of redelijkerwijze mag worden verwacht dat het aanleiding kan geven, tot materiële financiële effecten op de onderneming. Dit is het geval wanneer een duurzaamheidsthema risico’s of kansen genereert die voor de onderneming op korte, middellange en lange termijn materiële invloed hebben (of redelijkerwijze zouden kunnen hebben) op haar ontwikkeling, financiële positie, financiële prestaties, kasstromen, toegang tot financiering of kapitaalkosten. Risico’s en kansen kunnen voortkomen uit gebeurtenissen uit het verleden of in de toekomst. De financiële materialiteit van een duurzaamheidsthema blijft niet beperkt tot thema’s waarover de onderneming de volledige controle heeft, maar omvat ook informatie over materiële risico’s en kansen die zijn toe te schrijven aan zakelijke relaties buiten de voor het opstellen van jaarrekeningen gebruikte consolidatiekring.

50.

Afhankelijkheden van natuurlijke en sociale hulpbronnen zijn bronnen van financiële risico’s of kansen. Afhankelijkheden kunnen op twee mogelijke wijzen effecten hebben:

(a)

zij kunnen invloed hebben op de mogelijkheden van de onderneming om de voor haar bedrijfsprocessen vereiste hulpbronnen te blijven gebruiken of te verkrijgen, alsmede de kwaliteit en prijszetting van die hulpbronnen; en

(b)

zij kunnen invloed hebben op de mogelijkheden van de onderneming om op acceptabele voorwaarden een beroep te doen op voor haar bedrijfsprocessen vereiste zakelijke relaties.

51.

De materialiteit van risico’s en kansen wordt geanalyseerd op basis van een combinatie van de kans dat de financiële effecten optreden en de potentiële omvang daarvan.

3.6    Materiële impacts of risico’s voortkomend uit maatregelen om op duurzaamheidsthema’s te acteren

52.

De materialiteitsanalyse van de onderneming kan leiden tot de identificatie van situaties waarin haar maatregelen om op bepaalde impacts of risico’s te acteren, of om bepaalde kansen met betrekking tot een duurzaamheidsthema te benutten, materiële negatieve impacts kunnen hebben of materiële risico’s kunnen veroorzaken met betrekking tot een of meer andere duurzaamheidsthema’s. Bijvoorbeeld:

(a)

een actieplan om de productie koolstofvrij te maken dat inhoudt dat bepaalde producten niet meer worden gebruikt, kan materiële negatieve impacts hebben op het eigen personeel van de onderneming en kan materiële risico’s opleveren als gevolg van ontslagvergoedingen; of

(b)

een actieplan waarbij een leverancier in de automobielsector inzet op de levering van elektrische auto’s, kan gestrande activa doen ontstaan voor de productie van onderdelen voor traditionele auto’s.

53.

In dergelijke omstandigheden:

(a)

rapporteert de onderneming het bestaan van materiële negatieve impacts of materiële risico’s samen met de maatregelen waardoor deze worden gegenereerd, met een kruisverwijzing naar het thema waarop de impacts of risico’s betrekking hebben; en

(b)

geeft de onderneming een beschrijving van de wijze waarop de materiële negatieve impacts of materiële risico’s worden aangepakt binnen het thema waarop zij betrekking hebben.

3.7    Mate van uitsplitsing

54.

Wanneer zulks voor een goed begrip van haar materiële impacts, risico’s en kansen noodzakelijk is, splitst de onderneming de gerapporteerde informatie uit:

(a)

naar land, wanneer er tussen landen aanzienlijke variaties zijn in materiële impacts, risico’s en kansen en wanneer het presenteren van meer geaggregeerde informatie de materiële informatie over impacts, risico’s of kansen zou versluieren; of

(b)

naar significante bedrijfslocatie of naar significant activum, wanneer materiële impacts, risico’s en kansen verband houden met een specifieke locatie of een specifiek activum.

55.

Om voor de rapportage de passende mate van uitsplitsing te bepalen, houdt de onderneming rekening met de uitsplitsing waarvoor in haar materialiteitsanalyse is gekozen. Afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van de onderneming, kan een uitsplitsing naar dochteronderneming noodzakelijk zijn.

56.

Wanneer data van verschillende niveaus, of meerdere locaties binnen een niveau, worden geaggregeerd, ziet de onderneming erop toe dat deze aggregatie het specifieke karakter en de context die voor de interpretatie van de informatie noodzakelijk zijn, niet versluiert. De onderneming aggregeert geen materiële posten die van karakter verschillen.

57.

Wanneer de onderneming informatie uitgesplitst naar sector presenteert, hanteert zij de ESRS-sectorindeling uitgewerkt in een overeenkomstig artikel 29 ter, lid 1, derde alinea, punt ii), van Richtlijn 2013/34/EU vast te stellen gedelegeerde handeling van de Commissie. Wanneer een thematische of sectorspecifieke ESRS voorschrijft dat een specifieke mate van uitsplitsing wordt gehanteerd bij het opstellen van een specifiek informatie-element, heeft het vereiste in de thematische of sectorspecifieke ESRS voorrang.

4.   Due diligence

58.

De uitkomst van het duurzaamheids-due-diligence-proces van de onderneming (in de hierna vermelde internationale instrumenten “due diligence” genoemd) onderbouwt de beoordeling die de onderneming van haar materiële impacts, risico’s en kansen maakt. ESRS leggen geen gedragsvoorschriften op met betrekking tot due diligence; evenmin breiden zij de rol van bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen uit of wijzigen zij deze met betrekking tot het uitvoeren van due diligence.

59.

Due diligence is het proces waarbij ondernemingen daadwerkelijke en potentiële negatieve impacts in kaart brengen, voorkomen en mitigeren, en zij verantwoorden hoe zij acteren op die impacts van hun activiteiten op mens en milieu. Deze omvatten negatieve impacts die verband houden met de eigen activiteiten en upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties. Due diligence is een doorlopende praktijk die inspeelt op en aanleiding kan geven tot veranderingen in strategie, businessmodel, activiteiten, zakelijke relaties, bedrijfsactiviteiten, inkoop- en verkoopcontext van de onderneming. Dit proces wordt beschreven in de internationale instrumenten van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen.

60.

Deze internationale instrumenten identificeren een aantal stappen in het due-diligenceproces, zoals het in kaart brengen en beoordelen van negatieve impacts die verband houden met de eigen activiteiten en upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties. Wanneer de onderneming alle impacts niet in een keer kan aanpakken, biedt het due-diligenceproces ruimte om actie te prioriteren op basis van de ernst en waarschijnlijkheid van de impacts. Precies dit aspect van het due-diligenceproces onderbouwt de beoordeling van materiële impacts (zie afdeling 3.4 van deze standaard). Het in kaart brengen van materiële impacts helpt ook om materiële duurzaamheidsrisico’s en -kansen in kaart te brengen, die vaak een uitvloeisel zijn van die impacts.

61.

De kernbestanddelen van due diligence komen direct tot uiting in Rapportage-eisen beschreven in ESRS 2 en in de thematische ESRS, zoals uit het volgende mag blijken:

(a)

due diligence integreren in governance, strategie en businessmodel (3). Dit komt aan bod in:

i.

ESRS 2 GOV-2: Informatie verschaft aan en omgang met duurzaamheidsthema’s door bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van de onderneming;

ii.

ESRS 2 GOV-3: Integratie van duurzaamheidsprestaties in beloningsregelingen; en

iii.

ESRS 2 SBM-3: Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel;

(b)

betrekken van getroffen stakeholders (4). Dit komt aan bod in:

i.

ESRS 2 GOV-2;

ii.

ESRS 2 SBM-2: Belangen en opvattingen van stakeholders;

iii.

ESRS 2 IRO-1;

iv.

ESRS 2 MDR-P; en

v.

thematische ESRS: waarin de verschillende stadia en doelstellingen van stakeholdersbetrokkenheid doorheen het hele due-diligenceproces hun neerslag vinden;

(c)

in kaart brengen en beoordelen van negatieve impacts op mens en milieu (5). Dit komt aan bod in:

i.

ESRS 2 IRO-1 (met inbegrip van Toepassingsvoorschriften met betrekking tot specifieke duurzaamheidsthema’s in de betrokken ESRS); en

ii.

ESRS 2 SBM-3;

(d)

maatregelen treffen om negatieve impacts op mens en milieu aan te pakken (6). Dit komt aan bod in:

i.

ESRS 2 MDR-A; en

ii.

thematische ESRS: die het scala aan maatregelen weergeven, met inbegrip van transitieplannen, om op impacts te acteren;

(e)

monitoren van de effectiviteit van deze inspanningen (7). Dit komt aan bod in:

i.

ESRS 2 MDR-M;

ii.

ESRS 2 MDR-T; en

iii.

thematische ESRS: met betrekking tot maatstaven en doelen.

5.   Waardeketen

5.1    Rapporterende onderneming en waardeketen

62.

Voor de duurzaamheidsverklaring is de rapporterende onderneming dezelfde als voor de jaarrekening. Indien de rapporterende onderneming bijvoorbeeld een moedermaatschappij is die geconsolideerde jaarrekeningen moet opstellen, zal de duurzaamheidsverklaring de groep betreffen. Dit vereiste is niet van toepassing wanneer de rapporterende onderneming geen jaarrekening hoeft op te stellen of wanneer de rapporterende onderneming geconsolideerde duurzaamheidsrapportage opstelt overeenkomstig artikel 48 decies van Richtlijn 2013/34/EU.

63.

De informatie die in de duurzaamheidsverklaring over de rapporterende onderneming wordt verschaft, wordt uitgebreid zodat deze ook informatie bevat over de materiële impacts, risico’s en kansen die aan de onderneming verbonden zijn via haar directe en indirecte zakelijke relaties binnen de upstream- en/of downstreamwaardeketen (“informatie over de waardeketen”). Bij het verschaffen van de informatie over de rapporterende onderneming neemt de onderneming materiële impacts, risico’s en kansen op die verbonden zijn aan haar upstream- en downstreamwaardeketen:

(a)

volgens de uitkomsten van haar due-diligenceproces en haar materialiteitsanalyse; en

(b)

overeenkomstig specifieke vereisten in andere ESRS met betrekking tot de waardeketen.

64.

Alinea 63 eist geen informatie over iedere speler binnen de waardeketen, maar alleen dat materiële informatie over de upstream- en downstreamwaardeketen wordt opgenomen. Verschillende duurzaamheidsthema’s kunnen materieel zijn voor verschillende onderdelen van de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming. De informatie wordt uitgebreid zodat deze ook informatie over de waardeketen omvat, weliswaar alleen over de delen van de waardeketen die voor het thema materieel zijn.

65.

De onderneming neemt materiële informatie over de waardeketen op wanneer dit noodzakelijk is om:

(a)

gebruikers van duurzaamheidsverklaringen in staat te stellen inzicht te krijgen in de materiële impacts, risico’s en kansen van de onderneming; en/of

(b)

een reeks informatie-elementen te verschaffen die voldoet aan de kwalitatieve kenmerken van informatie (zie bijlage B bij deze standaard).

66.

Om te bepalen op welk niveau binnen haar eigen activiteiten en haar upstream- en downstreamwaardeketen een materieel duurzaamheidsthema speelt, maakt de onderneming gebruik van haar beoordeling van impacts, risico’s en kansen aan de hand van het beginsel van “dubbele materialiteit” (zie hoofdstuk 3 van deze standaard).

67.

Wanneer geassocieerde deelnemingen of joint ventures die administratief worden verwerkt volgens de vermogensmutatiemethode of proportioneel worden geconsolideerd in de jaarrekening, onderdeel zijn van de waardeketen van de onderneming (bv. leveranciers), neemt de onderneming informatie over die geassocieerde deelnemingen of joint ventures op, overeenkomstig alinea 63 in overeenstemming met de benadering gehanteerd voor de overige zakelijke relaties binnen de waardeketen. In dat geval zijn, bij het bepalen van de impactmaatstaven, de data van de geassocieerde deelneming of joint venture niet beperkt tot het gehouden aandeel in het eigen vermogen, maar wordt daarmee rekening gehouden op basis van de impacts die verband houden met de producten en diensten van de onderneming via haar zakelijke relaties.

5.2    Schatting aan de hand van sectorgemiddelden en indirecte maatstaven

68.

De mogelijkheden van de onderneming om de nodige informatie over de upstream- en downstreamwaardeketen te verzamelen, kan verschillen afhankelijk van diverse factoren, zoals de contractuele regelingen van de onderneming, de mate van zeggenschap die zij uitoefent over de activiteiten buiten de consolidatiekring, en haar kopersmacht. Wanneer de onderneming niet in staat is controle uit te oefenen over de activiteiten van haar upstream- en/of downstreamwaardeketen en haar zakelijke relaties, kan het verzamelen van informatie over de waardeketen een grotere uitdaging zijn.

69.

In sommige omstandigheden kan het zijn dat de onderneming na alle redelijkerwijs te verwachten inspanningen niet de informatie kan verzamelen over haar upstream- en downstreamwaardeketen zoals voorgeschreven door alinea 63. In die omstandigheden schat de onderneming de informatie die over haar upstream- en downstreamwaardeketen moet worden gerapporteerd, daarbij gebruikmakend van alle redelijke en gefundeerde informatie, zoals data over sectorgemiddelden en indirecte maatstaven (“proxies”).

70.

Informatie verzamelen over de waardeketen kan ook een uitdaging zijn voor het midden- en kleinbedrijf (mkb) en andere entiteiten binnen de upstream- en/of downstreamwaardeketen die niet onder de scope vallen van de duurzaamheidsrapportage voorgeschreven door de artikelen 19 bis en 29 bis van Richtlijn 2013/34/EU (zie ESRS 2 BP-2 Rapportage met betrekking tot specifieke omstandigheden).

71.

Wat beleid, maatregelen en doelen betreft, omvat de rapportage van de onderneming informatie over de upstream- en/of downstreamwaardeketen voor zover bij die beleidslijnen, maatregelen en doelen spelers binnen de waardeketen betrokken zijn. Wat maatstaven betreft, is het voor de onderneming in vele gevallen, en met name voor milieuthema’s waarvoor er indirecte maatstaven beschikbaar zijn, mogelijk de rapportage-eisen na te komen zonder dat data hoeven te worden verzameld bij de spelers binnen haar upstream- en downstreamwaardeketen, en met name het mkb, bijvoorbeeld bij het berekenen van de scope 3-emissies van de onderneming.

72.

Het integreren van schattingen die gemaakt zijn aan de hand van data over sectorgemiddelden of andere indirecte maatstaven, mag geen informatie opleveren die niet aan de kwalitatieve kenmerken van informatie voldoet (zie hoofdstuk 2 en afdeling 7.2 Bronnen van schattingsonzekerheden en onzekere uitkomsten van deze standaard).

6.   Tijdshorizonten

6.1    Rapportageperiode

73.

De rapportageperiode voor de duurzaamheidsverklaring van de onderneming is in overeenstemming met die van haar jaarrekening.

6.2    Verbanden tussen verleden, heden en toekomst

74.

De onderneming legt in haar duurzaamheidsverklaring de nodige verbanden tussen retrospectieve en prospectieve informatie (voor zover relevant), om bij te dragen aan een helder inzicht in de vraag hoe historische informatie zich verhoudt tot prospectieve informatie.

6.3    Voortgangsrapportage ten opzichte van het basisjaar

75.

Een basisjaar is de historische referentiedatum of -periode waarvoor er informatie beschikbaar is en waarmee latere informatie in de tijd kan worden vergeleken.

76.

Bij de rapportage over de ontwikkelingen en voortgang in de richting van een doelstelling presenteert de onderneming vergelijkende informatie ten opzichte van het basisjaar over bedragen die in de lopende periode worden gerapporteerd, tenzij de betrokken Rapportage-eis al bepaalt hoe voortgang wordt gerapporteerd. De onderneming kan ook historische informatie opnemen over mijlpalen behaald tussen het basisjaar en de rapportageperiode, wanneer dit relevante informatie is.

6.4    Definitie van korte, middellange en lange termijn voor rapportagedoeleinden

77.

Bij het opstellen van haar duurzaamheidsverklaring hanteert de onderneming de volgende tijdsintervallen als het einde van de rapportageperiode:

(a)

voor de tijdshorizon “korte termijn”: de periode die de onderneming in haar jaarrekening als verslagperiode heeft gekozen;

(b)

voor de tijdshorizon “middellange termijn”: van het einde van de in punt a) bepaalde periode voor kortetermijnrapportage tot maximaal vijf jaar; en

(c)

voor de tijdshorizon “lange termijn”: meer dan 5 jaar.

78.

De onderneming hanteert voor de lange tijdshorizon een verdere uitsplitsing wanneer impacts of maatregelen worden verwacht in een periode langer dan vijf jaar, indien zulks noodzakelijk is om gebruikers van duurzaamheidsverklaringen relevante informatie te verschaffen.

79.

Indien verschillende definities van middellange of lange tijdshorizonten vereist zijn voor te rapporteren specifieke informatie in andere ESRS, hebben de definities in die ESRS voorrang.

80.

In sommige omstandigheden kan het gebruik van de middellange of lange tijdshorizonten zoals gedefinieerd in alinea 77 niet-relevante informatie opleveren, omdat de onderneming een verschillende definitie hanteert voor i) haar processen om materiële impacts, risico’s en kansen te identificeren en te beheersen, of ii) voor het vaststellen van haar maatregelen en het vastleggen van doelen. Deze omstandigheden kunnen te wijten zijn aan bedrijfstakspecifieke kenmerken, zoals kasstromen en conjunctuurcycli, de verwachte duur van kapitaalinvesteringen, de tijdshorizonten die de gebruikers van duurzaamheidsverklaringen hanteren bij hun beoordelingen of de planninghorizonten die doorgaans in de bedrijfstak van de onderneming bij besluitvorming worden gebruikt. In die omstandigheden kan de onderneming voor een andere definitie van middellange en/of lange tijdshorizonten kiezen (zie ESRS 2 BP-2, alinea 9).

81.

Wanneer in ESRS sprake is van “korte termijn”, “middellange termijn” en “lange termijn” wordt daarmee de tijdshorizont bedoeld zoals de onderneming die overeenkomstig de alinea’s 77 tot en met 80 heeft vastgesteld.

7.   Opstelling en presentatie van duurzaamheidsinformatie

82.

Dit hoofdstuk bevat algemene vereisten die van toepassing zijn bij het opstellen en presenteren van duurzaamheidsinformatie.

7.1    Presentatie van vergelijkende informatie

83.

De onderneming rapporteert ten aanzien van de voorafgaande periode vergelijkende informatie voor alle in de lopende periode gerapporteerde kwantitatieve maatstaven en geldbedragen. Wanneer dat relevant is om inzicht te krijgen in de duurzaamheidsverklaring van de lopende periode, verschaft de onderneming ook vergelijkende informatie voor narratieve rapportage.

84.

Wanneer de onderneming vergelijkende informatie rapporteert die verschilt van de informatie gerapporteerd in de vorige periode, rapporteert zij:

(a)

het verschil tussen het in de voorgaande periode gerapporteerde cijfer en het herziene vergelijkende cijfer; en

(b)

de redenen voor de herziening van het cijfer.

85.

Soms is het praktisch niet haalbaar om vergelijkende informatie voor een of meer voorgaande perioden aan te passen zodat deze kan worden vergeleken met informatie over de lopende periode. Het kan bijvoorbeeld zijn dat data in de voorgaande periode(n) niet op een zodanige manier zijn verzameld dat deze de mogelijkheid bieden voor ofwel retroactieve toepassing van een nieuwe definitie van een maatstaf of doelstelling, ofwel retroactieve aanpassing om een fout in een voorgaande periode te corrigeren. Het kan ook praktisch niet haalbaar zijn om de informatie opnieuw samen te stellen (zie ESRS 2 BP-2). Wanneer het praktisch niet haalbaar is om vergelijkende informatie voor een of meer voorgaande perioden aan te passen, vermeldt de onderneming dit feit.

86.

Wanneer een ESRS voorschrijft dat de onderneming voor een maatstaf of datapunt meer dan één vergelijkende periode presenteert, hebben de vereisten van die ESRS voorrang.

7.2    Bronnen van schattingsonzekerheden en onzekere uitkomsten

87.

Wanneer kwantitatieve maatstaven en geldbedragen, met inbegrip van informatie over de upstream- en downstreamwaardeketen (zie hoofdstuk 5 van deze standaard), niet direct kunnen worden gemeten en alleen kunnen worden geschat, kan meetonzekerheid ontstaan.

88.

Een onderneming rapporteert informatie waarmee gebruikers inzicht kunnen krijgen in de meest significante onzekerheden die van invloed zijn op de kwantitatieve maatstaven en geldbedragen die in haar duurzaamheidsverklaring worden gerapporteerd.

89.

Het gebruik van redelijke aannames en schattingen, met inbegrip van scenario- of gevoeligheidsanalyses, is een essentieel onderdeel van de uitwerking van duurzaamheidsinformatie en doet niets af aan de bruikbaarheid van die informatie, mits de aannames en schattingen nauwkeurig worden beschreven en toegelicht. Zelfs een hoge mate van meetonzekerheid hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat die aanname of schatting geen nuttige informatie oplevert of niet voldoet aan de kwalitatieve kenmerken van informatie (zie bijlage B bij deze standaard).

90.

Data en aannames die bij het opstellen van de duurzaamheidsverklaring worden gebruikt, zijn voor zover mogelijk consistent zijn met de overeenkomstige financiële data en aannames die in de jaarrekening van de onderneming worden gebruikt.

91.

Sommige ESRS schrijven voor dat informatie wordt gerapporteerd, zoals toelichtingen over mogelijke toekomstige gebeurtenissen met een onzekere uitkomst. Bij het beoordelen van de vraag of informatie over die mogelijke toekomstige gebeurtenissen materieel is, laat de onderneming zich leiden door de criteria in hoofdstuk 3 van deze standaard en houdt zij rekening met:

(a)

de potentiële financiële effecten van de gebeurtenissen (de mogelijke uitkomst);

(b)

de ernst en de waarschijnlijkheid van materiële impacts op mens of milieu die voortkomen uit de mogelijke gebeurtenissen, rekening houdende met de in alinea 45 vermelde factoren van ernst; en

(c)

het volledige scala aan mogelijke uitkomsten en de waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten binnen dat scala.

92.

Bij het beoordelen van de mogelijke uitkomsten houdt de onderneming rekening met alle relevante feiten en omstandigheden, met inbegrip van informatie over weinig waarschijnlijke, maar impactvolle uitkomsten die, wanneer deze zich samen voordoen, materieel kunnen worden. De onderneming kan bijvoorbeeld zijn blootgesteld aan diverse impacts of risico’s, die elk hetzelfde soort ontwrichting kunnen veroorzaken, zoals ontwrichtingen van de toeleveringsketen van de onderneming. Informatie over een individuele bron van risico is misschien niet materieel indien het weinig waarschijnlijk is dat door die bron ontwrichting zal optreden. Informatie over het geaggregeerde risico op ontwrichting van de toeleveringsketen door alle bronnen kan echter wel materieel zijn (zie ESRS 2 BP-2).

7.3    Actualiseren van rapportage over gebeurtenissen na het einde van de verslagperiode

93.

In sommige gevallen ontvangt de onderneming misschien informatie na de verslagperiode, maar voordat het bestuursverslag wordt goedgekeurd voor publicatie. Indien die informatie bewijzen of inzichten verschaft over omstandigheden aan het eind van de periode, actualiseert de onderneming, in voorkomend geval, schattingen en duurzaamheidsrapportage in het licht van de nieuwe informatie.

94.

Wanneer die informatie bewijzen of inzichten verschaft voor materiële transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden die zich voordoen na het einde van de verslagperiode, geeft de onderneming, in voorkomend geval, narratieve informatie met vermelding van het bestaan, de aard en mogelijke gevolgen van deze gebeurtenissen die zich voordoen na het einde van het jaar.

7.4    Wijzigingen in de opstelling of presentatie van duurzaamheidsinformatie

95.

De vaststelling en berekening van maatstaven, met inbegrip van maatstaven om doelen te bepalen en de voortgang in de richting van die doelen te monitoren, is consistent in de tijd. Tenzij zulks praktisch niet haalbaar is (zie ESRS 2 BP-2), verschaft de onderneming aangepaste vergelijkende cijfers wanneer zij:

(a)

een maatstaf of doel opnieuw heeft gedefinieerd of heeft vervangen;

(b)

nieuwe informatie heeft geïdentificeerd met betrekking tot de geschatte cijfers die in de voorgaande periode zijn gerapporteerd, en de nieuwe informatie aanwijzingen verschaft over omstandigheden die zich in die periode voordeden.

7.5    Rapportagefouten in voorgaande perioden

96.

De onderneming corrigeert materiële fouten voor voorgaande perioden door de gerapporteerde vergelijkende bedragen voor de voorgaande periode(n) aan te passen, tenzij zulks praktisch niet haalbaar is. Dit vereiste geldt niet voor rapportageperiodes voorafgaand aan het eerste jaar van toepassing van ESRS door de onderneming.

97.

Fouten in voorgaande perioden zijn weglatingen uit of onjuiste weergaven in de duurzaamheidsverklaring van de onderneming voor een of meer voorgaande perioden. Dit soort fouten kan voortkomen uit het niet of verkeerd gebruiken van betrouwbare informatie:

(a)

die beschikbaar was op het moment waarop het bestuursverslag dat de duurzaamheidsverklaring voor die perioden bevat, werd goedgekeurd voor publicatie; en

(b)

waarvan redelijkerwijs zou mogen worden verwacht dat deze werd verkregen en in aanmerking genomen bij het opstellen van de in die verslagen opgenomen duurzaamheidsinformatie.

98.

Bij dergelijke fouten kan het onder meer gaan om de gevolgen van rekenfouten, fouten bij de toepassing van de definities voor maatstaven of doelen, vergissingen of de verkeerde interpretatie van feiten, en fraude.

99.

Potentiële fouten met betrekking tot de verslagperiode die in deze periode worden ontdekt, worden gecorrigeerd voordat het bestuursverslag voor publicatie wordt goedgekeurd. Materiële fouten worden echter soms pas in een latere periode ontdekt.

100.

Wanneer het praktisch niet haalbaar is om het effect van een fout op alle voorgaande gepresenteerde perioden te bepalen, past de entiteit de vergelijkende informatie aan om de fout te corrigeren vanaf het vroegste tijdstip waarop dit praktisch haalbaar is. Bij het corrigeren van rapportages voor een voorgaande periode maakt de onderneming geen gebruik van kennis achteraf, noch bij het maken van aannames over de voornemens die het management in een voorgaande periode zou hebben gehad, noch bij het schatten van de bedragen die in een voorgaande periode zijn gerapporteerd. Dit vereiste geldt voor de correctie van zowel retrospectieve als prospectieve rapportage.

101.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de correctie van fouten en schattingswijzigingen. Schattingen moeten misschien worden herzien zodra meer informatie bekend raakt (zie ESRS 2 BP-2).

7.6    Geconsolideerde rapportage en vrijstelling voor dochterondernemingen

102.

Wanneer de onderneming op geconsolideerd niveau rapporteert, voert zij haar beoordeling van materiële impacts, risico’s en kansen uit voor de volledige geconsolideerde groep, ongeacht haar juridische groepsstructuur. Zij ziet erop toe dat alle dochterondernemingen zodanig aan bod komen dat materiële impacts, risico’s en kansen onbevooroordeeld kunnen worden geïdentificeerd. Criteria en drempelwaarden om een impact, risico of kans als materieel te beoordelen, worden vastgesteld op basis van hoofdstuk 3 van deze standaard.

103.

Wanneer de onderneming aanzienlijke verschillen constateert tussen materiële impacts, risico’s of kansen op groepsniveau en materiële impacts, risico’s of kansen van een of meer van haar dochterondernemingen, verschaft zij, in voorkomend geval, een adequate beschrijving van de impacts, risico’s en kansen van de betrokken dochteronderneming(en).

104.

De onderneming kan bij het beoordelen van de vraag of de verschillen tussen materiële impacts, risico’s of kansen op groepsniveau en materiële impacts, risico’s of kansen van een of meer van haar dochterondernemingen significant zijn, rekening houden met uiteenlopende omstandigheden, zoals de vraag of de dochteronderneming(en) actief is (zijn) in een andere sector dan de rest van de groep, of de omstandigheden die aan bod komen in afdeling 3.7 Mate van uitsplitsing.

7.7    Gerubriceerde en gevoelige informatie, en informatie over intellectueel eigendom, knowhow of resultaten van innovatie

105.

De onderneming hoeft geen gerubriceerde informatie of gevoelige informatie te rapporteren, zelfs als die informatie als materieel wordt beschouwd.

106.

Wanneer de onderneming rapporteert over haar strategie, plannen en maatregelen, kan zij, wanneer een specifiek informatie-element dat intellectueel eigendom, knowhow of de resultaten van innovatie vormt en van belang is voor het behalen van de doelstelling van een Rapportage-eis, die specifieke informatie toch weglaten indien:

(a)

die informatie geheim is in die zin dat deze, in haar geheel dan wel in de precieze samenstelling en ordening van haar bestanddelen, niet algemeen bekend is bij of gemakkelijk toegankelijk is voor personen binnen de kringen die zich gewoonlijk bezighouden met het desbetreffende soort informatie;

(b)

die informatie commerciële waarde heeft omdat zij geheim is; en

(c)

de onderneming redelijke stappen heeft ondernomen om die informatie geheim te houden.

107.

Indien de onderneming gerubriceerde informatie of gevoelige informatie, of een specifiek informatie-element dat intellectueel eigendom, knowhow of de resultaten van innovatie vormt, weglaat omdat die informatie aan de criteria in de vorige alinea voldoet, voldoet de onderneming aan de betrokken rapportage-eis wanneer zij alle overige vereiste informatie rapporteert.

108.

De onderneming levert alle redelijke inspanningen om te voorkomen dat, afgezien van de weglating van de gerubriceerde informatie of gevoelige informatie, of het specifieke informatie-element dat intellectueel eigendom, knowhow of de resultaten van innovatie vormt, de algehele relevantie van de betrokken rapportage in het gedrang komt.

7.8    Rapportage over kansen

109.

Bij het rapporteren over kansen bestaat de informatie uit beschrijvende informatie die de lezer in staat stelt inzicht te krijgen in de kans voor de onderneming of de gehele bedrijfstak. Bij het rapporteren over kansen houdt de onderneming rekening met de materialiteit van de te rapporteren informatie. In dat verband houdt zij onder meer rekening met de volgende factoren:

(a)

de vraag of de kans momenteel wordt benut en is opgenomen in haar algemene strategie, in tegenstelling tot een algemene kans voor de onderneming of de sector; en

(b)

de vraag of de opname van kwantitatieve maatstaven van beoogde financiële effecten passend is, gelet op het aantal aannames dat daarvoor mogelijk vereist is en de onzekerheid die daaruit voortkomt.

8.   Structuur van de duurzaamheidsverklaring

110.

Dit hoofdstuk dient als de grondslag om in het bestuursverslag van de onderneming de informatie over duurzaamheidsthema’s te presenteren die in overeenstemming met de artikelen 19 bis en 29 bis van Richtlijn 2013/34/EU is opgesteld (d.w.z. de duurzaamheidsverklaring). Die informatie wordt in een apart onderdeel van het bestuursverslag gepresenteerd dat als de duurzaamheidsverklaring wordt geïdentificeerd. Bijlage G Voorbeeld van de structuur van een ESRS-duurzaamheidsverklaring bij deze standaard bevat ter illustratie een voorbeeld van een duurzaamheidsverklaring die is gestructureerd volgens de vereisten van dit hoofdstuk.

8.1    Algemeen presentatievereiste

111.

Duurzaamheidsinformatie wordt gepresenteerd:

(a)

in zodanige vorm dat een onderscheid kan worden gemaakt tussen informatie waarvan de rapportage wordt voorgeschreven in ESRS, en andere informatie in het bestuursverslag; en

(b)

volgens een structuur die gemakkelijk toegang biedt tot en inzicht verschaft in de duurzaamheidsverklaring in een formaat dat zowel voor mensen als door machines leesbaar is.

8.2    Inhoud en structuur van de duurzaamheidsverklaring

112.

Afgezien van de mogelijkheid om informatie op te nemen overeenkomstig afdeling 9.1 Opname door middel van verwijzingen van deze standaard, rapporteert de onderneming alle toepasselijke rapportages die door ESRS zijn voorgeschreven op grond van hoofdstuk 1 deze standaard, in één afdeling van het bestuursverslag.

113.

De onderneming neemt in haar duurzaamheidsverklaring de rapportages op overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (8) en de gedelegeerde verordeningen van de Commissie tot nadere bepaling van de inhoud en andere aspecten van die rapportage. De onderneming ziet erop toe dat deze te rapporteren informatie afzonderlijk te identificeren is binnen de duurzaamheidsverklaring. De rapportage met betrekking tot elk van de milieudoelstellingen die in de Taxonomieverordening zijn afgebakend, wordt gepresenteerd in een duidelijk te identificeren deel van de milieuafdeling van de duurzaamheidsverklaring. Op die rapportage zijn de bepalingen van ESRS niet van toepassing, met uitzondering van deze alinea en de eerste zin van alinea 115 van deze standaard.

114.

Wanneer de onderneming in haar duurzaamheidsverklaring additionele rapportage opneemt die voortkomt uit i) andere wetgeving die de onderneming verplicht duurzaamheidsinformatie te verschaffen, of ii) algemeen aanvaarde standaarden en kaders voor duurzaamheidsrapportage, met inbegrip van niet-bindende en sectorale handreikingen, die worden gepubliceerd door andere normerende instanties (zoals technisch materiaal gepubliceerd door de International Sustainability Standards Board (ISSB) of het Global Reporting Initiative (GRI)), moeten die rapportages:

(a)

duidelijk geïdentificeerd zijn met een passende verwijzing naar de betrokken wet- en regelgeving, standaard of handreiking (zie ESRS 2 BP-2, alinea 15);

(b)

voldoen aan de vereisten voor kwalitatieve kenmerken van informatie vermeld in hoofdstuk 2 en bijlage B bij deze standaard.

115.

De onderneming structureert haar duurzaamheidsverklaring in vier delen, in deze volgorde: algemene informatie, milieu-informatie (met inbegrip van rapportage overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EU) 2020/852), sociale informatie en governance-informatie. Met inachtneming van het bepaalde in afdeling 3.6 Materiële impacts of risico’s voortkomend uit maatregelen om op duurzaamheidsthema’s te acteren van deze standaard kan de onderneming, wanneer informatie in een deel ook informatie bevat die in een ander deel moet worden gerapporteerd, in dat ene deel verwijzen naar de informatie gepresenteerd in het andere deel, om zo overlappingen te vermijden. De onderneming kan de gedetailleerde structuur toepassen zoals die in bijlage F bij deze standaard wordt geïllustreerd.

116.

De rapportage die wordt voorgeschreven door sectorspecifieke ESRS, wordt gegroepeerd per rapportagebied en, in voorkomend geval, per duurzaamheidsthema. Zij wordt gepresenteerd samen met de op grond van ESRS 2 en de overeenkomstige thematische ESRS te rapporteren informatie.

117.

Wanneer de onderneming materiële entiteitspecifieke rapportage ontwikkelt overeenkomstig alinea 11, rapporteert zij die informatie samen met de meest relevante sector-agnostische en sectorspecifieke rapportages.

9.   Verbanden met andere delen van bedrijfsrapportage en daarmee samenhangende informatie

118.

De onderneming verschaft informatie die gebruikers van haar duurzaamheidsverklaring in staat stelt inzicht te krijgen in de verbanden tussen de verschillende informatie-elementen in de verklaring, en de verbanden tussen de informatie in de duurzaamheidsverklaring en andere informatie die de onderneming rapporteert in andere onderdelen van haar bedrijfsrapportage.

9.1    Opname door middel van verwijzingen

119.

Mits aan de voorwaarden van alinea 120 is voldaan, kan informatie die wordt voorgeschreven door een Rapportage-eis van een ESRS (met inbegrip van een door een Rapportage-eis voorgeschreven specifiek datapunt), in de duurzaamheidsverklaring worden opgenomen door te verwijzen naar:

(a)

een andere afdeling van het bestuursverslag;

(b)

de jaarrekening;

(c)

de corporate governance-verklaring (als die geen onderdeel is van het bestuursverslag);

(d)

het bezoldigingsverslag voorgeschreven door Richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (9);

(e)

het universele registratiedocument, als bedoeld in artikel 9 van Verordening (EU) 2017/1129 (10); en

(f)

publieke rapportage op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees parlement en de Raad (11) (Pijler 3-openbaarmakingen). Indien de onderneming informatie uit Pijler 3-openbaarmakingen opneemt door middel van verwijzingen, ziet zij erop toe dat de informatie overeenstemt met de voor de duurzaamheidsverklaring gebruikte consolidatiekring en vult zij de opgenomen informatie desnoods aan met verdere elementen.

120.

De onderneming kan informatie opnemen door te verwijzen naar de documenten (of delen van de documenten) vermeld in alinea 119, mits de door middel van verwijzing opgenomen te rapporteren informatie:

(a)

afzonderlijke informatie vormt en deze in het betrokken document duidelijk wordt geïdentificeerd als informatie waarmee wordt voldaan aan de betrokken Rapportage-eis of het betrokken specifieke datapunt voorgeschreven door een Rapportage-eis;

(b)

vóór of gelijktijdig met het bestuursverslag wordt gepubliceerd;

(c)

in dezelfde taal is gesteld als de duurzaamheidsverklaring;

(d)

daarvoor ten minste dezelfde mate van assurance geldt als de duurzaamheidsverklaring; en

(e)

voldoet aan dezelfde technische digitaliseringsvereisten als de duurzaamheidsverklaring.

121.

Mits aan de voorwaarden uit alinea 120 is voldaan, kan informatie die wordt voorgeschreven door een Rapportage-eis van een ESRS (met inbegrip van een specifiek datapunt voorgeschreven door een Rapportage-eis) in de duurzaamheidsverklaring worden opgenomen door middel van verwijzing naar het verslag van de onderneming dat is opgesteld overeenkomstig het EU-milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) van Verordening (EG) nr. 1221/2009 (12). In dat geval ziet de onderneming erop toe dat de door middel van verwijzing opgenomen informatie wordt geproduceerd op dezelfde basis als die welke voor het opstellen van ESRS-informatie wordt gebruikt, met inbegrip van de consolidatiekring en de behandeling van informatie over de waardeketen.

122.

Bij het opstellen van haar duurzaamheidsverklaring waarin informatie wordt opgenomen door middel van verwijzing, houdt de onderneming rekening met de algehele coherentie van de gerapporteerde informatie en ziet zij erop toe dat de opname door middel van verwijzing geen afbreuk doet aan de leesbaarheid van de duurzaamheidsverklaring. Bijlage G Voorbeeld van opname door middel van verwijzing bij deze standaard bevat ter illustratie een voorbeeld van opname door middel van verwijzing (zie ESRS 2 BP-2).

9.2    Verbonden informatie en verbanden met de jaarrekening

123.

De onderneming beschrijft de relaties tussen de verschillende soorten informatie. Daarbij is het misschien nodig om narratieve informatie over governance, strategie en risicobeheersing te koppelen aan daarmee samenhangende maatstaven en doelen. Zo moet de onderneming, wanneer zij bijvoorbeeld verbonden informatie verschaft, misschien toelichten wat het (waarschijnlijke) effect van haar strategie is op haar jaarrekening of haar financiële plannen, of toelichten hoe haar strategie zich verhoudt tot maatstaven en doelen die worden gebruikt om de gemaakte voortgang af te zetten tegen prestaties. Voorts moet de onderneming misschien toelichten hoe haar gebruik van natuurlijke hulpbronnen en veranderingen binnen haar toeleveringsketen haar materiële impacts, risico’s en kansen kan vergroten, veranderen of verminderen. Misschien moet zij deze informatie in verband brengen met informatie over actuele of beoogde financiële effecten op haar productiekosten, op haar strategische respons om die impacts of risico’s te mitigeren, en op haar daarmee samenhangende investeringen in nieuwe activa. De onderneming moet misschien ook narratieve informatie in verband brengen met de betrokken maatstaven en doelen en met informatie in de jaarrekening. Informatie die verbanden beschrijft, is helder en beknopt.

124.

Wanneer de duurzaamheidsverklaring geldbedragen of andere kwantitatieve datapunten bevat die een drempelwaarde van materialiteit overschrijden en die in de jaarrekening worden gepresenteerd (direct verband tussen informatie verschaft in de duurzaamheidsverklaring en informatie verschaft in de jaarrekening), neemt de onderneming een verwijzing op naar de betrokken alinea van haar jaarrekening waar de desbetreffende informatie te vinden is.

125.

De duurzaamheidsverklaring kan geldbedragen of andere kwantitatieve datapunten bevatten die een drempelwaarde van materialiteit overschrijden en die hetzij een aggregatie van, hetzij een deel van, geldbedragen of kwantitatieve data zijn die in de jaarrekening worden gepresenteerd (indirect verband tussen informatie gerapporteerd in de duurzaamheidsverklaring en informatie verschaft in de jaarrekening). In dat geval licht de onderneming toe hoe deze bedragen of datapunten in de duurzaamheidsverklaring zich verhouden tot de meest relevante bedragen die in de jaarrekening worden gepresenteerd. Deze rapportage omvat dan een verwijzing naar de post en/of de betrokken alinea’s van haar jaarrekening waar de overeenkomstige informatie te vinden is. In voorkomend geval kan een aansluiting worden gegeven; deze kan in tabelvorm worden gepresenteerd.

126.

In het geval van informatie die niet onder de alinea’s 124 en 125 valt, verklaart de onderneming, op basis van een drempelwaarde van materialiteit, dat in haar duurzaamheidsverklaring opgenomen significante data, aannames en kwalitatieve informatie consistent zijn met de overeenkomstige data, aannames en kwalitatieve informatie die in de jaarrekening zijn opgenomen. Dit kan het geval zijn wanneer de duurzaamheidsverklaring het volgende bevat:

(a)

geldbedragen of andere kwantitatieve data die verband houden met geldbedragen of andere kwantitatieve data die in de jaarrekening worden gepresenteerd; of

(b)

kwalitatieve informatie die verband houdt met kwalitatieve informatie gepresenteerd in de jaarrekening.

127.

De in alinea 126 verlangde consistentie betreft het niveau van een individueel datapunt en omvat een verwijzing naar de betrokken post of alinea in de toelichtingen bij de jaarrekening. Wanneer significante data, aannames en kwalitatieve informatie niet consistent zijn, vermeldt de onderneming dit feit en licht zij de redenen daarvoor toe.

128.

Voorbeelden van posten waarvoor de toelichting uit alinea 126 vereist is, zijn de volgende situaties:

(a)

wanneer dezelfde maatstaf wordt gepresenteerd per de rapportagedatum in de jaarrekening en in prognoses voor toekomstige perioden in de duurzaamheidsverklaring; en

(b)

wanneer macro-economische prognoses of bedrijfsprognoses worden gebruikt om maatstaven in de duurzaamheidsverklaring te ontwikkelen en deze ook relevant zijn voor het schatten van de realiseerbare waarde van activa, het bedrag aan verplichtingen of voorzieningen in de jaarrekening.

129.

Thematische en sectorspecifieke ESRS kunnen eisen bevatten inzake het opnemen van aansluitingen of het illustreren van de consistentie van data en aannames voor specifieke Rapportage-eisen. In dat geval hebben de vereisten in die ESRS voorrang.

10   Overgangsbepalingen

10.1    Overgangsbepaling betreffende entiteitspecifieke rapportage

130.

De mate waarin duurzaamheidsthema’s door ESRS worden behandeld, zal naar verwachting verder evolueren naar mate verdere Rapportage-eisen worden ontwikkeld. De behoefte aan entiteitspecifieke rapportage zal dus waarschijnlijk op termijn afnemen, met name doordat in de toekomst sectorspecifieke standaarden worden goedgekeurd.

131.

Wanneer de onderneming haar entiteitspecifieke rapportage afbakent, kan zij kiezen voor overgangsmaatregelen bij het opstellen van informatie in de eerste drie jaarlijkse duurzaamheidsverklaringen. In dat geval kan haar prioriteit gaan naar:

(a)

het in haar rapportage opnemen van de entiteitspecifieke informatie die zij in voorgaande perioden rapporteerde, indien die rapportage voldoet, of aangepast is om te voldoen, aan de kwalitatieve kenmerken van informatie als bedoeld in hoofdstuk 2 van deze standaard; en

(b)

het aanvullen van haar op basis van de thematische ESRS opgestelde rapportage met een passende set additionele rapportages over duurzaamheidsthema’s die materieel zijn voor de onderneming in haar sector(en), gebruikmakend van de beschikbare beste praktijkvoorbeelden en/of beschikbare kaders of rapportagestandaarden, zoals bedrijfstakspecifiek houvast in de IFRS en GRI-sectorale standaarden.

10.2    Overgangsbepaling betreffende hoofdstuk 5 “Waardeketen”

132.

Gedurende de eerste drie jaar van haar duurzaamheidsrapportage volgens de ESRS legt de onderneming, indien niet alle vereiste informatie over haar upstream- en downstreamwaardeketen beschikbaar is, uit welke inspanningen zijn geleverd om de nodige informatie over haar upstream- en downstreamwaardeketen te verzamelen, waarom niet alle nodige informatie kon worden verzameld en welke plannen zij heeft om in de toekomst de nodige informatie te verzamelen.

133.

Gedurende de eerste drie jaar van haar duurzaamheidsrapportage volgens de ESRS, doet de onderneming, om rekening te houden met de moeilijkheden die ondernemingen kunnen ondervinden bij het verzamelen van informatie bij spelers binnen hun waardeketen en om de lasten voor mkb-bedrijven die onderdeel zijn van de waardeketen, te beperken, het volgende:

(a)

zij kan, wanneer zij overeenkomstig ESRS 2 en andere ESRS informatie rapporteert over beleid, maatregelen en doelen, de informatie over de upstream- en downstreamwaardeketen beperken tot intern beschikbare informatie, zoals data die al voor de onderneming beschikbaar zijn en publiek beschikbare informatie; en

(b)

zij hoeft bij het rapporteren van maatstaven geen andere informatie over de upstream- en downstreamwaardeketen op te nemen dan de datapunten die voortkomen uit andere EU-wetgeving, opgenomen in bijlage B bij ESRS 2.

134.

De alinea’s 132 en 133 zijn van toepassing, ongeacht of de betrokken speler binnen de waardeketen een mkb-bedrijf is.

135.

Vanaf het vierde jaar van haar rapportage volgens de ESRS neemt de onderneming overeenkomstig alinea 63 informatie over de upstream- en/of downstreamwaardeketen op. In dit verband gaat de informatie die op grond van ESRS bij mkb-bedrijven in de upstream- en/of downstreamwaardeketen moet worden verzameld, niet verder dan de inhoud van de toekomstige ESRS-standaard voor beursgenoteerde mkb-bedrijven.

10.3    Overgangsbepaling betreffende afdeling 7.1 “Presentatie van vergelijkende informatie”

136.

Om de eerste toepassing van deze standaard te vergemakkelijken, hoeft de onderneming de vergelijkende informatie die wordt voorgeschreven door afdeling 7.1 Presentatie van vergelijkende informatie, niet te rapporteren in het eerste jaar dat de duurzaamheidsverklaring volgens de ESRS wordt opgesteld. Wat betreft rapportage-eisen vermeld in Bijlage C Lijst van ingefaseerde Rapportage-eisen, deze overgangsbepaling is van toepassing op het eerste jaar van de verplichte toepassing van de ingefaseerde rapportage-eis.

10.4    Overgangsbepaling: Lijst van Rapportage-eisen die worden ingefaseerd

137.

Bijlage C Lijst van ingefaseerde Rapportage-eisen in deze standaard legt bepalingen vast voor het infaseren van Rapportage-eisen of datapunten van Rapportage-eisen in ESRS die kunnen worden weggelaten of die niet van toepassing zijn in het (de) eerste jaar (jaren) waarin de duurzaamheidsverklaring volgens de ESRS wordt opgesteld.

Bijlage A

Toepassingsvoorschriften

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS 1 en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard.

Entiteitspecifieke rapportage

TV 1.

De entiteitspecifieke rapportage stelt gebruikers in staat inzicht te verwerven in de impacts, risico’s en kansen van de onderneming met betrekking tot milieu-, sociale of governancekwesties.

TV 2.

Bij het uitwerken van entiteitspecifieke rapportage ziet de onderneming erop toe dat:

(a)

de rapportage voldoet aan de kwalitatieve kenmerken van informatie zoals uiteengezet in hoofdstuk 2 Kwalitatieve kenmerken van informatie; en

(b)

haar rapportage, in voorkomend geval, alle materiële informatie bevat met betrekking tot de rapportagebieden governance; strategie; impact-, risico- en kansenmanagement; en maatstaven en doelen (zie ESRS 2, hoofdstukken 2 tot en met 5).

TV 3.

Om te bepalen in hoeverre het nuttig is maatstaven op te nemen in haar entiteitspecifieke rapportage, gaat de onderneming na of:

(a)

haar gekozen prestatiemaatstaven inzicht bieden in:

i.

de mate waarin haar praktijken effectief zijn om voor mens en milieu negatieve uitkomsten te verminderen en/of positieve uitkomsten te vergroten (voor impacts); en/of

ii.

de waarschijnlijkheid dat haar praktijken bepaalde financiële effecten voor de onderneming zullen hebben (voor risico’s en kansen);

(b)

de gemeten uitkomsten voldoende betrouwbaar zijn, d.w.z. dat deze geen buitensporig aantal aannames en onbekenden bevatten waardoor de maatstaven te arbitrair zouden worden om een getrouwe weergave te bieden; en

(c)

zij voldoende contextinformatie heeft gegeven om de prestatiemaatstaven correct te interpreteren, en of variaties in die contextinformatie mogelijk een impact hebben op de vergelijkbaarheid van de maatstaven in de tijd.

TV 4.

Bij het uitwerken van haar entiteitspecifieke rapportage vergewist de onderneming zich zorgvuldig van:

(a)

de vergelijkbaarheid tussen ondernemingen, maar zorgt zij er wel voor dat de verschafte informatie relevant is, zich ervan bewust zijnde dat vergelijkbaarheid voor entiteitspecifieke rapportage beperkt kan zijn. De onderneming gaat na of de beschikbare en relevante kaders, initiatieven, rapportagestandaarden en -benchmarks (zoals technisch materiaal gepubliceerd door de International Sustainability Standards Board (ISSB) of het Global Reporting Initiative (GRI)) elementen bevatten die maximaal aan de vergelijkbaarheid kunnen bijdragen; en

(b)

de vergelijkbaarheid in de tijd: consistentie van methodologieën en rapportage is een cruciale factor om tot vergelijkbaarheid in de tijd te komen.

TV 5.

Verdere handvatten voor het ontwikkelen van entiteitspecifieke rapportage zijn te vinden door te kijken naar de informatie die moet worden verschaft op grond van thematische ESRS die over vergelijkbare duurzaamheidsthema’s gaan.

Dubbele materialiteit

Stakeholders en hun rol bij de materialiteitsanalyse

TV 6.

Naast de in alinea 22 vermelde categorieën stakeholders zijn gebruikelijke categorieën stakeholders: werknemers en andere medewerkers, leveranciers, consumenten, klanten, eindgebruikers, lokale gemeenschappen en personen in kwetsbare situaties, en overheidsinstanties, zoals regelgevers, toezichthouders en centrale banken.

TV 7.

De natuur kan als een “stille”stakeholder worden beschouwd. In dit geval kunnen ecologische data en data over de instandhouding van soorten de materialiteitsanalyse van de onderneming onderbouwen.

TV 8.

In de materialiteitsanalyse wordt de dialoog met getroffen stakeholders meegenomen. De onderneming kan, naast gebruikers van duurzaamheidsrapportage en andere deskundigen, getroffen stakeholders of hun vertegenwoordigers (zoals werknemers of vakbonden) betrekken om input of feedback te geven over haar conclusies ten aanzien van haar materiële impacts, risico’s en kansen.

Analyse van de impact-materialiteit

TV 9.

Bij de analyse van de impact-materialiteit en het bepalen van de te rapporteren materiële thema’s houdt de onderneming rekening met de volgende drie stappen:

(a)

inzicht krijgen in de context van haar impacts, met inbegrip van haar activiteiten, zakelijke relaties, duurzaamheidscontext en stakeholders;

(b)

in kaart brengen van daadwerkelijke en potentiële (positieve én negatieve) impacts, onder meer door stakeholders en deskundigen te betrekken. In deze stap kan de onderneming gebruikmaken van wetenschappelijk en analytisch onderzoek naar impacts op duurzaamheidsthema’s;

(c)

analyseren van de materialiteit van haar daadwerkelijke en potentiële impacts en bepalen welke thema’s materieel zijn. In deze stap stelt de onderneming drempelwaarden vast om te bepalen welke impacts in haar duurzaamheidsverklaring aan bod zullen komen.

Kenmerken van de ernst

TV 10.

De ernst wordt bepaald door de volgende factoren:

(a)

schaal: hoe zwaar is de negatieve impact of hoe gunstig is de positieve impact voor mens of milieu;

(b)

reikwijdte: hoe breed gaan de negatieve of positieve impacts. In het geval van milieu-impacts kan de reikwijdte worden begrepen als de omvang van milieuschade of een geografische perimeter. In het geval van impact op de mens kan de reikwijdte worden begrepen als het aantal mensen dat negatief wordt beïnvloed; en

(c)

onomkeerbaar karakter: de vraag of en in hoeverre de negatieve impacts kunnen worden geremedieerd, d.w.z. het milieu of de getroffen personen in hun vroegere toestand kunnen worden hersteld.

TV 11.

Een of meer van de drie kenmerken (schaal, reikwijdte en onomkeerbaar karakter) kan ervoor zorgen dat een negatieve impact ernstig is. In het geval van een potentiële negatieve impact op mensenrechten gaat de ernst van de impact voor op de waarschijnlijkheid ervan.

Met de onderneming verband houdende impacts

TV 12.

Twee voorbeelden:

(a)

indien de onderneming in haar producten kobalt gebruikt dat wordt gedolven met kinderarbeid, houdt de negatieve impact (d.w.z. kinderarbeid) verband met de producten van de onderneming via de “tiers” van zakelijke relaties binnen haar upstreamwaardeketen Deze relaties omvatten de smelterij, de mineralenhandelaar en de mijnbouwonderneming die gebruikmaakt van kinderarbeid; en

(b)

indien de onderneming aan een bedrijf financiële leningen verstrekt voor bedrijfsactiviteiten die, in strijd met overeengekomen standaarden, leiden tot de verontreiniging van water en gronden in de buurt van haar activiteiten, dan houdt deze negatieve impact verband met de onderneming via haar relatie met het bedrijf waaraan zij de leningen verstrekt.

Analyse van de financiële materialiteit

TV 13.

Hier volgen enkele voorbeelden die laten zien hoe impacts en afhankelijkheden bronnen van risico’s of kansen zijn:

(a)

wanneer het businessmodel van de onderneming afhangt van een natuurlijke hulpbron (bv. water), bestaat de kans dat zij wordt geraakt door veranderingen in de kwaliteit, beschikbaarheid en prijszetting van die hulpbron;

(b)

wanneer de activiteiten van de onderneming tot negatieve impacts leiden – op bijvoorbeeld lokale gemeenschappen –, zouden voor die activiteiten strengere overheidsregels kunnen gaan gelden en/of zou de impact gevolgen kunnen hebben op het gebied van reputatie. Deze kunnen dan negatieve effecten hebben op de merknaam van de onderneming en kunnen de aanwervingskosten doen stijgen; en

(c)

wanneer de zakenpartners van de onderneming te maken krijgen met duurzaamheidsrisico’s, zou ook de onderneming aan daarmee samenhangende gevolgen kunnen worden blootgesteld.

TV 14.

Het in kaart brengen van risico’s of kansen die voor de onderneming op korte, middellange en lange termijn invloed hebben (of redelijkerwijs zouden kunnen hebben) op haar financiële positie, financiële prestaties, kasstromen, toegang tot financiering of kapitaalkosten, is het uitgangspunt voor de analyse van de financiële materialiteit. In dit verband houdt de onderneming rekening met:

(a)

het bestaan van afhankelijkheden van natuurlijke en maatschappelijke hulpbronnen als bronnen van financiële effecten (zie alinea 50);

(b)

hun classificatie als bronnen van:

i.

risico’s (die bijdragen aan negatieve afwijkingen van toekomstige verwachte kasinstromen of een toename van afwijkingen in toekomstige verwachte kasuitstromen en/of een negatieve afwijking van een verwachte verandering in kapitaal die niet in de jaarrekening zijn opgenomen); of

ii.

kansen (die bijdragen aan positieve afwijkingen van toekomstige verwachte kasinstromen of een afname van afwijkingen in toekomstige kasuitstromen en/of een positieve afwijking van een verwachte verandering in kapitaal die niet in de jaarrekening zijn opgenomen).

TV 15.

Zodra de onderneming haar risico’s en kansen in kaart heeft gebracht, bepaalt zij welke daarvan materieel zijn voor rapportage. Deze keuze is gebaseerd op een combinatie van i) de waarschijnlijkheid dat deze risico’s en kansen zullen optreden, en ii) de potentiële omvang van financiële effecten bepaald op basis van passende drempelwaarden. In deze stap houdt zij rekening met de bijdrage van die risico’s en kansen aan financiële effecten op korte, middellange en lange termijn, gebaseerd op:

(a)

scenario’s/prognoses die geacht worden zich waarschijnlijk voor te doen; en

(b)

potentiële financiële effecten van duurzaamheidsthema’s die voortkomen uit ofwel situaties onder de drempel “waarschijnlijker wel dan niet” of activa/verplichtingen die (nog) niet in de jaarrekening tot uitdrukking zijn gebracht. Een en ander omvat:

i.

potentiële situaties die door het optreden van toekomstige gebeurtenissen van invloed kunnen zijn op het potentieel om kasstromen te genereren;

ii.

“kapitalen” die nog niet als activa zijn opgenomen uit oogpunt van boekhouding en financiële verslaggeving, maar die een significante invloed hebben op de financiële prestaties, zoals natuurlijk, intellectueel (organisatorisch), menselijk, sociaal en relationeel kapitaal; en

iii.

mogelijke toekomstige gebeurtenissen die een invloed kunnen hebben op de evolutie van die vormen van kapitaal.

In de materialiteitsanalyse op te nemen duurzaamheidsthema’s

TV 16.

Bij het uitvoeren van haar materialiteitsanalyse houdt de onderneming rekening met de onderstaande lijst van duurzaamheidsthema’s die in de thematische ESRS worden behandeld. Wanneer, als gevolg van de materialiteitsanalyse van de onderneming (zie ESRS 2 IRO-1), een bepaald duurzaamheidsthema in deze lijst als materieel wordt beoordeeld, rapporteert de onderneming overeenkomstig de betrokken Rapportage-eisen van de desbetreffende thematische ESRS. Het gebruik van deze lijst kan het proces van het bepalen van materiële thema’s niet vervangen. Deze lijst is een instrument om de onderneming te helpen bij haar materialiteitsanalyse. De onderneming moet nog steeds met haar eigen specifieke omstandigheden rekening houden om te bepalen welke thema’s voor haar materieel zijn. Ook moet de onderneming, waar nodig, entiteitspecifieke rapportage ontwikkelen voor materiële impacts, risico’s en kansen die niet aan bod komen in ESRS, zoals beschreven in alinea 11 van deze standaard.

Thema-tische

ESRS

Duurzaamheidsthema’s behandeld in thematische ESRS

 

Thematisch

Sub-thematisch

Sub-sub-thematisch

ESRS E1

Klimaat-verandering

Klimaatadaptatie

Klimaatmitigatie

Energie

 

ESRS E2

Verontreiniging

Luchtverontreiniging

Waterverontreiniging

Bodemverontreiniging

Verontreiniging levende organismen en voedselbronnen

Zorgwekkende stoffen

Zeer zorgwekkende stoffen

Microplastics

 

ESRS E3

Water en mariene hulpbronnen

Water

Mariene hulpbronnen

Waterverbruik

Wateronttrekking

Waterlozing

Waterlozing in oceanen

Ontginning en gebruik mariene hulpbronnen

ESRS E4

Biodiversiteit en ecosystemen

Directe drukfactoren biodiversiteitsverlies

Klimaatverandering

Verandering in gebruik land, zoet water en zee

Directe exploitatie

Invasieve exoten

Verontreiniging

Overig

Impact op toestand soorten

Voorbeelden:

Populatiegrootte soort

Mondiaal risico uitsterven soort

Impact op omvang en toestand ecosystemen

Voorbeelden:

Landdegradatie

Verwoestijning

Bodemafdekking

Impacts op en afhankelijkheden van ecosysteemdiensten

 

ESRS E5

Circulaire economie

Materiaalinstromen, incl. materiaalgebruik

Materiaaluitstromen m.b.t. producten en diensten

Afval(stoffen)

 

ESRS S1

Eigen personeel

Arbeidsvoorwaarden

Baanzekerheid

Werktijden

Leefbaar loon

Sociale dialoog

Vrijheid van vereniging, het bestaan van ondernemingsraden, en de informatie-, consultatie- en participatierechten van werknemers

Collectieve onderhandelingen, incl. cao-dekkingsgraad werknemers

Werk-privébalans

Veiligheid en gezondheid

 

 

Gelijke behandeling en gelijke kansen voor iedereen

Gendergelijkheid en gelijke beloning bij gelijkwaardig werk

Opleiding en ontwikkeling vaardigheden

Werkgelegenheid voor en inclusie van mensen met een beperking

Maatregelen tegen geweld en intimidatie op de werkvloer

Diversiteit

 

 

Andere arbeidsrechten

Kinderarbeid

Gedwongen arbeid

Adequate huisvesting

Privacy

ESRS S2

Werknemers in de waardeketen

Arbeidsvoorwaarden

Baanzekerheid

Werktijden

Leefbaar loon

Sociale dialoog

Vrijheid van vereniging, incl. bestaan ondernemingsraden

Collectieve onderhandelingen

Werk-privébalans

Veiligheid en gezondheid

 

 

Gelijke behandeling en gelijke kansen voor iedereen

Gendergelijkheid en gelijke beloning bij gelijkwaardig werk

Opleiding en ontwikkeling vaardigheden

Werkgelegenheid voor en inclusie van mensen met een beperking

Maatregelen tegen geweld en intimidatie op de werkvloer

Diversiteit

 

 

Andere arbeidsrechten

Kinderarbeid

Gedwongen arbeid

Adequate huisvesting

Schoon water en sanitair

Privacy

ESRS S3

Getroffen gemeen-schappen

Economische, sociale en culturele rechten van gemeenschappen

Adequate huisvesting

Voldoende te eten

Schoon water en sanitair

Impact op gronden

Impact op veiligheid

 

 

Burger- en politieke rechten van gemeenschappen

Vrijheid van meningsuiting

Vrijheid van vergadering

Impacts op verdedigers mensenrechten

 

 

Rechten inheemse volken

Vrijwillige, voorafgaande en geïnformeerde instemming

Zelfbeschikking

Culturele rechten

ESRS S4

Consumenten en eindgebruikers

Impact op informatie voor consumenten en/of eindgebruikers

Privacy

Vrijheid van meningsuiting

Toegang tot (kwalitatieve) informatie

 

 

Persoonlijke veiligheid consumenten en/of eindgebruikers

Veiligheid en gezondheid

Veiligheid van een persoon

Bescherming kinderen

 

 

Sociale inclusie consumenten en/of eindgebruikers

Non-discriminatie

Toegang tot producten en diensten

Maatschappelijk verantwoorde marketingpraktijken

ESRS G1

Zakelijk gedrag

Bedrijfscultuur

Bescherming klokkenluiders

Dierenwelzijn

Verhouding met de politiek en lobbyactiviteiten

Beheer relaties met leveranciers, incl. betalingspraktijken

 

 

 

Corruptie en omkoping

Preventie en opsporing, incl. opleiding

Incidenten

Schatting aan de hand van sectorgemiddelden en indirecte maatstaven

TV 17.

Wanneer de onderneming, ondanks redelijke inspanningen, door alinea 63 voorgeschreven informatie over de upstream- en downstreamwaardeketen niet kan verzamelen, maakt zij een schatting van de te rapporteren informatie aan de hand van alle redelijke en gefundeerde informatie die op de rapportagedatum en zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen voor de onderneming beschikbaar is. Dit omvat, maar is niet beperkt tot, interne en externe informatie, zoals data uit indirecte bronnen, data over sectorgemiddelden, analyses van steekproeven, marktdata en data van peergroepen, andere indirecte maatstaven (“proxies”) of spend-based data.

Inhoud en structuur van de duurzaamheidsverklaring

TV 18.

Ter illustratie van alinea 115 in afdeling 8.2 Inhoud en structuur van de duurzaamheidsverklaring van deze standaard, kan de onderneming die milieu- en sociale thema’s binnen hetzelfde beleid behandelt, gebruikmaken van kruisverwijzingen. Dit betekent dat de onderneming over haar beleid kan rapporteren in de milieu-informatie die zij verschaft en daarbij kruisverwijzingen naar de betrokken sociale rapportage kan gebruiken, of omgekeerd. Geconsolideerde presentatie van beleid voor verschillende thema’s is toegestaan.

Bijlage B

Kwalitatieve kenmerken van informatie

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS 1 en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard. In deze bijlage worden de kwalitatieve kenmerken bepaald waaraan de informatie moet voldoen die wordt gepresenteerd in de duurzaamheidsverklaring die overeenkomstig ESRS worden opgesteld.

Relevantie

KK 1.

Duurzaamheidsinformatie is relevant wanneer deze een verschil kan maken bij de beslissingen van gebruikers in een benadering van “dubbele materialiteit” (zie hoofdstuk 3 van deze standaard).

KK 2.

Informatie kan een verschil maken bij een beslissing, zelfs indien sommige gebruikers ervoor kiezen om daarvan geen gebruik te maken of daarvan reeds kennis hebben uit andere bronnen. Duurzaamheidsinformatie kan een impact hebben op beslissingen van gebruikers indien deze informatie voorspellende waarde, bevestigende waarde of beide heeft. Informatie heeft voorspellende waarde indien deze kan worden gebruikt als input voor processen waarmee gebruikers toekomstige uitkomsten voorspellen. Duurzaamheidsinformatie hoeft geen voorspelling of prognose te zijn om voorspellende waarde te hebben, maar heeft juist voorspellende waarde indien gebruikers die benutten om hun eigen voorspellingen te doen.

KK 3.

Informatie heeft bevestigende waarde indien deze feedback geeft (bevestigt of verandert) over eerdere evaluaties.

KK 4.

Materialiteit is een entiteitspecifiek aspect van relevantie dat gebaseerd is op de aard of omvang, of beide, van de posten waarop de informatie betrekking heeft, zoals beoordeeld in de context van de duurzaamheidsrapportage van de onderneming (zie hoofdstuk 3 van deze standaard).

Getrouwe weergave

KK 5.

Wil informatie nuttig zijn, dan moet zij niet alleen relevante verschijnselen weergeven, maar ook een getrouwe weergave zijn van het wezen van de verschijnselen die zij beoogt weer te geven. Getrouwe weergave vereist dat informatie i) volledig, ii) onpartijdig (neutraal) en iii) nauwkeurig is.

KK 6.

Een volledig beeld van een impact, risico of kans bevat alle materiële informatie die de gebruikers nodig hebben om die impact, dat risico of die kans te begrijpen. Daarbij gaat het onder meer om de vraag hoe de onderneming haar strategie, risicobeheersing en governance heeft aangepast in reactie op die impact, dat risico of die kans, alsmede om de maatstaven die zijn geïdentificeerd om doelen vast te stellen en prestaties te meten.

KK 7.

Een onpartijdig beeld is zonder vooringenomenheid bij de selectie of verschaffing van informatie. Informatie is onpartijdig indien deze niet tendentieus of gewogen is, meer of minder nadruk krijgt of op een andere wijze wordt gemanipuleerd om de kans te vergroten dat de gebruikers die informatie gunstig of ongunstig zullen onthalen. Informatie is ook evenwichtig, zodat zij gunstige/positieve en ongunstige/negatieve aspecten bestrijkt. Zowel negatieve en positieve materiële impacts uit oogpunt van impact-materialiteit als materiële risico’s en kansen uit oogpunt van financiële materialiteit moeten evenveel aandacht krijgen. Om een onpartijdig beeld te geven, behandelt informatie over duurzaamheidsambities, zoals doelen of plannen, zowel ambities als factoren die de onderneming kunnen beletten deze ambities waar te maken.

KK 8.

Onpartijdigheid berust op het in acht nemen van voorzichtigheid, d.w.z. de nodige behoedzaamheid aan de dag leggen wanneer onder onzekere omstandigheden oordelen worden gevormd. Informatie wordt niet verrekend of gecompenseerd om deze onpartijdig te maken. Het voorzichtigheidbeginsel betekent dat kansen niet worden overschat en risico’s niet onderschat. Evenmin biedt het voorzichtigheidsbeginsel de mogelijkheid om kansen te onderschatten of risico’s te overschatten. De onderneming kan, naast brutowaarden, netto-informatie presenteren indien de gepresenteerde informatie geen relevante informatie versluiert en een duidelijke toelichting bevat over de effecten van de verrekening en de redenen voor de verrekening.

KK 9.

Informatie kan nauwkeurig zijn zonder in alle opzichten volkomen nauwkeurig te zijn. Nauwkeurige informatie betekent dat de onderneming alle passende processen en interne controles heeft doorlopen om materiële fouten of materiële onjuiste weergaven te voorkomen. Schattingen worden dus gepresenteerd met een duidelijke beklemtoning van hun mogelijke beperkingen en daarmee samenhangende onzekerheid (zie afdeling 7.2 van deze standaard). Hoeveel precisie daarbij nodig en haalbaar is, en de factoren die informatie nauwkeurig maken, hangt af van de aard van de informatie en de aard van de thema’s waarover die gaat. Om nauwkeurig te zijn is het bijvoorbeeld nodig dat:

(a)

feitelijke informatie vrij is van materiële fouten;

(b)

beschrijvingen nauwkeurig zijn;

(c)

schattingen, benaderingen en prognoses duidelijk als dusdanig worden geïdentificeerd;

(d)

geen materiële fouten zijn gemaakt bij het selecteren en toepassen van een passend proces voor het ontwikkelen van een schatting, benadering of prognose en dat de inputs voor dat proces redelijk en gefundeerd zijn;

(e)

beweringen redelijk zijn en gebaseerd zijn op informatie van voldoende kwaliteit en kwantiteit; en

(f)

informatie over oordelen over de toekomst een getrouwe weergave zijn van zowel die oordelen als de informatie waarop deze zijn gebaseerd.

Vergelijkbaarheid

KK 10.

Duurzaamheidsinformatie is vergelijkbaar wanneer deze kan worden vergeleken met informatie die de onderneming in voorgaande perioden heeft verschaft, en kan worden vergeleken met informatie verschaft door andere ondernemingen, en met name ondernemingen met vergelijkbare activiteiten of die binnen dezelfde bedrijfstak actief zijn. Als vergelijkingspunt kan een doel, een nulmeting, een sectorale benchmark, vergelijkbare informatie van andere ondernemingen of van een internationaal erkende organisatie enz. dienen.

KK 11.

Consistentie houdt verband met, maar is niet hetzelfde als vergelijkbaarheid. Met consistentie wordt bedoeld dat de onderneming en andere ondernemingen, van periode op periode, dezelfde benaderingen of methoden gebruiken voor hetzelfde duurzaamheidsthema. Consistentie helpt de doelstelling van vergelijkbaarheid te bereiken.

KK 12.

Vergelijkbaarheid betekent niet uniformiteit. Wil informatie vergelijkbaar zijn, dan moeten gelijke bestanddelen er gelijk uitzien en verschillende bestanddelen verschillend. Vergelijkbaarheid van duurzaamheidsinformatie wordt niet versterkt door ongelijke dingen er gelijk te laten uitzien, net zomin als door gelijke dingen er verschillend te laten uitzien.

Controleerbaarheid

KK 13.

Controleerbaarheid helpt om gebruikers vertrouwen te geven dat informatie volledig, onpartijdig en nauwkeurig is. Duurzaamheidsinformatie is controleerbaar indien het mogelijk is die informatie zelf, of de gebruikte input waarvan deze is afgeleid, te bevestigen.

KK 14.

Controleerbaarheid betekent dat diverse goed geïnformeerde en onafhankelijke waarnemers een consensus zouden kunnen bereiken, al is dat niet noodzakelijk volledige overeenstemming, dat een bepaald beeld een getrouwe weergave geeft. Duurzaamheidsinformatie wordt op zodanige wijze verschaft dat de controleerbaarheid ervan wordt versterkt, door bijvoorbeeld:

(a)

informatie op te nemen die kan worden bevestigd door deze te vergelijken met andere, voor gebruikers beschikbare informatie over de activiteiten van de onderneming, over andere bedrijven of over de externe omgeving;

(b)

informatie te verschaffen over inputs en berekeningsmethodes die zijn gebruikt om schattingen of benaderingen te produceren; en

(c)

informatie te verschaffen die is geëvalueerd en goedgekeurd door de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen of de comités daarvan.

KK 15.

Sommige duurzaamheidsinformatie zal de vorm hebben van toelichtingen of prospectieve informatie. Die rapportage kan gefundeerd zijn doordat zij op feitelijke basis een getrouwe weergave geeft van bijvoorbeeld de strategieën, plannen en risicoanalyses van de onderneming. Om gebruikers te helpen beslissen of zij die informatie gebruiken, geeft de onderneming een beschrijving van de onderliggende aannames en methodes voor het produceren van de informatie, alsmede van andere factoren waaruit blijkt dat deze informatie een weergave is van de daadwerkelijke plannen of beslissingen van de onderneming.

Begrijpelijkheid

KK 16.

Duurzaamheidsinformatie is begrijpelijk wanneer zij helder en beknopt is. Dankzij begrijpelijke informatie moet iedere goed geïnformeerde gebruiker de gecommuniceerde informatie gemakkelijk kunnen begrijpen.

KK 17.

Wil duurzaamheidsrapportage beknopt zijn, dan moet zij a) generieke “boilerplate”-informatie, die niet specifiek is voor de onderneming, vermijden; b) onnodige verdubbeling van informatie vermijden, met inbegrip van informatie die ook in de jaarrekening wordt verschaft; en c) heldere taal en goed gestructureerde zinnen en alinea’s gebruiken. Beknopte rapportage omvat uitsluitend materiële informatie. Aanvullende informatie die overeenkomstig alinea 113 wordt gepresenteerd, wordt zodanig verschaft dat versluiering van materiële informatie wordt vermeden.

KK 18.

Helderheid kan worden versterkt door een onderscheid te maken tussen informatie over ontwikkelingen tijdens de rapportageperiode en “stabiele” informatie die betrekkelijk onveranderd blijft tussen twee perioden. Dit kan gebeuren door bijvoorbeeld de aspecten van de duurzaamheidsgovernance van de onderneming en haar riscobeheersingsprocessen die sinds de voorgaande rapportageperiode gewijzigd zijn, apart te beschrijven van de aspecten en processen die ongewijzigd zijn gebleven.

KK 19.

De volledigheid, helderheid en vergelijkbaarheid van duurzaamheidsrapportage berust telkens op het feit dat informatie wordt gepresenteerd als een coherent geheel. Wil duurzaamheidsrapportage coherent zijn, dan moet deze zodanig worden gepresenteerd dat deze de context en de verbanden tussen de betrokken informatie verklaart. Coherentie vereist ook dat de onderneming informatie op zodanige wijze verschaft dat gebruikers in staat zijn verbanden te leggen tussen duurzaamheidsimpacts, -risico’s en -kansen van de onderneming en informatie in de jaarrekening van de onderneming.

KK 20.

Indien in de jaarrekening besproken duurzaamheidsrisico’s en -kansen implicaties hebben voor de duurzaamheidsrapportage, neemt de onderneming in de duurzaamheidsverklaring de informatie op die gebruikers nodig hebben om die implicaties te beoordelen, en presenteert zij de nodige verbanden met de jaarrekening (zie hoofdstuk 9 van deze standaard). Het niveau van informatie, fijnmazigheid en techniciteit wordt afgestemd op de behoeften en verwachtingen van gebruikers. Afkortingen worden vermeden en de meeteenheden worden gedefinieerd en toegelicht.

Bijlage C

Lijst van ingefaseerde Rapportage-eisen

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS 1 en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard.

ESRS

Rapportage-eis

Volledige naam van de Rapportage-eis

Datum infasering of ingangsdatum (incl. eerste jaar)

ESRS 2

SBM-1

Strategie, businessmodel en waardeketen

De onderneming rapporteert de informatie voorgeschreven door ESRS 2 SBM-1 alinea 40(b) (uitsplitsing totale opbrengsten naar significante ESRS-sector) en alinea 40(c) (lijst van additionele significante ESRS-sectoren) vanaf de toepassingsdatum vermeld in de overeenkomstig artikel 29 ter, lid 1, derde alinea, punt ii), van Richtlijn 2013/34/EU vast te stellen gedelegeerde handeling van de Commissie.

ESRS 2

SBM-3

Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

De onderneming kan de door ESRS 2 SBM-3 alinea 48(e) (beoogde financiële effecten) voorgeschreven informatie weglaten voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt. De onderneming kan aan ESRS 2 SBM-3 alinea 48(e) voldoen door, voor de eerste drie jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt, alleen kwalitatieve informatie te rapporteren indien het praktisch niet haalbaar is om kwantitatieve rapportage op te stellen.

ESRS E1

E1-6

Bruto scope 1-, 2-, 3-emissies en totale broeikasgasemissies

Ondernemingen of groepen met op hun balansdatum gemiddeld niet meer dan 750 werknemers tijdens het boekjaar (op geconsolideerde basis, waar van toepassing) kunnen de datapunten over scope 3-emissies en totale broeikasgasemissies weglaten voor het eerste jaar waarin zij hun duurzaamheidsverklaring opstellen.

ESRS E1

E1-9

Beoogde financiële effecten van materiële fysieke en transitierisico’s en potentiële klimaatkansen

De onderneming kan de door ESRS E1-9 voorgeschreven informatie weglaten voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt. De onderneming kan aan ESRS E1-9 voldoen door, voor de eerste drie jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt, alleen kwalitatieve informatie te rapporteren indien het praktisch niet haalbaar is om kwantitatieve rapportage op te stellen.

ESRS E2

E2-6

Beoogde financiële effecten van impacts, risico’s en kansen wat betreft verontreiniging

De onderneming kan de door ESRS E2-6 voorgeschreven informatie weglaten voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt. Afgezien van de door alinea 40(b) voorgeschreven informatie over de operationele uitgaven en kapitaaluitgaven die in de rapportageperiode hebben plaatsgevonden in samenhang met majeure incidenten en deposities, kan de onderneming aan ESRS E2-6 voldoen door, voor de eerste drie jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt, alleen kwalitatieve informatie te rapporteren.

ESRS E3

E3-5

Beoogde financiële effecten van impacts, risico’s en kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen

De onderneming kan de door ESRS E3-5 voorgeschreven informatie weglaten voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt.De onderneming kan aan ESRS E3-5 voldoen door, voor de eerste drie jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt, alleen kwalitatieve informatie te rapporteren.

ESRS E4

Alle rapportage-eisen

Alle rapportage-eisen

Ondernemingen of groepen met op hun balansdatum gemiddeld niet meer dan 750 werknemers tijdens het boekjaar (op geconsolideerde basis, waar van toepassing) kunnen de in de rapportage-eisen van ESRS E4 vermelde informatie weglaten voor de eerste twee jaar waarin zij hun duurzaamheidsverklaring opstellen.

ESRS E4

E4-6

Beoogde financiële effecten van impacts, risico’s en kansen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

De onderneming kan de door ESRS E4-6 voorgeschreven informatie weglaten voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt.

De onderneming kan aan ESRS E4-6 voldoen door, voor de eerste drie jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt, alleen kwalitatieve informatie te rapporteren.

ESRS E5

E5-6

Beoogde financiële effecten van impacts, risico’s en kansen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie

De onderneming kan de door ESRS E5-6 voorgeschreven informatie weglaten voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt.

De onderneming kan aan ESRS E5-6 voldoen door, voor de eerste drie jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt, alleen kwalitatieve informatie te rapporteren.

ESRS S1

Alle rapportage-eisen

Alle rapportage-eisen

Ondernemingen of groepen met op hun balansdatum gemiddeld niet meer dan 750 werknemers tijdens het boekjaar (op geconsolideerde basis, waar van toepassing) kunnen de in de rapportage-eisen van ESRS S1 vermelde informatie weglaten voor het eerste jaar waarin zij hun duurzaamheidsverklaring opstellen.

ESRS S1

S1-7

Kenmerken van medewerkers niet in loondienst onder het eigen personeel van de onderneming

De onderneming kan rapportage voor alle datapunten in deze Rapportage-eis weglaten voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt.

ESRS S1

S1-8

Cao-dekkingsgraad en sociale dialoog

De onderneming kan deze Rapportage-eis weglaten wat betreft medewerkers niet in loondienst onder het eigen personeel in niet-EER-landen voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt.

ESRS S1

S1-11

Sociale bescherming

De onderneming kan de door ESRS S1-11 voorgeschreven informatie weglaten voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt.

ESRS S1

S1-12

Percentage werknemers met een beperking

De onderneming kan de door ESRS S1-12 voorgeschreven informatie weglaten voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt.

ESRS S1

S1-13

Opleiding en ontwikkeling van vaardigheden

De onderneming kan de door ESRS S1-13 voorgeschreven informatie weglaten voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt.

ESRS S1

S1-14

Veiligheid en gezondheid

De onderneming kan de datapunten weglaten over gevallen van beroepsziekten en over aantal verzuimdagen als gevolg van letsel, arbeidsongevallen, sterfgevallen en beroepsziekten voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt.

ESRS S1

S1-14

Veiligheid en gezondheid

De onderneming kan rapportage over medewerkers niet in loondienst weglaten voor het eerste jaar dat zij een duurzaamheidsverklaring opstelt.

ESRS S1

S1-15

Werk-privébalans

De onderneming kan de door ESRS S1-15 voorgeschreven informatie weglaten voor het eerste jaar dat zij haar duurzaamheidsverklaring opstelt.

ESRS S2

Alle rapportage-eisen

Alle rapportage-eisen

Ondernemingen of groepen met op hun balansdatum gemiddeld niet meer dan 750 werknemers tijdens het boekjaar (op geconsolideerde basis, waar van toepassing) kunnen de in de rapportage-eisen van ESRS S2 vermelde informatie weglaten voor de eerste twee jaar waarin zij hun duurzaamheidsverklaring opstellen.

ESRS S3

Alle rapportage-eisen

Alle rapportage-eisen

Ondernemingen of groepen met op hun balansdatum gemiddeld niet meer dan 750 werknemers tijdens het boekjaar (op geconsolideerde basis, waar van toepassing) kunnen de in de rapportage-eisen van ESRS S3 vermelde informatie weglaten voor de eerste twee jaar waarin zij hun duurzaamheidsverklaring opstellen.

ESRS S4

Alle rapportage-eisen

Alle rapportage-eisen

Ondernemingen of groepen met op hun balansdatum gemiddeld niet meer dan 750 werknemers tijdens het boekjaar (op geconsolideerde basis, waar van toepassing) kunnen de in de rapportage-eisen van ESRS S4 vermelde informatie weglaten voor de eerste twee jaar waarin zij hun duurzaamheidsverklaring opstellen.

Bijlage D

Structuur van de ESRS-duurzaamheidsverklaring

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS 1 en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard wat betreft rapportage in vier delen zoals geschetst in alinea 115.

Deel bestuursverslag

ESRS-codificatie

Titel

1.

Algemene informatie

ESRS 2

Algemene toelichtingen, met inbegrip van informatie verschaft op grond van de Toepassingsvoorschriften van thematische ESRS vermeld in ESRS 2 Bijlage C.

2.

Milieu-informatie

(Niet van toepassing)

Rapportage overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EU) 2020/852 (Taxonomieverordening)

 

ESRS E1

Klimaatverandering

 

ESRS E2

Verontreiniging

 

ESRS E3

Water en mariene hulpbronnen

 

ESRS E4

Biodiversiteit en ecosystemen

 

ESRS E5

Materiaalgebruik en circulaire economie

3.

Sociale informatie

ESRS S1

Eigen personeel

 

ESRS S2

Werknemers in de waardeketen

 

ESRS S3

Getroffen gemeenschappen

 

ESRS S4

Consumenten en eindgebruikers

4.

Governance-informatie

ESRS G1

Zakelijk gedrag

Bijlage E

Beslisboom voor het opnemen van in het kader van ESRS te rapporteren informatie

De materialiteitsanalyse is het uitgangspunt voor duurzaamheidsrapportage op grond van ESRS. Deze bijlage geeft een niet-bindend voorbeeld van de impact- en financiële materialiteitsanalyse geschetst in hoofdstuk 3. IRO-1 in afdeling 4.1 van ESRS 2 bevat algemene rapportage-eisen (RE’s) over het proces van de onderneming om impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en de materialiteit daarvan te analyseren. SBM-3 van ESRS 2 bevat algemene rapportage-eisen voor de materiële impacts, risico’s en kansen zoals die blijken uit de materialiteitsanalyse van de onderneming. De onderneming kan alle rapportage-eisen in een thematische standaard weglaten indien zij het betrokken thema als niet materieel heeft beoordeeld. In dat geval kan zij een korte toelichting geven bij de conclusies van de materialiteitsanalyse voor dat thema, maar moet zij in het geval van ESRS E1 Klimaatverandering een gedetailleerde toelichting geven (IRO-2 ESRS 2). ESRS stellen rapportage-eisen vast – geen gedragsvereisten. Rapportage-eisen met betrekking tot actieplannen, doelen, beleid, scenarioanalyse en transitieplannen zijn evenredig omdat zij afhankelijk zijn van de vraag of de onderneming daarover beschikt, hetgeen kan afhangen van de grootte, capaciteit, middelen en vaardigheden van de onderneming. Opmerking: De onderstaande beslisboom geldt niet voor een situatie waarin de onderneming een duurzaamheidsthema als materieel beoordeelt, maar dit thema niet aan bod komt in een thematische standaard. In dat geval doet de onderneming aanvullende entiteitspecifieke rapportages (ESRS 1, alinea 30(b)).

Image 1

Bijlage F

Voorbeeld van de structuur van een ESRS-duurzaamheidsverklaring

Deze bijlage vult ESRS 1 aan. Zij geeft een niet-bindend voorbeeld van de structuur van de duurzaamheidsverklaring geschetst in afdeling 8.2 van deze standaard. In dit voorbeeld is de onderneming tot de conclusie gekomen dat biodiversiteit en ecosystemen, verontreiniging en getroffen gemeenschappen geen materiële thema’s zijn.

Image 2

Bijlage G

Voorbeeld van opname door middel van verwijzingen

Deze bijlage vult ESRS 1 aan. Zij geeft niet-bindende voorbeelden van de wijze waarop informatie in de duurzaamheidsverklaring kan worden opgenomen door verwijzing naar een ander onderdeel van het bestuursverslag, zoals geschetst in afdeling 9.1 van deze standaard.

Image 3

ESRS 2

ALGEMENE TOELICHTINGEN

INHOUDSOPGAVE

Doelstelling

1.

Grondslag voor het opstellen van informatie

Rapportage-eis BP-1 – Algemene grondslag voor het opstellen van duurzaamheidsverklaringen

Rapportage-eis BP-2 – Rapportage over specifieke omstandigheden

2.

Governance

Rapportage-eis GOV-1 – De rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen

Rapportage-eis GOV-2 – Informatie verschaft aan en omgang met duurzaamheidsthema’s door bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van de onderneming

Rapportage-eis GOV-3 – Integratie van duurzaamheidsprestaties in beloningsregelingen

Rapportage-eis GOV-4 – Due-diligenceverklaring

Rapportage-eis GOV-5 – Risicobeheersing en interne controles voor duurzaamheidsrapportage

3.

Strategie

Rapportage-eis SBM-1 – Strategie, businessmodel en waardeketen

Rapportage-eis SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

Rapportage-eis SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

4.

Impact-, risico- en kansenmanagement

4.1

Rapportage over het proces van de materialiteitsanalyse

Rapportage-eis IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

Rapportage-eis IRO-2 – Rapportage-eisen in ESRS opgenomen in de duurzaamheidsverklaring van de onderneming

4.2

Minimumrapportage-eis over beleid en maatregelen

Minimumrapportage-eis – Beleid MDR-P – Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s

Minimumrapportage-eis – Maatregelen MDR-A – Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s

5.

Maatstaven en doelen

Minimumrapportage-eis – Maatstaven MDR-M – Maatstaven voor materiële duurzaamheidsthema’s

Minimumrapportage-eis – Doelen MDR-T – Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen

Bijlage A:

Toepassingsvoorschriften

1.

Grondslag voor het opstellen van informatie

Rapportage-eis BP-1 – Algemene grondslag voor het opstellen van de duurzaamheidsverklaring

2.

Governance

Rapportage-eis GOV-1 – De rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen

Rapportage-eis GOV-2 – Informatie verschaft aan en omgang met duurzaamheidsthema’s door bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van de onderneming

Rapportage-eis GOV-3 – Integratie van duurzaamheidsprestaties in beloningsregelingen

Rapportage-eis GOV-4 – Due-diligenceverklaring

Rapportage-eis GOV-5 – Risicobeheersing en interne controles voor duurzaamheidsrapportage

3.

Strategie

Rapportage-eis SBM–1 – Strategie, businessmodel en waardeketen

Rapportage-eis SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

Rapportage-eis SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

4.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis IRO-2 – Rapportage-eisen in ESRS opgenomen in de duurzaamheidsverklaring van de onderneming

Minimumrapportage-eis – Beleid MDR-P – Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s

Minimumrapportage-eis – Maatregelen MDR-A – Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s

5.

Maatstaven en doelen

Minimumrapportage-eis – Doelen MDR-T – Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen

Bijlage B:

Lijst van door EU-recht voorgeschreven datapunten in dwarsdoorsnijdende en thematische standaarden

Bijlage C:

Rapportage-/Toepassingsvoorschriften in thematische ESRS die samen met ESRS 2 Algemene toelichtingen van toepassing zijn

Doelstelling

1.

Deze ESRS stelt de rapportage-eisen vast die gelden voor alle ondernemingen, ongeacht de sector waarin zij actief zijn (d.w.z. sector-agnostische vereisten), en voor alle duurzaamheidsthema’s (d.w.z. dwarsdoorsnijdende vereisten). Deze ESRS behandelt de “rapportagegebieden” die zijn afgebakend in ESRS 1 Algemene vereisten afdeling 1.2 Dwarsdoorsnijdende standaarden en rapportagegebieden

2.

Bij het voorbereiden van rapportage op grond van deze standaard past de onderneming de Rapportage-eisen (met inbegrip van de betrokken datapunten) toe die zijn vastgelegd in thematische ESRS, zoals vermeld in Bijlage C van deze standaard Rapportage-/Toepassingsvoorschriften in thematische ESRS die samen met ESRS 2 Algemene toelichtingen van toepassing zijn bij deze standaard. De onderneming past de vereisten uit bijlage C toe:

(a)

in alle gevallen: voor de vereisten in thematische standaarden met betrekking tot Rapportage-eis IRO-1 Beschrijving van de processen om materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren; en

(b)

voor alle overige vereisten in bijlage C: alleen indien het duurzaamheidsthema materieel is op basis van de materialiteitsanalyse van de onderneming (zie ESRS 1 hoofdstuk 3 Dubbele materialiteit als grondslag voor duurzaamheidsrapportage).

1.   Grondslag voor het opstellen van informatie

Rapportage-eis BP-1 – Algemene grondslag voor het opstellen van de duurzaamheidsverklaring

3.

De onderneming rapporteert de algemene grondslag voor het opstellen van haar duurzaamheidsverklaring.

4.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de wijze waarop de onderneming haar duurzaamheidsverklaring opstelt, met inbegrip van de consolidatiekring, de informatie over de upstream- en downstreamwaardeketen en, in voorkomend geval, de vraag of de onderneming van een van de opties in de punten (d) en (e) van de volgende alinea heeft gebruikgemaakt om informatie weg te laten.

5.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

of de duurzaamheidsverklaring is opgesteld op geconsolideerde dan wel individuele basis;

(b)

voor geconsolideerde duurzaamheidsverklaringen:

i.

een bevestiging dat de consolidatiekring dezelfde is als die voor de jaarrekening of, in voorkomend geval, een verklaring dat de rapporterende onderneming geen jaarrekening hoeft op te stellen of dat zij geconsolideerde duurzaamheidsrapportage opstelt overeenkomstig artikel 48 decies van Richtlijn 2013/34/EU; en

ii.

(in voorkomend geval) een vermelding welke in de consolidatie opgenomen dochterondernemingen overeenkomstig artikel 19 bis, lid 9, of 29 bis, lid 8, van Richtlijn 2013/34/EU zijn vrijgesteld van individuele of geconsolideerde duurzaamheidsrapportage;

(c)

in welke mate de duurzaamheidsverklaring de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming afdekt (zie ESRS 1 afdeling 5.1 Rapporterende onderneming en waardeketen);

(d)

of de onderneming heeft gebruikgemaakt van de optie om specifieke informatie-elementen die intellectueel eigendom, knowhow of de resultaten van innovatie vormen, weg te laten (zie ESRS 1 afdeling 7.7 Gerubriceerde en gevoelige informatie en informatie over intellectueel eigendom, knowhow of resultaten van innovatie); en

(e)

voor ondernemingen gevestigd in een EU-lidstaat die de mogelijkheid biedt om ophanden zijnde ontwikkelingen of kwesties waarover wordt onderhandeld, vrij te stellen van rapportage, zoals bepaald in artikel 19 bis, lid 3, en artikel 29 bis, lid 3, van Richtlijn 2013/34/EU: de vraag of de onderneming al dan niet van die vrijstelling heeft gebruikgemaakt.

Rapportage-eis BP-2 – Rapportage over specifieke omstandigheden

6.

De onderneming rapporteert over specifieke omstandigheden.

7.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in het effect van deze specifieke omstandigheden op het opstellen van de duurzaamheidsverklaring.

8.

De onderneming kan deze informatie rapporteren samen met de rapportage waarop deze betrekking heeft.

Tijdshorizonten

9.

Wanneer de onderneming is afgeweken van de middellange of lange tijdshorizonten bepaald door ESRS 1 afdeling 6.4 Definitie van korte, middellange en lange termijn voor rapportagedoeleinden beschrijft zij:

(a)

haar definities van middellange of lange termijnhorizon; en

(b)

de redenen voor het hanteren van die definities.

Schattingen van de waardeketen

10.

Wanneer maatstaven data over de upstream- en/of downstreamwaardeketen bevatten die zijn geschat aan de hand van indirecte bronnen, zoals data over sectorgemiddelden of andere indirecte maatstaven (“proxies”), doet de onderneming het volgende:

(a)

zij vermeldt de maatstaven;

(b)

zij beschrijft de basis waarop die data zijn opgesteld;

(c)

zij beschrijft de verkregen mate van nauwkeurigheid; en

(d)

(in voorkomend geval) zij beschrijft de maatregelen die gepland zijn om de nauwkeurigheid in de toekomst te verbeteren (zie ESRS 1 hoofdstuk 5 Waardeketen).

Bronnen van schattingsonzekerheden en onzekere uitkomsten

11.

Overeenkomstig ESRS 1 afdeling 7.2 Bronnen van schattingsonzekerheden en onzekere uitkomsten doet de onderneming het volgende:

(a)

zij identificeert de door haar gerapporteerde kwantitatieve maatstaven en geldbedragen die aan een hoge mate van meetonzekerheid onderhevig zijn;

(b)

voor elk van de geïdentificeerde kwantitatieve maatstaven en geldbedragen:

i.

rapporteert zij informatie over de bronnen van meetonzekerheid (bv. het feit dat het bedrag afhankelijk is van de uitkomst van een toekomstige gebeurtenis, een meettechniek of de beschikbaarheid en kwaliteit van data afkomstig van de upstream- en/of downstreamwaardeketen van de entiteit); en

ii.

rapporteert zij de aannames, benaderingen en oordelen die de entiteit bij het meten daarvan heeft gehanteerd.

12.

Wanneer de onderneming prospectieve informatie rapporteert, kan zij aangeven dat zij die informatie als onzeker beschouwt.

Wijzigingen in de opstelling of presentatie van duurzaamheidsinformatie

13.

Wanneer tegenover de voorgaande rapportageperiode(s) wijzigingen optreden in de opstelling of presentatie van duurzaamheidsinformatie (zie ESRS 1 afdeling 7.4 Wijzigingen in de opstelling of presentatie van duurzaamheidsinformatie), doet de onderneming het volgende:

(a)

zij licht de wijzigingen en de redenen daarvoor toe, met inbegrip van de redenen waarom de vervangen maatstaf informatie oplevert die nuttiger is;

(b)

zij rapporteert aangepaste vergelijkende cijfers, tenzij zulks praktisch niet haalbaar is. Wanneer het praktisch niet haalbaar is om vergelijkende informatie voor een of meer voorgaande perioden aan te passen, vermeldt de onderneming dat feit; en

(c)

zij rapporteert het verschil tussen het in de voorgaande periode gerapporteerde cijfer en het herziene vergelijkende cijfer.

Rapportagefouten in voorgaande perioden

14.

Wanneer de onderneming op materiële fouten in voorgaande perioden stuit (zie ESRS 1 afdeling 7.5 Rapportagefouten in voorgaande perioden), rapporteert zij:

(a)

de aard van de materiële fout in de voorgaande periode;

(b)

voor zover praktisch haalbaar, voor elke voorgaande periode opgenomen in de duurzaamheidsverklaring; en

(c)

indien correctie van de fout praktisch niet haalbaar is: de omstandigheden die tot die situatie geleid hebben.

Rapportage voortkomend uit andere wet- en regelgeving of algemeen aanvaarde uitspraken over duurzaamheidsrapportage

15.

Wanneer de onderneming in haar duurzaamheidsverklaring informatie opneemt op basis van andere wet- en regelgeving die de onderneming verplicht om duurzaamheidsinformatie te rapporteren of op basis van algemeen aanvaarde standaarden en kaders voor duurzaamheidsrapportage (zie ESRS 1 afdeling 8.2 Inhoud en structuur van de duurzaamheidsverklaringen) vermeldt zij dit feit, naast de door ESRS voorgeschreven informatie. Bij gedeeltelijke toepassing van andere rapportagestandaarden of -kaders verschaft de onderneming een precieze verwijzing naar de alinea’s van de toegepaste standaard of het toegepaste kader.

Opname door middel van verwijzingen

16.

Wanneer de onderneming informatie door middel van verwijzingen opneemt (zie ESRS 1 afdeling 9.1 Opname door middel van verwijzingen), geeft zij een lijst van ESRS-rapportage-eisen of de door een Rapportage-eis voorgeschreven specifieke datapunten die door middel van verwijzingen zijn opgenomen.

Gebruik van infaseringsbepalingen overeenkomstig bijlage C bij ESRS 1

17.

Indien een onderneming of groep met op balansdatum gemiddeld niet meer dan 750 werknemers tijdens het boekjaar besluit om, overeenkomstig bijlage C bij ESRS 1, de informatie weg te laten die wordt voorgeschreven door ESRS E4, ESRS S1, ESRS S2, ESRS S3 of ESRS S4, rapporteert deze niettemin of de duurzaamheidsthema’s die worden behandeld door, respectievelijk, ESRS E4, ESRS S1, ESRS S2, ESRS S3 en ESRS S4, als materieel zijn beoordeeld op basis van de materialiteitsanalyse die de onderneming heeft gemaakt. Voorts doet de onderneming, indien een of meer van deze thema’s als materieel zijn beoordeeld, voor elk van deze materiële thema’s het volgende:

(a)

zij rapporteert de lijst van thema’s (d.w.z. thema, subthema of sub-subthema) in TV 16 van bijlage A bij ESRS 1 die als materieel zijn beoordeeld, en de wijze waarop het businessmodel en de strategie van de onderneming rekening houden met de impacts van de onderneming met betrekking tot die thema’s. De onderneming kan het thema vermelden op het thema-, subthema- of sub-subthemaniveau;

(b)

zij beschrijft kort termijngeboden doelen die zij heeft bepaald met betrekking tot de betrokken thema’s, de voortgang die is gemaakt bij het behalen van die doelen en de vraag of haar doelen met betrekking tot biodiversiteit en ecosystemen op overtuigend wetenschappelijk bewijs zijn gebaseerd;

(c)

zij beschrijft kort haar beleid ten aanzien van de betrokken thema’s;

(d)

zij beschrijft kort de maatregelen die zij heeft genomen om voor de betrokken thema’s daadwerkelijke en potentiële negatieve impacts in kaart te brengen, te monitoren, te voorkomen, te mitigeren, daarvoor herstel te bieden of deze te beëindigen, en de uitkomst van die maatregelen; en

(e)

zij rapporteert maatstaven die voor de betrokken thema’s relevant zijn.

2.   Governance

18.

Dit hoofdstuk heeft tot doel rapportage-eisen vast te stellen die inzicht kunnen geven in de governanceprocessen, -controles en -procedures die zijn opgezet om duurzaamheidsthema’s te monitoren, te beheersen en te overzien.

Rapportage-eis GOV-1 – De rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen

19.

De onderneming rapporteert de samenstelling van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen, hun taken en verantwoordelijkheden en toegang tot deskundigheid en vaardigheden wat betreft duurzaamheidsthema’s.

20.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in:

(a)

de samenstelling en diversiteit van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen;

(b)

de taken en verantwoordelijkheden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen bij het uitoefenen van toezicht op het proces van het beheersen van materiële impacts, risico’s en kansen, met inbegrip van de rol van het management in deze processen; en

(c)

de deskundigheid van haar bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen wat betreft duurzaamheidsthema’s of toegang tot die deskundigheid en vaardigheden.

21.

De onderneming rapporteert de volgende informatie over de samenstelling en diversiteit van de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen:

(a)

het aantal uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders;

(b)

vertegenwoordiging van werknemers en andere medewerkers;

(c)

ervaring relevant voor de sectoren, producten en geografische locaties van de onderneming;

(d)

percentage naar gender en andere diversiteitsaspecten waarmee de onderneming rekening houdt. De genderdiversiteit van de raad van bestuur (13) wordt berekend als een gemiddelde verhouding tussen vrouwelijke en mannelijke bestuurders; en

(e)

het percentage onafhankelijke bestuurders (14). Voor ondernemingen met een monistisch bestuur stemt dit overeen met het percentage onafhankelijke niet-uitvoerende bestuurders. Voor ondernemingen met een dualistisch bestuur stemt dit overeen met het percentage onafhankelijke leden van het toezichthoudende orgaan.

22.

De onderneming rapporteert de volgende informatie over de taken en verantwoordelijkheden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen:

(a)

de identiteit van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen (zoals een bestuurscomité of dergelijke) of de persoon (personen) binnen een orgaan die belast is (zijn) met het toezicht op impacts, risico’s en kansen;

(b)

hoe de verantwoordelijkheden van elk orgaan of elke persoon voor impacts, risico’s en kansen hun neerslag vinden in het referentiekader, het mandaat voor de raad van bestuur en ander daarmee samenhangend beleid van de onderneming;

(c)

een beschrijving van de rol van het management in de governanceprocessen, -controles en -procedures die worden gebruikt om impacts, risico’s en kansen te monitoren, te beheersen en te overzien, zoals:

i.

de vraag of die rol is gedelegeerd aan een specifieke functie of een specifiek comité op managementniveau, en hoe het toezicht op die functie of dat comité wordt uitgeoefend;

ii.

informatie over de rapportagelijnen naar de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen.

iii.

de vraag of specifieke controles en procedures worden toegepast op het impact-, risico- en kansenmanagement en, zo ja, hoe deze zijn geïntegreerd in andere interne functies; en

(d)

hoe de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen en het topmanagement het bepalen van doelen voor materiële impacts, risico’s en kansen overzien en hoe zij de voortgang in de richting van die doelen monitoren.

23.

De rapportage omvat een beschrijving van de wijze waarop de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen bepalen of de nodige vaardigheden en deskundigheid beschikbaar zijn, of zullen worden ontwikkeld, om duurzaamheidsthema’s te overzien, zoals:

(a)

de deskundigheid op het gebied van duurzaamheid die de organen, als geheel, ofwel zelf bezitten of waarop deze invloed kunnen aanwenden, door bijvoorbeeld toegang tot deskundigen of opleiding; en

(b)

de vraag hoe deze vaardigheden en deskundigheid zich verhouden tot de materiële impacts, risico’s en kansen van de onderneming.

Rapportage-eis GOV-2 – Informatie verschaft aan en omgang met duurzaamheidsthema’s door bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van de onderneming

24.

De onderneming rapporteert hoe de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen worden geïnformeerd over duurzaamheidsthema’s en hoe op deze thema’s is geacteerd tijdens de rapportageperiode.

25.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de wijze waarop bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen worden geïnformeerd over duurzaamheidsthema’s, alsmede welke informatie en thema’s tijdens de rapportageperiode aan bod komen. Een en ander geeft dan weer inzicht in de vraag of de leden van die organen adequaat zijn geïnformeerd en of zij in staat zijn hun taken te vervullen.

26.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

of, door wie en hoe vaak de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen, met inbegrip van de betrokken comités, worden geïnformeerd over materiële impacts, risico’s en kansen (zie Rapportage-eis IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren van deze standaard), de implementatie van due diligence en de resultaten en effectiviteit van beleid, maatregelen, maatstaven en doelen die zijn vastgesteld om daarop te acteren;

(b)

hoe de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen rekening houden met impacts, risico’s en kansen bij het overzien van de strategie van de onderneming, haar beslissingen over belangrijke transacties en haar proces voor risicobeheersing, met inbegrip van de vraag of zij rekening hebben gehouden met de uitruil die bij deze impacts, risico’s en kansen moet worden gemaakt; en

(c)

een lijst van de materiële impacts, risico’s en kansen waarop de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen, of hun betrokken comités, acteren tijdens de rapportageperiode.

Rapportage-eis GOV-3 – Integratie van duurzaamheidsprestaties in beloningsregelingen

27.

De onderneming rapporteert over de integratie van haar duurzaamheidsprestaties in beloningsregelingen.

28.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de vraag of beloningsregelingen die leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen krijgen aangeboden, aan duurzaamheidsthema’s zijn gekoppeld.

29.

De onderneming rapporteert de volgende informatie over de beloningsregelingen en het beloningsbeleid die aan duurzaamheidsthema’s zijn gekoppeld, voor de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen (voor zover die bestaan):

(a)

een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de beloningsregeling;

(b)

de vraag of prestaties worden getoetst aan specifieke duurzaamheidsdoelen en/of -impacts, en zo ja, welke;

(c)

de vraag of en hoe prestatiemaatstaven inzake duurzaamheid als prestatiebenchmarks worden beschouwd of worden meegenomen in het beloningsbeleid;

(d)

het aandeel variabele beloning dat afhankelijk is van duurzaamheidsdoelen en/of -impacts; en

(e)

het niveau binnen de onderneming waar de voorwaarden van beloningsregelingen worden goedgekeurd en geactualiseerd.

Rapportage-eis GOV-4 – Due-diligenceverklaring

30.

De onderneming verschaft een mapping van de informatie die in haar duurzaamheidsverklaring over het due-diligenceproces wordt gegeven.

31.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel een beter inzicht te geven in het due-diligenceproces van de onderneming wat betreft duurzaamheidsthema’s.

32.

De belangrijkste aspecten en stappen van het due-diligenceproces waarvan sprake in ESRS 1 hoofdstuk 4 Due diligence houden verband met een aantal dwarsdoorsnijdende en thematische Rapportage-eisen in het kader van de ESRS. De onderneming verschaft een mapping die toelicht hoe en waar haar toepassing van de belangrijkste aspecten en stappen van het due-diligenceproces hun neerslag vinden in haar duurzaamheidsverklaring, zodat een beeld kan worden gegeven van de concrete praktijken van de onderneming op het gebied van due diligence (15).

33.

Deze rapportage-eis legt geen specifieke gedragsvereisten op wat betreft due-diligencemaatregelen en ziet ook niet op of houdt geen wijziging in van de rol van bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen die door andere wet- of regelgeving wordt voorgeschreven.

Rapportage-eis GOV-5 – Risicobeheersing en interne controles voor duurzaamheidsrapportage

34.

De onderneming rapporteert de belangrijkste kenmerken van haar systeem voor risicobeheersing en interne controle wat betreft het proces voor duurzaamheidsrapportage.

35.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in het proces voor risicobeheersing en interne controle van de onderneming wat betreft duurzaamheidsrapportage.

36.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

de reikwijdte, belangrijkste kenmerken en onderdelen van de systemen voor risicobeheersing en interne controle wat betreft duurzaamheidsrapportage;

(b)

de benadering die bij de risico-inschatting wordt gevolgd, met inbegrip van de methodologie om risico’s te prioriteren;

(c)

de belangrijkste in kaart gebrachte risico’s en de strategieën om deze te mitigeren, met inbegrip van daarmee samenhangende controles;

(d)

een beschrijving van de wijze waarop de onderneming de bevindingen van haar risico-inschatting en interne controles op het gebied van duurzaamheidsrapportage integreert in de betrokken interne functies en processen; en

(e)

een beschrijving van de periodieke rapportage over de in punt (d) bedoelde bevindingen van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen.

3.   Strategie

37.

Dit hoofdstuk stelt rapportage-eisen vast die inzicht kunnen geven in:

(a)

de elementen van de strategie van de onderneming met betrekking tot of van invloed op duurzaamheidsthema’s, haar businessmodel en haar waardeketen;

(b)

de wijze waarop de belangen en opvattingen van de stakeholders van de onderneming in aanmerking worden genomen in de strategie en het businessmodel van de onderneming; en

(c)

de uitkomst van haar beoordeling van materiële impacts, risico’s en kansen, met inbegrip van de wijze waarop die haar strategie en businessmodel schragen.

Rapportage-eis SBM-1 – Strategie, businessmodel en waardeketen

38.

De onderneming rapporteert de elementen van haar strategie met betrekking tot of van invloed op duurzaamheidsthema’s, haar businessmodel en haar waardeketen.

39.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel een beschrijving te geven van de belangrijkste elementen van de algemene strategie van de onderneming die verband houden met of van invloed zijn op duurzaamheidsthema’s en de belangrijkste elementen van het businessmodel en de waardeketen van de onderneming, om zo inzicht te geven in de blootstelling van de onderneming aan impacts, risico’s en kansen en waar die op terug te voeren zijn.

40.

De onderneming rapporteert de volgende informatie over de belangrijkste elementen van haar algemene strategie die betrekking hebben op of van invloed zijn op duurzaamheidsthema’s:

(a)

een beschrijving van:

i.

significante groepen producten en/of diensten die worden aangeboden, met inbegrip van wijzigingen tijdens de rapportageperiode (nieuwe/verwijderde producten en/of diensten);

ii.

significante groepen markten en/of klantengroepen die worden bediend, met inbegrip van wijzigingen tijdens de rapportageperiode (nieuwe/verwijderde markten en/of klantengroepen);

iii.

het aantal werknemers per geografisch gebied; en

iv.

in voorkomend geval en voor zover materieel, producten en diensten die op bepaalde markten verboden zijn;

(b)

een uitsplitsing van de totale opbrengsten, zoals opgenomen in haar jaarrekening, naar significante ESRS-sectoren. Wanneer de onderneming in haar jaarrekening gesegmenteerde informatie rapporteert zoals voorgeschreven door IFRS 8 Operationele segmenten, wordt deze sectorale informatie over opbrengsten, zoveel mogelijk, aangesloten op IFRS 8-informatie;

(c)

een lijst van de additionele significante ESRS-sectoren naast die welke op grond van alinea 40(b) zijn weergegeven, zoals activiteiten die aanleiding geven tot opbrengsten uit intercompany-transacties, waarin de onderneming significante activiteiten ontwikkelt, of waarin zij met materiële impacts in verband wordt gebracht of kan worden gebracht. De identificatie van deze additionele ESRS-sectoren is consistent met de wijze waarop de onderneming deze in aanmerking heeft genomen bij het uitvoeren van haar materialiteitsanalyse, en met de wijze waarop zij materiële sectorspecifieke informatie rapporteert;

(d)

(in voorkomend geval) een verklaring waarin zij, samen met de betrokken opbrengsten, vermeldt dat de onderneming actief is in:

i.

de sector fossiele brandstoffen (kolen, olie en gas) (16) (d.w.z. dat zij inkomsten verkrijgt uit de exploratie, ontginning, winning, productie, verwerking, opslag, raffinage of distributie, inclusief vervoer, opslag en handel, van fossiele brandstoffen in de zin van artikel 2, punt 62, van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (17)), met inbegrip van een uitsplitsing van de inkomsten uit kolen, uit olie en uit gas, alsmede de inkomsten uit op de Taxonomie afgestemde economische activiteiten met betrekking tot fossiel gas, zoals voorgeschreven door artikel 8, lid 7, punt a), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 van de Commissie (18);

ii.

de vervaardiging van chemische producten (19), d.w.z. haar activiteiten vallen onder afdeling 20.2 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1893/2006;

iii.

controversiële wapens (20) (antipersoonsmijnen, clustermunitie, chemische wapens en biologische wapens); en/of

iv.

de teelt en productie van tabak (21);

(e)

haar duurzaamheidsdoelstellingen in termen van significante groepen producten en diensten, categorieën klanten, geografische gebieden en relaties met stakeholders;

(f)

een toetsing van haar bestaande significante producten en/of diensten en significante markten en groepen klanten aan haar duurzaamheidsdoelstellingen; en

(g)

de elementen van de strategie van de onderneming die verband houden met of een impact hebben op duurzaamheidsthema’s, met inbegrip van de belangrijkste uitdagingen in het verschiet, kritieke oplossingen of projecten die zullen worden opgezet, voor zover relevant voor duurzaamheidsrapportage.

41.

Indien de onderneming is gevestigd in een EU-lidstaat die de mogelijkheid biedt van een ontheffing voor het rapporteren van de in artikel 18, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/34/EU (22) bedoelde informatie en indien de onderneming van die ontheffing heeft gebruikgemaakt, kan zij de door alinea 40(b) voorgeschreven uitsplitsing van opbrengsten naar significante ESRS-sector weglaten. In dat geval rapporteert de onderneming niettemin de lijst van ESRS-sectoren die significant zijn voor de onderneming.

42.

De onderneming rapporteert een beschrijving van haar businessmodel en waardeketen, met inbegrip van:

(a)

haar inputs en haar aanpak bij het verzamelen, uitwerken en beveiligen van die inputs;

(b)

haar outputs en uitkomsten in termen van actuele en verwachte voordelen voor klanten, beleggers en andere stakeholders; en

(c)

de belangrijkste aspecten van haar upstream- en downstreamwaardeketen en de positie van de onderneming binnen haar waardeketen, met inbegrip van een beschrijving van de belangrijkste zakelijke actoren (zoals cruciale leveranciers, klanten, distributiekanalen en eindgebruikers) en hun relatie met de onderneming. Wanneer de onderneming meerdere waardeketens heeft, bestrijkt de rapportage de belangrijkste waardeketens.

Rapportage-eis SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

43.

De onderneming rapporteert hoe de belangen en opvattingen van haar stakeholders worden meegenomen in de strategie en het businessmodel van de onderneming.

44.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de wijze waarop de belangen en opvattingen van stakeholders worden meegenomen in de strategie en het businessmodel van de onderneming.

45.

De onderneming rapporteert een samenvattende beschrijving van:

(a)

haar stakeholderbetrokkenheid, met onder meer:

i.

de belangrijkste stakeholders van de onderneming;

ii.

de vraag of deze worden betrokken en voor welke categorieën stakeholders dit het geval is;

iii.

hoe een en ander is georganiseerd;

iv.

het doel daarvan; en

v.

de vraag hoe de uitkomsten daarvan door de onderneming in aanmerking worden genomen;

(b)

de wijze waarop de onderneming naar de belangen en opvattingen van haar belangrijkste stakeholders kijkt wat betreft de strategie en het businessmodel van de onderneming, voor zover deze werden geanalyseerd in het due-diligenceproces en/of de materialiteitsanalyse van de onderneming (zie Rapportage-eis IRO-1 van deze standaard);

(c)

(in voorkomend geval) aanpassingen van haar strategie en/of businessmodel, zoals:

i.

de wijze waarop de onderneming haar strategie en/of businessmodel heeft aangepast of denkt aan te passen om tegemoet te komen aan de belangen en opvattingen van haar stakeholders;

ii.

verdere stappen die gepland staan en volgens welke tijdlijn; en

iii.

de vraag of deze stappen waarschijnlijk de relaties met en opvattingen van stakeholders zullen wijzigen; en

(d)

de vraag of en hoe de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen worden geïnformeerd over de opvattingen en belangen van getroffen stakeholders wat betreft de duurzaamheidsimpacts van de onderneming.

Rapportage-eis SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

46.

De onderneming rapporteert haar materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met haar strategie en businessmodel.

47.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de materiële impacts, risico’s en kansen zoals die blijken uit de materialiteitsanalyse en hoe die zijn terug te voeren op en aanzetten tot aanpassing van de strategie en het businessmodel van de onderneming, met inbegrip van haar middelenallocatie. De informatie die moet worden gerapporteerd over de beheersing van de materiële impacts, risico’s en kansen van de onderneming, wordt voorgeschreven in thematische ESRS en in sectorspecifieke standaarden, die moeten worden toegepast in samenhang met de Minimumrapportage-eisen over beleid, maatregelen en doelen die in deze standaard worden vastgesteld.

48.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

een korte beschrijving van haar materiële impacts, risico’s en kansen zoals die blijken uit haar materialiteitsanalyse (zie Rapportage-eis IRO-1 van deze standaard), met inbegrip van een beschrijving van waar binnen haar businessmodel, haar eigen activiteiten en haar upstream- en downstreamwaardeketen deze materiële impacts, risico’s en kansen zijn geconcentreerd;

(b)

de actuele en beoogde effecten van haar materiële impacts, risico’s en kansen op haar businessmodel, waardeketen, strategie en besluitvorming, en hoe zij heeft gereageerd, of voornemens is te reageren, op deze effecten, met inbegrip van wijzigingen die zij heeft aangebracht, of voornemens is aan te brengen, in haar strategie of businessmodel in het kader van haar maatregelen om op specifieke materiële impacts of risico’s te acteren, of om bijzondere materiële kansen te benutten;

(c)

wat betreft de materiële impacts van de onderneming:

i.

hoe de materiële negatieve of positieve impacts van de onderneming van invloed zijn (of, in het geval van potentiële impacts, hoe deze waarschijnlijk van invloed zullen zijn) op mens of milieu;

ii.

de vraag of en hoe de impacts zijn terug te voeren op of verband houden met de strategie en het businessmodel van de onderneming;

iii.

de redelijkerwijs te verwachten tijdshorizonten van de impacts; en

iv.

de vraag of de onderneming bij de materiële impacts betrokken is via haar activiteiten of vanwege haar zakelijke relaties, met een beschrijving van de aard van de betrokken activiteiten of zakelijke relaties;

(d)

de actuele financiële effecten van de materiële risico’s en kansen op haar financiële positie, financiële prestaties en kasstromen en de materiële risico’s en kansen waarvoor er een significant risico bestaat op een materiële aanpassing in de volgende jaarlijkse verslagperiode van de in de betrokken jaarrekening gerapporteerde boekwaarde van activa en verplichtingen;

(e)

de beoogde financiële effecten van de materiële risico’s en kansen op haar financiële positie, financiële prestaties en kasstromen op korte, middellange en lange termijn, met inbegrip van de redelijkerwijs te verwachten tijdshorizonten voor die effecten. Dit omvat de vraag hoe de onderneming verwacht dat haar financiële positie, financiële prestaties en kastromen op korte, middellange en lange termijn zullen veranderen, gelet op haar strategie om risico’s en kansen te beheersen, rekening houdende met:

i.

haar investerings- en afstotingsplannen (bv. kapitaaluitgaven, belangrijke acquisities en afstotingen, joint ventures, bedrijfstransformatie, innovatie, nieuwe zakelijke sectoren en buitengebruikstelling van activa), met inbegrip van plannen waaraan de onderneming zich niet contractueel verbonden heeft; en

ii.

haar geplande financieringsbronnen voor de uitvoering van haar strategie;

(f)

informatie over de veerkracht van de strategie en het businessmodel van de onderneming wat betreft haar vermogen om op haar materiële impacts en risico’s te acteren en haar materiële kansen te benutten. De onderneming rapporteert een kwalitatieve en, in voorkomend geval, kwantitatieve analyse van de veerkracht, met inbegrip van de wijze waarop de analyse is uitgevoerd en de tijdshorizonten die zijn toegepast, zoals gedefinieerd in ESRS 1 (zie ESRS 1 hoofdstuk 6 Tijdshorizonten). Wanneer de onderneming kwantitatieve informatie verschaft, kan zij bedragen of bandbreedtes rapporteren;

(g)

wijzigingen van de materiële impacts, risico’s en kansen ten opzichte van de voorgaande rapportageperiode; en

(h)

een specificatie van de impacts, risico’s en kansen die aan bod komen in ESRS-Rapportage-eisen – in tegenstelling tot impacts, risico’s en kansen die de onderneming aan bod laten komen in additionele entiteitspecifieke rapportage.

49.

De onderneming kan de in alinea 46 voorgeschreven beschrijvende informatie rapporteren samen met de rapportage op grond van de desbetreffende thematische ESRS; in dat geval moet zij, naast haar op grond van dit hoofdstuk van ESRS 2 opgestelde rapportage, wel nog steeds een verklaring over haar impacts, risico’s en kansen presenteren.

4.   Impact-, risico- en kansenmanagement

4.1    Rapportage over het proces van de materialiteitsanalyse

50.

Dit hoofdstuk stelt rapportage-eisen vast die inzicht kunnen geven in:

(a)

het proces om materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen; en

(b)

de informatie die de onderneming, op basis van haar materialiteitsanalyse, heeft opgenomen in haar duurzaamheidsverklaring.

Rapportage-eis IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

51.

De informatie rapporteert haar proces om haar impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en om te beoordelen welke daarvan materieel zijn.

52.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in het proces waarmee de onderneming impacts, risico’s en kansen in kaart brengt en op hun materialiteit beoordeelt, als basis om te bepalen welke informatie zij rapporteert in haar duurzaamheidsverklaring (zie ESRS 1 hoofdstuk 3 en de daarmee samenhangende Toepassingsvoorschriften, die vereisten en beginselen geven wat betreft het proces om materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren op basis van het beginsel van “dubbele materialiteit”).

53.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

een beschrijving van de methodologieën en aannames die bij het beschreven proces zijn toegepast;

(b)

een overzicht van het proces om de potentiële en daadwerkelijke impacts van de onderneming op mens en milieu in kaart te brengen, te beoordelen, daarbij prioriteiten te stellen en te monitoren, onderbouwd door het due-diligenceproces van de onderneming, met inbegrip van een toelichting over de vraag of en hoe het proces:

i.

de focus legt op specifieke activiteiten, zakelijke relaties, geografische dimensies of andere factoren die aanleiding geven tot een verhoogd risico op ongunstige impacts;

ii.

de impacts evalueert waarbij de onderneming betrokken is via haar eigen activiteiten of als gevolg van haar zakelijke relaties;

iii.

overleg omvat met getroffen stakeholders om inzicht te krijgen in de vraag wat daarvan de impact voor hen kan zijn, en met externe deskundigen;

iv.

prioriteit geeft aan negatieve impacts op basis van hun relatieve ernst en waarschijnlijkheid (zie ESRS 1 afdeling 3.4 Impact-materialiteit) en (in voorkomend geval) positieve impacts op basis van hun relatieve schaal, reikwijdte en waarschijnlijkheid, en bepaalt welke duurzaamheidsthema’s materieel zijn voor rapportagedoeleinden (zoals de kwalitatieve of kwantitatieve drempels en andere gebruikte criteria, zoals voorgeschreven door ESRS 1 afdeling 3.4 Impact-materialiteit);

(c)

een overzicht van het proces dat wordt gebruikt om risico’s en kansen die financiële effecten (kunnen) hebben, in kaart te brengen, te beoordelen, daarbij prioriteiten te stellen en te monitoren. De rapportage omvat:

i.

de wijze waarop de onderneming heeft rekening gehouden met de verbanden tussen haar impacts en afhankelijkheden en de risico’s en kansen die kunnen voortkomen uit die impacts en afhankelijkheden;

ii.

de wijze waarop de onderneming de waarschijnlijkheid, omvang en aard van effecten van in kaart gebrachte risico’s en kansen beoordeelt (zoals de kwalitatieve of kwalitatieve drempels en andere gehanteerde criteria, voorgeschreven door ESRS 1 afdeling 3.3 Financiële materialiteit);

iii.

de wijze waarop de onderneming aan duurzaamheidsrisico’s prioriteit geeft boven andere soorten risico, met inbegrip van haar gebruik van instrumenten om risico’s in te schatten;

(d)

een beschrijving van het besluitvormingsproces en de daarmee samenhangende interne controleprocedures;

(e)

de mate waarin en de wijze waarop het proces om impacts en risico’s in kaart te brengen, te beoordelen en te beheersen, is geïntegreerd in het algehele proces voor risicobeheersing van de onderneming en wordt gebruikt om het algehele risicoprofiel en risicobeheersingsproces van de onderneming te evalueren;

(f)

de mate waarin en de wijze waarop het proces om kansen in kaart te brengen, te beoordelen en te beheersen, is geïntegreerd in het algehele managementproces van de onderneming (in voorkomend geval);

(g)

de inputparameters die zij gebruikt (bv. databronnen, welke activiteiten worden opgenomen en het detailniveau van aannames); en

(h)

de vraag of en hoe het proces is veranderd ten opzichte van de voorgaande rapportageperiode, wanneer het proces voor het laatst is gewijzigd en toekomstige data voor de herziening van de materialiteitsanalyse.

Rapportage-eis IRO-2 – Rapportage-eisen in ESRS opgenomen in de duurzaamheidsverklaring van de onderneming

54.

De onderneming rapporteert over de Rapportage-eisen die in haar duurzaamheidsverklaringen worden nageleefd.

55.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de Rapportage-eisen die zijn opgenomen in de duurzaamheidsverklaring van de onderneming, en in de thema’s die, na het maken van de materialiteitsanalyse, zijn weggelaten als zijnde niet materieel.

56.

De onderneming neemt een lijst van de Rapportage-eisen op die bij het opstellen van de duurzaamheidsverklaring in acht zijn genomen, op basis van de uitkomsten van de materialiteitsanalyse (zie ESRS 1 hoofdstuk 3), met inbegrip van de paginanummers en/of alinea’s waar de betrokken gerapporteerde informatie in de duurzaamheidsverklaring te vinden is. Een en ander kan als een inhoudsindex worden gepresenteerd. De onderneming neemt ook een tabel op met alle datapunten die voortkomen uit andere EU-wetgeving vermeld in bijlage B bij deze standaard. Zij geeft daarbij aan waar deze datapunten in de duurzaamheidsverklaring te vinden zijn, met inbegrip van de datapunten die de onderneming als niet materieel heeft beoordeeld; in dat geval vermeldt de onderneming in de tabel “niet materieel”, overeenkomstig ESRS 1 alinea 35.

57.

Indien de onderneming tot de conclusie komt dat klimaatverandering geen materieel thema is – en zij dus alle Rapportage-eisen in ESRS E1 Klimaatverandering weglaat –, verschaft zij een nadere toelichting bij de conclusies van haar materialiteitsanalyse op het punt van klimaatverandering (zie ESRS 2 IRO-2 Rapportage-eisen in ESRS opgenomen in de duurzaamheidsverklaring van de onderneming), met inbegrip van een prospectieve analyse van de omstandigheden die de onderneming tot de conclusie zouden kunnen brengen dat klimaatverandering in de toekomst materieel is.

58.

Indien de onderneming tot de conclusie komt dat een ander thema dan klimaatverandering niet materieel is – en zij dus alle Rapportage-eisen in de betrokken thematische ESRS weglaat –, kan zij de conclusies van haar materialiteitsanalyse voor dat thema kort toelichten.

59.

De onderneming licht toe hoe zij heeft bepaald welke materiële informatie moet worden gerapporteerd voor de impacts, risico’s en kansen die zij als materieel heeft beoordeeld, met inbegrip van het gebruik van drempelwaarden en/of de wijze waarop zij de criteria in ESRS 1 afdeling 3.2 Materiële thema’s en materialiteit van informatie heeft toegepast.

4.2    Minimumrapportage-eisen voor beleid en maatregelen

60.

Deze afdeling bevat minimumrapportage-eisen die moeten worden opgenomen wanneer de onderneming informatie rapporteert over haar beleid en maatregelen om daadwerkelijke en potentiële materiële impacts te voorkomen, te mitigeren en daarvoor herstel te bieden, om op risico’s te acteren en/of materiële kansen te benutten (tezamen: “materiële duurzaamheidsthema’s managen”). Deze worden toegepast samen met de Rapportage-eisen, met inbegrip van Toepassingsvoorschriften, vastgesteld in de betrokken thematische en sectorspecifieke ESRS. Zij worden ook toegepast wanneer de onderneming entiteitspecifieke rapportage opstelt.

61.

De overeenkomstige gerapporteerde informatie moet te vinden zijn naast de informatie die volgens de betrokken ESRS moet worden gerapporteerd. Wanneer één beleid of dezelfde maatregelen op verschillende, onderling samenhangende duurzaamheidsthema’s acteren, kan de onderneming de voorgeschreven informatie rapporteren in haar rapportage op grond van een thematische ESRS en kan zij in haar rapportage op grond van andere thematische ESRS gebruikmaken van kruisverwijzingen.

62.

Indien de onderneming de op grond van de betrokken ESRS voorgeschreven informatie over beleid en maatregelen niet kan rapporteren omdat zij geen beleid en/of maatregelen met betrekking tot het specifieke duurzaamheidsthema heeft aangenomen, vermeldt zij dit en geeft zij de redenen waarom zij geen beleid en/of maatregelen heeft vastgesteld. De onderneming kan rapporteren binnen welk tijdsbestek zij deze doelen en/of maatregelen wil hebben vastgesteld.

Minimumrapportage-eis – Beleid MDR-P – Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s

63.

De onderneming past de in deze bepaling vastgestelde minimumrapportage-eisen toe wanneer zij rapporteert over het beleid dat zij heeft opgezet met betrekking tot ieder duurzaamheidsthema dat als materieel is geïdentificeerd.

64.

Deze Minimumrapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in het beleid dat de onderneming heeft uitgerold om daadwerkelijke en potentiële impacts te voorkomen, te mitigeren en daarvoor herstel te bieden, om op risico’s te acteren en om materiële kansen te benutten.

65.

De onderneming rapporteert over beleid dat is aangenomen om materiële duurzaamheidsthema’s te managen. De rapportage omvat onder meer de volgende informatie:

(a)

een beschrijving van de belangrijkste inhoud van het beleid, met inbegrip van de algemene doelstellingen ervan, en de materiële impacts, risico’s of kansen waarop dit beleid betrekking heeft en het monitoringproces;

(b)

een beschrijving van de reikwijdte van het beleid, of de uitsluitingen daarvan, in termen van activiteiten, upstream- en/of downstreamwaardeketen, geografische dimensies en, in voorkomend geval, getroffen groepen stakeholders;

(c)

het hoogste niveau binnen de organisatie van de onderneming dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van het beleid;

(d)

een verwijzing (in voorkomend geval) naar standaarden of initiatieven van externe partijen die de onderneming toezegt te zullen naleven met de uitvoering van het beleid;

(e)

(in voorkomend geval) een beschrijving van de mate waarin bij het bepalen van het beleid is rekening gehouden met de belangen van de belangrijkste stakeholders; en

(f)

(in voorkomend geval) of en hoe de onderneming het beleid beschikbaar stelt aan potentieel getroffen stakeholders, en welke stakeholders nodig zijn om het beleid te helpen uit te voeren.

Minimumrapportage-eis – Maatregelen MDR-A – Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s

66.

De onderneming past de vereisten voor de inhoud van rapportages in deze bepaling toe wanneer zij de maatregelen beschrijft waarmee zij ieder materieel duurzaamheidsthema managet, met inbegrip van actieplannen en toegewezen en/of geplande middelen.

67.

Deze Minimumrapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de belangrijkste maatregelen genomen en/of gepland om daadwerkelijke en potentiële impacts te voorkomen, te mitigeren en daarvoor herstel te bieden en om op risico’s en kansen te acteren en om, in voorkomend geval, de doelstellingen en doelen van het betrokken beleid te behalen.

68.

Wanneer de uitvoering van een beleid maatregelen of een omvattend actieplan vergt om de doelstellingen ervan te behalen, alsmede wanneer maatregelen worden uitgevoerd zonder een specifiek beleid, rapporteert de onderneming de volgende informatie:

(a)

de lijst van belangrijkste maatregelen genomen in het rapportagejaar en gepland voor de toekomst, de verwachte uitkomsten daarvan en, in voorkomend geval, de wijze waarop de uitvoering ervan bijdraagt aan het behalen van beleidsdoelstellingen en doelen;

(b)

de reikwijdte van de belangrijkste maatregelen (d.w.z. dekking in termen van activiteiten, upstream- en/of downstreamwaardeketen, geografische dimensies en, in voorkomend geval, getroffen groepen stakeholders);

(c)

de tijdshorizonten waarbinnen de onderneming voornemens is elke belangrijke maatregel te voltooien;

(d)

(in voorkomend geval) genomen belangrijke maatregelen (samen met resultaten) om te voorzien in en samen te werken bij of ondersteuning te bieden bij herstelmaatregelen voor wie schade ondervindt van daadwerkelijke materiële impacts;

(e)

(in voorkomend geval) kwantitatieve en kwalitatieve informatie over de voortgang van maatregelen of actieplannen waarover in voorgaande periodes is gerapporteerd;

69.

Wanneer de uitvoering van een actieplan aanzienlijke operationele uitgaven (OpEx) en/of kapitaaluitgaven (CapEx) vergt, doet de onderneming het volgende:

(a)

zij beschrijft het soort huidige en toekomstige financiële en andere middelen toegewezen aan het actieplan, met inbegrip van (in voorkomend geval) de betrokken voorwaarden van duurzame financieringsinstrumenten, zoals groene obligaties, sociale obligaties en groene leningen, de milieu- of sociale doelstellingen, en of de mogelijkheden om de maatregelen of het actieplan uit te voeren afhankelijk zijn van specifieke randvoorwaarden, zoals de toekenning van financiële steun of overheidsbeleid en marktontwikkelingen;

(b)

zij verschaft het bedrag van de huidige financiële middelen en licht toe hoe deze zich verhouden tot de meest relevante bedragen die in de jaarrekening worden gepresenteerd; en

(c)

zij verschaft het bedrag van toekomstige financiële middelen.

5.   Maatstaven en doelen

70.

Dit hoofdstuk bevat Minimumrapportage-eisen die moeten worden opgenomen wanneer de onderneming voor ieder materieel duurzaamheidsthema rapporteert over haar maatstaven en doelen. Deze worden toegepast samen met de Rapportage-eisen, met inbegrip van Toepassingsvoorschriften, vastgesteld in de betrokken thematische ESRS. Zij worden ook toegepast wanneer de onderneming entiteitspecifieke rapportage opstelt.

71.

De overeenkomstige gerapporteerde informatie rapportage moet te vinden zijn naast de volgens de thematische ESRS verplichte rapportages.

72.

Indien de onderneming de door de betrokken thematische ESRS voorgeschreven informatie over doelen niet kan rapporteren omdat zij geen doelen met betrekking tot het specifieke duurzaamheidsthema heeft bepaald, vermeldt zij dit en geeft zij ook de redenen waarom zij geen doelen heeft vastgesteld. De onderneming kan rapporteren binnen welk tijdsbestek zij deze doelen wil hebben vastgesteld.

Minimumrapportage-eis – Maatstaven MDR-M – Maatstaven voor materiële duurzaamheidsthema’s

73.

De onderneming past de inhoudelijke vereisten voor rapportage in deze bepaling toe wanneer zij rapporteert over de maatstaven die zij voor ieder materieel duurzaamheidsthema heeft uitgewerkt.

74.

Deze Minimumrapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de maatstaven die de onderneming gebruikt om de effectiviteit te monitoren van haar maatregelen om materiële duurzaamheidsthema’s te managen.

75.

De onderneming rapporteert alle maatstaven die zij gebruikt om prestaties en effectiviteit te meten voor een materiële impact, materieel risico of materiële kans.

76.

Maatstaven omvatten de maatstaven die in thematische ESRS zijn vastgesteld, alsmede maatstaven die op entiteitspecifieke basis zijn geïdentificeerd, ongeacht of die afkomstig zijn van andere bronnen, dan wel door de onderneming zelf zijn ontwikkeld.

77.

Voor elke maatstaf doet de onderneming het volgende:

(a)

zij rapporteert de methodologieën en significante aannames die aan de maatstaf ten grondslag liggen, met inbegrip van de beperkingen van de gebruikte methodologieën;

(b)

zij rapporteert of de maatstaf voor de meting is gevalideerd door een externe instantie niet zijnde de assurance provider en zo ja, door welke instantie;

(c)

zij labelt de maatstaven met betekenisvolle, heldere en precieze namen en beschrijvingen;

(d)

zij gebruikt, wanneer als meeteenheid een valuta wordt gebruikt, de presentatievaluta uit haar jaarrekening.

Minimumrapportage-eis – Doelen MDR-T – Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen

78.

De onderneming past de inhoudelijke vereisten voor rapportage in deze bepaling toe wanneer zij informatie rapporteert over de doelen die zij voor ieder materieel duurzaamheidsthema heeft uitgewerkt.

79.

Deze Minimumrapportage-eis heeft tot doel om voor ieder materieel duurzaamheidsthema inzicht te geven in:

(a)

de vraag of en hoe de onderneming de effectiviteit monitort van haar maatregelen om op materiële impacts, risico’s en kansen te acteren, met inbegrip van de maatstaven die zij daarvoor gebruikt;

(b)

meetbare, termijngebonden en resultaatgerichte doelen die de onderneming heeft vastgesteld voor het bereiken van de beleidsdoelstellingen, gedefinieerd in termen van verwachte resultaten voor de mens, het milieu of de onderneming wat betreft materiële impacts, risico’s en kansen;

(c)

de algehele voortgang in de richting van de vastgestelde doelen op termijn;

(d)

ingeval de onderneming geen meetbare, termijngebonden en resultaatgerichte doelen heeft vastgesteld: de vraag of en hoe zij niettemin de effectiviteit monitort van haar maatregelen om op materiële impacts, risico’s en kansen te acteren en de voortgang meet bij het bereiken van haar beleidsdoelstellingen; en

(e)

de vraag of en hoe stakeholders werden betrokken bij het vaststellen van doelen voor ieder materieel duurzaamheidsthema.

80.

De onderneming rapporteert de meetbare, resultaatgerichte en termijngebonden doelen voor materiële duurzaamheidsthema’s die zij voor het beoordelen van de gemaakte voortgang heeft bepaald. Voor elk doel bevat de rapportage de volgende informatie:

(a)

een beschrijving van de relatie tussen het doel en de beleidsdoelstellingen;

(b)

het te behalen niveau van het doel, met inbegrip (in voorkomend geval) van de vraag of het een absoluut of relatief doel betreft en met welke eenheid dat doel wordt gemeten;

(c)

de reikwijdte van het doel, met inbegrip van de activiteiten van de onderneming en/of haar upstream- en/of downstreamwaardeketen (in voorkomend geval) en de geografische begrenzingen;

(d)

de waarde van de nulmeting en het basisjaar die voor het meten van de voortgang wordt gebruikt;

(e)

de periode waarvoor het doel geldt en (in voorkomend geval) eventuele mijlpalen of tussentijdse doelen;

(f)

de methodologieën en significante aannames gebruikt voor het vaststellen van doelen, met inbegrip van (in voorkomend geval) het geselecteerde scenario, databronnen, afstemming op nationale, EU- of internationale beleidsdoelen en de vraag hoe de doelen rekening houden met de ruimere context van duurzame ontwikkeling en/of de lokale situatie waar impacts optreden;

(g)

de vraag of de doelen van de onderneming met betrekking tot milieuthema’s gebaseerd zijn op overtuigend wetenschappelijk bewijs;

(h)

de vraag of en hoe stakeholders werden betrokken bij het vaststellen van doelen voor ieder materieel duurzaamheidsthema;

(i)

binnen de afgebakende tijdshorizon goedgekeurde wijzigingen in doelen en de desbetreffende maatstaven of onderliggende meetmethodes, significante aannames, beperkingen, bronnen en processen voor het verzamelen van data. Dit omvat een toelichting bij de onderliggende redenen voor die wijzigingen en het effect daarvan op de vergelijkbaarheid (zie Rapportage-eis BP-2 – Rapportage over specifieke omstandigheden van deze standaard); en

(j)

de prestaties ten opzichte van de gerapporteerde doelen, met inbegrip van informatie over de vraag hoe het doel wordt gemonitord en geëvalueerd, en de gebruikte maatstaven, de vraag of de voortgang in de lijn ligt van hetgeen bij aanvang was gepland, en een analyse van trends of significante veranderingen in de prestaties van de onderneming in de richting van het bereiken van het doel.

81.

Indien de onderneming geen meetbare, resultaatgerichte doelen heeft vastgesteld:

(a)

kan zij rapporteren of dit soort doelen zullen worden vastgesteld en binnen welk tijdsbestek, dan wel de redenen geven waarom de onderneming niet voornemens is dit soort doelen vast te stellen;

(b)

rapporteert zij of zij niettemin de effectiviteit monitort van haar beleid en maatregelen met betrekking tot de materiële duurzaamheidsimpact, het materiële duurzaamheidsrisico en de materiële duurzaamheidskans, en zo ja:

i.

alle processen waarmee zij dat doet;

ii.

het te behalen ambitieniveau dat is bepaald en alle kwalitatieve of kwantitatieve indicatoren die zij gebruikt om de voortgang te evalueren, met inbegrip van de uitgangsperiode voor het meten van de voortgang.

Bijlage A

Toepassingsvoorschriften

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS 2 en heeft dezelfde status als andere delen van deze standaard.

1.   Grondslag voor het opstellen van informatie

Rapportage-eis BP-1 – Algemene grondslag voor het opstellen van duurzaamheidsverklaringen

TV 1.

Wanneer de onderneming beschrijft in welke mate de duurzaamheidsverklaring de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming afdekt (zie ESRS 1 afdeling 5.1 Rapporterende onderneming en waardeketen), kan zij een onderscheid maken tussen:

(a)

de mate waarin haar materialiteitsanalyse van impacts, risico’s en kansen ook haar upstream- en/of downstreamwaardeketen omvat;

(b)

de mate waarin haar beleid, maatregelen en doelen ook haar waardeketen omvatten; en

(c)

de mate waarin zij data over de upstream- en/of downstreamwaardeketen opneemt bij het rapporteren over maatstaven.

Rapportage-eis BP-2 – Rapportage over specifieke omstandigheden

TV 2.

De onderneming kan ook rapporteren of zij gebruikmaakt van Europese standaarden die zijn goedgekeurd door het Europese normalisatiestelsel (ISO/IEC- of CEN/CENELEC-normen), alsmede de mate waarin data en processen die voor duurzaamheidsrapportage worden gebruikt, zijn geverifieerd door een externe assurance provider en conform zijn bevonden met de overeenkomstige ISO/IEC- of CEN/CENELEC-norm.

2.   Governance

Rapportage-eis GOV-1 – De rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen

TV 3.

Wanneer de onderneming de taken en verantwoordelijkheden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen wat betreft duurzaamheidsthema’s beschrijft, kan zij specificeren:

(a)

de duurzaamheidsaspecten waarop toezicht wordt uitgeoefend, wat betreft ESG-thema’s waarmee de onderneming mogelijk te maken heeft, met inbegrip van:

i.

alle beoordelingen en wijzigingen van duurzaamheidsaspecten van de strategie en het businessmodel van de onderneming;

ii.

het in kaart brengen en analyseren van materiële risico’s, kansen en impacts;

iii.

daarmee samenhangend(e) beleid en doelen, actieplannen en specifieke middelen; en

iv.

duurzaamheidsrapportage;

(b)

de vorm die dit toezicht voor elk van de bovenstaande aspecten heeft, d.w.z. informatie, overleg of besluitvorming; en

(c)

de wijze waarop dit toezicht is georganiseerd en geformaliseerd, d.w.z. processen waarmee de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen met deze duurzaamheidsaspecten omgaan.

TV 4.

Bij het beschrijven van de organisatie van de governance van de onderneming uit oogpunt van duurzaamheidsthema’s, kan een beschrijving van een complexe governancestructuur worden aangevuld door deze in de vorm van een diagram te presenteren.

TV 5.

De beschrijving van het niveau van deskundigheid – of toegang tot deskundigheid – van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen kan worden onderbouwd door de samenstelling van die organen te illustreren, met inbegrip van de leden op wie die organen een beroep doen voor de deskundigheid om duurzaamheidsthema’s te overzien, en hoe zij als orgaan die deskundigheid weten aan te wenden. Bij die beschrijving gaat de onderneming na hoe de deskundigheid en vaardigheden relevant zijn voor de materiële impacts, risico’s en kansen van de onderneming en of de organen en/of de leden daarvan toegang hebben tot andere bronnen van deskundigheid, zoals specifieke deskundigen en opleiding en andere opleidingsinitiatieven om binnen deze organen de deskundigheid op duurzaamheidsgebied te actualiseren en te ontwikkelen.

Rapportage-eis GOV-2 – Informatie verschaft aan en omgang met duurzaamheidsthema’s door bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van de onderneming

TV 6.

Afhankelijk van de structuur van de onderneming, ligt de focus van bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen misschien wel op overkoepelende doelen, terwijl voor het management de focus ligt op de meer gedetailleerde doelstellingen. In dat geval kan de onderneming rapporteren hoe de bestuursorganen ervoor zorgen dat een passend mechanisme voorhanden is om prestaties te monitoren.

Rapportage-eis GOV-3 – Integratie van duurzaamheidsprestaties in beloningsregelingen

TV 7.

Voor beursgenoteerde ondernemingen dient deze Rapportage-eis consistent te zijn met het bezoldigingsverslag dat wordt voorgeschreven door de artikelen 9 bis en 9 ter van Richtlijn 2007/36/EG betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen. Met inachtneming van het bepaalde in ESRS 1, alinea’s 119, 120 en 122, kan een beursgenoteerde onderneming verwijzen naar haar bezoldigingsverslag.

Rapportage-eis GOV-4 – Due-diligenceverklaring

TV 8.

De door alinea 30 voorgeschreven mapping kan worden gepresenteerd in tabelvorm, met kruisverwijzingen tussen de kernelementen van de due diligence, voor impacts op mens en milieu, en de betrokken rapportages in de duurzaamheidsverklaring van de onderneming, zoals hierna aangegeven.

TV 9.

De onderneming kan aan de onderstaande tabel extra kolommen toevoegen om duidelijk aan te geven welke rapportages betrekking hebben op impacts op mens en/of milieu, omdat in sommige gevallen meer dan één rapportage informatie over dezelfde stap in het due-diligenceproces kan geven.

TV 10.

De belangrijkste verwijzingen in de internationale instrumenten van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen naar de kernelementen van het due-diligenceproces zijn te vinden in ESRS 1 hoofdstuk 4.

KERNELEMENTEN VAN DUE DILIGENCE

ALINEA’S IN DE DUURZAAMHEIDSVERKLARING

a)

Due diligence integreren in governance, strategie en businessmodel

 

b)

Getroffen stakeholders betrekken bij alle belangrijke stappen van de due diligence

 

c)

Negatieve impacts in kaart brengen en beoordelen

 

d)

Maatregelen nemen om die negatieve impacts aan te pakken

 

e)

De effectiviteit van deze inspanningen monitoren en daarover communiceren

 

Rapportage-eis GOV-5 – Risicobeheersing en interne controles voor duurzaamheidsrapportage

TV 11.

Deze Rapportage-eis is uitsluitend toegespitst op interne controleprocessen tijdens het proces van de duurzaamheidsrapportage. De onderneming kan rekening houden met risico’s zoals de volledigheid en integriteit van de data, de nauwkeurigheid van schattingsresultaten, de beschikbaarheid van data over de upstream- en/of downstreamwaardeketen en de timing van de beschikbaarheid van de informatie.

3.   Strategie

Rapportage-eis SBM–1 – Strategie, businessmodel en waardeketen

TV 12.

Om de door alinea 40 voorgeschreven informatie te verschaffen, mapt de onderneming haar significante activiteiten met ESRS-sectoren. Indien er voor een subsector geen code bestaat, wordt het bijschrift “overige” gebruikt.

TV 13.

Ten behoeve van de door alinea 40 voorgeschreven rapportage is een groep aangeboden producten en/of diensten, een groep bediende markten en/of klantengroepen of een ESRS-sector voor de onderneming significant indien zij voldoen aan een van deze criteria of aan beide:

(a)

deze groep of sector is goed voor meer dan 10 % van de inkomsten van de onderneming;

(b)

aan deze groep of sector zijn materiële daadwerkelijke impacts of materiële potentiële negatieve impacts verbonden.

TV 14.

Bij het opstellen van rapportage met betrekking tot haar businessmodel en waardeketen houdt de onderneming rekening met:

(a)

haar belangrijkste activiteiten, middelen, distributiekanalen en klantensegmenten;

(b)

haar belangrijkste zakelijke relaties en de belangrijkste kenmerken daarvan, zoals haar relaties met klanten en leveranciers;

(c)

de kostenstructuur en inkomsten van haar bedrijfssegmenten, in lijn met de IFRS 8-verslagleggingsvereisten in de jaarrekening (voor zover van toepassing);

(d)

de potentiële impacts, risico’s en kansen in haar significante sector(en) en de mogelijke verbanden daarvan met haar eigen businessmodel of waardeketen.

TV 15.

Contextinformatie kan voor gebruikers van de duurzaamheidsverklaring van de onderneming bijzonder relevant zijn om inzicht te krijgen in de mate waarin de rapportage ook informatie over de upstream- en/of downstreamwaardeketen bevat. De beschrijving van de belangrijkste aspecten van de upstream- en/of downstreamwaardeketen en, in voorkomend geval, het in kaart brengen van belangrijke waardeketens zou inzicht moeten helpen te geven in de wijze waarop de onderneming toepassing geeft aan de vereisten van ESRS 1 hoofdstuk 5 en de materialiteitsanalyse die de onderneming overeenkomstig ESRS 1 hoofdstuk 3 uitvoert. Deze beschrijving kan een breed algemeen overzicht zijn van de belangrijkste aspecten van entiteiten binnen de upstream- en/of downstreamwaardeketen, met vermelding van hun respectieve bijdrage aan de prestaties en positie van de onderneming en met toelichting over de bijdrage daarvan aan de waardecreatie door de onderneming.

Rapportage-eis SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

TV 16.

De opvattingen en belangen van stakeholders die worden geformuleerd als onderdeel van het door de onderneming via haar due-diligenceproces betrekken van stakeholders, kan relevant zijn voor een of meer aspecten van haar strategie of businessmodel. Als dusdanig kunnen zij van invloed zijn op de besluiten van de onderneming over de toekomstige oriëntatie van de strategie of het businessmodel.

Rapportage-eis SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

TV 17.

Wanneer een onderneming beschrijft waar binnen haar upstream- en/of downstreamwaardeketen materiële impacts, risico’s en kansen geconcentreerd zijn, houdt zij rekening met: geografische gebieden, faciliteiten of soorten activa, inputs, outputs en distributiekanalen.

TV 18.

De rapportage kan worden geformuleerd in termen van een afzonderlijke impact, afzonderlijk risico of afzonderlijke kans, dan wel door groepen materiële impacts, risico’s en kansen te aggregeren wanneer zulks relevantere informatie oplevert en geen materiële informatie versluiert.

4.   Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis IRO-2 – Rapportage-eisen in ESRS opgenomen in de duurzaamheidsverklaring van de onderneming

TV 19.

Ondanks de basis voor de presentatie van de informatie over duurzaamheidsthema’s in ESRS 1 hoofdstuk 8 Structuur van duurzaamheidsverklaringen, kan de onderneming de lijst van de Rapportage-eisen die bij het opstellen van de duurzaamheidsverklaring in acht zijn genomen (zie alinea 54), rapporteren in het gedeelte met algemene informatie of in andere delen van de duurzaamheidsverklaring die zij geschikt acht. De onderneming kan gebruikmaken van een inhoudsindex, d.w.z. een lijst in tabelvorm van de Rapportage-eisen die in de duurzaamheidsverklaring zijn opgenomen, met de vermelding waar die te vinden zijn (pagina/alinea’s).

Minimumrapportage-eis – Beleid MDR-P – Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s

TV 20.

Vanwege de wisselwerking tussen impacts op mens en milieu, risico’s en kansen geldt een individuele beleidslijn misschien wel voor meerdere materiële duurzaamheidsthema’s, met inbegrip van thema’s die aan bod komen in meerdere thematische ESRS. Indien bijvoorbeeld een individuele beleidslijn zowel een milieuthema als een sociaal thema behandelt, kan de onderneming over dat beleid rapporteren in het deel “milieu” van haar duurzaamheidsverklaring. In dat geval moet zij in het deel “sociaal” een kruisverwijzing opnemen naar het deel “milieu” waar over die beleidslijn wordt gerapporteerd. Ook kan over een beleidslijn worden gerapporteerd in het deel “sociaal”, met een kruisverwijzing daarnaar in het deel “milieu”.

TV 21.

De beschrijving van de reikwijdte van het beleid kan uitleggen welke activiteiten en/of segmenten van de eigen activiteiten of de upstream- en/of downstreamwaardeketen dat beleid betreft. Ook kan de beschrijving uitleg verschaffen bij verdere begrenzingen die relevant zijn voor het specifieke thema of de omstandigheden van de onderneming, zoals geografische dimensies, levenscycli enz. In sommige gevallen, zoals wanneer het beleid niet de volledige waardeketen afdekt, kan de onderneming duidelijke informatie verschaffen over de reikwijdte van de waardeketen waarop het beleid ziet.

Minimumrapportage-eis – Maatregelen MDR-A – Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s

TV 22.

De belangrijkste maatregelen in het kader van deze Minimumrapportage-eis zijn de maatregelen die materieel bijdragen aan het behalen van de doelstellingen van de onderneming wat betreft het acteren op materiële impacts, risico’s en kansen. Om een en ander begrijpelijk te maken, kunnen belangrijke maatregelen waar nodig worden geaggregeerd.

TV 23.

Informatie over de middelenallocatie kan in tabelvorm worden gepresenteerd en uitgesplitst in kapitaaluitgaven en operationele uitgaven, en over de betrokken tijdshorizonten, en in middelen die in het lopende rapportagejaar worden ingezet, en middelen voor de geplande middelenallocatie over specifieke tijdshorizonten.

5.   Maatstaven en doelen

Minimumrapportage-eis – Doelen MDR-T – Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen

TV 24.

Wanneer de onderneming doelen rapporteert wat betreft het voorkomen of mitigeren van milieu-impacts, geeft zij prioriteit aan doelen wat betreft de vermindering van de impacts in absolute termen – in plaats van in relatieve termen. Wanneer het bij de doelen gaat om het voorkomen of mitigeren van sociale impacts, kunnen deze worden ingevuld in termen van de effecten op mensenrechten, welzijn of positieve uitkomsten voor getroffen stakeholders.

TV 25.

De informatie over de voortgang die is gemaakt bij het behalen van de doelen, kan worden gepresenteerd in een overzichtstabel, met informatie over de nulmeting en de streefwaarde, mijlpalen, en prestaties behaald ten opzichte van de voorgaande perioden.

TV 26.

Wanneer de onderneming de voortgang beschrijft die, zonder dat een meetbaar doel is bepaald, is gemaakt bij het behalen van de doelstellingen van beleid, kan zij een nulmeting vermelden waartegen de voortgang is afgezet. De onderneming kan bijvoorbeeld een beoordeling maken van een loonsverhoging met een bepaald percentage voor mensen van wie het loon onder een eerlijk loon ligt; of zij kan de kwaliteit van haar relaties met lokale gemeenschappen beoordelen aan de hand van het aandeel kwesties die gemeenschappen aan de orde hebben gesteld en die tot hun tevredenheid zijn opgelost. Bij de nulmeting en de beoordeling van de gemaakte voortgang moet het gaan om de impacts, risico’s en kansen die de materialiteit bepalen van het thema dat met het beleid wordt aangepakt.

Bijlage B

Lijst van datapunten in dwarsdoorsnijdende en thematische standaarden die voortkomen uit andere EU-wetgeving

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS 2. De onderstaande tabel illustreert de datapunten in ESRS 2 en in thematische ESRS die uit andere EU-wetgeving voortkomen.

Rapportage-eis en betrokken datapunt

Referentie SFDR (23)

Pijler 3 (24) -referentie

Referentie benchmarkverordening (25)

Referentie EU-Klimaatwet (26)

ESRS 2 GOV-1

Genderdiversiteit raad van bestuur alinea 21(d)

Indicator nr. 13 van tabel 1 van bijlage I

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816 van de Commissie (27), bijlage II

 

ESRS 2 GOV-1

Percentage onafhankelijke bestuurders alinea 21(e)

 

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II

 

ESRS 2 GOV-4

Due-diligence-verklaring alinea 30

Indicator nr. 10 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS 2 SBM-1

Betrokkenheid bij activiteiten m.b.t. activiteiten fossiele brandstoffen alinea 40(d) i

Indicator nr. 4 van tabel 1 van bijlage I

Art. 449 bis van Verordening (EU) nr. 575/2013;

Uitvoerings-verordening (EU) 2022/2453 van de Commissie (28), Tabel 1 – Kwalitatieve informatie over ecologisch risico en Tabel 2 – Kwalitatieve informatie over sociaal risico

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II

 

ESRS 2 SBM-1

Betrokkenheid bij activiteiten m.b.t. chemische productie alinea 40(d) ii

Indicator nr. 9 van tabel 2 van bijlage I

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II

 

ESRS 2 SBM-1

Betrokkenheid bij activiteiten m.b.t. controversiële wapens alinea 40(d) iii

Indicator nr. 14 van tabel 1 van bijlage I

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 (29), art. 12, lid 1; Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II

 

ESRS 2 SBM-1

Betrokkenheid bij activiteiten m.b.t. teelt en productie tabak alinea 40(d) iv

 

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818, art. 12, lid 1; Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II

 

ESRS E1-1

Transitieplan om tegen 2050 klimaatneutraliteit te bereiken alinea 14

 

 

 

Verordening (EU) 2021/1119, art. 2, lid 1

ESRS E1-1

Ondernemingen uitgesloten van op Overeenkomst van Parijs afgestemde benchmarks alinea 16(g)

 

Art. 449 bis

van Verordening (EU) nr. 575/2013; Uitvoerings-verordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 1: Banking book – Transitierisico’s i.v.m. klimaat-verandering: Kredietkwaliteit blootstellingen per sector, emissies en resterende looptijd

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818, art. 12, lid 1, punten d) t/m g), en art. 12, lid 2

 

ESRS E1-4

Doelen BKG-emissiereductie alinea 34

Indicator nr. 4 van tabel 2 van bijlage I

Art. 449 bis

van Verordening (EU) nr. 575/2013; Uitvoerings-verordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 3: Banking book – Indicatoren van potentiële transitierisico’s i.v.m. klimaat-verandering: Afstemmings-maatstaven

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818, art. 6

 

ESRS E1-5

Totale energieverbruik uit hernieuwbare bronnen, uitgesplitst naar bronnen (alleen sectoren met grote klimaatimpact) alinea 38

Indicator nr. 5 van tabel 1 en indicator nr. 5 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS E1-5 Energieverbruik en energiemix alinea 37

Indicator nr. 5 van tabel 1 van bijlage I

 

 

 

ESRS E1-5

Energie-intensiteit activiteiten in sectoren met grote klimaatimpact alinea’s 40 t/m 43

Indicator nr. 6 van tabel 1 van bijlage I

 

 

 

ESRS E1-6

Bruto scope 1-, 2-, 3-emissies en totale BKG-emissies alinea 44

Indicatoren nrs. 1 en 2 van tabel 1 van bijlage I

Art. 449 bis van Verordening (EU) nr. 575/2013; Uitvoerings-verordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 1: Banking book – Transitierisico’s i.v.m. klimaat-verandering: Kredietkwaliteit blootstellingen per sector, emissies en resterende looptijd

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818, art. 5, lid 1, art. 6 en art. 8, lid 1

 

ESRS E1-6

Intensiteit bruto-BKG-emissies alinea’s 53 t/m 55

Indicator nr. 3 van tabel 1 van bijlage I

Art. 449 bis van Verordening (EU) nr. 575/2013; Uitvoerings-verordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 3: Banking book – Indicatoren van potentiële transitierisico’s i.v.m. klimaat-verandering: Afstemmings-maatstaven

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818, art. 8, lid 1

 

ESRS E1-7

BKG-verwijderingen en carbon credits alinea 56

 

 

 

Verordening (EU) 2021/1119, art. 2, lid 1

ESRS E1-9

Blootstelling benchmarkportefeuille aan fysieke klimaatrisico’s alinea 66

 

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818, bijlage II; Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II

 

ESRS E1-9

Uitsplitsing geldbedragen in acuut en chronisch fysiek risico alinea 66(a)

ESRS E1-9

Locatie significante activa die materieel fysiek risico lopen alinea 66(c)

 

Art. 449 bis van Verordening (EU) nr. 575/2013; Uitvoerings-verordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, alinea’s 46 en 47; Template 5: Banking book – Klimaat-verandering fysiek risico: Aan fysiek risico onderhevige blootstel-lingen

 

 

ESRS E1-9 Uitsplitsing boekwaarde vastgoedactiva naar energie-efficiëntieklasse alinea 67(c)

 

Art. 449 bis van Verordening (EU) nr. 575/2013; Uitvoerings-verordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, alinea 34; Template 2: Banking book – Transitierisico’s i.v.m. klimaat-verandering: Leningen gedekt door zekerheden in de vorm van onroerend goed – Energie-efficiëntie van de zekerheid

 

 

ESRS E1-9

Mate blootstelling portefeuille aan klimaatkansen alinea 69

 

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818, bijlage II

 

ESRS E2-4

Hoeveelheid emissies naar lucht, water en bodem van elke verontreinigende stof in bijlage II bij E-PRTR-verordening (Europees register uitstoot en overbrenging verontreinigende stoffen) alinea 28

Indicator nr. 8 van tabel 1 van bijlage I Indicator nr. 2 van tabel 2 van bijlage I Indicator nr. 1 van tabel 2 van bijlage I Indicator nr. 3 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS E3-1

Water en mariene hulpbronnen alinea 9

Indicator nr. 7 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS E3-1

Specifiek beleid alinea 13

Indicator nr. 8 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS E3-1

Duurzame oceanen en zeeën alinea 14

Indicator nr. 12 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS E3-4

Totale hoeveelheid gerecycled en hergebruikt water alinea 28(c)

Indicator nr. 6.2 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS E3-4

Totale waterverbruik in m3 per netto-opbrengst eigen activiteiten alinea 29

Indicator nr. 6.1 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS 2 – IRO-1 – E4 alinea 16(a) i

Indicator nr. 7 van tabel 1 van bijlage I

 

 

 

ESRS 2 – IRO-1 – E4 alinea 16(b)

Indicator nr. 10 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS 2 – IRO-1 – E4 alinea 16(c)

Indicator nr. 14 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS E4-2

Praktijken of beleid duurzaam beheer bodem / duurzame landbouw alinea 24(b)

Indicator nr. 11 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS E4-2

Praktijken of beleid duurzaam beheer oceanen / zee alinea 24(c)

Indicator nr. 12 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS E4-2

Beleid tegen ontbossing alinea 24(d)

Indicator nr. 15 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS E5-5

Niet-gerecycled afval alinea 37(d)

Indicator nr. 13 van tabel 2 van bijlage I

 

 

 

ESRS E5-5

Gevaarlijk afval en radioactief afval alinea 39

Indicator nr. 9 van tabel 1 van bijlage I

 

 

 

ESRS 2 – SBM3 – S1

Risico incidenten gedwongen arbeid alinea 14(f)

Indicator nr. 13 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS 2 – SBM3 – S1

Risico incidenten kinderarbeid alinea 14(g)

Indicator nr. 12 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS S1-1

Toezeggingen op gebied van mensenrechtenbeleid alinea 20

Indicator nr. 9 van tabel 3 en indicator nr. 11 van tabel 1 van bijlage I

 

 

 

ESRS S1-1

Due-diligencebeleid rond kwesties aan de orde in fundamentele verdragen 1 t/m 8 van Internationale Arbeidsorganisatie alinea 21

 

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II

 

ESRS S1-1

Procedures en maatregelen ter voorkoming van mensenhandel alinea 22

Indicator nr. 11 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS S1-1

Beleid of beheersystem ter voorkoming van arbeidsongevallen alinea 23

Indicator nr. 1 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS S1-3

Klachtenregelingen alinea 32(c)

Indicator nr. 5 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS S1-14

Aantal sterfgevallen en aantal en aandeel arbeidsongevallen alinea 88(b) en (c)

Indicator nr. 2 van tabel 3 van bijlage I

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II

 

ESRS S1-14

Aantal verzuimdagen als gevolg van letsel, ongevallen, dodelijke ongevallen of ziekte alinea 88(e)

Indicator nr. 3 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS S1-16

Niet-gecorrigeerde loonkloof man-vrouw alinea 97(a)

Indicator nr. 12 van tabel 1 van bijlage I

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II

 

ESRS S1-16

Ratio buitensporige beloning CEO alinea 97(b)

Indicator nr. 8 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS S1-17

Gevallen van discriminatie alinea 103(a)

Indicator nr. 7 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS S1-17 Niet-nakoming UNGP’s on Business and Human Rights en OESO-richtlijnen alinea 104(a)

Indicator nr. 10 van tabel 1 en indicator nr. 14 van tabel 3 van bijlage I

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II; Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818, art. 12, lid 1

 

ESR S2 – SBM3 – S2

Aanzienlijk risico kinderarbeid of gedwongen arbeid in waardeketen alinea 11(b)

Indicatoren nrs. 12 en 13 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS S2-1

Toezeggingen op gebied van mensenrechtenbeleid alinea 17

Indicator nr. 9 van tabel 3 en indicator nr. 11 van tabel 1 van bijlage I

 

 

 

ESRS S2-1 Beleid ten aanzien van werknemers in waardeketen alinea 18

Indicatoren nrs. 11 en 4 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS S2-1 Niet-nakoming UNGP’s on Business and Human Rights en OESO-richtlijnen alinea 19

Indicator nr. 10 van tabel 1 van bijlage I

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II; Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818, art. 12, lid 1

 

ESRS S2-1

Due-diligencebeleid rond kwesties aan de orde in fundamentele verdragen 1 t/m 8 van Internationale Arbeidsorganisatie alinea 19

 

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II

 

ESRS S2-4

Mensenrechten-problemen en -incidenten m.b.t. upstream- en downstream-waardeketen alinea 36

Indicator nr. 14 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS S3-1

Toezeggingen op gebied van mensenrechten-beleid alinea 16

Indicator nr. 9 van tabel 3 van bijlage I en indicator nr. 11 van tabel 1 van bijlage I

 

 

 

ESRS S3-1

Niet-nakoming UNGP’s on Business and Human Rights, ILO-beginselen en/of OESO-richtlijnen alinea 17

Indicator nr. 10 van tabel 1 van bijlage I

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II; Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818, art. 12, lid 1

 

ESRS S3-4

Mensenrechtenproblemen en -incidenten alinea 36

Indicator nr. 14 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS S4-1 Beleid ten aanzien van consumenten en eindgebruikers alinea 16

Indicator nr. 9 van tabel 3 en indicator nr. 11 van tabel 1 van bijlage I

 

 

 

ESRS S4-1

Niet-nakoming UNGP’s on Business and Human Rights en OESO-richtlijnen alinea 17

Indicator nr. 10 van tabel 1 van bijlage I

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II; Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818, art. 12, lid 1

 

ESRS S4-4

Mensenrechten-problemen en -incidenten alinea 35

Indicator nr. 14 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS G1-1

VN-Verdrag tegen corruptie alinea 10(b)

Indicator nr. 15 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS G1-1

Bescherming klokkenluiders alinea 10(d)

Indicator nr. 6 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

ESRS G1-4

Geldboeten voor overtredingen wetgeving tegen corruptie en omkoping alinea 24(a)

Indicator nr. 17 van tabel 3 van bijlage I

 

Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816, bijlage II

 

ESRS G1-4

Normen bestrijding corruptie en omkoping alinea 24(b)

Indicator nr. 16 van tabel 3 van bijlage I

 

 

 

Bijlage C

Rapportage- en Toepassingsvoorschriften in thematische ESRS die samen met ESRS 2 Algemene toelichtingen van toepassing zijn

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS 2 en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard. De volgende tabel geeft een overzicht van de vereisten in thematische ESRS die in aanmerking moeten worden genomen bij het rapporteren volgens de Rapportage-eisen in ESRS 2.

Rapportage-eis ESRS 2

Betrokken alinea ESRS

GOV-1 – De rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen

ESRS G1 Zakelijk gedrag (alinea 5)

GOV-3 – Integratie van duurzaamheidsprestaties in beloningsregelingen

ESRS E1 Klimaatverandering (alinea 13)

SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

ESRS S1 Eigen personeel (alinea 12)

ESRS S2 Werknemers in de waardeketen (alinea 9)

ESRS S3 Getroffen gemeenschappen (alinea 7)

ESRS S4 Consumenten en eindgebruikers (alinea 8)

SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

ESRS E1 Klimaatverandering (alinea’s 18 t/m 19)

ESRS E4 Biodiversiteit en ecosystemen (alinea 16)

ESRS S1 Eigen personeel (alinea’s 13 t/m 16)

ESRS S2 Werknemers in de waardeketen (alinea’s 10 t/m 13)

ESRS S3 Getroffen gemeenschappen (alinea’s 8 t/m 11)

ESRS S4 Consumenten en eindgebruikers (alinea’s 9 t/m 12)

IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

ESRS E1 Klimaatverandering (alinea’s 20 en 21)

ESRS E2 Verontreiniging (alinea 11)

ESRS E3 Water en mariene hulpbronnen (alinea 8)

ESRS E4 Biodiversiteit en ecosystemen (alinea’s 17 en 19)

ESRS E5 Materiaalgebruik en circulaire economie (alinea 11)

ESRS G1 Zakelijk gedrag (alinea 6)

ESRS E1

KLIMAATVERANDERING

INHOUDSOPGAVE

Doelstelling

Wisselwerking met andere ESRS

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Governance

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 GOV-3 – Integratie van duurzaamheidsprestaties in beloningsregelingen

Strategie

Rapportage-eis E1-1 – Transitieplan voor klimaatmitigatie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële klimaatimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren

Rapportage-eis E1-2 – Beleid ten aanzien van klimaatmitigatie en klimaatadaptatie

Rapportage-eis E1-3 – Maatregelen en middelen wat betreft beleid ten aanzien van klimaatverandering

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E1-4 – Doelen inzake klimaatmitigatie en klimaatadaptatie

Rapportage-eis E1-5 – Energieverbruik en energiemix

Rapportage-eis E1-6 – Bruto scope 1-, 2-, 3-emissies en totale broeikasgasemissies

Rapportage-eis E1-7 – Broeikasgasverwijderingen en projecten voor broeikasgasmitigatie gefinancierd uit carbon credits

Rapportage-eis E1-8 – Interne koolstofbeprijzing

Rapportage-eis E1-9 – Beoogde financiële effecten van materiële fysieke en transitierisico’s en potentiële klimaatkansen

Bijlage A:

Toepassingsvoorschriften

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis E1-1 – Transitieplan voor klimaatmitigatie

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis E1-2 – Beleid ten aanzien van klimaatmitigatie en klimaatadaptatie

Rapportage-eis E1-3 – Maatregelen en middelen wat betreft beleid ten aanzien van klimaatverandering

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E1-4 – Doelen inzake klimaatmitigatie en klimaatadaptatie

Rapportage-eis E1-5 – Energieverbruik en energiemix

Rapportage-eis E1-6 – Bruto scope 1-, 2-, 3-emissies en totale broeikasgasemissies

Rapportage-eis E1-7 – Broeikasgasverwijderingen en projecten voor broeikasgasmitigatie gefinancierd uit carbon credits

Rapportage-eis E1-8 – Interne koolstofbeprijzing

Rapportage-eis E1-9 – Beoogde financiële effecten van materiële fysieke en transitierisico’s en potentiële klimaatkansen

Doelstelling

1.

Deze standaard heeft tot doel Rapportage-eisen te bepalen die gebruikers van duurzaamheidsverklaringen in staat zullen stellen inzicht te krijgen in:

(a)

de vraag wat de invloed van de onderneming op klimaatverandering is, in termen van materiële positieve en negatieve daadwerkelijke en potentiële impacts;

(b)

de vroegere, huidige en toekomstige mitigatie-inspanningen van de onderneming in lijn met het Klimaatakkoord van Parijs (“Overeenkomst van Parijs”) (of een geactualiseerde internationale overeenkomst betreffende klimaatverandering) en verenigbaar met het beperken van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C;

(c)

de plannen en het vermogen van de onderneming om haar strategie en businessmodel aan te passen, in lijn met de transitie naar een duurzame economie en bij te dragen aan het beperken van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C;

(d)

alle andere maatregelen die de onderneming neemt om daadwerkelijke of potentiële negatieve impacts te voorkomen, te mitigeren of daarvoor herstel te bieden, en om op risico’s en kansen te acteren;

(e)

aard, soort en omvang van de materiële risico’s en kansen van de onderneming die voortkomen uit haar impacts op en afhankelijkheden van klimaatverandering, en hoe de onderneming daarmee omgaat; en

(f)

de financiële effecten voor de onderneming op korte, middellange en lange termijn van risico’s en kansen die voortkomen uit de impacts van de onderneming op en haar afhankelijkheden van klimaatverandering.

2.

De Rapportage-eisen van deze standaard houden rekening met de vereisten van EU-wet- en regelgeving ter zake (nl. de EU-klimaatwet (30), de verordening normen klimaatbenchmarks (31), de verordening duurzaamheidsinformatie financiële sector (32) (“SFDR”), de EU-Taxonomie (33) en Pijler 3-rapportage-eisen van de EBA (34)).

3.

Deze standaard betreft Rapportage-eisen voor de volgende duurzaamheidsthema’s: klimaatmitigatie en klimaatadaptatie. Hij behandelt ook energiethema’s, voor zover die relevant zijn voor klimaatverandering.

4.

Bij klimaatmitigatie gaat het om de inspanningen van de onderneming in het kader van het algemene proces om de stijging van de wereldwijde gemiddelde temperatuur te beperken tot 1,5 °C boven het pre-industriële niveau, in lijn met de Overeenkomst van Parijs. Deze standaard betreft rapportage-eisen voor, maar is niet beperkt tot de zeven broeikasgassen (BKG): koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), fluorkoolwaterstoffen (HFK’s), perfluorkoolwaterstoffen (PFK’s), zwavelhexafluoride (SF6) en stikstoftrifluoride (NF3). Ook betreft deze standaard Rapportage-eisen over de vraag hoe de onderneming haar broeikasgasemissies en de daarmee samenhangende transitierisico’s aanpakt.

5.

Bij klimaatadaptatie gaat het om het proces van de aanpassing van de onderneming aan actuele en verwachte klimaatverandering.

6.

Deze standaard betreft Rapportage-eisen met betrekking tot klimaatgevaren die fysieke klimaatrisico’s voor de onderneming kunnen opleveren, en haar adaptieve oplossingen om die risico’s terug te dringen. Ook betreft deze standaard transitierisico’s die voortkomen uit de vereiste adaptatie aan klimaatgevaren.

7.

De Rapportage-eisen met betrekking tot “energie” betreffen alle soorten energieproductie en -verbruik.

Wisselwerking met andere ESRS

8.

Onder meer ozonlaagafbrekende stoffen (ODS), stikstofoxiden (NOx) en zwaveloxiden (SOx) zijn emissies naar lucht die verband houden met klimaatverandering, maar niet onder de rapportagevereisten in ESRS E2 vallen.

9.

Impacts op de mens die kunnen voortkomen uit de transitie naar een klimaatneutrale economie, vallen onder ESRS S1 Eigen personeel, ESRS 2 Werknemers in de waardeketen, ESRS S3 Getroffen gemeenschappen en ESRS S4 Consumenten en eindgebruikers.

10.

Klimaatmitigatie en klimaatadaptatie houden nauw verband met thema’s die met name aan bod komen in ESRS E3 Water en mariene hulpbronnen en ESRS E4 Biodiversiteit en ecosystemen. Wat betreft water, en zoals geïllustreerd in de tabel met klimaatgevaren in TV 11, deze standaard behandelt acute en chronische fysieke risico’s die voortkomen uit water- en oceanische gevaren. Biodiversiteitsverlies en degradatie van ecosystemen waarvan klimaatverandering mogelijk de oorzaak is, komen aan bod in ESRS E4 Biodiversiteit en ecosystemen.

11.

Deze standaard dient te worden gelezen in samenhang met ESRS 1 Algemene vereisten en ESRS 2 Algemene toelichtingen.

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

12.

De vereisten in deze afdeling dienen te worden gelezen en toegepast in samenhang met de rapportages voorgeschreven door ESRS 2 in hoofdstuk 2 Governance, hoofdstuk 3 Strategie en hoofdstuk 4 Impact-, risico- en kansenmanagement. De op grond daarvan gerapporteerde informatie wordt in de duurzaamheidsverklaring gepresenteerd samen met de rapportage voorgeschreven door ESRS 2, met uitzondering van ESRS 2 SBM-3 Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel (daarvoor heeft de onderneming, overeenkomstig ESRS 2, alinea 46, de mogelijkheid om de informatie samen met de thematische rapportage te verschaffen).

Governance

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 GOV-3 – Integratie van duurzaamheidsprestaties in beloningsregelingen

13.

De onderneming rapporteert of en hoe klimaatoverwegingen worden meegewogen in de beloning van de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen, met inbegrip van de vraag of hun prestaties zijn afgezet tegen de doelen voor broeikasgasemissiereductie die op grond van Rapportage-eis E1-4 worden gerapporteerd, en het percentage van de in de lopende periode opgenomen beloning dat verband houdt met klimaatoverwegingen, met een toelichting om welke klimaatoverwegingen het gaat.

Strategie

Rapportage-eis E1-1 – Transitieplan voor klimaatmitigatie

14.

De onderneming licht haar transitieplan voor klimaatmitigatie  (35) toe.

15.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de vroegere, huidige en toekomstige mitigatie-inspanningen van de onderneming die ervoor moeten zorgen dat haar strategie en businessmodel verenigbaar zijn met de transitie naar een duurzame economie, met het beperken van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C in lijn met de Overeenkomst van Parijs en met de doelstelling om tegen 2050 klimaatneutraliteit te bereiken en, in voorkomend geval, de blootstelling van de onderneming aan kolen-, olie- en gasactiviteiten.

16.

De op grond van alinea 14 te verschaffen informatie, omvat:

(a)

wat betreft doelen voor broeikasgasemissiereductie (zoals voorgeschreven door Rapportage-eis E1-4): toelichting over de vraag hoe de doelen van de onderneming verenigbaar zijn met het beperken van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C in lijn met de Overeenkomst van Parijs;

(b)

wat betreft doelen voor broeikasgasemissiereductie (zoals voorgeschreven door Rapportage-eis E1-4) en de maatregelen inzake klimaatmitigatie (zoals voorgeschreven door Rapportage-eis E1-3): toelichting over de geïdentificeerde decarbonisatiehefbomen en geplande belangrijkste maatregelen, met inbegrip van veranderingen in het portfolio producten en diensten van de onderneming en de invoering van nieuwe technologieën binnen haar eigen activiteiten of de upstream- en/of downstreamwaardeketen;

(c)

wat betreft maatregelen inzake klimaatmitigatie (zoals voorgeschreven door Rapportage-eis E1-3): toelichting bij en kwantificering van de investeringen van de onderneming en de financiering van de uitvoering van haar transitieplan, met een verwijzing naar de kritieke prestatie-indicatoren (KPI’s) van op de Taxonomie afgestemde CapEx en, in voorkomend geval de CapEx-plannen, die de onderneming rapporteert overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 van de Commissie;

(d)

een kwalitatieve beoordeling van potentiële locked-in broeikasgasemissies van de belangrijkste activa en producten van de onderneming. Dit omvat een toelichting over de vraag of en hoe deze emissies het bereiken door de onderneming van haar doelen voor broeikasgasemissiereductie in gevaar kunnen brengen en transitierisico kunnen aanjagen en, in voorkomend geval, een toelichting bij de plannen van de onderneming om haar broeikasgas- en energie-intensieve activa en producten te beheren;

(e)

voor ondernemingen met economische activiteiten die vallen onder gedelegeerde verordeningen over klimaatmitigatie of -adaptatie op grond van de Taxonomieverordening: een toelichting bij doelstellingen of plannen (CapEx, CapEx-plannen, OpEx) die de onderneming heeft om haar economische activiteiten (opbrengsten, CapEx, OpEx) af te stemmen op de criteria die in Gedelegeerde Verordeningen (EU) 2021/2139 van de Commissie (36) zijn vastgesteld;

(f)

(in voorkomend geval) rapportage van significante CapEx-bedragen die tijdens het rapportagejaar zijn geïnvesteerd in economische activiteiten in verband met kolen, olie en gas (37);

(g)

rapportage over de vraag of de onderneming al dan niet is uitgesloten van op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks (38);

(h)

toelichting over de wijze waarop het transitieplan is geïntegreerd in en afgestemd op de algemene bedrijfsstrategie en financiële planning van de onderneming;

(i)

de vraag of dat plan is goedgekeurd door de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen; en

(j)

toelichting over de voortgang die de onderneming bij de uitvoering van het transitieplan heeft gemaakt.

17.

Ingeval de onderneming niet over een transitieplan beschikt, vermeldt zij of, en zo ja wanneer, zij een transitieplan zal vaststellen.

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

18.

De onderneming licht voor ieder materieel klimaatrisico dat zij heeft geïdentificeerd, toe of de entiteit dat risico beschouwt als een fysiek klimaatrisico of als een klimaattransitierisico.

19.

De onderneming beschrijft de veerkracht van haar strategie en businessmodel op het punt van klimaatverandering. Deze beschrijving omvat:

(a)

de reikwijdte van de veerkrachtanalyse;

(b)

de wijze waarop en het tijdstip wanneer de veerkrachtanalyse is uitgevoerd, met inbegrip van het gebruik van klimaatscenarioanalyse overeenkomstig de Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 en de betrokken alinea’s met toepassingsvoorschriften; en

(c)

de uitkomsten van de veerkrachtanalyse, met inbegrip van de uitkomsten van het gebruik van scenarioanalyse.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële klimaatimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren

20.

De onderneming beschrijft het proces voor het in kaart brengen en analyseren van klimaatimpacts, -risico’s en -kansen. Deze beschrijving omvat haar proces met betrekking tot:

(a)

impacts op klimaatverandering, en met name de broeikasgasemissies van de onderneming (zoals voorgeschreven door Rapportage-eis ESRS E1-6);

(b)

fysieke klimaatrisico’s in de eigen activiteiten en in de upstream- en downstreamwaardeketen, en met name:

i.

het in kaart brengen van klimaatgevaren, minstens rekening houdende met klimaatscenario’s met hoge emissies; en

ii.

de beoordeling van de wijze waarop haar activa en bedrijfsactiviteiten blootgesteld kunnen zijn aan en gevoelig zijn voor deze klimaatgevaren, met grote fysieke risico’s voor de onderneming tot gevolg;

(c)

klimaattransitierisico’s in de eigen activiteiten en in de upstream- en downstreamwaardeketen, en met name:

i.

het in kaart brengen van klimaattransitiegebeurtenissen, ten minste rekening houdende met een klimaatscenario in lijn met het beperken van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C zonder of met beperkte overschrijdingen; en

ii.

de beoordeling van de wijze waarop haar activa en bedrijfsactiviteiten blootgesteld kunnen zijn aan deze klimaattransitiegebeurtenissen, met grote transitierisico’s of -kansen voor de onderneming als gevolg.

21.

Wanneer de onderneming de door alinea’s 20(b) en 20(c) voorgeschreven informatie rapporteert, licht zij toe hoe zij van klimaatscenarioanalyses, die een reeks klimaatscenario’s omvatten, heeft gebruikgemaakt om het identificeren en beoordelen van fysieke risico’s en transitierisico’s en -kansen op korte, middellange en lange termijn te onderbouwen.

Rapportage-eis E1-2 – Beleid ten aanzien van klimaatmitigatie en klimaatadaptatie

22.

De onderneming beschrijft haar beleid aangenomen voor het beheersen van haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft klimaatmitigatie en klimaatadaptatie.

23.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming beschikt over beleid voor het identificeren, inschatten, beheersen van en/of het bieden van herstel voor haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft klimaatmitigatie en klimaatadaptatie.

24.

De door alinea 22 voorgeschreven rapportage bevat de informatie over het beleid dat de onderneming heeft opgezet om haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft klimaatmitigatie en klimaatadaptatie te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-P Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s.

25.

De onderneming geeft aan of en hoe haar beleid acteert op de volgende sectoren:

(a)

klimaatmitigatie;

(b)

klimaatadaptatie;

(c)

energie-efficiëntie;

(d)

uitrol hernieuwbare energie; en

(e)

overig.

Rapportage-eis E1-3 – Maatregelen en middelen wat betreft beleid ten aanzien van klimaatverandering

26.

De onderneming rapporteert haar maatregelen inzake klimaatmitigatie en klimaatadaptatie en de middelen die voor de uitrol daarvan zijn bestemd.

27.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de reeds genomen en nog geplande belangrijke maatregelen om beleidsdoelstellingen en doelen op klimaatgebied te verwezenlijken.

28.

De beschrijving van de maatregelen en middelen voor klimaatmitigatie en klimaatadaptatie volgt de beginselen die zijn geformuleerd in ESRS 2 MDR-A Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s.

29.

Naast ESRS 2 MDR-A doet de onderneming het volgende:

(a)

wanneer zij een overzicht geeft van de belangrijkste maatregelen die zijn genomen in het rapportagejaar en voor de toekomst gepland staan, presenteert zij de maatregelen inzake klimaatmitigatie per decarbonisatiehefboom, met inbegrip van Nature-based solutions (NbS);

(b)

wanneer zij de uitkomst beschrijft van de maatregelen ten behoeve van klimaatmitigatie, neemt zij de behaalde en verwachte broeikasgasemissiereducties op; en

(c)

zij legt het verband tussen significante geldbedragen aan CapEx en OpEx die nodig zijn om de genomen of geplande maatregelen uit te voeren, en:

i.

de betrokken post of toelichtingen in de jaarrekening;

ii.

de door Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 voorgeschreven kritieke prestatie-indicatoren (KPI’s); en

iii.

(in voorkomend geval) het CapEx-plan voorgeschreven door Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 van de Commissie.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E1-4 – Doelen inzake klimaatmitigatie en klimaatadaptatie

30.

De onderneming rapporteert de klimaatdoelen die zij heeft bepaald.

31.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de doelen die de onderneming heeft bepaald ten behoeve van haar beleid inzake klimaatmitigatie en klimaatadaptatie en voor het acteren op haar materiële klimaatimpacts, -risico’s en -kansen.

32.

De in alinea 30 voorgeschreven rapportage over doelen bevat de informatie voorgeschreven in ESRS 2 MDR-T Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen.

33.

Ten behoeve van de door alinea 30 voorgeschreven rapportage vermeldt de onderneming of en hoe zij doelen heeft bepaald voor broeikasgasemissiereductie en/of andere doelen voor het beheren van materiële klimaatimpacts, -risico’s en -kansen, zoals de uitrol van hernieuwbare energie, energie-efficiëntie, klimaatadaptatie en de mitigatie van fysieke risico’s of transitierisico’s.

34.

Indien de onderneming doelen voor broeikasgasemissiereductie (39) heeft vastgesteld, zijn ESRS 2 MDR-T en de volgende vereisten van toepassing:

(a)

doelen voor broeikasgasemissiereductie worden als absolute waarde gerapporteerd (hetzij in ton CO2-eq of als percentage van de emissies in een basisjaar) en, voor zover relevant, in intensiteitswaarde;

(b)

doelen voor broeikasgasemissiereductie worden gerapporteerd voor scope 1-, 2- en 3-emissies, hetzij afzonderlijk, hetzij gecombineerd. De onderneming vermeldt, in het geval van gecombineerde doelen voor broeikasgasemissiereductie, welke emissie-scopes (1, 2 en/of 3) het doel omvat, het aandeel van elke betrokken emissie-scope en welke broeikasgassen het betreft. De onderneming licht toe hoe de consistentie van deze doelen met de begrenzingen van de emissie-inventaris wordt verzekerd (zoals voorgeschreven door Rapportage-eis E1-6). De doelen voor broeikasgasemissiereductie zijn brutodoelen, d.w.z. de onderneming neemt geen broeikasgasverwijderingen, carbon credits of vermeden emissies op als een middel om de doelen voor broeikasgasemissiereductie te behalen;

(c)

de onderneming rapporteert haar huidige basisjaar en nulmeting en, vanaf 2030, actualiseert zij dan om de vijf jaar het basisjaar voor haar doelen voor broeikasgasemissiereductie. De onderneming kan de voortgang rapporteren die in het verleden bij het behalen van haar doelen is gemaakt vóór haar huidige basisjaar, op voorwaarde dat die informatie consistent is met de vereisten van deze standaard;

(d)

doelen voor broeikasgasemissiereductie omvatten ten minste streefwaarden voor het jaar 2030 en, voor zover beschikbaar, het jaar 2050. Vanaf 2030 worden streefwaarden telkens om de vijf jaar bepaald;

(e)

de onderneming vermeldt of de doelen voor broeikasgasemissiereductie wetenschappelijk onderbouwd zijn en verenigbaar zijn met het beperken van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C. De onderneming vermeldt welk kader en welke methodologie zijn gebruikt om deze doelen te bepalen, en onder meer of deze zijn afgeleid van een sectoraal decarbonisatietraject, wat de onderliggende klimaat- en beleidsscenario’s zijn en of voor deze doelen externe assurance heeft plaatsgevonden. Als onderdeel van de kritieke aannames voor het vaststellen van doelen voor broeikasgasemissiereductie licht de onderneming kort toe hoe zij rekening heeft gehouden met toekomstige doelstellingen (bv. veranderingen in verkoopvolumes, verschuiving in consumentenvoorkeuren en -vraag, reguleringsfactoren en nieuwe technologieën) en wat daarvan de potentiële impact zal zijn op zowel broeikasgasemissies als emissiereducties; en

(f)

de onderneming beschrijft de verwachte decarbonisatiehefbomen en hun algehele kwantitatieve bijdragen aan het behalen van de doelen voor broeikasgasemissiereductie (bv. energie- of materiaalefficiëntie en vermindering van het energie- of materiaalgebruik, overschakeling naar andere brandstoffen, het gebruik van hernieuwbare energie, uitfasering of vervanging van producten of processen).

Rapportage-eis E1-5 – Energieverbruik en energiemix

35.

De onderneming verschaft informatie over haar energieverbruik en energiemix.

36.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in het totale energieverbruik van de onderneming in absolute waarde, de verbetering inzake energie-efficiëntie, de blootstelling aan kolen-, olie- en gasactiviteiten en het aandeel hernieuwbare energie in haar totale energiemix.

37.

De door alinea 35 voorgeschreven rapportage omvat het totale energieverbruik in MWh van haar eigen activiteiten, uitgesplitst naar:

(a)

het totale energieverbruik uit fossiele bronnen (40);

(b)

het totale energieverbruik uit nucleaire bronnen;

(c)

het totale energieverbruik uit hernieuwbare bronnen, uitgesplitst naar:

i.

brandstofverbruik uit hernieuwbare bronnen met inbegrip van biomassa (ook industrieel en gemeentelijk afval van biologische oorsprong), biobrandstof, biogas, waterstof uit hernieuwbare bronnen (41) enz.;

ii.

verbruik van ingekochte of verworven elektriciteit, warmte, stoom en koeling uit hernieuwbare bronnen; en

iii.

verbruik van zelfopgewekte hernieuwbare energie uit andere bronnen dan brandstof (“non-fuel”).

38.

Ondernemingen met activiteiten in sectoren met een grote klimaatimpact (42) splitsen hun totale verbruik van energie uit fossiele brandstoffen verder uit in:

(a)

brandstofverbruik uit kolen en kolenproducten;

(b)

brandstofverbruik uit ruwe olie en petroleumproducten;

(c)

brandstofverbruik uit aardgas;

(d)

brandstofverbruik uit andere niet-hernieuwbare bronnen;

(e)

verbruik van ingekochte of verworven elektriciteit, warmte, stoom en koeling uit fossiele bronnen.

39.

Daarnaast geeft de onderneming (in voorkomend geval) een uitsplitsing en rapporteert zij afzonderlijk haar productie van niet-hernieuwbare energie en van hernieuwbare energie in MWh (43).

Energie-intensiteit op basis van netto-opbrengsten  (44)

40.

De onderneming verschaft informatie over de energie-intensiteit (totale energieverbruik per netto-opbrengst) van activiteiten in sectoren met een grote klimaatimpact.

41.

De door alinea 40 voorgeschreven rapportage over energie-intensiteit wordt alleen afgeleid van het totale energieverbruik en de netto-opbrengsten uit activiteiten in sectoren met een grote klimaatimpact.

42.

De onderneming vermeldt de sectoren met een grote klimaatimpact die worden gebruikt om de in alinea 40 gevraagde energie-intensiteit te bepalen.

43.

De onderneming rapporteert de aansluiting van de betrokken posten of toelichtingen in de jaarrekening op het bedrag van de netto-opbrengsten uit activiteiten in sectoren met een grote klimaatimpact (de noemer in de berekening van de in alinea 40 gevraagde energie-intensiteit).

Rapportage-eis E1-6 – Bruto scope 1-, 2-, 3-emissies en totale broeikasgasemissies

44.

De onderneming rapporteert in ton CO2-equivalent (CO2-eq) haar (45) :

(a)

bruto scope 1-emissies;

(b)

bruto scope 2-emissies;

(c)

bruto scope 3-emissies; en

(d)

totale broeikasgasemissies.

45.

Het doel van de Rapportage-eis in alinea 44 ten aanzien van:

(a)

bruto scope 1-emissies zoals voorgeschreven door alinea 44(a), is inzicht te geven in de directe impacts van de onderneming op klimaatverandering en het aandeel van haar totale broeikasgasemissies die worden beregeld door emissiehandelssystemen;

(b)

bruto scope 2-emissies zoals voorgeschreven door alinea 44(b), is inzicht te geven in de indirecte impacts op klimaatverandering van de door de onderneming verbruikte energie, ongeacht of die extern is ingekocht of verworven;

(c)

bruto scope 3-emissies zoals voorgeschreven door alinea 44(c), is inzicht te geven in de broeikasgasemissies die binnen de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming optreden buiten haar scope 1- en 2-emissies. Voor vele ondernemingen zijn scope 3-emissies misschien wel de belangrijkste component van hun emissie-inventaris en zijn zij een belangrijke bepalende factor van de transitierisico’s van de onderneming;

(d)

totale broeikasgasemissies zoals voorgeschreven door alinea 44(d), is een algeheel inzicht te geven in de broeikasgasemissies van de onderneming en in de vraag of deze afkomstig zijn van haar eigen activiteiten of van de upstream- en downstreamwaardeketen. Deze rapportage is een noodzakelijke voorwaarde om de voortgang te meten bij de reductie van broeikasgasemissies overeenkomstig de klimaatdoelen van de onderneming en de EU-beleidsdoelstellingen.

De informatie uit deze Rapportage-eis is ook nodig om inzicht te krijgen in de klimaattransitierisico’s van de onderneming.

46.

Wanneer de onderneming de door alinea 44 voorgeschreven informatie over broeikasgas-emissies rapporteert, laat zij zich leiden door ESRS 1, alinea’s 62 tot en met 67. In beginsel zijn de data over broeikasgasemissies van geassocieerde deelnemingen of joint ventures die deel uitmaken van de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming (ESRS 1 alinea 67), niet beperkt tot het gehouden aandeel in het eigen vermogen. De onderneming neemt voor haar geassocieerde deelnemingen, joint ventures, niet-geconsolideerde dochterondernemingen (beleggingsentiteiten) en contractuele overeenkomsten in gezamenlijke overeenkomsten die niet als een entiteit zijn gestructureerd (d.w.z. activiteiten en activa onder gezamenlijke zeggenschap), de broeikasgasemissies op volgens de mate waarin zij daarover operationele zeggenschap heeft.

47.

In het geval van significante veranderingen in de definitie van wat de rapporterende onderneming en haar upstream- en downstreamwaardeketen vormt, rapporteert de onderneming deze veranderingen en licht zij het effect ervan toe op de jaar-op-jaar vergelijkbaarheid van haar gerapporteerde broeikasgasemissies (d.w.z. het effect op de vergelijkbaarheid van broeikasgasemissies in de huidige rapportageperiode ten opzichte van de voorgaande rapportageperiode).

48.

De door alinea 44(a) voorgeschreven rapportage over bruto scope 1-emissies omvat:

(a)

de bruto scope 1-emissies in ton CO2-eq; en

(b)

het percentage scope 1-emissies van gereglementeerde emissiehandelssystemen.

49.

De door alinea 44(b) voorgeschreven rapportage over bruto scope 2-emissies omvat:

(a)

de bruto locatiegebaseerde scope 2-emissies in ton CO2-eq; en

(b)

de bruto marktgebaseerde scope 2-emissies in ton CO2eq.

50.

Voor door alinea 44(a) en (b) voorgeschreven rapportage over scope 1- en 2-emissies geeft de onderneming een uitsplitsing van de informatie, met afzonderlijke vermelding van emissies afkomstig van:

(a)

de boekhoudkundig geconsolideerde groep (de moedermaatschappij en de dochterondernemingen); en

(b)

deelnemingen zoals geassocieerde deelnemingen, joint ventures, niet-geconsolideerde dochterondernemingen die niet volledig zijn geconsolideerd in de geconsolideerde jaarrekening van de groep, alsmede contractuele overeenkomsten in gezamenlijke overeenkomsten die niet als een entiteit zijn gestructureerd (d.w.z. activiteiten en activa onder gezamenlijke zeggenschap), waarover zij operationele zeggenschap heeft.

51.

De door alinea 44(c) voorgeschreven rapportage over bruto scope 3-emissies omvat broeikasgasemissies in ton CO2-eq uit elke significante scope 3-categorie (d.w.z. elke scope 3-categorie die voor de onderneming een prioriteit is).

52.

De door alinea 44(d) voorgeschreven rapportage over totale broeikasgasemissies is de som van de in alinea 44(a) tot en met (c) gevraagde scope 1-, 2- en 3-emissies. De rapportage over de totale broeikasgasemissies wordt uitgesplitst, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen:

(a)

de totale broeikasgasemissies afkomstig van de onderliggende scope 2-emissies die worden gemeten met de locatiegebaseerde methode; en

(b)

de totale broeikasgasemissies afkomstig van de onderliggende scope 2-emissies die worden gemeten met de marktgebaseerde methode.

Broeikasgasintensiteit op basis van netto-opbrengsten  (46)

53.

De onderneming rapporteert de intensiteit van haar broeikasgasemissie-intensiteit (totale broeikasgasemissies per netto-opbrengst).

54.

De door alinea 53 voorgeschreven rapportage over broeikasgasintensiteit verschaft de totale broeikasgasemissies in ton CO2-eq (voorgeschreven door alinea 44(d)) per netto-opbrengst.

55.

De onderneming rapporteert de aansluiting van de betrokken posten of toelichtingen in de jaarrekening op het bedrag van de netto-opbrengsten (de noemer in de berekening van de in alinea 53 gevraagde broeikasgasemissie-intensiteit).

Rapportage-eis E1-7 – Broeikasgasverwijderingen en projecten voor broeikasgasmitigatie gefinancierd uit carbon credits

56.

De onderneming rapporteert:

(a)

verwijderingen en opslag van broeikasgassen in ton CO2-eq, afkomstig van projecten die zij eventueel heeft ontwikkeld binnen haar eigen activiteiten, of waaraan zij heeft bijgedragen in haar upstream- en downstreamwaardeketen; en

(b)

de hoeveelheid broeikasgasemissiereducties of -verwijderingen afkomstig van klimaatmitigatieprojecten buiten haar waardeketen die zij heeft gefinancierd of voornemens is te financieren via aankopen van carbon credits.

57.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel:

(a)

inzicht te geven in de maatregelen van de onderneming om broeikasgassen permanent te verwijderen uit de atmosfeer, of de verwijdering daarvan actief te ondersteunen, potentieel om netto-nul-doelen te bereiken (zoals verklaard in alinea 60);

(b)

inzicht te geven in het aantal en de kwaliteit van carbon credits die de onderneming op de vrijwillige markt (VCM) heeft aangekocht, of voornemens is aan te kopen, potentieel ter ondersteuning van haar claims over emissieneutraliteit (zoals verklaard in alinea 61).

58.

De door alinea 56(a) voorgeschreven rapportage over verwijderingen en opslag van broeikasgassen omvat (in voorkomend geval):

(a)

de totale hoeveelheid verwijderde en opgeslagen broeikasgassen in ton CO2-eq, uitgesplitst en apart gerapporteerd voor de hoeveelheid met betrekking tot de eigen activiteiten van de onderneming en die van haar upstream- en downstreamwaardeketen, en uitgesplitst naar verwijderingsactiviteit; en

(b)

de aannames, methodologieën en kaders die de onderneming bij de berekening toepast.

59.

De door alinea 56(b) voorgeschreven rapportage over carbon credits omvat (in voorkomend geval):

(a)

het totale aantal carbon credits buiten de waardeketen van de onderneming (in ton CO2-eq) die zijn getoetst aan erkende kwaliteitsstandaarden en in de rapportageperiode zijn vernietigd; en

(b)

het totale aantal carbon credits buiten de waardeketen van de onderneming (in ton CO2-eq) waarvan de vernietiging in de toekomst gepland staat, en of deze al dan niet zijn gebaseerd op bestaande contractuele overeenkomsten.

60.

Ingeval de onderneming een netto-nul-doel rapporteert naast de doelen voor brutobroeikasgasemissiereductie in overeenstemming met Rapportage-eis E1-4, alinea 30, geeft zij toelichting bij de gehanteerde reikwijdte, methodologieën en kaders en de vraag hoe het de bedoeling is de restemissies (na een reductie van de broeikasgasemissies met zo’n 90 tot 95 %, met de mogelijkheid voor gerechtvaardigde sectorale variaties in lijn met een erkend sectoraal decarbonisatietraject) te neutraliseren door bijvoorbeeld broeikasgasverwijderingen binnen haar eigen activiteiten en upstream- en downstreamwaardeketen.

61.

Ingeval de onderneming eventueel publieke claims over emissieneutraliteit heeft gemaakt waarbij sprake is van het gebruik van carbon credits, legt zij uit:

(a)

of en hoe deze claims vergezeld gaan van doelen voor broeikasgasemissiereductie, zoals voorgeschreven door Rapportage-eis E1-4;

(b)

of en hoe deze claims en het gebruik van carbon credits de mogelijkheid om haar doelen voor broeikasgasemissiereductie (47) of, in voorkomend geval, haar netto-nul-doel te behalen, niet in de weg staan of beperken; en

(c)

de geloofwaardigheid en integriteit van de gebruikte carbon credits, onder meer ten opzichte van erkende kwaliteitsstandaarden.

Rapportage-eis E1-8 – Interne koolstofbeprijzing

62.

De onderneming rapporteert of zij regelingen voor interne koolstofbeprijzing toepast en, zo ja, hoe deze haar besluitvorming schragen en de uitrol van klimaatbeleid en -doelen stimuleren.

63.

De in alinea 62 gevraagde informatie omvat:

(a)

het soort regeling voor interne koolstofbeprijzing, bijvoorbeeld de “schaduwprijzen” toegepast voor CapEx of de besluitvorming over investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O), interne koolstofvergoedingen of interne koolstoffondsen;

(b)

het specifieke toepassingsgebied van de regeling inzake koolstofbeprijzing (activiteiten, geografische dimensies, entiteiten enz.);

(c)

de koolstofprijzen toegepast volgens het soort regeling en de kritieke aannames gehanteerd om de prijzen te bepalen, met inbegrip van de bron van de toegepaste koolstofprijzen en de redenen waarom deze relevant worden geacht voor de daarvoor gekozen toepassing. De onderneming kan de methodologie voor de berekening van de koolstofprijzen toelichten, met inbegrip van de mate waarin deze prijzen zijn bepaald aan de hand van wetenschappelijke handvatten en hoe de toekomstige evolutie ervan verband houdt met wetenschappelijk onderbouwde trajecten voor koolstofbeprijzing; en

(d)

de benaderende brutovolumes broeikasgasemissies voor het lopende jaar, volgens scope 1, 2 en, in voorkomend geval, scope 3 (in ton CO2-eq), die onder deze regelingen vallen, alsmede het aandeel daarvan in de totale broeikasgasemissies van de onderneming voor elke betrokken scope.

Rapportage-eis E1-9 – Beoogde financiële effecten van materiële fysieke en transitierisico’s en potentiële klimaatkansen

64.

De onderneming rapporteert informatie over haar:

(a)

beoogde financiële effecten als gevolg van materiële fysieke risico’s;

(b)

beoogde financiële effecten als gevolg van materiële transitierisico’s; en

(c)

potentieel om materiële klimaatkansen te benutten.

65.

De door alinea 64 voorgeschreven informatie is een aanvulling op de door ESRS 2 SBM-3 alinea 48(d) voorgeschreven informatie over actuele financiële effecten. Deze Rapportage-eis heeft tot doel om:

(a)

voor beoogde financiële effecten als gevolg van materiële fysieke risico’s en transitierisico’s inzicht te geven in de vraag hoe deze risico’s op korte, middellange en lange termijn voor de onderneming materiële invloed hebben (of redelijkerwijs zouden kunnen hebben) op haar financiële positie, financiële prestaties en kasstromen. De uitkomsten van de scenarioanalyse die is gebruikt om de door alinea’s TV 10 tot en met TV 13 voorgeschreven veerkrachtanalyse te maken, moeten worden verwerkt in de beoordeling van beoogde financiële effecten als gevolg van materiële fysieke en transitierisico’s;

(b)

voor het potentieel om materiële klimaatkansen te benutten, inzicht te geven in de vraag hoe de onderneming financieel haar voordeel kan doen met materiële klimaatkansen. Deze rapportage is complementair aan de overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 gerapporteerde kritieke prestatie-indicatoren (KPI’s).

66.

De rapportage over beoogde financiële effecten van materiële fysieke risico’s zoals voorgeschreven door alinea 64(a) omvat (48):

(a)

het geldbedrag en het aandeel (percentage) activa dat materieel fysiek risico loopt op korte, middellange en lange termijn voordat rekening wordt gehouden met maatregelen inzake klimaatadaptatie; waarbij de geldbedragen van deze activa worden uitgesplitst naar acuut en chronisch fysiek risico (49);

(b)

het aandeel activa dat materieel fysiek risico loopt en waarvoor de maatregelen inzake klimaatadaptatie worden genomen;

(c)

de locatie van significante activa die materieel fysiek risico lopen (50); en

(d)

het geldbedrag en het aandeel (percentage) van de netto-opbrengsten uit bedrijfsactiviteiten die materieel fysiek risico lopen op korte, middellange en lange termijn.

67.

De rapportage over beoogde financiële effecten van materiële transitierisico’s, zoals voorgeschreven door alinea 64(b) omvat:

(a)

het geldbedrag en het aandeel (percentage) activa dat materieel fysiek risico loopt op korte, middellange en lange termijn voordat rekening wordt gehouden met maatregelen inzake klimaatmitigatie;

(b)

het aandeel activa dat materieel transitierisico loopt en waarvoor de maatregelen inzake klimaatmitigatie worden genomen;

(c)

een uitsplitsing van de boekwaarde van de vastgoedactiva van de onderneming naar energie-efficiëntieklasse (51);

(d)

verplichtingen die misschien in de jaarrekening moeten worden opgenomen op korte, middellange en lange termijn; en

(e)

het geldbedrag en het aandeel (percentage) van de netto-opbrengsten uit bedrijfsactiviteiten die materieel transitierisico lopen op korte, middellange en lange termijn, met inbegrip van (in voorkomend geval) de netto-opbrengsten afkomstig van klanten van de onderneming met kolen-, olie- en gasactiviteiten.

68.

De onderneming rapporteert de aansluitingen van de betrokken posten of toelichtingen in de jaarrekening op de volgende elementen:

(a)

significante bedragen aan activa en netto-opbrengsten die materieel fysiek risico lopen (zoals voorgeschreven door alinea 66);

(b)

significante bedragen aan activa, verplichtingen en netto-opbrengsten die materieel transitierisico lopen (zoals voorgeschreven door alinea 67).

69.

Voor de rapportage over het potentieel om klimaatkansen te benutten, zoals voorgeschreven door alinea 64(c), houdt de onderneming rekening met (52):

(a)

kostenbesparingen die zij verwacht van maatregelen inzake klimaatmitigatie en klimaatadaptatie; en

(b)

de potentiële marktomvang of verwachte veranderingen van de netto-opbrengsten uit koolstofarme producten en diensten of adaptatieoplossingen waartoe de onderneming toegang heeft of kan hebben.

70.

Een kwantificering van de financiële effecten die voortkomen uit kansen, is niet vereist indien dit soort rapportage niet voldoet aan de kwalitatieve kenmerken van nuttige informatie opgenomen op grond van ESRS 1 Bijlage C Kwalitatieve kenmerken van informatie.

Bijlage A

Toepassingsvoorschriften

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS E1. Zij onderbouwt de toepassing van de in deze standaard beschreven rapportage-eisen en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard.

Strategie

Rapportage-eis E1-1 – Transitieplan voor klimaatmitigatie

TV 1.

Een transitieplan betreft de inspanningen van de onderneming op het gebied van klimaatmitigatie. Wanneer de onderneming over haar transitieplan rapporteert, wordt van haar verwacht dat zij een algemene toelichting geeft over de vraag hoe zij haar strategie en businessmodel zal aanpassen zodat deze verenigbaar zijn met de transitie naar een duurzame economie en met het beperken van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C in lijn met de Overeenkomst van Parijs (of een geactualiseerde internationale overeenkomst betreffende klimaatverandering) en met de doelstelling om tegen 2050 klimaatneutraliteit te bereiken zonder of met een beperkte overschrijding zoals bepaald in Verordening (EU) 2021/1119 (EU-klimaatwet) en, in voorkomend geval, de blootstelling van de onderneming aan kolen-, olie- en gasactiviteiten.

TV 2.

Het overheidsbeleid heeft nog niet voor alle sectoren sectorale trajecten vastgelegd. Daarom moet de door alinea 16(a) voorgeschreven rapportage over de verenigbaarheid van het transitieplan met de doelstelling om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C, worden begrepen als de rapportage over het doel voor broeikasgasemissiereductie van de onderneming. De door alinea 16(a) voorgeschreven rapportage wordt gebenchmarkt aan een traject richting 1,5 °C. Deze benchmark moet zijn gebaseerd op ofwel het sectorale decarbonisatietraject (indien dat voor de sector van de onderneming beschikbaar is) ofwel een economiebreed scenario, rekening houdende met de beperkingen daarvan (d.w.z. het is een eenvoudige omzetting van emissiereductiedoelstellingen van het niveau van de overheid naar het niveau van de onderneming). Dit Toepassingsvereiste moet worden gelezen in samenhang met TV 26 en TV 27 en de sectorale decarbonisatietrajecten waarvan daar sprake is.

TV 3.

Wanneer de onderneming de door alinea 16(d), voorgeschreven informatie rapporteert, kan zij rekening houden met:

(a)

de cumulatieve locked-in broeikasgasemissies van belangrijke activa voor de periode van het rapportagejaar tot en met 2030 en 2050 (in ton CO2-eq). Dit wordt beoordeeld als de som van de geschatte scope 1- en 2-emissies tijdens de operationele levensduur van de actieve en vast geplande belangrijke activa. Belangrijke activa zijn activa die eigendom zijn van de onderneming of onder haar zeggenschap staan, en zij bestaan uit bestaande of geplande activa (zoals vaste of mobiele installaties, faciliteiten en uitrusting) die bronnen zijn van ofwel significante directe ofwel energie-indirecte (scope 2) broeikasgasemissies. Vast geplande belangrijke activa zijn activa die de onderneming hoogst waarschijnlijk binnen de komende vijf jaar zal inzetten;

(b)

de cumulatieve locked-in broeikasgasemissies verbonden aan de emissies in de fase van direct gebruik (“direct use phase emissions”) van verkochte producten (in ton CO2-eq), beoordeeld als het verkoopvolume van producten in het rapportagejaar vermenigvuldigd met de som van geraamde emissies in de fase van direct gebruik over hun hele verwachte levensduur. Dit vereiste is alleen van toepassing indien de onderneming de scope 3-categorie“gebruik van verkochte producten” heeft aangemerkt als significant op grond van Rapportage-eis E1-6, alinea 51; en

(c)

een toelichting bij de plannen voor het beheren – d.w.z. omvormen, buiten gebruik stellen of uitfaseren – van haar broeikasgas- en energie-intensieve activa en producten.

TV 4.

Wanneer de onderneming de door alinea 16(e) voorgeschreven informatie rapporteert, licht zij toe hoe de afstemming van haar economische activiteiten op Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie zich naar verwachting op termijn zal ontwikkelen om haar transitie naar een duurzame economie te ondersteunen. Daarbij houdt de onderneming rekening met de kritieke prestatie-indicatoren (KPI’s) die moet worden gerapporteerd op grond van artikel 8 van Verordening (EU) 2020/852 (en met name op de Taxonomie afgestemde inkomsten en CapEx en (in voorkomend geval) CapEx-plannen).

TV 5.

Wanneer de onderneming de door alinea 16(f) voorgeschreven informatie rapporteert, vermeldt zij of zij al dan niet is uitgesloten van de op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks overeenkomstig de uitsluitingscriteria in artikel 12, lid 1, punten d) tot en met g), (53) en artikel 12, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie (verordening normen klimaatbenchmarks) (54).

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

TV 6.

Wanneer de onderneming de door alinea 19(a) voorgeschreven informatie over de reikwijdte van de veerkrachtanalyse rapporteert, licht zij toe welk deel van haar eigen activiteiten en upstream- en downstreamwaardeketen en welke materiële fysieke risico’s en transitierisico’s eventueel van die analyse zijn uitgesloten.

TV 7.

Wanneer de onderneming de door alinea 19(b) voorgeschreven informatie rapporteert over de wijze waarop de veerkrachtanalyse is uitgevoerd, geeft zij toelichting bij:

(a)

de kritieke aannames over de vraag hoe de transitie naar een koolstofarme en veerkrachtige economie van invloed zal zijn op de trends in haar macro-economische omgeving, energieverbruik en energiemix, en aannames over de uitrol van technologie;

(b)

de gehanteerde tijdshorizonten en de afstemming daarvan op de klimaat- en zakelijke scenario’s waarmee is rekening gehouden bij het bepalen van materiële fysieke risico’s en transitierisico’s (alinea’s TV 11 tot en met TV 12) en het vaststellen van doelen voor broeikasgasemissiereductie (gerapporteerd op grond van Rapportage-eis E1-4); en

(c)

de vraag hoe is rekening gehouden met de geschatte beoogde financiële effecten van materiële fysieke risico’s en transitierisico’s (zoals voorgeschreven door Rapportage-eis E1-9) en de mitigerende maatregelen en middelen (gerapporteerd op grond van Rapportage-eis E1-3).

TV 8.

Wanneer de onderneming de door alinea 19(c) voorgeschreven informatie rapporteert over de uitkomsten van de veerkrachtanalyse, geeft zij toelichting bij:

(a)

de gebieden van onzekerheid in de veerkrachtanalyse en de mate waarin de aan risico blootstaande activa en bedrijfsactiviteiten in aanmerking zijn genomen bij het vastleggen van de strategie van de onderneming, haar investeringsbesluiten en actuele en geplande mitigerende maatregelen;

(b)

het vermogen van de onderneming om haar strategie en businessmodel op korte, middellange en lange termijn aan te passen, onder meer door bestaande toegang tot financiering tegen betaalbare kapitaalkosten veilig te stellen, door haar vermogen om bestaande activa elders in te zetten, te upgraden of uit gebruik te nemen, door verschuivingen binnen haar portfolio producten en diensten of door haar personeel om te scholen.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële klimaatimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren

TV 9.

Wanneer de onderneming de door alinea 20(a) voorgeschreven informatie rapporteert over de processen om klimaatimpacts in kaart te brengen en te analyseren, licht zij toe hoe zij:

(a)

haar activiteiten en plannen heeft gescreend om daadwerkelijke en potentiële toekomstige bronnen van broeikasgasemissies in kaart te brengen en (in voorkomend geval) drukfactoren voor andere klimaatimpacts (bv. emissies van roet (Black Carbon) of troposferisch ozon of veranderingen in landgebruik) in haar eigen activiteiten en in de hele waardeketen; en

(b)

haar daadwerkelijke en potentiële impacts op klimaatverandering (d.w.z. haar totale broeikasgasemissies) als materieel heeft beoordeeld.

TV 10.

De onderneming kan op grond van de alinea’s 20(a) en TV 9 gerapporteerde informatie koppelen aan de informatie gerapporteerd op grond van de volgende Rapportage-eisen: Rapportage-eis E1-1, alinea 16(d) (over locked-in broeikasgasemissies), Rapportage-eis E1-4 en Rapportage-eis E1-6.

TV 11.

Wanneer de onderneming de door alinea 20(b) voorgeschreven informatie rapporteert over de processen om fysieke risico’s in kaart te brengen en te analyseren, licht zij toe of en hoe zij:

(a)

klimaatgevaren (zie onderstaande tabel) in kaart heeft gebracht voor de korte, middellange en lange termijn en haar activa en bedrijfsactiviteiten heeft gescreend op mogelijke blootstelling aan die gevaren;

(b)

korte, middellange en lange tijdshorizonten heeft gedefinieerd en hoe deze definities verband houden met de verwachte levensduur van haar activa, strategische planninghorizonten en plannen voor kapitaalallocatie;

(c)

is nagegaan in welke mate haar activa en bedrijfsactiviteiten mogelijk zijn blootgesteld aan en gevoelig zijn voor de geïdentificeerde klimaatgevaren, rekening houdende met de waarschijnlijkheid, omvang en duur van die gevaren en de specifieke geospatiale coördinaten (zoals de Nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) voor het EU-grondgebied) van de locaties en toeleveringsketens van de onderneming; en

(d)

de identificatie van klimaatgevaren en de beoordeling van de blootstelling en gevoeligheid zijn onderbouwd door klimaatscenario’s met grote emissies, die gebaseerd kunnen zijn op bijvoorbeeld Shared Socioeconomic Pathway (SSP) 5-8.5 van het IPCC of op relevante regionale klimaatprognoses op basis van deze emissiescenario’s of klimaatscenario’s van het Network for Greening the Financial System (NGFS) met hoog fysiek risico zoals “Hot house world” of “Too little, too late”. Voor algemene vereisten met betrekking tot klimaatscenarioanalyse, zie de alinea’s 18, 19, TV 13 tot en met TV 15.

Indeling van klimaatgevaren

(Bron: Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie)

 

Temperatuur

Wind

Water

Vaste massa

Chro-nisch

Veranderende temperatuur (lucht, zoet water, zeewater)

Veranderende windpatronen

Veranderende neerslagpatronen en -soorten (regen, hagel, sneeuw/ijs)

Kusterosie

Hittestress

 

Neerslag- en/of hydrologische variabiliteit

Bodemdegradatie

Temperatuurvariabiliteit

 

Verzuring oceanen

Bodemerosie

Ontdooien permafrost

 

Zoutintrusie

Bodemvloeiing

 

 

Zeespiegelstijging

 

 

 

Waterstress

 

Acuut

Hittegolf

Cyclonen, orkanen, tyfoons

Droogte

Lawine

Koudegolf/vorst

Storm (incl. sneeuwstormen, stof- en zandstormen)

Zware neerslag (regen, hagel, sneeuw/ijs)

Aardverschuiving

Natuurbrand

Tornado

Overstroming (kust, rivieren, regenwater, grondwater)

Verzakking

 

 

Doorbraak gletsjermeer

 

TV 12.

Wanneer de onderneming de door alinea 20(c) voorgeschreven informatie rapporteert over de processen om transitierisico’s en -kansen in kaart te brengen, licht zij toe of en hoe zij:

(a)

transitiegebeurtenissen (zie onderstaande tabel met voorbeelden) in kaart heeft gebracht voor de korte, middellange en lange termijn en of zij haar activa en bedrijfsactiviteiten heeft gescreend op mogelijke blootstelling aan die gebeurtenissen. In het geval van transitierisico’s en -kansen kan wat als lange termijn geldt, een periode van meer dan tien jaar bestrijken en kan dit worden afgestemd op klimaatdoelstellingen van overheidsbeleid;

(b)

is nagegaan in welke mate haar activa en bedrijfsactiviteiten eventueel zijn blootgesteld aan en gevoelig zijn voor de in kaart gebrachte transitiegebeurtenissen, rekening houdende met de waarschijnlijkheid, omvang en duur van die transitiegebeurtenissen;

(c)

het in kaart brengen van de transitiegebeurtenissen en de beoordeling van de blootstelling heeft onderbouwd met klimaatscenarioanalyses, waarin ten minste rekening wordt gehouden met een scenario dat consistent is met de Overeenkomst van Parijs en het beperken van klimaatverandering tot 1,5 °C, op basis van bijvoorbeeld scenario’s van het Internationaal Energieagentschap (Net zero Emissions by 2050, Sustainable Development Scenario enz.) of klimaatscenario’s van het Network for Greening the Financial System (NGFS). Voor de algemene vereisten met betrekking tot klimaatscenarioanalyse, zie de alinea’s 18, 19, TV 13 tot en met TV 15; en

(d)

activa en bedrijfsactiviteiten heeft geïdentificeerd die onverenigbaar zijn met, of die aanzienlijke inspanningen behoeven om verenigbaar te zijn met, een transitie naar een klimaatneutrale economie (bijvoorbeeld als gevolg van significante locked-in broeikasgasemissies of onverenigbaarheid met de vereisten van Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie wat betreft afstemming op de Taxonomie).

Voorbeelden van klimaattransitiegebeurtenissen (voorbeelden gebaseerd op TCFD-indeling)

Policy en legal

Technologie

Markt

Reputatie

Stijging prijzen broeikasgasemissies

Vervanging producten en diensten door opties met lagere emissies

Verandering consumentengedrag

Verschuiving consumentenvoorkeuren

Verstrengde rapportageverplichtingen emissies

Mislukte investeringen in nieuwe technologieën

Onzekere marktsignalen

Stigmatisering sector

Instructies en regelgeving voor bestaande producten en diensten

Transitiekosten technologie lagere emissies

Toegenomen kosten grondstoffen

Toegenomen zorgen stakeholders

Instructies en regelgeving voor bestaande productieprocessen

 

Negatieve feedback stakeholders

Blootstelling aan rechtszaken

 

Klimaatscenarioanalyse

TV 13.

Wanneer de onderneming de door de alinea’s 19, 20, 21, TV 10 en TV 11 voorgeschreven informatie rapporteert, licht zij toe hoe zij bij haar omstandigheden passende klimaatscenarioanalyses heeft gebruikt voor het onderbouwen van het in kaart brengen en beoordelen van fysieke risico’s en transitierisico’s en -kansen op korte, middellange en lange termijn, door onder meer te vermelden:

(a)

welke scenario’s zijn gebruikt, de bronnen daarvan en de afstemming op de huidige stand van de techniek;

(b)

narratieven, tijdshorizonten en eindpunten die zijn gebruikt, met een bespreking van de vraag waarom de onderneming denkt dat de reeks gebruikte scenario’s haar plausibele risico’s en onzekerheden bestrijken;

(c)

de belangrijkste krachten en drukfactoren waarmee in elk scenario is rekening gehouden en de redenen waarom die krachten en factoren relevant zijn voor de onderneming, bijvoorbeeld, beleidsaannames, macro-economische trends, energiegebruik en energiemix, en aannames over technologie; en

(d)

de belangrijkste inputs en beperkingen van de scenario, met inbegrip van de mate van detail (of bijvoorbeeld de analyse van fysieke klimaatrisico’s is gebaseerd op de specifieke geospatiale coördinaten van de locaties van de onderneming dan wel op algemene data op nationaal of regionaal niveau).

TV 14.

Bij het uitvoeren van scenarioanalyses kan de onderneming rekening houden met de volgende handvatten: TCFD Technical Supplement on “The Use of Scenario Analysis in Disclosure of Climate-Related Risks and Opportunities” (2017); TCFD “Guidance on Scenario Analysis for Non-Financial Companies” (2020); EN ISO 14091:2021 “Klimaatadaptatie – Richtlijnen voor beoordeling van kwetsbaarheid, effecten en risico’s”; andere erkende sectorale standaarden zoals het Network for Greening the Financial System (NGFS); en EU-, nationale, regionale en lokale wet- en regelgeving.

TV 15.

De onderneming licht kort toe hoe de gebruikte klimaatscenario’s verenigbaar zijn met de in de jaarrekening gehanteerde kritieke klimaataannames.

Rapportage-eis E1-2 – Beleid ten aanzien van klimaatmitigatie en klimaatadaptatie

TV 16.

Informatie over beleid ten aanzien van klimaatmitigatie of klimaatadaptatie kan afzonderlijk worden gerapporteerd aangezien de doelstellingen daarvan, de betrokken personen en de voor de uitvoering daarvan vereiste maatregelen en middelen verschillen.

TV 17.

Beleid ten aanzien van klimaatmitigatie zet in op het beheer van de broeikasgasemissies van de onderneming, haar broeikasgasverwijderingen en haar transitierisico’s voor verschillende tijdshorizonten, binnen haar eigen activiteiten en/of binnen de upstream- en downstreamwaardeketen. Het vereiste van alinea 14 kan betrekking hebben op zowel op zichzelf staand klimaatmitigatiebeleid als relevant beleid rond andere thema’s die indirect bijdragen aan klimaatmitigatie, zoals opleidingsbeleid, beleid inzake inkoop of de toeleveringsketen, investeringsbeleid of beleid inzake productontwikkeling.

TV 18.

Beleid ten aanzien van klimaatadaptatie zet in op het beheer van de fysieke klimaatrisico’s van de onderneming en op haar transitierisico’s wat betreft klimaatadaptatie. Het vereiste van de alinea’s 22 en 25 kan betrekking hebben op zowel op zichzelf staand klimaatadaptatiebeleid als relevant beleid rond andere thema’s die indirect bijdragen aan klimaatadaptatie, zoals opleidingsbeleid en beleid inzake noodsituaties of veiligheid en gezondheid.

Rapportage-eis E1-3 – Maatregelen en middelen wat betreft beleid ten aanzien van klimaatverandering

TV 19.

Wanneer de onderneming de door de alinea’s 29(a) en 29(b) voorgeschreven informatie over maatregelen rapporteert, kan zij:

(a)

rapporteren over haar belangrijkste maatregelen en/of plannen voor het uitrollen van beleid inzake klimaatmitigatie en klimaatadaptatie binnen haar individuele of afzonderlijke maatregelen;

(b)

soorten klimaatmitigerende maatregelen (decarbonisatiehefbomen) aggregeren die aansluiten bij de specifieke maatregelen van ondernemingen, zoals energie-efficiëntie, elektrificatie, overschakeling naar andere brandstoffen, gebruik van hernieuwbare energie, productwijzigingen en decarbonisatie van de toeleveringsketen;

(c)

de lijst van belangrijkste mitigerende maatregelen rapporteren, samen met de meetbare doelen (zoals voorgeschreven door Rapportage-eis E1-4), uitgesplitst naar decarbonisatiehefboom; en

(d)

de maatregelen inzake klimaatadaptatie rapporteren, per soort adaptieve oplossing, zoals nature-based adaptatie, engineering, of technologische oplossingen.

TV 20.

Wanneer de onderneming de door alinea 29(c) voorgeschreven informatie over middelen rapporteert, vermeldt zij alleen de significante OpEx- en CapEx-bedragen die voor de uitvoering van de maatregelen nodig zijn, aangezien deze informatie dient om de geloofwaardigheid van haar maatregelen aan te tonen – niet om de gerapporteerde bedragen op de jaarrekening aan te sluiten. De gerapporteerde CapEx- en OpEx-bedragen zijn de aanvullingen van zowel materiële als immateriële activa tijdens het actuele boekjaar, alsmede de geplande aanvullingen voor toekomstige perioden van uitvoering van de maatregelen. Bij de gerapporteerde bedragen gaat het alleen om de incrementele financiële investeringen die direct bijdragen aan het behalen van de doelen van de onderneming.

TV 21.

In lijn met de vereisten van ESRS 2 MDR-A licht de onderneming toe of en in welke mate haar vermogen om de maatregelen uit te voeren afhankelijk is van de beschikbaarheid en allocatie van middelen. Doorlopende toegang tot financiering tegen betaalbare kapitaalkosten kan van cruciaal belang zijn voor de uitvoering van de maatregelen van de onderneming; daarbij gaat het onder meer om haar aanpassingen aan veranderingen in vraag en aanbod of haar daarmee samenhangende acquisities en significante investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O).

TV 22.

De voor de uitvoering van de op grond van alinea 29(c) gerapporteerde maatregelen vereiste OpEx- en CapEx-bedragen zijn consistent met de kritieke prestatie-indicatoren (KPI’s) (CapEx- en OpEx-KPI’s) en, in voorkomend geval, het CapEx-plan voorgeschreven door Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 van de Commissie. De onderneming geeft toelichting bij eventuele verschillen tussen de op grond van deze standaard gerapporteerde significante OpEx- en CapEx-bedragen en de op grond van Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 van de Commissie gerapporteerde kritieke prestatie-indicatoren (KPI’s), als gevolg van bijvoorbeeld de rapportage van niet in aanmerking komende economische activiteiten in de zin van die gedelegeerde verordening. De onderneming kan haar maatregelen structureren per economische activiteit, om haar OpEx en CapEx en, in voorkomend geval, haar OpEx- en/of CapEx-plannen te vergelijken met haar op de Taxonomie afgestemde kritieke prestatie-indicatoren (KPI’s).

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E1-4 – Doelen inzake klimaatmitigatie en klimaatadaptatie

TV 23.

Op grond van alinea 34(a) kan de onderneming doelen voor broeikasgasemissiereductie rapporteren in intensiteitswaarde. Intensiteitsdoelen worden geformuleerd als verhouding tussen broeikasgasemissies en een eenheid van fysieke activiteit of economische output. De betrokken eenheden van activiteit of output worden vermeld in sectorspecifieke ESRS-standaarden. In gevallen waarin de onderneming alleen een doel voor broeikasgasemissiereductie heeft vastgesteld, rapporteert zij niettemin de daarmee samenhangende absolute waarden voor het doeljaar en het (de) tussenliggende doeljaar (doeljaren). Dit kan leiden tot een situatie waarin een onderneming een stijging van absolute broeikasgasemissies moet rapporteren voor het doeljaar en het (de) tussenliggende doeljaar (doeljaren), omdat zij bijvoorbeeld al rekent met organische groei van haar activiteiten.

TV 24.

Wanneer de onderneming de door alinea 34(b) voorgeschreven informatie rapporteert, vermeldt zij voor elke betrokken emissie-scope (1, 2 of 3) het aandeel van het doel. De onderneming vermeldt de methode die wordt gebruikt om scope 2-emissies te berekenen die in het doel zijn opgenomen (d.w.z. ofwel de locatie- ofwel de marktgebaseerde methode). Indien de begrenzing van het doel voor broeikasgasemissiereductie afwijkt van de op grond van Rapportage-eis E1-6 gerapporteerde broeikasgasemissies, rapporteert de onderneming welke gassen het betreft, het respectieve percentage scope 1-, 2- en 3-emissies en de totale broeikasgasemissies die onder dat doel vallen. Voor de doelen voor broeikasgasemissiereductie van haar dochternemingen past de onderneming deze vereisten analoog toe op het niveau van de dochteronderneming.

TV 25.

Wanneer de onderneming de door alinea 34(c) voorgeschreven informatie over basisjaar en nulmeting rapporteert:

(a)

licht zij kort toe hoe zij heeft geborgd dat de nulmeting waaraan de voortgang in de richting van het doel wordt afgemeten, representatief is in termen van de betrokken activiteiten en de invloeden van externe factoren (bv. temperatuuranomalieën in een bepaald jaar die de hoeveelheid van het energieverbruik en de daarmee samenhangende broeikasgasemissies beïnvloeden). Dit kan gebeuren door de nulmeting te normaliseren of door een nulmeting te gebruiken die is afgeleid van een driejaarsgemiddelde indien daarmee de representativiteit vergroot en zo een getrouwer beeld kan worden gegeven;

(b)

de nulmeting en het basisjaar worden niet gewijzigd tenzij significante wijzigingen in het doel of de begrenzing van de rapportage optreden. In dat geval licht de onderneming toe wat de invloed van de nieuwe nulmeting op het nieuwe doel is, het bereiken van haar doel en de presentatie van in de tijd gemaakte voortgang. Om vergelijkbaarheid te bevorderen, kiest de onderneming, wanneer zij nieuwe doelen bepaalt, een recent basisjaar dat niet langer dan drie jaar vóór het eerste rapportagejaar van de periode van het nieuwe doel ligt. Een voorbeeld: voor een situatie met 2030 als jaar van het doel en de periode om dat doel in de periode 2025-2030 te bereiken, wordt het basisjaar gekozen in de periode 2022-2025;

(c)

de onderneming actualiseert haar basisjaar vanaf 2030 en nadien telkens om de vijf jaar. Dit betekent dat vóór 2030 de door de onderneming gekozen basisjaren ofwel de momenteel gehanteerde basisjaren voor bestaande doelen zijn, ofwel het eerste jaar van toepassing van de voorschriften inzake duurzaamheidsrapportage zoals vermeld in artikel 5, lid 2, van Richtlijn (EU) 2022/2464 (2024, 2025 of 2026), en, in de periode ná 2030, om de vijf jaar (2030, 2035 enz.); en

(d)

bij het presenteren van klimaatdoelen kan de onderneming de voortgang rapporteren die vóór het actuele basisjaar is gemaakt bij het behalen van deze doelen. Daarbij ziet de onderneming er maximaal op toe dat de informatie over voortgang in het verleden consistent is met de vereisen van deze standaard. In het geval van methodologische verschillen (bijvoorbeeld over de begrenzingen van doelen) licht de onderneming deze verschillen kort toe.

TV 26.

Wanneer de onderneming de door de alinea’s 34(d) en 34(e) voorgeschreven informatie rapporteert, presenteert zij de informatie over de periode voor het bereiken van het doel aan de hand van een sectorspecifiek (voor zover beschikbaar) of sectoroverschrijdend emissietraject dat verenigbaar is met het beperken van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C. Daartoe berekent de onderneming een op 1,5 °C afgestemde referentiestreefwaarde voor scope 1 en 2 (en, in voorkomend geval, een afzonderlijke waarde voor scope 3) waartegen haar eigen doelen voor broeikasgasemissiereductie of tussentijdse doelen voor de betrokken scopes kunnen worden afgezet.

TV 27.

De referentiestreefwaarde kan worden berekend door de broeikasgasemissies in het basisjaar te vermenigvuldigen met een emissiereductiefactor die sectorspecifiek (sectorale decarbonisatiemethodologie) of sectoroverschrijdend (contractiemethodologie) is. Deze emissiereductiefactoren kunnen van verschillende bronnen worden afgeleid. De onderneming dient erop toe te zien dat de gebruikte bron is gebaseerd op een emissiereductietraject dat verenigbaar is met het beperken van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C.

TV 28.

De emissiereductiefactoren zullen in de toekomst verder worden ontwikkeld. Daarom worden ondernemingen aangemoedigd om alleen geactualiseerde, publiek beschikbare informatie te gebruiken.

 

2030

2050

Traject sectoroverschrijdende (ACA) reducties met 2020 als referentiejaar

-42  %

-90  %

Bron:

gebaseerd op Pathways to Net-zero – SBTi Technical Summary (Versie 1.0, oktober 2021)

TV 29.

De referentiestreefwaarde is afhankelijk van het basisjaar en emissienulmeting van het doel voor broeikasgasemissiereductie van de onderneming. Dit betekent dat het voor ondernemingen met een recent basisjaar of met een hogere emissienulmeting misschien een minder grote uitdaging is om de referentiestreefwaarde te behalen dan voor ondernemingen die in het verleden al ambitieuze maatregelen hebben getroffen om broeikasgasemissies te reduceren. Daarom kunnen ondernemingen die in het verleden broeikasgasemissiereducties hebben verwezenlijkt die verenigbaar zijn met een op 1,5 °C afgestemd sectoroverschrijdend of sectorspecifiek traject, hun emissienulmeting overeenkomstig aanpassen om de referentiestreefwaarde vast te stellen. Indien de onderneming dus de emissienulmeting aanpast om de referentiestreefwaarde te bepalen, houdt zij geen rekening met reducties van broeikasgasemissies van vóór 2020 en verschaft zij het nodige bewijsmateriaal over de broeikasgasemissiereductie die zij in het verleden heeft verwezenlijkt.

TV 30.

Wanneer de onderneming de door alinea 34(f) voorgeschreven informatie rapporteert, geeft zij toelichting bij de volgende punten:

(a)

wat betreft haar maatregelen inzake klimaatmitigatie: de decarbonisatiehefbomen en hun geschatte kwantitatieve bijdragen aan het behalen van haar doelen inzake broeikasgasemissiereductie, uitgesplist naar scope (1, 2 en 3);

(b)

de vraag of zij voornemens is nieuwe technologieën toe te passen en wat daarvan de rol is bij het behalen van haar doelen voor broeikasgasemissiereductie; en

(c)

de vraag of en hoe zij rekening heeft gehouden met een uiteenlopende reeks klimaatscenario’s, met ten minste een klimaatscenario dat verenigbaar is met het beperken van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C, om relevante ontwikkelingen op het gebied van milieu, samenleving, technologie, markt en beleid in beeld te krijgen en haar decarbonisatiehefbomen te bepalen.

TV 31.

De onderneming kan haar doelen voor broeikasgasemissiereductie samen met haar maatregelen inzake klimaatmitigatie (zie alinea TV 19) presenteren als een tabel of een grafisch traject om evoluties in de tijd voor te stellen. De volgende figuur en tabel geven voorbeelden waarin doelen en decarbonisatiehefbomen kunnen worden gecombineerd:

Image 4

 

Basisjaar (bv. 2025)

Doel 2030

Doel 2035

Tot doel 2050

BKG-emissies (kiloton CO2-eq)

100

60

40

 

 

Energie-efficiëntie en reductie verbruik

-10

-4

 

 

Materiaalefficiëntie en reductie verbruik

-5

 

 

Omschakeling brandstoffen

-2

 

 

Elektrificatie

-10

 

 

Gebruik hernieuwbare energie

-10

-3

 

 

Uitfasering, substitutie of aanpassing product

-8

 

 

Uitfasering, substitutie of aanpassing proces

-5

-3

 

 

Overig

 

 

 

Rapportage-eis E1-5 – Energieverbruik en energiemix

Berekeningsinstructies

TV 32.

Bij het opstellen van de door alinea 35 voorgeschreven informatie over het energieverbruik doet de onderneming het volgende:

(a)

zij rapporteert alleen over de energie verbruikt bij processen die eigendom zijn van of worden gecontroleerd door de onderneming, waarbij dezelfde perimeter wordt toegepast als voor de rapportage over scope 1- en 2-emissies;

(b)

zij sluit grondstoffen (feedstocks) en brandstoffen uit die voor energiedoeleinden worden gebruikt. De onderneming die brandstof als grondstof gebruikt, kan informatie over dit verbruik rapporteren naast de verplicht te rapporteren informatie;

(c)

zij ziet erop toe dat alle kwantitatieve energie-informatie wordt gerapporteerd in megawattuur (MWh), in onderste verbrandingswaarde (LHV) of netto calorische waarde. Indien ruwe data voor energie-informatie alleen beschikbaar zijn in andere energie-eenheden dan MWh (zoals Gigajoule (GJ) of British Thermal Units (Btu)), in volume-eenheden (zoals kubieke voet of gallons) of in eenheden van massa (zoals kilogram of pond), dan wordt deze informatie omgezet in MWh, aan de hand van geschikte conversiefactoren (zie bv. bijlage II bij het Fifth Assessment Report (AR5) van het IPCC). Conversiefactoren voor brandstoffen worden transparant gemaakt en consistent toegepast;

(d)

zij ziet erop toe dat alle kwantitatieve energie-informatie wordt gerapporteerd als eindverbruik (of finaal verbruik) van energie, verwijzend naar de hoeveelheid energie die de onderneming daadwerkelijk verbruikt, bijvoorbeeld volgens de tabel in bijlage IV bij Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie (55);

(e)

zij vermijdt dubbeltelling van brandstofverbruik wanneer zij het verbruik van zelf opgewekte energie rapporteert. Indien de onderneming elektriciteit opwekt uit een niet-hernieuwbare of een hernieuwbare brandstofbron en nadien de opgewekte elektriciteit verbruikt, wordt het energieverbruik slechts eenmaal geteld onder energieverbruik;

(f)

zij compenseert het energieverbruik niet, zelfs indien op de bedrijfslocatie (on-site) geproduceerde energie wordt verkocht aan en gebruikt door een derde partij;

(g)

zij neemt energie die van binnen de organisatorische begrenzing wordt betrokken, niet op onder “ingekochte of verworven” energie;

(h)

zij neemt als “restenergie” ontvangen stoom, warmte of koeling uit industriële processen van een derde partij op onder “ingekochte of verworven” energie;

(i)

zij verwerkt hernieuwbare waterstof (56) administratief als een hernieuwbare brandstof. Waterstof die niet volledig afkomstig is uit hernieuwbare bronnen, wordt opgenomen onder “brandstofverbruik uit andere niet-hernieuwbare bronnen”; en

(j)

zij hanteert een voorzichtige benadering wanneer elektriciteit, stoom, warmte of koeling in hernieuwbare en niet-hernieuwbare bronnen wordt uitgesplitst, op basis van de benadering voor het berekenen van marktgebaseerde scope 2-emissies. De onderneming neemt dit energieverbruik alleen op als zijnde afkomstig uit hernieuwbare bronnen indien de herkomst van de ingekochte energie duidelijk is vastgelegd in de contractuele regelingen met haar leveranciers (afnameovereenkomst voor hernieuwbare stroom, standaard groene-stroomtarief, marktinstrumenten zoals een Garantie van Oorsprong voor hernieuwbare bronnen in Europa (57) of vergelijkbare instrumenten zoals Renewable Energy Certificates (REC’s) in de VS en Canada, enz.).

TV 33.

De door alinea 37(a) voorgeschreven informatie is van toepassing indien de onderneming actief is in ten minste één sector met een grote klimaatimpact. De door alinea 38(a) tot en met (e) voorgeschreven informatie omvat ook energie uit fossiele brandstoffen verbruikt bij activiteiten buiten sectoren met een grote klimaatimpact.

TV 34.

De informatie over energieverbruik en energiemix kan in de vorm van de onderstaande tabel worden gepresenteerd voor sectoren met een grote klimaatimpact en, met weglating van de rijen (1) tot en met (5), voor alle overige sectoren.

Energieverbruik en energiemix

Vergelijkende informatie

Jaar N

(1)

Brandstofverbruik uit kolen en kolenproducten (MWh)

 

 

(2)

Brandstofverbruik uit ruwe olie en petroleumproducten (MWh)

 

 

(3)

Brandstofverbruik uit aardgas (MWh)

 

 

(4)

Brandstofverbruik uit andere fossiele bronnen (MWh)

 

 

(5)

Verbruik ingekochte of verworven elektriciteit, warmte, stoom en koeling uit fossiele bronnen (MWh)

 

 

(6)

Totaal verbruik fossiele energie (MWh) (berekend als som lijnen 1 t/m 5)

 

 

Aandeel fossiele bronnen in totale energieverbruik (%)

 

 

(7)

Verbruik uit nucleaire bronnen (MWh)

 

 

Aandeel verbruik uit nucleaire bronnen in totale energieverbruik (%)

 

 

(8)

Brandstofverbruik uit hernieuwbare bronnen, incl. biomassa (ook industrieel en gemeentelijk afval van biologische oorsprong, biogas, waterstof uit hernieuwbare bronnen enz.) (MWh)

 

 

(9)

Verbruik ingekochte of verworven elektriciteit, warmte, stoom en koeling uit hernieuwbare bronnen (MWh)

 

 

(10)

Verbruik zelfopgewekte hernieuwbare energie uit andere bronnen dan brandstof (non-fuel) (MWh)

 

 

(11)

Totaal verbruik hernieuwbare energie (MWh) (berekend als som lijnen 8 t/m 10)

 

 

Aandeel hernieuwbare bronnen in totale energieverbruik (%)

 

 

Totale energieverbruik (MWh) (berekend als som lijnen 6 en 11)

 

 

TV 35.

Het totale energieverbruik uitgesplitst in verbruik van fossiele, nucleaire en hernieuwbare energie kan in de duurzaamheidsverklaring grafisch worden gepresenteerd met de evoluties in de tijd (bv. in een taart- of staafdiagram).

Energie-intensiteit op basis van netto-opbrengsten

Berekeningsinstructies

TV 36.

Bij het opstellen van de door alinea 40 voorgeschreven informatie over energie-intensiteit doet de onderneming het volgende:

(a)

zij berekent de energie-intensiteitsratio aan de hand van de volgende formule:

Image 5

(b)

zij geeft het totale energieverbruik weer in MWh en de netto-opbrengsten in geldeenheid (bv. euro);

(c)

in de teller en de noemer wordt alleen het aandeel van het totale eindverbruik opgenomen (in de teller) en de netto-opbrengsten (in de noemer) dat valt toe te rekenen aan activiteiten in sectoren met een grote klimaatimpact. Er dient immers consistentie te zijn in de reikwijdte van zowel teller als noemer;

(d)

zij berekent het totale energieverbruik volgens het vereiste in alinea 37;

(e)

zij berekent de netto-opbrengsten volgens de voorschriften van de toepasselijke standaarden voor jaarrekeningen, d.w.z. IFRS 15 Opbrengsten van contracten met klanten of vereisten van lokale GAAP.

TV 37.

De kwantitatieve informatie kan in de volgende tabel worden gepresenteerd.

Energie-intensiteit per netto-opbrengst

Vergelijkende informatie

N

% N / N-1

Totaal energieverbruik van activiteiten in sectoren met een grote klimaatimpact per netto-opbrengst van activiteiten in sectoren met een grote klimaatimpact (MWh/geldeenheid)

 

 

 

Verband tussen energie-intensiteit op basis van netto-opbrengsten en informatie voor financiële verslaggeving

TV 38.

De aansluiting van netto-opbrengsten van activiteiten in sectoren met een grote klimaatimpact op de desbetreffende post in de jaarrekening of rapportage (zoals voorgeschreven door alinea 43) kan worden gepresenteerd:

(a)

ofwel door een kruisverwijzing naar de betrokken post of informatie in de jaarrekening; of

(b)

indien geen directe kruisverwijzing van de netto-opbrengsten naar een post of informatie in de jaarrekening mogelijk is, door een kwantitatieve aansluiting in de vorm van de onderstaande tabel.

Netto-opbrengsten van activiteiten in sectoren met een grote klimaatimpact, gebruikt voor berekening energie-intensiteit

 

Netto-opbrengsten (andere)

 

Totale netto-opbrengsten (Jaarrekening)

 

Rapportage-eis E1-6 – Bruto scope 1-, 2-, 3-emissies en totale broeikasgasemissies

Berekeningsinstructies

TV 39.

Bij het opstellen van de door alinea 44 voorgeschreven informatie voor de rapportage over broeikasgasemissies doet de onderneming het volgende:

(a)

zij houdt rekening met de beginselen, vereisten en handvatten verschaft door de GHG Protocol Corporate Standard (versie 2004). De onderneming kan rekening houden met Aanbeveling (EU) 2021/2279 van de Commissie (58) of met de vereisten van EN ISO 14064-1:2018. Indien de onderneming reeds de EN ISO 14064-1:2018-methode voor broeikasgasboekhouding toepast, neemt zij niettemin de vereisten van deze standaard in acht (bv. wat betreft begrenzingen van de rapportage en de rapportage over marktgebaseerde scope 2-emissies);

(b)

zij rapporteert de methodologieën, significante aannames en emissiefactoren die zijn gebruikt om broeikasgasemissies te berekenen of te meten, samen met de redenen waarom deze zijn gekozen, en zij verschaft een referentie of link naar gebruikte berekeningstools;

(c)

zij neemt emissies van CO2, CH4, N2O, HFK’s, PFK’s, SF6 en NF3 op. Verdere broeikasgassen kunnen in aanmerking worden genomen wanneer die significant zijn; en

(d)

zij gebruikt de meest recente waarden voor aardopwarmingsvermogen (GWP) die het IPCC heeft gepubliceerd om, op basis van een tijdshorizon van 100 jaar, CO2-eq emissies van niet-CO2-gassen te berekenen.

TV 40.

Bij het opstellen van de door alinea 50 voorgeschreven informatie voor de rapportage over broeikasgasemissies van haar geassocieerde deelnemingen, joint ventures, niet-geconsolideerde dochterondernemingen (beleggingsentiteiten) en contractuele overeenkomsten, consolideert de onderneming 100 % van de broeikasgasemissies van de entiteiten waarover zij operationele zeggenschap heeft. In de praktijk gebeurt dit wanneer de onderneming over de vergunning – of toestemming – beschikt om de activa van deze geassocieerde deelnemingen, joint ventures, niet-geconsolideerde dochterondernemingen (beleggingsentiteiten) en contractuele overeenkomsten te exploiteren. Wanneer de onderneming een contractueel bepaalde deeltijdse operationele zeggenschap heeft, consolideert zij 100 % van de tijdens de duur van haar operationele zeggenschap uitgestoten broeikasgassen.

TV 41.

In lijn met ESRS 1 hoofdstuk 3.7 geeft de onderneming, waar nodig, een uitsplitsing van de informatie over haar broeikasgasemissies. De onderneming kan haar scope 1-, 2- en 3- of totale broeikasgasemissies uitsplitsen naar land, operationeel segment, economische activiteit, dochteronderneming, broeikasgascategorie (CO2, CH4, N2O, HFK’s, PFK’s, SF6, NF3 en andere door de onderneming in aanmerking genomen broeikasgassen) of soort bron (stationaire verbranding, mobiele verbranding, procesemissies en vluchtige emissies).

TV 42.

De rapportageperiode van een onderneming kan verschillen van die van sommige of alle entiteiten in haar waardeketen. In dergelijke omstandigheden mag de onderneming haar broeikasgasemissies meten overeenkomstig alinea 44, gebruikmakend van informatie voor rapportageperioden die verschillen van haar eigen rapportageperiode, indien die informatie is verkregen van entiteiten in haar waardeketen met rapportageperioden die verschillen van de rapportageperiode van de onderneming. Voorwaarde daarbij is wel dat:

(a)

de onderneming om haar broeikasgasemissies te meten en te rapporteren de meeste recente data gebruikt die bij die entiteiten in haar waardeketen beschikbaar zijn;

(b)

de rapportageperioden even lang zijn; en

(c)

de onderneming de effecten rapporteert van (voor haar broeikasgasemissies relevante) significante gebeurtenissen en veranderingen in omstandigheden die zich voordoen tussen de rapportagedata van de entiteiten in haar waardeketen en de datum van de financiële verslaggeving voor algemeen gebruik van de onderneming.

TV 43.

Bij het opstellen van de door alinea 48(a) voorgeschreven informatie over scope 1-emissies doet de onderneming het volgende:

(a)

zij berekent of meet broeikasgasemissies van stationaire verbranding, mobiele verbranding, procesemissies en vluchtige emissies, en gebruikt geschikte activiteitsdata waarin het verbruik van niet-hernieuwbare brandstof is vervat;

(b)

zij gebruikt geschikte en consistente emissiefactoren;

(c)

zij rapporteert biogene CO2-emissies van de verbranding of biodegradatie van biomassa afzonderlijk van de scope 1-emissies, maar neemt emissies van andere soorten broeikasgassen op (met name CH4 en N2O);

(d)

zij neemt geen verwijderingen, dan wel gekochte, verkochte of overgedragen carbon credits of emissierechten op in de berekening van scope 1-emissies; en

(e)

voor activiteiten waarvoor op grond van het EU ETS wordt gerapporteerd, rapporteert zij over scope 1-emissies volgens de EU ETS-methodologie. De EU ETS-methodologie kan ook worden toegepast op activiteiten in geografische dimensies en sectoren die niet onder het EU ETS vallen.

TV 44.

Bij het opstellen van de door alinea 48(b) voorgeschreven informatie over het percentage scope 1-emissies van gereglementeerde emissiehandelssystemen doet de onderneming het volgende:

(a)

zij houdt rekening met broeikasgasemissies van de installaties die zij in bedrijf heeft en die onder gereglementeerde emissiehandelssystemen (ETS) vallen, zoals het EU ETS, nationale handelssystemen en niet-EU-handelssystemen (voor zover van toepassing);

(b)

zij neemt alleen emissies op van CO2, CH4, N2O, HFK’s, PFK’s, SF6 en NF3;

(c)

zij ziet erop toe dat de boekhoudperiode voor bruto scope 1-emissies en die voor door emissiehandelssystemen beregelde broeikasgassen dezelfde zijn; en

(d)

zij berekent het aandeel aan de hand van de volgende formule:

GHG e BKG-emissies (ton CO2-eq) EU ETS-installaties + nationale ETS-installaties + niet-EU ETS-installaties

Scope 1-emissies (ton CO2-eq)

TV 45.

Bij het opstellen van de door alinea 49 voorgeschreven informatie over scope 2-emissies doet de onderneming het volgende:

(a)

zij houdt rekening met de beginselen en vereisten van de GHG Protocol Scope 2 Guidance (versie 2015, en met name de scope 2-kwaliteitscriteria in hoofdstuk 7.1 met betrekking tot contractuele instrumenten). Zij kan ook rekening houden met Aanbeveling (EU) 2021/2279 van de Commissie of met de betrokken vereisten voor het kwantificeren van indirecte broeikasgasemissies van ingevoerde energie in EN ISO 14064-1:2018;

(b)

zij neemt ingekochte of verkregen elektriciteit, stoom, warmte of koeling op die door de onderneming wordt verbruikt;

(c)

zij vermijdt dubbeltelling van broeikasgasemissies die onder scope 1 of scope 3 zijn gerapporteerd;

(d)

zij past de locatiegebaseerde en marktgebaseerde methoden toe om scope 2-emissies te berekenen, en verschaft informatie over aandeel en soorten contractuele instrumenten; De locatiegebaseerde methode kwantificeert scope 2-emissies op basis van gemiddelde emissiefactoren van energieopwekking voor welbepaalde locaties, met inbegrip van lokale, subnationale of nationale begrenzingen (GHG Protocol, “Scope 2 Guidance”, Glossary, 2015). De marktgebaseerde methode kwantificeert scope 2-emissies op basis van broeikasgasemissies uitgestoten door de producenten waarvan de rapporterende entiteit contractueel elektriciteit samen met certificaten (“bundled”) afneemt, of alleen losstaande certificaten (“unbundled”) (GHG Protocol, “Scope 2 Guidance”, Glossary, 2015). In dat geval kan de onderneming het aandeel marktgebaseerde scope 2-emissies rapporteren van elektriciteit afgenomen samen met certificaten, zoals een Garantie van Oorsprong of Renewable Energy Certificates (REC’s). De onderneming verschaft informatie over aandeel en soorten contractuele instrumenten die worden gebruikt voor de aan- en verkoop van energie mét attributen inzake energieopwekking (“energy attributes”) of voor energie zonder die claims over energie-attributen;

(e)

zij rapporteert biogene CO2-emissies afkomstig van de verbranding of biodegradatie van biomassa apart van de scope 2-emissies, maar neemt emissies van andere soorten broeikasgassen op (met name CH4 en N2O). Ingeval de toegepaste emissiefactoren het percentage biomassa- of biogene CO2 niet apart identificeren, rapporteert de onderneming dit. Ingeval emissies van andere broeikasgassen dan CO2 (met name CH4 en N2O) niet beschikbaar zijn voor of zijn uitgesloten van locatiegebaseerde “grid-average” emissiefactoren, of met de informatie volgens de marktgebaseerde methode, rapporteert de onderneming dit;

(f)

zij neemt geen verwijderingen, dan wel gekochte, verkochte of overgedragen carbon credits of emissierechten op in de berekening van scope 2-emissies.

TV 46.

Bij het opstellen van de door alinea 51 voorgeschreven informatie over scope 3-emissies doet de onderneming het volgende:

(a)

zij houdt rekening met de beginselen en bepalingen van de GHG Protocol Corporate Value Chain (Scope 3) Accounting and Reporting Standard (versie 2011), en zij kan rekening houden met Aanbeveling (EU) 2021/2279 van de Commissie of met de betrokken vereisten voor het kwantificeren van indirecte broeikasgasemissies in EN ISO 14064-1:2018;

(b)

indien het een financiële instelling betreft, houdt zij rekening met de GHG Accounting and Reporting Standard for the Financial Industry from the Partnership for Carbon Accounting Financial (PCAF), en meer bepaald deel A “Financed Emissions” (versie van december 2022);

(c)

zij screent haar totale scope 3-emissies op basis van de vijftien scope 3-categorieën die zijn onderscheiden door GHG Protocol Corporate Standard and GHG Protocol Corporate Value Chain (Scope 3) Accounting and Reporting Standard (versie 2011), en gebruikt daarbij passende schattingen. Bij wijze van alternatief kan zij haar indirecte broeikasgasemissies screenen op basis van de categorieën vastgelegd in EN ISO 14064-1:2018 deel 5.2.4 (m.u.v. indirecte broeikasgasemissies uit ingevoerde energie);

(d)

zij identificeert en rapporteert haar significante scope 3-categorieën op basis van de omvang van hun geraamde broeikasgasemissies en andere criteria vastgesteld door de GHG Protocol Corporate Value Chain (Scope 3) Accounting and Reporting Standard (versie 2011, blz. 61 en 65-68) of EN ISO 14064-1:2018 bijlage H.3.2, zoals financiële uitgaven, invloed, verbonden transitierisico’s en -kansen of opvattingen van stakeholders;

(e)

zij berekent of schat broeikasgasemissies in significante scope 3-categorieën aan de hand van geschikte emissiefactoren;

(f)

zij actualiseert scope 3-emissies in elke significante categorie aan de hand van actuele activiteitsdata; zij actualiseert de volledige scope 3-emissie-inventaris ten minste om de drie jaar of wanneer zich een significante gebeurtenis of een significante verandering in omstandigheden voordoet (bij een significante gebeurtenis of een significante verandering in omstandigheden kan het bijvoorbeeld gaan om veranderingen in de activiteiten of structuren van haar upstream- en downstreamwaardeketen(s), een verandering in de berekeningsmethodologie of wanneer fouten worden geconstateerd);

(g)

zij rapporteert de mate waarin de scope 3-emissies van de onderneming worden gemeten aan de hand van inputs van specifieke activiteiten binnen de upstream- en downstreamwaardeketen van de entiteit, en rapporteert het percentage emissies dat is berekend aan de hand van primaire data afkomstig van leveranciers of andere partners in de waardeketen;

(h)

voor elke significante categorie scope 3-emissies rapporteert zij de rapportagebegrenzingen waarmee is rekening gehouden, de berekeningsmethoden voor het schatten van de broeikasgasemissies, en ook of berekeningstools zijn gehanteerd en zo ja welke. De scope 3-categorieën moeten consistent zijn met het GHG Protocol en omvatten:

i.

indirecte scope 3-emissies van de boekhoudkundig geconsolideerde groep (de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen);

ii.

indirecte scope 3-emissies van geassocieerde deelnemingen, joint ventures, en niet-geconsolideerde dochterondernemingen over wier operationele activiteiten en relaties de onderneming zeggenschap kan uitoefenen (d.w.z. operationele zeggenschap);

iii.

scope 1-, 2- en 3-emissies van geassocieerde deelnemingen, joint ventures, niet-geconsolideerde dochterondernemingen (beleggingsentiteiten) en gezamenlijke overeenkomsten waarover de onderneming geen operationele zeggenschap heeft en wanneer die entiteiten deel uitmaken van de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming;

(i)

zij rapporteert een lijst van categorieën scope 3-emissies die zijn opgenomen in en uitgesloten van de inventaris, met een verantwoording voor uitgesloten categorieën scope 3-emissies;

(j)

zij rapporteert biogene CO2-emissies afkomstig van verbranding of biodegradatie van biomassa die binnen haar waardeketen plaatsvinden, apart van de bruto scope 3-emissies, en neemt in de berekening van scope 3-emissies emissies op van andere soorten broeikasgassen (zoals CH4 en N2O), en emissies van CO2 die optreden tijdens de levenscyclus van biomassa anders dan uit verbranding of biodegradatie (zoals broeikasgasemissies door verwerking of vervoer van biomassa);

(k)

zij neemt geen verwijderingen, dan wel gekochte, verkochte of overgedragen carbon credits of emissierechten op in de berekening van scope 3-emissies.

TV 47.

Bij het opstellen van de door alinea 52 voorgeschreven informatie over de totale broeikasgasemissies doet de onderneming het volgende:

(a)

zij past de volgende formules toe om de totale broeikasgasemissies te berekenen:

Image 6

Image 7

(b)

zij rapporteert de totale broeikasgasemissies met een onderscheid tussen emissies volgens de locatiegebaseerde methode en emissies volgens de marktgebaseerde methode, waarbij zij de onderliggende scope 2-emissies meet.

TV 48.

De onderneming rapporteert haar totale broeikasgasemissies, uitgesplitst in scope 1- en scope 2-emissies en significante scope 3-emissies, volgens de onderstaande tabel.

 

Retrospectief

Mijlpalen en jaar doel

Basisjaar

Vergelijkende informatie

N

% N /N-1

2025

2030

(2050)

Jaarlijks doel (%) / Basisjaar

Scope 1-emissies

Bruto scope 1-emissies (ton CO2-eq)

 

 

 

 

 

 

 

 

Percentage scope 1

emissies van gereglementeerde emissiehandelssystemen (%)

 

 

 

 

 

 

 

 

Scope 2-emissies

Bruto locatiegebaseerde scope 2-emissies (ton CO2-eq)

 

 

 

 

 

 

 

 

Bruto marktgebaseerde scope 2-emissies (ton CO2-eq)

 

 

 

 

 

 

 

 

Significante scope 3-emissies

Totaal bruto indirecte (scope 3) emissies (ton CO2-eq)

 

 

 

 

 

 

 

 

1

Gekochte goederen en diensten

 

 

 

 

 

 

 

 

[optionele subcategorie: Cloudcomputing- en datacentradiensten

 

 

 

 

 

 

 

 

2

Kapitaalgoederen

 

 

 

 

 

 

 

 

3

Brandstof- en energieactiviteiten (niet opgenomen in scope 1 of scope 2)

 

 

 

 

 

 

 

 

4

Upstreamvervoer en -distributie

 

 

 

 

 

 

 

 

5

Afval geproduceerd bij activiteiten

 

 

 

 

 

 

 

 

6

Zakelijk reisverkeer

 

 

 

 

 

 

 

 

7

Woon-werkverkeer werknemers

 

 

 

 

 

 

 

 

8

Upstream geleasede activa

 

 

 

 

 

 

 

 

9

Downstreamvervoer

 

 

 

 

 

 

 

 

10

Verwerking verkochte producten

 

 

 

 

 

 

 

 

11

Gebruik verkochte producten

 

 

 

 

 

 

 

 

12

End-of-life-verwerking verkochte producten

 

 

 

 

 

 

 

 

13

Downstream geleasede activa

 

 

 

 

 

 

 

 

14

Franchises

 

 

 

 

 

 

 

 

15

Investeringen

 

 

 

 

 

 

 

 

Totale broeikasgasemissies

Totale broeikasgasemissies (locatiegebaseerd) (ton CO2-eq)

 

 

 

 

 

 

 

 

Totale broeikasgasemissies (marktgebaseerd) (ton CO2-eq)

 

 

 

 

 

 

 

 

TV 49.

Om een duidelijk zicht te bieden op potentiële transitierisico’s, kan de onderneming haar totale broeikasgasemissies rapporteren, uitgesplist naar belangrijkste landen en (in voorkomend geval) naar operationeel segment (waarbij dezelfde segmenten voor de jaarrekening worden toegepast die worden voorgeschreven door standaarden voor jaarrekeningen, d.w.z. IFRS 8 Operationele segmenten of lokale GAAP). Scope 3-emissies kunnen uit deze uitsplitsingen naar land worden weggelaten indien de betrokken data niet eenvoudig beschikbaar zijn.

TV 50.

De scope 3-emissies kunnen ook worden gepresenteerd volgens de categorieën indirecte broeikasgasemissies gedefinieerd in EN ISO 14064-1:2018.

TV 51.

Indien zulks materieel is voor de scope 3-emissies van de onderneming, rapporteert zij de broeikasgasemissies uit gekochte cloudcomputing- en datacentradiensten als een subset van de algemene scope 3-categorie“upstream gekochte goederen en diensten”.

TV 52.

De totale broeikasgasemissies uitgesplitst in scope 1-, 2- en 3-emissies kunnen grafisch worden gepresenteerd in de duurzaamheidsverklaring (bv. als staaf- of taartdiagram), om de uitsplitsing van broeikasgassen binnen de waardeketen voor te stellen (upstream, eigen activiteiten, vervoer, downstream).

Broeikasgasintensiteit op basis van netto-opbrengsten

Berekeningsinstructies

TV 53.

Wanneer de onderneming de door alinea 53 voorgeschreven informatie over broeikasgasintensiteit rapporteert, doet zij het volgende:

(a)

zij berekent de broeikasgasintensiteitsratio aan de hand van de volgende formule:

Image 8

(b)

zij geeft de totale broeikasgas emissies weer in ton CO2-eq en de netto-opbrengsten in geldeenheid (bv. euro) en presenteert de resultaten voor de marktgebaseerde en de locatiegebaseerde methode;

(c)

zij neemt de totale broeikasgasemissies op in de teller en de totale netto-opbrengsten in de noemer;

(d)

zij berekent de totale broeikasgasemissies zoals voorgeschreven door de alinea’s 44(d) en 52; en

(e)

zij berekent de netto-opbrengsten overeenkomstig de vereisten in standaarden voor jaarrekeningen, d.w.z. IFRS 15 of lokale GAAP.

TV 54.

De kwantitatieve informatie kan in de vorm van de volgende tabel worden gepresenteerd.

Energie-intensiteit per netto-opbrengst

Vergelijkende informatie

N

% N / N-1

Totale broeikasgasemissies (locatiegebaseerd) per netto-opbrengst (ton CO2-eq/geldeenheid)

 

 

 

Totale broeikasgasemissies (marktgebaseerd) per netto-opbrengst (ton CO2-eq/geldeenheid)

 

 

 

Verband tussen broeikasgasintensiteit op basis van opbrengsten en informatie voor financiële verslaggeving

TV 55.

De aansluiting van de netto-opbrengsten gebruikt voor het berekenen van de broeikasgasintensiteit en de betrokken posten of toelichtingen in de jaarrekening (zoals voorgeschreven door alinea 55) kan gebeuren door middel van:

(a)

ofwel een kruisverwijzing naar de betrokken post of informatie in de jaarrekening; of

(b)

indien geen directe kruisverwijzing van de netto-opbrengsten naar een post of informatie in de jaarrekening mogelijk is, door een kwantitatieve aansluiting in de vorm van de onderstaande tabel.

Netto-opbrengsten gebruikt voor berekening broeikasgasintenstiteit

 

Netto-opbrengsten (andere)

 

Totale netto-opbrengsten (in jaarrekening)

 

Rapportage-eis E1-7 – Broeikasgasverwijderingen en projecten voor broeikasgasmitigatie gefinancierd uit carbon credits

Verwijderingen en opslag van broeikasgassen binnen eigen activiteiten en de upstream- en downstreamwaardeketen

TV 56.

Naast hun broeikasgasemissie-inventaris verschaffen ondernemingen transparantie over hoe en in welke mate zij binnen hun eigen activiteiten en upstream- en downstreamwaardeketen ofwel natuurlijke koolstofputten (“sinks”) versterken of technische oplossingen toepassen om broeikasgassen uit de atmosfeer te halen. Hoewel er geen algemeen aanvaarde concepten en methodologieën zijn om broeikasgasverwijderingen administratief te verwerken, zet deze standaard in op het verbeteren van de transparantie over de inspanningen van de onderneming om broeikasgassen uit de atmosfeer te verwijderen (alinea’s 56(a) en 58). De broeikasgasverwijderingen buiten de waardeketen die de onderneming ondersteunt door de aankoop van carbon credits, worden afzonderlijk gerapporteerd, zoals voorgeschreven door de alinea’s 56(b) en 59.

TV 57.

Wanneer de onderneming, zoals voorgeschreven door de alinea’s 56(a) en 58, de informatie rapporteert over verwijdering en opslag van broeikasgassen afkomstig van haar eigen activiteiten en haar upstream- en downstreamwaardeketen, geeft zij voor iedere verwijderings- en opslagactiviteit een beschrijving van:

(a)

de betrokken broeikasgassen;

(b)

de vraag of verwijdering en opslag biogeen zijn dan wel het gevolg van verandering in landgebruik (bv. bebossing, herbebossing, bosherstel, aanplanten van stadsbomen, agrobosbouw, koolstofopbouw in de bodem enz.), technologisch (bv. directe luchtafvang), of hybride (bv. bio-energie met CO2-afvang en -opslag (CCS)), en technologische details over de verwijdering, het soort opslag en, in voorkomend geval, het vervoer van verwijderde broeikasgassen;

(c)

(in voorkomend geval) een korte toelichting of de activiteit kwalificeert als een Nature-based solution (NbS); en

(d)

hoe het risico wordt beheerst dat deze oplossingen niet blijvend zijn, onder meer door het bepalen en monitoren van lekken en omkeringsgebeurtenissen (in voorkomend geval).

Berekeningsinstructies

TV 58.

Wanneer de onderneming, zoals voorgeschreven door de alinea’s 56(a) en 58, de informatie opstelt over verwijderingen en opslag van broeikasgassen afkomstig van haar eigen activiteiten en haar upstream- en downstreamwaardeketen, doet zij het volgende:

(a)

zij houdt, voor zover van toepassing, rekening met de GHG Protocol Corporate Standard (versie 2004), Product Standard (versie 2011), Agriculture Guidance (versie 2014), Land use, land use change, and forestry Guidance for GHG project accounting (versie 2006);

(b)

zij past consensusmethoden toe voor de administratieve verwerking van broeikasgasverwijderingen zodra deze beschikbaar komen, met name het EU-regelgevingskader voor de certificering van CO2-verwijderingen;

(c)

(in voorkomend geval) zij geeft toelichting bij de rol van verwijderingen voor haar beleid inzake klimaatmitigatie;

(d)

zij neemt verwijderingen op van activiteiten die zij bezit, waarover zij zeggenschap heeft of waaraan zij bijdraagt, en die niet via carbon credits aan een andere partij zijn verkocht;

(e)

in voorkomend geval markeert zij de activiteiten voor broeikasgasverwijdering binnen haar activiteiten of de waardeketen die zijn omgezet in carbon credits en op de vrijwillige markt (VCM) verkocht aan andere partijen;

(f)

zij verwerkt de broeikasgasemissies verbonden aan een verwijderingsactiviteit, met inbegrip van vervoer en opslag, administratief op grond van Rapportage-eis E1-6 (scope 1, 2 of 3). Om de transparantie te vergroten over de effectiviteit van een verwijderingsactiviteit, met inbegrip van vervoer en opslag, kan de onderneming informatie rapporteren over de broeikasgasemissies verbonden aan deze activiteit (bv. broeikasgassen ingevolge elektriciteitsverbruik van technologie voor directe luchtafvang) samen met, maar niet apart van de hoeveelheid verwijderde broeikasgasemissies;

(g)

in het geval van een omkering, verwerkt zij de betrokken broeikasgasemissies administratief als een compensatie voor de verwijderingen in de rapportageperiode;

(h)

zij gebruikt de meest recente waarden voor aardopwarmingsvermogen (GWP) die het IPCC heeft gepubliceerd, op basis van een tijdshorizon van 100 jaar, om CO2-eq-emissies van niet-CO2-gassen te berekenen, en zij beschrijft de bij de berekening van de hoeveelheid verwijderde broeikasgassen gehanteerde aannames, methodologieën en kaders; en

(i)

zij houdt rekening met Nature-based solutions (NbS).

TV 59.

De onderneming maakt een uitsplitsing tussen de broeikasgasverwijderingen binnen haar eigen activiteiten en die binnen haar upstream- en downstreamwaardeketen, en rapporteert deze apart. Activiteiten voor de verwijdering van broeikasgassen binnen de upstream- en downstreamwaardeketen omvatten verwijderingsactiviteiten die de onderneming actief ondersteunt, via bijvoorbeeld een samenwerkingsproject met een leverancier. De onderneming hoeft geen broeikasgasverwijderingen op te nemen die zich eventueel binnen haar upstream- en downstreamwaardeketen voordoen, maar waarvan zij niet op de hoogte is.

TV 60.

De kwantitatieve informatie over broeikasgasverwijderingen kan aan de hand van de volgende tabel worden gepresenteerd.

Verwijderingen

Vergelijkende informatie

N

% N / N-1

BKG-verwijderingsactiviteit 1 (bv. bosherstel)

 

 

BKG-verwijderingsactiviteit 2 (bv. directe luchtafvang)

 

 

 

 

Totale BKG-verwijderingen uit eigen activiteiten (ton CO2-eq)

 

 

 

BKG-verwijderingsactiviteit 1 (bv. bosherstel)

 

 

BKG-verwijderingsactiviteit 2 (bv. directe luchtafvang)

 

 

 

 

Totale BKG-verwijderingen binnen upstream- en downstream-waardeketen (ton CO2-eq)

 

 

 

Omkeringen (ton CO2-eq)

 

 

 

Uit carbon credits gefinancierde mitigatieprojecten voor broeikasgassen

TV 61.

Carbon credits aankopen om buiten de waardeketen van de onderneming projecten te financieren voor broeikasgasemissiereductie die aan hoge kwaliteitsstandaarden voldoen, kan een nuttige bijdrage leveren aan klimaatmitigatie. Deze standaard schrijft voor dat de onderneming rapporteert of zij al dan niet carbon credits gebruikt, afzonderlijk van haar broeikasgasemissies (alinea’s 56(b) en 59) en doelen voor broeikasgasemissiereductie (Rapportage-eis E1-4). Ook schrijft deze standaard voor dat de onderneming aantoont in hoeverre zij van carbon credits gebruikmaakt en welke kwaliteitscriteria zij daarbij hanteert.

TV 62.

Wanneer de onderneming de door de alinea’s 56(b) en 59 voorgeschreven informatie over carbon credits rapporteert, geeft zij de volgende uitsplitsing (in voorkomend geval):

(a)

het aandeel (volumepercentage) van reductieprojecten en verwijderingsprojecten;

(b)

voor carbon credits van verwijderingsprojecten: een toelichting of deze afkomstig zijn van biogene of technologische koolstofputten (“sinks”);

(c)

het aandeel (volumepercentage) voor elke erkende kwaliteitsstandaard;

(d)

het aandeel (volumepercentage) uitgegeven door projecten in de EU; en

(e)

het aandeel (volumepercentage) dat kwalificeert als een Corresponding Adjustment (CA) in de zin van artikel 6 van de Overeenkomst van Parijs.

Berekeningsinstructies

TV 63.

Bij het opstellen van de door de alinea’s 56(b) en 59 voorgeschreven informatie over carbon credits doet de onderneming het volgende:

(a)

zij houdt rekening met erkende kwaliteitsstandaarden;

(b)

(in voorkomend geval) zij geeft toelichting bij de rol van carbon credits in haar beleid inzake klimaatmitigatie:

(c)

zij neemt geen carbon credits op die afkomstig zijn van projecten voor broeikasgasemissiereductie binnen haar waardeketen aangezien op grond van Rapportage-eis E1-6 (scope 2 of scope 3) de betrokken broeikasgasemissiereducties al moeten worden gerapporteerd op het tijdstip dat deze optreden (d.w.z. dubbeltelling wordt vermeden);

(d)

zij neemt geen carbon credits op van projecten voor broeikasgasverwijdering binnen haar waardeketen aangezien op grond van Rapportage-eis E1-7 de betrokken broeikasgasverwijderingen misschien al zijn verwerkt op het tijdstip dat deze optreden (d.w.z. dubbeltelling wordt vermeden);

(e)

zij rapporteert geen carbon credits als compensatie voor haar broeikasgasemissies op grond van Rapportage-eis E1-6 inzake broeikasgasemissies;

(f)

zij rapporteert geen carbon credits als een middel voor het bereiken van de op grond van Rapportage-eis E1-4 vermelde doelen voor broeikasgasemissiereductie; en

(g)

zij berekent de in de toekomst te vernietigen hoeveelheid carbon credits, als de som van carbon credits in ton CO2-eq gedurende de looptijd van bestaande contractuele overeenkomsten.

TV 64.

De informatie over in het rapportagejaar vernietigde carbon credits en de carbon credits waarvan de vernietiging voor de toekomst gepland staat, kan aan de hand van de volgende tabel worden gepresenteerd.

Tijdens rapportagejaar vernietigde carbon credits

Vergelijkende informatie

N

Totaal (ton CO2-eq)

 

 

Aandeel verwijderingsprojecten (%)

 

 

Aandeel reductieprojecten (%)

 

 

Erkende kwaliteitsstandaard 1 (%)

 

 

Erkende kwaliteitsstandaard 2 (%)

 

 

Erkende kwaliteitsstandaard 3 (%)

 

 

 

 

Aandeel projecten binnen EU (%)

 

 

Aandeel carbon credits dat kwalificeert als Corresponding Adjustments (%)

 

 

Carbon credits waarvan vernietiging voor toekomst gepland staat

Hoeveelheid tot [periode]

Totaal (ton CO2-eq)

 

Rapportage-eis E1-8 – Interne koolstofbeprijzing

TV 65.

Wanneer de onderneming de door de alinea’s 62 en 63 voorgeschreven informatie rapporteert, licht zij in voorkomend geval kort toe of en hoe de koolstofprijzen die in regelingen voor interne koolstofbeprijzing worden gebruikt, consistent zijn met die welke in de jaarrekening worden gebruikt. Zij doet dit voor de interne koolstofprijzen die worden gebruikt voor:

(a)

de inschatting van de gebruiksduur en restwaarde van haar activa (immateriële activa, materiële activa);

(b)

de bijzondere waardevermindering van activa; en

(c)

het bepalen van de reële waarde van via acquisitie van bedrijven verworven activa.

TV 66.

De informatie kan aan de hand van de volgende tabel worden gepresenteerd:

Soort interne koolstofprijs

Betrokken volume (ton CO2-eq)

Toegepaste prijzen (EUR/ton CO2-eq)

Beschrijving perimeter

Schaduwprijs CapEx

 

 

 

Schaduwprijs investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O)

 

 

 

Intern(e) koolstofvergoeding of -fonds

 

 

 

Koolstofprijzen voor toetsing op bijzondere waardevermindering

 

 

 

Enz.

 

 

 

Rapportage-eis E1-9 – Beoogde financiële effecten van materiële fysieke en transitierisico’s en potentiële klimaatkansen

Beoogde financiële effecten als gevolg van materiële fysieke risico’s en transitierisico’s

TV 67.

Materiële klimaatgerelateerde fysieke risico’s en transitierisico’s kunnen van invloed zijn op de financiële positie van de onderneming (bv. activa in eigendom, geleasede activa onder financiële zeggenschap, en verplichtingen), haar prestaties (bv. potentiële toekomstige stijging/daling van netto-opbrengsten en kosten als gevolg van onderbreking van bedrijfsactiviteit, gestegen aanbodprijzen met mogelijke marge-uitholling als gevolg) en haar kasstromen. De geringe waarschijnlijkheid, de bijzondere ernst en de lange tijdshorizonten van sommige blootstellingen aan fysieke klimaatrisico’s en de onzekerheid als gevolg van de transitie naar een duurzame economie betekenen dat daaraan materiële beoogde financiële effecten verbonden zijn die buiten het toepassingsgebied van de vereisten van bestaande standaarden voor jaarrekeningen vallen.

TV 68.

Momenteel is er geen algemeen geaccepteerde methodologie om in te schatten of te meten hoe materiële fysieke risico’s en transitierisico’s de toekomstige financiële positie, financiële prestaties en kasstromen van een onderneming kunnen beïnvloeden. Daarom zal de rapportage over deze financiële effecten (zoals voorgeschreven door de alinea’s 64, 66 en 67) afhangen van de interne methodologie van de onderneming en de significante oordeelsvorming bij het bepalen van de inputs, en de aannames die nodig zijn om de beoogde financiële effecten ervan te kwantificeren.

Berekeningsinstructies – Beoogde financiële effecten van materiële fysieke risico’s

TV 69.

Wanneer de onderneming de door de alinea’s 64(a) en 66 voorgeschreven informatie rapporteert, licht zij toe:

(a)

of en hoe zij de beoogde financiële effecten heeft ingeschat voor activa en bedrijfsactiviteiten die materieel fysiek risico lopen, met inbegrip van toepassingsbereik, tijdshorizonten, berekeningsmethodologie, kritieke aannames en parameters en beperkingen van de inschatting; en

(b)

of en hoe de beoordeling van activa en bedrijfsactiviteiten die geacht worden materieel fysiek risico te lopen, berust op of onderdeel is van het proces om materieel fysiek risico te bepalen (zoals voorgeschreven door de alinea’s 20(b) en TV 11) en klimaatscenario’s te bepalen (zoals voorgeschreven door de alinea’s 19 en TV 13 tot en met TV 14). Met name licht de onderneming toe hoe zij korte, middellange en lange tijdshorizonten heeft gedefinieerd en hoe deze definities verband houden met de verwachte levensduur van haar activa, strategische planninghorizonten en plannen voor kapitaalallocatie.

TV 70.

Wanneer de onderneming de informatie opstelt die op grond van alinea 66(a) moet worden gerapporteerd over activa die materieel fysiek risico lopen, doet zij het volgende:

(a)

zij maakt een berekening van de activa die materieel fysiek risico lopen, in termen van geldbedrag en als aandeel (percentage) van de totale activa per de rapportagedatum (d.w.z. dit aandeel is een schatting van de boekwaarde van activa die materieel fysiek risico lopen, gedeeld door de totale boekwaarde zoals vermeld in het overzicht van de financiële positie of de balans). De schatting van activa die materieel fysiek risico lopen, wordt afgeleid te beginnen bij de activa die in de jaarrekening zijn opgenomen. De schatting van geldbedragen en het aandeel van activa die fysiek risico lopen, kunnen worden gepresenteerd als een bedrag of als een bandbreedte;

(b)

alle soorten activa, met inbegrip van financiële leases of met een gebruiksrecht overeenstemmende activa, worden in aanmerking genomen bij het bepalen van de activa die materieel fysiek risico lopen;

(c)

om deze informatie van context te voorzien, doet de onderneming het volgende:

i.

zij rapporteert de locatie van haar significante activa die materieel fysiek risico lopen. Significante activa gelegen (59) op het EU-grondgebied worden geaggregeerd volgens niveau 3-codes van de Nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS). Voor significante activa gelegen buiten het EU-grondgebied wordt de NUTS-code alleen verschaft voor zover van toepassing;

ii.

zij splitst de geldbedragen van deze activa uit naar acuut en chronisch fysiek risico (60);

(d)

zij berekent het op grond van alinea 66(a) verkregen aandeel activa dat materieel fysiek risico lopende activa waarvoor de maatregelen inzake klimaatadaptatie worden genomen, op basis van de informatie gerapporteerd op grond van Rapportage-eis E1-3. Dit moet een benadering opleveren van de nettorisico’s.

TV 71.

Bij het opstellen van de door de alinea’s 64(a) en 66(d) voorgeschreven informatie kan de onderneming het aandeel van de netto-opbrengsten uit bedrijfsactiviteiten die fysiek risico lopen, inschatten en rapporteren. De daarbij gerapporteerde informatie:

(a)

is gebaseerd op de netto-opbrengsten overeenkomstig de vereisten in toepasselijke standaarden voor jaarrekeningen, d.w.z. IFRS 15 of lokale GAAP;

(b)

kan een uitsplitsing bevatten van de bedrijfsactiviteiten van de onderneming met de desbetreffende details over het betrokken percentage van de totale netto-opbrengsten, de risicofactoren (gevaren, blootstelling en gevoeligheid) en, indien mogelijk, de omvang van de beoogde financiële effecten in termen van marge-uitholling op korte, middellange en lange termijn. De aard van bedrijfsactiviteiten kan ook worden uitgesplitst in operationele segmenten indien de onderneming in haar jaarrekening gesegmenteerde informatie verschaft over de bijdrage in de marges van operationele segmenten.

Berekeningsinstructies – Beoogde financiële effecten van transitierisico

TV 72.

Wanneer de onderneming de door de alinea’s 64(b) en 67(a) voorgeschreven informatie rapporteert, licht zij toe:

(a)

of en hoe zij de potentiële financiële effecten op de toekomstige financiële prestaties en positie heeft ingeschat voor activa en bedrijfsactiviteiten die materieel transitierisico lopen, met inbegrip van toepassingsbereik, berekeningsmethodologie, kritieke aannames en parameters en beperkingen van de inschatting; en

(b)

of en hoe de beoordeling van activa en bedrijfsactiviteiten die geacht worden materieel transitierisico te lopen, berust op of onderdeel is van het proces om materiële transitierisico’s te bepalen (zoals beschreven door de alinea’s 20(c) en TV 11) en klimaatscenario’s te bepalen (zoals voorgeschreven door de alinea’s TV 12 tot en met TV 13). Met name licht de onderneming toe hoe zij korte, middellange en lange tijdshorizonten heeft gedefinieerd en hoe deze definities verband houden met de verwachte levensduur van haar activa, strategische planninghorizonten en plannen voor kapitaalallocatie.

TV 73.

Wanneer de onderneming de door de alinea’s 67(a) en (b) voorgeschreven informatie over activa die materieel transitierisico lopen, rapporteert, doet zij het volgende:

(a)

zij neemt ten minste een schatting op van de hoeveelheid potentiële “gestrande activa” (in geldbedragen en als aandeel/percentage) van het rapportagejaar tot en met 2030 en van 2030 tot en met 2050. Onder “gestrande activa” worden verstaan de actieve of vast geplande belangrijkste activa van de onderneming met aanzienlijke locked-in broeikasgasemissies gedurende hun operationele levensduur. Vast geplande belangrijke activa zijn activa die de onderneming hoogst waarschijnlijk zal inzetten binnen de komende vijf jaar. De hoeveelheid kan worden uitgedrukt als een bandbreedte van activawaarden op basis van verschillende klimaat- en beleidsscenario’s, met inbegrip van een scenario afgestemd op het beperken van de klimaatverandering tot 1,5 °C;

(b)

de onderneming rapporteert een uitsplitsing van de boekwaarde van haar vastgoedactiva (met inbegrip van met een gebruiksrecht overeenstemmende activa) naar energie-efficiëntieklasse. De energie-efficiëntie wordt weergegeven in termen van ofwel de bandbreedtes van energieverbruik in kWh/m2 of de klasse van het EPC (61)-label (energieprestatiecertificaat) (62) (of kortweg, energielabel). Indien de onderneming deze informatie niet op “best-effort”-basis kan verkrijgen, rapporteert zij de totale boekwaarde van de vastgoedactiva waarvoor het energieverbruik op interne schattingen is gebaseerd;

(c)

de onderneming berekent het aandeel (percentage) van de totale activa (met inbegrip van financiële leases of met een gebruiksrecht overeenstemmende activa) die een materieel transitierisico lopen dat wordt aangepakt door de maatregelen inzake klimaatmitigatie, op basis van de informatie gerapporteerd op grond van Rapportage-eis E1-3. Het bedrag van de totale activa is de boekwaarde op de balans per de rapportagedatum.

TV 74.

Bij het rapporteren van de door alinea 67(d) voorgeschreven informatie over potentiële verplichtingen als gevolg van materiële transitierisico’s:

(a)

kunnen ondernemingen die installaties in bedrijf hebben die worden beregeld door een emissiehandelssysteem, een bandbreedte aan potentiële, uit deze systemen voortkomende toekomstige verplichtingen opnemen;

(b)

kunnen ondernemingen die onder het EU ETS vallen, de potentiële toekomstige verplichtingen rapporteren die betrekking hebben op hun allocatieplannen voor de periode vóór en tot en met 2030. De potentiële verplichtingen kunnen worden geraamd op basis van:

i.

het aantal emissierechten dat de onderneming bij het begin van de rapportageperiode bezat;

ii.

het aantal emissierechten dat jaarlijks op de markt zal worden aangekocht, d.w.z. vóór en tot met 2030;

iii.

het verschil tussen geschatte toekomstige emissies in verschillende transitiescenario’s en de toegewezen gratis rechten die bekend zijn voor de periode tot en met 2030; en

iv.

de geraamde jaarlijkse kostprijs per ton CO2 waarvoor emissierechten moeten worden gekocht;

(c)

bij het inschatten van haar potentiële toekomstige verplichtingen kan de onderneming rekening houden met en rapporteren over het aantal scope 1-emissierechten binnen gereglementeerde emissiehandelssystemen en het gecumuleerde aantal opgespaarde emissierechten (van vroeger toegekende rechten) bij het begin van de rapportageperiode;

(d)

ondernemingen die volumes carbon credits rapporteren waarvan de vernietiging voor de nabije toekomst gepland staat (Rapportage-eis E1-7), kunnen de potentiële toekomstige verplichtingen rapporteren die op basis van bestaande contractuele overeenkomsten daaraan verbonden zijn;

(e)

de onderneming kan ook haar gemonetariseerde bruto scope 1-, 2- en totale broeikasgasemissies (in geldeenheden) opnemen, berekend als volgt:

i.

gemonetariseerde scope 1- en 2-emissies in het rapportagejaar aan de hand van de volgende formule:

(a)

Image 9

ii.

gemonetariseerde totale broeikasgasemissies in het rapportagejaar aan de hand van de volgende formule:

(b)

Image 10

iii.

door voor broeikasgasemissies een laag, midden en hoog kostenpercentage (63) te gebruiken (bv. marktprijs voor koolstof en verschillende schattingen voor de maatschappelijke kostprijs van koolstof) en de redenen te geven voor deze keuzes.

TV 75.

Andere benaderingen en methodologieën kunnen worden toegepast om in te schatten hoe transitierisico’s van invloed kunnen zijn op de toekomstige financiële positie van de onderneming. Hoe dan ook moet de rapportage over beoogde financiële effecten een beschrijving van de door de onderneming gebruikte methodologieën en definities bevatten.

TV 76.

Bij het opstellen van de door alinea 67(e) voorgeschreven informatie kan de onderneming het aandeel inschatten en rapporteren van de netto-opbrengsten uit bedrijfsactiviteiten die transitierisico’s lopen. Deze rapportage:

(a)

is gebaseerd op de netto-opbrengsten overeenkomstig de vereisten in toepasselijke standaarden voor jaarrekeningen, d.w.z. IFRS 15 of lokale GAAP;

(b)

kan een uitsplitsing bevatten van de bedrijfsactiviteiten van de onderneming met de desbetreffende details over het betrokken percentage van de lopende netto-opbrengsten, de risicofactoren (gebeurtenissen en blootstellingen) en, indien mogelijk, de beoogde financiële effecten in termen van marge-uitholling op korte, middellange en lange termijn. De aard van bedrijfsactiviteiten kan ook worden uitgesplitst naar operationele segmenten indien de onderneming in haar jaarrekening gesegmenteerde informatie verschaft over de bijdrage van operationele segmenten in de marges.

Verband met informatie voor financiële verslaggeving

TV 77.

De afstemming tussen het significante bedrag aan activa, verplichtingen en netto-opbrengsten (kwetsbaar voor materiële fysieke risico’s of materiële transitierisico’s) en de betrokken post of informatie (bv. bij gesegmenteerde rapportage) in de jaarrekening (zoals voorgeschreven door alinea 68) kan door de onderneming als volgt worden gepresenteerd:

(a)

als een kruisverwijzing naar de betrokken post of informatie in de jaarrekening indien deze bedragen identificeerbaar zijn in de jaarrekening; of

(b)

indien geen directe kruisverwijzing mogelijk is, door een kwantitatieve aansluiting tussen iedere post of informatie in de jaarrekening in de vorm van de onderstaande tabel:

Boekwaarde activa of verplichtingen of netto-opbrengsten kwetsbaar voor materiële fysieke risico’s of transitierisico’s

 

Correctieposten

 

Activa of verplichtingen of netto-opbrengsten in de jaarrekening

 

TV 78.

De onderneming ziet toe op de consistentie tussen data en aannames om de beoogde financiële effecten van materiële fysieke risico’s en materiële transitierisico’s in te schatten en daarover te rapporteren in de duurzaamheidsverklaring, en de overeenkomstige data en aannames gebruikt voor de jaarrekening (bv. koolstofprijzen gebruikt voor het inschatten van de bijzondere waardevermindering van activa, de gebruiksduur van activa, schattingen en voorzieningen). De onderneming licht de redenen voor eventuele inconsistenties toe (bv. indien de inschatting van de volledige financiële implicaties van klimaatrisico’s nog bezig is of indien die implicaties in de jaarrekening niet als materieel worden aangemerkt).

TV 79.

Voor potentiële toekomstige effecten op verplichtingen (zoals voorgeschreven door alinea 67(d)) geeft de onderneming (in voorkomend geval) kruisverwijzingen naar de beschrijving van de emissiehandelssystemen in de jaarrekening.

Klimaatkansen

TV 80.

Wanneer de onderneming de door alinea 69(a) voorgeschreven informatie rapporteert, geeft zij toelichting bij de aard van de kostenbesparingen (bv. door verminderd energieverbruik), de gebruikte tijdshorizonten en methodologie, met inbegrip van de scope van de beoordeling, kritieke aannames en beperkingen, en de vraag of en hoe scenarioanalyse is toegepast.

TV 81.

Wanneer de onderneming de door alinea 69(b) voorgeschreven informatie rapporteert, licht zij toe hoe zij een inschatting heeft gemaakt van de omvang van de markt of van verwachte veranderingen in netto-opbrengsten van koolstofarme producten en diensten of adaptatieoplossingen, met inbegrip van de scope van de beoordeling, de tijdshorizon, kritieke aannames en beperkingen, en de vraag in hoeverre de markt voor de onderneming toegankelijk is. De informatie over de omvang van de markt kan worden afgezet tegen de lopende, op de Taxonomie afgestemde ontvangsten gerapporteerd op grond van Verordening (EU) 2020/852. De entiteit kan ook toelichten hoe zij haar klimaatkansen zal benutten en, waar mogelijk, dient een en ander in verband te worden gebracht met op grond van de Rapportage-eisen E1-2, E1-3 en E1-4 gerapporteerde informatie over beleid, doelen en maatregelen.

ESRS E2

VERONTREINIGING

INHOUDSOPGAVE

Doelstelling

Wisselwerking met andere ESRS

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren

Rapportage-eis E2-1 – Beleid ten aanzien van verontreiniging

Rapportage-eis E2-2 – Maatregelen en middelen wat betreft verontreiniging

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E2-3 – Doelen wat betreft verontreiniging

Rapportage-eis E2-4 – Verontreiniging van lucht, water en bodem

Rapportage-eis E2-5 – Zorgwekkende stoffen en zeer zorgwekkende stoffen

Rapportage-eis E2-6 – Beoogde financiële effecten van impacts, risico’s en kansen wat betreft verontreiniging

Bijlage A:

Toepassingsvoorschriften

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis E2-1 – Beleid ten aanzien van verontreiniging

Rapportage-eis E2-2 – Maatregelen en middelen wat betreft verontreiniging

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E2-3 – Doelen wat betreft verontreiniging

Rapportage-eis E2-4 – Verontreiniging van lucht, water en bodem

Rapportage-eis E2-5 – Zorgwekkende stoffen en zeer zorgwekkende stoffen

Rapportage-eis E2-6 – Beoogde financiële effecten van risico’s en kansen wat betreft verontreiniging

Doelstelling

1.

Deze standaard heeft tot doel Rapportage-eisen te bepalen die gebruikers van de duurzaamheidsverklaring in staat zullen stellen inzicht te krijgen in:

(a)

de vraag wat de invloed van de onderneming is op verontreiniging van lucht, water en bodem, in termen van materiële positieve en negatieve daadwerkelijke of potentiële impacts;

(b)

maatregelen genomen, en het resultaat van die maatregelen, om daadwerkelijke of potentiële negatieve impacts te voorkomen, te mitigeren of te verhelpen, en om op risico’s en kansen te acteren;

(c)

de plannen en het vermogen van de onderneming om haar strategie en businessmodel aan te passen in lijn met de transitie naar een duurzame economie en de noodzaak om verontreiniging te voorkomen, te bestrijden en ongedaan te maken. Een en ander moet een gifvrij milieu met nul-verontreiniging tot stand brengen, mede ter ondersteuning van het EU-actieplan “Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul”;

(d)

aard, soort en omvang van de materiële risico’s en kansen van de onderneming wat betreft haar verontreinigingsimpacts en -afhankelijkheden, alsmede wat betreft het voorkomen, bestrijden, ongedaan maken of reduceren van verontreiniging, ook wanneer dit het gevolg is van de toepassing van wet- en regelgeving, en de vraag hoe de onderneming daarmee omgaat; en

(e)

de financiële effecten voor de onderneming op korte, middellange en lange termijn van materiële risico’s en kansen die voortkomen uit de verontreinigingsimpacts en -afhankelijkheden van de onderneming.

2.

Deze standaard betreft Rapportage-eisen voor de volgende duurzaamheidsthema’s: verontreiniging van lucht, water of bodem, zorgwekkende stoffen, met inbegrip van zeer zorgwekkende stoffen.

3.

“Luchtverontreiniging” betreft de emissies van de onderneming naar lucht (zowel binnen als buiten), en preventie, bestrijding en reductie van die emissies.

4.

“Waterverontreiniging” betreft de emissies van de onderneming naar water en de preventie, bestrijding en reductie van die emissies.

5.

Bodemverontreiniging” betreft de emissies van de onderneming naar bodem en de preventie, bestrijding en reductie van die emissies.

6.

Wat betreft “zorgwekkende stoffen”, deze standaard behandelt productie, gebruik en/of distributie en commercialisering door de onderneming van zorgwekkende stoffen, met inbegrip van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Rapportage-eisen over zorgwekkende stoffen hebben tot doel gebruikers inzicht te geven in daadwerkelijke of potentiële impacts van die stoffen, mede rekening houdende met mogelijke beperkingen op gebruik en/of distributie en commercialisering van die stoffen.

Wisselwerking met andere ESRS

7.

Het thema “verontreiniging” is nauw verweven met andere milieusubthema’s zoals klimaatverandering, water en mariene hulpbronnen, biodiversiteit en circulaire economie. Om dus een breed overzicht te geven van wat materieel kan zijn wat betreft verontreiniging, zijn de relevante Rapportage-eisen die in andere milieustandaarden aan bod komen, de volgende:

(a)

ESRS E1 Klimaatverandering waarin de volgende zeven broeikasgassen worden behandeld die verband houden met luchtverontreiniging: koolstofdioxide(CO2), methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), fluorkoolwaterstoffen (HFK’s), perfluorkoolwaterstoffen (PFK’s), zwavelhexafluoride (SF6) en stikstoftrifluoride (NF3);

(b)

ESRS E3 Water en mariene hulpbronnen waarin het gaat over waterverbruik, en met name in gebieden met waterrisico, waterrecycling en -opslag. Dit omvat ook het verantwoord beheer van mariene hulpbronnen, met inbegrip van de aard en hoeveelheid van mariene grondstoffen (zoals grind, diepzeemineralen, visserijproducten), die de onderneming gebruikt. Deze standaard betreft de negatieve impacts, in termen van verontreiniging van water en mariene hulpbronnen, met inbegrip van microplastics, die door deze activiteiten wordt veroorzaakt;

(c)

ESRS E4 Biodiversiteit en ecosystemen waarin het gaat over ecosystemen en soorten. Verontreiniging als een directe drukfactor voor biodiversiteitsverlies komt in deze standaard aan bod;

(d)

ESRS E5 Materiaalgebruik en circulaire economie waarin het met name gaat over de transitie weg van de winning van niet-hernieuwbare materialen en de toepassing van praktijken die afvalproductie voorkomen, met inbegrip van door verontreiniging veroorzaakt afval.

8.

De verontreinigingsimpacts van de onderneming kunnen invloed hebben op mensen en gemeenschappen. Materiële negatieve impacts op getroffen gemeenschappen door verontreinigingsimpacts die aan de onderneming zijn toe te schrijven, worden behandeld in ESRS S3 Getroffen gemeenschappen.

9.

Deze standaard dient te worden gelezen in samenhang met ESRS 1 Algemene vereisten en ESRS 2 Algemene toelichtingen.

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

10.

De vereisten in deze afdeling dienen te worden gelezen in samenhang met en gerapporteerd samen met de rapportage voorgeschreven door ESRS 2 hoofdstuk 4 Impact-, risico- en kansenmanagement.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren

11.

De onderneming beschrijft het proces voor het in kaart brengen van materiële impacts, risico’s en kansen en verschaft informatie over:

(a)

de vraag of de onderneming haar bedrijfslocaties en bedrijfsactiviteiten heeft gescreend om binnen haar eigen activiteiten en upstream- en downstreamwaardeketen haar daadwerkelijke en potentiële impacts, risico’s en kansen wat betreft verontreiniging in kaart te brengen, en zo ja, welke methodologieën, aannames en instrumenten bij deze screening zijn gebruikt;

(b)

de vraag of en hoe de onderneming consultaties heeft georganiseerd, met name van getroffen gemeenschappen.

Rapportage-eis E2-1 – Beleid ten aanzien van verontreiniging

12.

De onderneming beschrijft haar aangenomen beleid om haar materiële impacts, risico’s en kansen te beheersen wat betreft het voorkomen en bestrijden van verontreiniging.

13.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming beschikt over beleid voor het identificeren, inschatten, beheersen van en/of het bieden van herstel voor haar materiële impacts, risico’sen kansen wat betreft verontreiniging.

14.

De door alinea 12 voorgeschreven rapportage bevat de informatie over het beleid dat de onderneming heeft opgezet om haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft verontreiniging te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-P Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s.

15.

De onderneming vermeldt, voor haar eigen activiteiten en haar upstream- en downstreamwaardeketen, of en hoe zij met haar beleid op de volgende punten acteert, voor zover die materieel zijn:

(a)

het mitigeren van negatieve impacts wat betreft verontreiniging van lucht, water en bodem, met inbegrip van voorkoming en bestrijding;

(b)

het vervangen en zoveel mogelijk beperken van het gebruik van zorgwekkende stoffen en het uitfaseren van zeer zorgwekkende stoffen, met name voor niet-essentiële maatschappelijke toepassingen en in consumentenproducten; en

(c)

het vermijden van incidenten en noodsituaties, en wanneer deze zich toch voordoen, de impact ervan op mens en milieu beheersen en beperken.

Rapportage-eis E2-2 – Maatregelen en middelen wat betreft verontreiniging

16.

De onderneming rapporteert haar maatregelen wat betreft verontreiniging en de middelen die voor de uitrol daarvan zijn bestemd.

17.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de reeds genomen en nog geplande belangrijke maatregelen om beleidsdoelstellingen en doelen wat betreft verontreiniging te verwezenlijken.

18.

De beschrijving van de actieplannen en middelen wat betreft verontreiniging bevatten de informatie voorgeschreven in ESRS 2 MDR-A Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s.

19.

Naast ESRS 2 MDR-A kan de onderneming vermelden bij welke stap in de mitigatieladder maatregelen en middelen kunnen worden ingedeeld:

(a)

vermijden van verontreiniging, met inbegrip van het uitfaseren van materialen of verbindingen die een negatieve impact hebben (verontreiniging voorkomen bij de bron);

(b)

verontreiniging reduceren, met inbegrip van het uitfaseren van materialen of verbindingen; voldoen aan handhavingsvereisten zoals vereisten inzake beste beschikbare technieken (BBT’s); voldoen aan de “geen ernstige afbreuk doen aan”-criteria (DNSH-criteria) voor het voorkomen en bestrijden van verontreiniging overeenkomstig de EU-Taxonomieverordening en de gedelegeerde handelingen daarvan (verontreiniging tot een minimum beperken); en

(c)

herstellen, regenereren en transformeren van ecosystemen waar verontreiniging is opgetreden (de impacts van zowel reguliere activiteiten als incidenten beheersen).

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E2-3 – Doelen wat betreft verontreiniging

20.

De onderneming rapporteert de doelen die zij wat betreft verontreiniging heeft bepaald.

21.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de doelen die de onderneming heeft bepaald ten behoeve van haar beleid wat betreft verontreiniging en voor het acteren op haar materiële verontreinigingsimpacts -risico’s en -kansen.

22.

De beschrijving van doelen bevat de informatievereisten vastgesteld in ESRS 2 MDR-T Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen.

23.

De door alinea 20 voorgeschreven rapportage vermeldt of en hoe de doelen van de onderneming zich verhouden tot het voorkomen en bestrijden van:

(a)

luchtverontreinigende stoffen en de betrokken specifieke massastromen (emissievracht);

(b)

emissies naar water en de betrokken specifieke massastromen;

(c)

verontreiniging van de bodem en de betrokken specifieke massastromen; en

(d)

zorgwekkende stoffen en zeer zorgwekkende stoffen.

24.

Naast ESRS 2 MDR-T kan de onderneming vermelden of bij het bepalen van doelen rekening is gehouden met ecologische drempels (bv. integriteit van de biosfeer, afbraak van stratosferisch ozon, atmosferische aërosollading, bodemuitputting, verzuring van de oceanen) en entiteitspecifieke allocaties. Zo ja, dan kan de onderneming vermelden:

(a)

de geïdentificeerde ecologische drempels en de methodologie die voor het identificeren van die drempels is gebruikt;

(b)

of deze drempels al dan niet entiteitspecifiek zijn, en zo ja, hoe deze zijn bepaald; en

(c)

hoe de verantwoordelijkheid voor het naleven van geïdentificeerde ecologische drempels binnen de onderneming is verdeeld.

25.

De onderneming vermeldt, als onderdeel van de contextinformatie, of de doelen die zij heeft bepaald en gepresenteerd, verplicht zijn (bij wet voorgeschreven) of vrijwillig.

Rapportage-eis E2-4 – Verontreiniging van lucht, water en bodem

26.

De onderneming rapporteert de verontreinigende stoffen die zij met haar eigen activiteiten uitstoot, alsmede de microplastics die bij haar ontstaan of worden gebruikt.

27.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de emissies naar lucht, water en bodem die de onderneming met haar eigen activiteiten veroorzaakt, en in het ontstaan en gebruik van microplastics bij de onderneming.

28.

De onderneming rapporteert de hoeveelheden:

(a)

emissies naar lucht, water en bodem van elke in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (64) (Europees register uitstoot en overbrenging verontreinigende stoffen – “E-PRTR-verordening”) vermelde verontreinigende stof, met uitzondering van emissies van broeikasgassen, die worden gerapporteerd overeenkomstig ESRS E1 Klimaatverandering (65);

(b)

microplastics ontstaan of gebruikt door de onderneming.

29.

De in alinea 28 vermelde hoeveelheden zijn geconsolideerde hoeveelheden, met inbegrip van de emissies uit de faciliteiten waarover de onderneming financiële zeggenschap heeft en die waarover zij operationele zeggenschap heeft. De consolidatie omvat alleen de emissies van faciliteiten waarvoor de in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 166/2006 vermelde toepasselijke drempelwaarde is overschreden.

30.

De onderneming verschaft context bij deze rapportage en beschrijft:

(a)

de veranderingen in de tijd;

(b)

de meetmethodologieën; en

(c)

het (de) proces(sen) om over verontreiniging data te verzamelen ten behoeve van verwerking en rapportage, met inbegrip van het soort data dat nodig is en de informatiebronnen.

31.

Wanneer voor het kwantificeren van emissies een methodologie wordt gekozen die inferieur is aan directe meting van emissies, schetst de onderneming de redenen waarom voor deze inferieure methodologie is gekozen. Indien de onderneming schattingen gebruikt, vermeldt zij de standaard, sectorale studie of bronnen die de grondslag vormen van haar schatting, alsmede de eventuele mate van onzekerheid en de bandbreedte van schattingen die de meetonzekerheid weerspiegelen.

Rapportage-eis E2-5 – Zorgwekkende stoffen en zeer zorgwekkende stoffen

32.

De onderneming rapporteert informatie over productie, gebruik, distributie, commercialisering en invoer/uitvoer van zorgwekkende stoffen en zeer zorgwekkende stoffen als zodanig, in mengsels of in voorwerpen.

33.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de impact van de onderneming op gezondheid en milieu via zorgwekkende stoffen en zeer zorgwekkende stoffen als zodanig. Verder is het doel inzicht te geven in de materiële risico’s en kansen van de onderneming, met inbegrip van de blootstelling aan die stoffen en risico’s als gevolg van wijzigingen in wet- en regelgeving.

34.

De door alinea 32 voorgeschreven rapportage omvat de totale hoeveelheden zorgwekkende stoffen die ontstaan of worden gebruikt tijdens de productie of die worden ingekocht, en de totale hoeveelheden zorgwekkende stoffen die de faciliteiten van de onderneming verlaten als emissies, producten of als deel van producten of diensten, uitgesplitst in belangrijkste gevarenklassen van zorgwekkende stoffen.

35.

De onderneming presenteert informatie over zeer zorgwekkende stoffen afzonderlijk.

Rapportage-eis E2-6 – Beoogde financiële effecten van materiële risico’s en kansen wat betreft verontreiniging

36.

De onderneming rapporteert de beoogde financiële effecten van materiële risico’s en kansen wat betreft verontreiniging.

37.

De door alinea 36 voorgeschreven informatie komt bovenop de informatie over de actuele financiële effecten op de financiële positie, financiële prestaties en kasstromen van de onderneming die op grond van ESRS 2 SBM-3, alinea 48(d), voor de rapportageperiode worden gevraagd.

38.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in:

(a)

beoogde financiële effecten als gevolg van materiële risico’s voortkomend uit impacts en afhankelijkheden wat betreft verontreiniging en de vraag hoe deze risico’s op korte, middellange en lange termijn voor de onderneming materiële invloed hebben (of redelijkerwijs zouden kunnen hebben) op haar financiële positie, financiële prestaties en kasstromen;

(b)

beoogde financiële effecten als gevolg van materiële kansen wat betreft het voorkomen en bestrijden van verontreiniging.

39.

De rapportage omvat:

(a)

een kwantificering van de beoogde financiële effecten in monetaire termen voordat rekening wordt gehouden met maatregelen wat betreft verontreiniging of, wanneer dat zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen niet mogelijk is, kwalitatieve informatie. Financiële effecten die voortkomen uit kansen, hoeven niet te worden gekwantificeerd indien zulks zou leiden tot rapportage die niet voldoet aan de kwalitatieve kenmerken van informatie (zie ESRS 1 Bijlage B Kwalitatieve kenmerken van informatie);

(b)

een beschrijving van de in aanmerking genomen effecten, de daarmee samenhangende impacts en de tijdshorizonten waarbinnen deze waarschijnlijk zullen optreden; en

(c)

de kritieke aannames die bij het kwantificeren van de beoogde financiële effecten zijn gebruikt, alsmede de bronnen van die aannames en de daaraan verbonden mate van onzekerheid.

40.

De in alinea 38(a) bedoelde informatie omvat:

(a)

het aandeel van de netto-opbrengsten uit producten en diensten die zorgwekkende stoffen als dusdanig zijn of deze stoffen bevatten, en het aandeel van de netto-opbrengsten uit producten en diensten die zeer zorgwekkende stoffen als dusdanig zijn of deze stoffen bevatten;

(b)

de operationele uitgaven en kapitaaluitgaven die in de rapportageperiode hebben plaatsgevonden in samenhang met majeure incidenten en deposities;

(c)

de voorzieningen voor milieubescherming en herstelkosten, bv. voor rehabilitatie van verontreinigde bedrijfslocaties, beplanting van voormalige stortplaatsen, verwijdering van milieuverontreiniging op bestaande productie- of opslaglocaties en vergelijkbare maatregelen.

41.

De onderneming rapporteert relevante contextinformatie zoals een beschrijving van materiële incidenten en deposities waar verontreiniging negatieve impacts op het milieu heeft gehad en/of naar verwachting negatieve effecten zal hebben op de financiële kasstromen, financiële positie en financiële prestaties van de onderneming op korte, middellange en lange termijn.

Bijlage A

Toepassingsvoorschriften

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS E2. Zij onderbouwt de toepassing van de in deze standaard beschreven rapportage-eisen en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard.

ESRS 2 ALGEMENE TOELICHTINGEN

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren

TV 1.

Bij het uitvoeren van een materialiteitsanalyse voor milieusubthema’s analyseert de onderneming de materialiteit van verontreiniging binnen haar eigen activiteiten en binnen haar upstream- en downstreamwaardeketen, en kan zij rekening houden met de volgende vier fasen, ook bekend als de “LEAP-aanpak”:

(a)

Fase 1: zoeken waar binnen haar eigen activiteiten en doorheen haar upstream- en downstreamwaardeketen de interface met de natuur plaatsvindt (Locate);

(b)

Fase 2: de verontreinigingsafhankelijkheden en -impacts evalueren (Evaluate);

(c)

Fase 3: de materiële risico’s en kansen analyseren (Assess); en

(d)

Fase 4: de uitkomsten van de materialiteitsanalyse opstellen en rapporteren (Prepare).

TV 2.

De materialiteitsanalyse voor ESRS E2 stemt overeen met de eerste drie fasen van deze LEAP-aanpak. In de vierde fase gaat het dan weer om de uitkomst van het proces.

TV 3.

Het proces van het analyseren van de materialiteit van impacts, afhankelijkheden, risico’s en kansen houdt rekening met de bepalingen in ESRS 2 IRO-1 Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren en IRO-2 Rapportage-eisen in ESRS opgenomen in de duurzaamheidsverklaring van de onderneming.

TV 4.

De subthema’s die in de materialiteitsanalyse op grond van ESRS E2 aan bod komen, zijn:

(a)

verontreiniging van lucht, water en bodem (m.u.v. broeikasgasemissies en afval), microplastics en zorgwekkende stoffen;

(b)

afhankelijkheden van ecosysteemdiensten die helpen de verontreinigingsimpacts te mitigeren.

TV 5.

In fase 1 kan de onderneming bij het zoeken naar waar binnen haar eigen activiteiten en doorheen haar upstream- en downstreamwaardeketen de interface met de natuur plaatsvindt, rekening houden met:

(a)

de bedrijfslocaties van directe activa en activiteiten en de daarmee samenhangende upstream- en downstreamactiviteiten binnen de hele waardeketen;

(b)

de bedrijfslocaties waar emissies van water-, bodem- en luchtverontreinigende stoffen optreden; en

(c)

de sectoren of bedrijfseenheden met betrekking tot die emissies of tot productie, gebruik, distributie, commercialisering en invoer/uitvoer van microplastics, zorgwekkende stoffen en zeer zorgwekkende stoffen als zodanig, in mengsels of in voorwerpen.

TV 6.

In fase 2 gaat het om de evaluatie van impacts en afhankelijkheden van de onderneming voor elke materiële bedrijfslocatie of sector/bedrijfseenheid, onder meer door de ernst en de waarschijnlijkheid van impacts op het milieu en de menselijke gezondheid in te schatten.

TV 7.

In fase 3 kan de onderneming, om haar materiële risico’s en kansen in te schatten op basis van de uitkomsten van de fasen 1 en 2, het volgende doen:

(a)

transitierisico’s en -kansen in kaart brengen binnen haar eigen activiteiten en haar upstream- en downstreamwaardeketen, ingedeeld in:

i.

policy (beleid) en legal: bv. introductie van wet- of regelgeving, blootstelling aan sancties en rechtszaken (bv. nalatigheid ten aanzien van ecosystemen), verscherpte rapportageverplichtingen;

ii.

technologie: bv. vervanging van producten of diensten door producten of diensten met een geringere impact, transitie weg van zorgwekkende stoffen;

iii.

markt: bv. verschuivingen in aanbod, vraag en financiering, volatiliteit of toegenomen kosten van bepaalde stoffen; en

iv.

reputatie: bv. veranderende percepties in samenleving, bij klanten of gemeenschappen als gevolg van de rol van een organisatie bij het voorkomen en bestrijden van verontreiniging;

(b)

fysieke risico’s in kaart brengen, bv. toegang tot schoon water die plots onderbroken wordt, zure regen, of andere incidenten van verontreiniging die waarschijnlijk leiden tot of die hebben geleid tot verontreiniging met nadien effecten voor milieu en samenleving;

(c)

kansen in kaart brengen wat betreft het voorkomen en bestrijden van verontreiniging, ingedeeld in:

i.

efficiënt materiaalgebruik: verminderen van de hoeveelheid gebruikte stoffen of verbeteren van de efficiëntie van productieprocessen om impacts zo beperkt mogelijk te houden;

ii.

markten: bv. diversificatie van bedrijfsactiviteiten;

iii.

financiering: bv. toegang tot groene fondsen, obligaties of leningen;

iv.

veerkracht: bv. diversificatie van gebruikte stoffen en beheersen van emissies door middel van innovatie of technologie; en

v.

reputatie: positieve relaties met stakeholders dankzij een proactieve opstelling wat betreft risicobeheersing.

TV 8.

Voor de materialiteitsanalyse kan de onderneming rekening houden met Aanbeveling (EU) 2021/2279 van de Commissie betreffende het gebruik van milieuvoetafdrukmethoden voor het meten en bekendmaken van de milieuprestatie van producten en organisaties gedurende hun levenscyclus.

TV 9.

Wanneer de onderneming informatie verschaft over de uitkomst van haar materialiteitsanalyse, houdt zij rekening met:

(a)

een lijst van bedrijfslocaties waar verontreiniging een materieel thema is voor de eigen activiteiten van de onderneming en haar upstream- en downstreamwaardeketen; en

(b)

een lijst van bedrijfsactiviteiten met materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen.

Rapportage-eis E2-1 – Beleid ten aanzien van verontreiniging

TV 10.

Het op grond van deze Rapportage-eis beschreven beleid is mogelijkerwijs geïntegreerd in ruimer milieu- of duurzaamheidsbeleid dat diverse subthema’s bestrijkt.

TV 11.

De beschrijving van dit beleid omvat informatie over de betrokken verontreinigende stof(fen) of stof(fen).

TV 12.

Wanneer de onderneming de door alinea 11 voorgeschreven informatie rapporteert, kan zij contextinformatie opnemen over de relaties tussen het beleid dat zij uitvoert, en de vraag hoe dit kan bijdragen aan het EU-actieplan “Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul”, met bijvoorbeeld elementen over:

(a)

wat voor haar de invloed is of kan zijn van de doelen en maatregelen van het EU-actieplan en de herziening van bestaande richtlijnen (bv. de richtlijn industriële emissies);

(b)

hoe zij voornemens is haar verontreinigingsvoetafdruk te verkleinen om aan die doelen bij te dragen.

Rapportage-eis E2-2 – Maatregelen en middelen wat betreft verontreiniging

TV 13.

Wanneer maatregelen verbintenissen in de upstream- of downstreamwaardeketen betreffen, verschaft de onderneming informatie over de soorten maatregelen die deze verbintenissen tot uiting brengen.

TV 14.

Wanneer naar middelen wordt gekeken, zou het bij operationele uitgaven bijvoorbeeld kunnen gaan om O&O-investeringen om te innoveren en veilige en duurzame alternatieven te ontwikkelen voor het gebruik van zorgwekkende stoffen of om emissies in een productieproces te reduceren.

TV 15.

Wanneer zulks relevant is voor het behalen van haar beleidsdoelstellingen en -doelen wat betreft verontreiniging, kan de onderneming informatie verschaffen over de actieplannen die zijn uitgerold op bedrijfslocatieniveau.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E2-3 – Doelen wat betreft verontreiniging

TV 16.

Indien de onderneming bij het bepalen van doelen naar ecologische drempels verwijst, kan zij uitgaan van het houvast dat door het Science-Based Targets Initiative for Nature (SBTN) wordt geboden in zijn tussentijdse handvatten (Initial Guidance for Business, september 2020), of andere handvatten met een wetenschappelijk erkende methodologie waarmee wetenschappelijk onderbouwde doelen kunnen worden bepaald door het identificeren van ecologische drempels en (in voorkomend geval) entiteitspecifieke allocaties. Ecologische drempels kunnen lokaal, nationaal en/of mondiaal zijn.

TV 17.

De onderneming kan vermelden of het doel een antwoord biedt op tekortkomingen wat betreft de “substantiële bijdrage”-criteria voor het voorkomen en bestrijden van verontreiniging zoals omschreven in op grond van artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2020/852 vastgestelde gedelegeerde handelingen. Wanneer voor het voorkomen en bestrijden van verontreiniging niet wordt voldaan aan de “geen ernstige afbreuk doen aan”-criteria (DNSH-criteria) zoals omschreven in op grond van artikel 10, lid 3, artikel 11, lid 3, artikel 12, lid 2, artikel 13, lid 2, en artikel 15, lid 2, van Verordening (EU) 2020/852 vastgestelde gedelegeerde handelingen, kan de onderneming vermelden of het doel een antwoord biedt op tekortkomingen wat betreft die DNSH-criteria.

TV 18.

Wanneer zulks relevant is voor het beleid dat de onderneming heeft aangenomen, kan zij informatie verschaffen over de doelen die op bedrijfslocatieniveau zijn bepaald.

TV 19.

De doelen kunnen de eigen activiteiten van de onderneming en/of haar waardeketen betreffen.

Rapportage-eis E2-4 – Verontreiniging van lucht, water en bodem

TV 20.

De op grond van alinea 28(b) over microplastics te verschaffen informatie omvat microplastics die ontstaan of worden gebruikt bij productieprocessen of die worden ingekocht, en die de faciliteiten van de onderneming verlaten als emissies, als producten of als onderdeel van producten of diensten. Microplastics kunnen onbedoeld worden gevormd wanneer grotere stukken kunststof, zoals autobanden of synthetisch textiel, slijtage vertonen, of ze kunnen doelbewust worden vervaardigd en toegevoegd aan producten voor specifieke doeleinden (bv. scrubkorrels in gezichts- of lichaamsscrubs).

TV 21.

Het volume verontreinigende stoffen wordt in de passende eenheid van massa gepresenteerd, bijvoorbeeld in ton of kilogram.

TV 22.

De door deze Rapportage-eis voorgeschreven informatie wordt verschaft op het niveau van de rapporterende onderneming. De onderneming kan evenwel een verdere uitsplitsing rapporteren, met informatie op bedrijfslocatieniveau of een uitsplitsing van haar emissies naar bron, sector of geografisch gebied.

TV 23.

Wanneer de onderneming contextinformatie verschaft over de emissies, kan zij rekening houden met:

(a)

de lokale luchtkwaliteitsindices (LKI’s) voor het gebied waar de luchtverontreiniging door de onderneming optreedt;

(b)

de stedelijkheidsgraad (DEGURBA) (66) voor het gebied waar de luchtverontreiniging optreedt; en

(c)

het percentage van de totale emissies door de onderneming van verontreinigende stoffen naar water en bodem in gebieden met waterrisico, met inbegrip van gebieden met grote waterstress.

TV 24.

Bij de op grond van deze Rapportage-eis verschafte informatie kan worden uitgegaan van informatie die de onderneming reeds op grond van andere bestaande wetgeving moet rapporteren (bv. IED, E-PRTR enz.).

TV 25.

Wanneer de activiteiten van de onderneming vallen onder Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (67) (IED) en de betrokken referentiedocumenten over beste beschikbare technieken (BREF’s), ongeacht of de activiteit binnen de Europese Unie plaatsvindt of niet, kan de onderneming de volgende additionele informatie rapporteren:

(a)

een lijst van door de onderneming geëxploiteerde installaties die onder de IED en EU-BBT-conclusies vallen;

(b)

een lijst met incidenten van niet-naleving of handhavingsmaatregelen die nodig waren om naleving te garanderen in het geval van inbreuken op vergunningsvoorwaarden;

(c)

de daadwerkelijke prestaties, zoals vermeld in de EU-BBT-conclusies voor industriële installaties, en een vergelijking waarbij de milieuprestaties van de onderneming worden afgezet tegen de “met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus” (BBT-GEN) zoals beschreven in EU-BBT-conclusies;

(d)

de daadwerkelijke prestaties van de onderneming afgezet tegen “met de beste beschikbare technieken geassocieerde milieuprestatieniveaus” (BBT-GMPN’s) op voorwaarde dat die op de sector en de installatie van toepassing zijn; en

(e)

een lijst met tijdschema’s voor naleving of door bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Richtlijn 2010/75/EU toegestane afwijkingen die verband houden met de uitvoering van BBT-GEN’s.

Methodologieën

TV 26.

Wanneer de onderneming informatie over verontreinigende stoffen verschaft, houdt zij bij het kwantificeren van informatie rekening met deze benaderingen, in deze prioriteitsvolgorde:

(a)

directe meting van emissies, effluenten of andere verontreiniging door middel van erkende systemen voor continue monitoring (bv. automatische meetsystemen – AMS);

(b)

periodieke metingen;

(c)

berekening op basis van bedrijfslocatiespecifieke data;

(d)

berekening op basis van gepubliceerde verontreinigende factoren; en

(e)

schattingen.

AR 27.

Wat betreft de door alinea 30 voorgeschreven rapportage over methodologieën gaat de onderneming na:

(a)

of haar monitoring wordt uitgevoerd in overeenstemming met EU-BREF-standaarden of een andere relevante referentiebenchmark; en

(b)

of en hoe de kalibreringstests van het automatische meetsysteem zijn uitgevoerd en de verificatie van periodieke metingen door onafhankelijke laboratoria is geborgd.

Rapportage-eis E2-5 – Zorgwekkende stoffen en zeer zorgwekkende stoffen

Lijst van in aanmerking te nemen verontreinigende stoffen

TV 28.

Om ervoor te zorgen dat de informatie volledig is, worden stoffen in de eigen activiteiten van de onderneming en ingekochte stoffen opgenomen (bv. verwerkt in ingrediënten, halfafgewerkte producten of het eindproduct).

TV 29.

Het volume verontreinigende stoffen wordt in de passende eenheid van massa gepresenteerd, bijvoorbeeld in ton of kilogram, of andere eenheden van massa die passend zijn voor de volumes en het soort verontreinigende stoffen die vrijkomen.

Contextinformatie

TV 30.

Bij de op grond van deze Rapportage-eis verschafte informatie kan worden uitgegaan van informatie die de onderneming reeds op grond van andere bestaande wetgeving moet rapporteren (bv. Richtlijn 2010/75/EU, Verordening (EG) nr. 166/2006 (“E-PRTR”) enz.).

Rapportage-eis E2-6 – Beoogde financiële effecten van materiële risico’s en kansen wat betreft verontreiniging

TV 31.

Bij de operationele uitgaven en kapitaaluitgaven met betrekking tot incidenten en deposities kan het bijvoorbeeld gaan om:

(a)

kosten voor het ongedaan maken en remediëren van de betrokken verontreiniging van lucht, water en bodem, met inbegrip van milieubescherming;

(b)

kosten voor schadevergoeding, met inbegrip van de betaling van geldboeten opgelegd door toezichthouders of overheidsinstanties.

TV 32.

Incidenten kunnen bijvoorbeeld onderbrekingen van de productie zijn, ongeacht of die voortkomen uit de toeleveringsketen en/of eigen activiteiten, en die tot verontreiniging hebben geleid.

TV 33.

De onderneming kan een beoordeling opnemen van haar betrokken producten en diensten die op korte, middellange en lange termijn risico lopen, waarbij zij uitlegt hoe deze worden gedefinieerd, hoe financiële bedragen zijn geschat en welke kritieke aannames zijn gehanteerd.

TV 34.

De kwantificering in monetaire termen van de beoogde materiële financiële effecten die door alinea 38(a) wordt voorgeschreven, mag een bedrag of een bandbreedte zijn.

ESRS E3

WATER EN MARIENE HULPBRONNEN

INHOUDSOPGAVE

Doelstelling

Wisselwerking met andere ESRS

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om voor water en mariene hulpbronnen materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

Rapportage-eis E3-1 – Beleid ten aanzien van water en mariene hulpbronnen

Rapportage-eis E3-2 – Maatregelen en middelen wat betreft water en mariene hulpbronnen

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E3-3 – Doelen wat betreft water en mariene hulpbronnen

Rapportage-eis E3-4 – Waterverbruik

Rapportage-eis E3-5 – Beoogde financiële effecten van impacts, risico’s en kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen

Bijlage A:

Toepassingsvoorschriften

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om voor water en mariene hulpbronnen materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

Rapportage-eis E3-1 – Beleid ten aanzien van water en mariene hulpbronnen

Rapportage-eis E3-2 – Maatregelen en middelen inzake beleid voor water en mariene hulpbronnen

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E3-3 – Doelen wat betreft water en mariene hulpbronnen

Rapportage-eis E3-4 – Waterverbruik

Rapportage-eis E3-5 – Beoogde financiële effecten van risico’s en kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen

Doelstelling

1.

Deze standaard heeft tot doel Rapportage-eisen te bepalen die gebruikers van de duurzaamheidsverklaring in staat zullen stellen inzicht te krijgen in:

(a)

de vraag wat de invloed van de onderneming is op water en mariene hulpbronnen, in termen van materiële positieve en negatieve daadwerkelijke of potentiële impacts;

(b)

genomen maatregelen, en de uitkomst van die maatregelen, om materiële daadwerkelijke of potentiële negatieve impacts te voorkomen of te mitigeren, om zodoende water en mariene hulpbronnen te beschermen, mede wat betreft de reductie van het waterverbruik, en om op risico’s en kansen te acteren;

(c)

de vraag of, hoe en in welke mate de onderneming aan de ambities van de Europese Green Deal bijdraagt wat betreft schone lucht, schoon water, een gezonde bodem en biodiversiteit, alsmede aan de duurzaamheid van de blauwe economie en de visserijsector, rekening houdende met het volgende: Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (68) (EU-kaderrichtlijn water), Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad (69) (EU-kaderrichtlijn mariene strategie), Richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad (70) (EU-richtlijn maritieme ruimtelijke planning), de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) (en met name SDG 6 “Schoon water en sanitair” en SDG 14 “Leven in het water”), en respect voor mondiale milieugrenzen (bv. integriteit van de biosfeer, verzuring van de oceanen, gebruik van zoetwater, planetaire grenzen van biogeochemische kringlopen);

(d)

de plannen en het vermogen van de onderneming om haar strategie en businessmodel aan te passen in lijn met het bevorderen van duurzaam gebruik van water, op basis van bescherming van beschikbare waterbronnen op lange termijn; bescherming van aquatische ecosystemen en herstel van zoetwater- en mariene habitats;

(e)

aard, soort en omvang van de materiële risico’s en kansen van de onderneming die voortkomen uit haar impacts op en afhankelijkheden van water en mariene hulpbronnen, en hoe de onderneming daarmee omgaat; en

(f)

de financiële effecten voor de onderneming op korte, middellange en lange termijn van materiële risico’s en kansen die voortkomen uit de impacts van de onderneming op en haar afhankelijkheden van water en mariene hulpbronnen.

2.

Deze standaard betreft Rapportage-eisen voor water en mariene hulpbronnen. Wat “water” betreft, deze standaard behandelt oppervlaktewater en grondwater. Hij omvat rapportage-eisen betreffende waterverbruik binnen de activiteiten, producten en diensten van de onderneming, alsmede daarmee samenhangende informatie over wateronttrekkingen en waterlozingen.

3.

Wat “mariene hulpbronnen” betreft, deze standaard behandelt de onttrekking en het gebruik van die hulpbronnen, en de daarmee samenhangende economische activiteiten.

Wisselwerking met andere ESRS

4.

Het thema “water en mariene hulpbronnen” is nauw verweven met andere milieusubthema’s zoals klimaatverandering, verontreiniging, biodiversiteit en circulaire economie. Om dus een breed overzicht te geven van wat materieel kan zijn ten aanzien van water en mariene hulpbronnen, zijn de relevante Rapportage-eisen die in andere milieu-ESRS aan bod komen, de volgende:

(a)

ESRS E1 Klimaatverandering, waarin het met name gaat over acute en chronische fysieke risico’s die voortkomen uit water- en oceanische gevaren die worden veroorzaakt of versterkt door klimaatverandering, zoals een stijging van de temperatuur van het water, veranderende neerslagpatronen en -soorten (regen, hagel, sneeuw/ijs), neerslag- of hydrologische variabiliteit, verzuring van de oceanen, indringend zeewater, stijging van de zeespiegel, droogte, grote waterstress, zware neerslag, overstromingen en glacial lake outburst floods (GLOF’s) (doorbraken van gletsjermeren);

(b)

ESRS E2 Verontreiniging, waarin het met name gaat om emissies naar water (die ook emissies naar oceanen omvatten) en het gebruik en ontstaan van microplastics;

(c)

ESRS E4 Biodiversiteit en ecosystemen, waarin het met name gaat om het behoud en het duurzame gebruik van en de impact op zoete aquatische ecosystemen, alsmede de oceanen en zeeën; en

(d)

ESRS E5 Materiaalgebruik en circulaire economie waarin het met name gaat over afvalbeheer met inbegrip van plastics, en de transitie naar de winning van niet-hernieuwbare materialen uit afvalwater, verminderd gebruik van plastics, en de recycling van afvalwater.

5.

De impacts van de onderneming op water en mariene hulpbronnen treffen mensen en gemeenschappen. Materiële negatieve impacts op getroffen gemeenschappen als gevolg van impacts wat betreft water en mariene hulpbronnen die aan de onderneming zijn toe te schrijven, worden behandeld in ESRS S3 Getroffen gemeenschappen..

6.

Deze standaard dient te worden gelezen in samenhang met ESRS 1 Algemene vereisten en ESRS 2 Algemene toelichtingen.

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

7.

De vereisten in deze afdeling dienen te worden gelezen in samenhang met en gerapporteerd samen met de rapportage voorgeschreven door ESRS 2 hoofdstuk 4 Impact-, risico- en kansenmanagement.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om voor water en mariene hulpbronnen materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

8.

De onderneming beschrijft het proces voor het in kaart brengen van materiële impacts, risico’s en kansen en verschaft informatie over:

(a)

de vraag of en hoe de onderneming haar activa en activiteiten heeft gescreend om binnen haar eigen activiteiten en haar upstream- en downstreamwaardeketen haar daadwerkelijke en potentiële impacts, risico’s en kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen in kaart te brengen, en zo ja, welke methodologieën, aannames en instrumenten bij deze screening zijn gebruikt;

(b)

de vraag of en hoe de onderneming consultaties heeft georganiseerd, met name van getroffen gemeenschappen (71).

Rapportage-eis E3-1 – Beleid ten aanzien van water en mariene hulpbronnen

9.

De onderneming beschrijft haar beleid aangenomen voor het beheersen van haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen (72).

10.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming beschikt over beleid voor het identificeren, inschatten, beheersen van en/of het bieden van herstel voor haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen.

11.

De door alinea 9 voorgeschreven rapportage bevat de informatie over het beleid dat de onderneming heeft opgezet om haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-P Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s.

12.

De onderneming geeft aan of en hoe haar beleid acteert op de volgende kwesties voor zover die materieel zijn:

(a)

waterbeheer met inbegrip van:

i.

gebruik en winning van water en mariene hulpbronnen in haar eigen activiteiten;

ii.

waterbehandeling als een stap in een duurzamere waterwinning; en

iii.

het voorkomen en bestrijden van waterverontreiniging veroorzaakt door haar activiteiten;

(b)

producten en diensten die zijn vormgegeven als antwoord op waterproblemen en om mariene hulpbronnen te behouden; en

(c)

toezegging om binnen haar eigen activiteiten en in de hele upstream- en downstreamwaardeketen materieel waterverbruik te verminderen in gebieden met waterrisico.

13.

Indien ten minste een van de bedrijfslocaties van de onderneming in een gebied met grote waterstress gelegen is en die locatie niet onder een beleid valt, verklaart de onderneming dat dit het geval is en geeft zij de redenen waarom zij op dit punt geen beleid heeft aangenomen. De onderneming kan rapporteren binnen welk tijdsbestek zij over dat soort beleid wil beschikken (73).

14.

De onderneming vermeldt of zij beleid of praktijken heeft aangenomen ten aanzien van duurzame oceanen en zeeën (74).

Rapportage-eis E3-2 – Maatregelen en middelen wat betreft water en mariene hulpbronnen

15.

De onderneming rapporteert haar maatregelen wat betreft water en mariene hulpbronnen en de middelen die voor de uitrol daarvan zijn bestemd.

16.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de reeds genomen en nog geplande belangrijke maatregelen om beleidsdoelstellingen en doelen wat betreft water en mariene hulpbronnen te verwezenlijken.

17.

De beschrijving van deze maatregelen en middelen volgt de beginselen die zijn geformuleerd in ESRS 2 MDR-A Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s. Naast ESRS 2 MDR-A kan de onderneming vermelden bij welke stap in de mitigatieladder maatregelen en

18.

middelen kunnen worden ingedeeld:

(a)

vermijden van het gebruik van water en mariene hulpbronnen;

(b)

het gebruik van water en mariene hulpbronnen verminderen via bijvoorbeeld efficiëntiemaatregelen;

(c)

terugwinning en hergebruik van water; of

(d)

herstel en regeneratie van aquatische ecosystemen en waterlichamen.

19.

De onderneming vermeldt maatregelen en middelen met betrekking tot gebieden met waterrisico, met inbegrip van gebieden met grote waterstress.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E3-3 – Doelen wat betreft water en mariene hulpbronnen

20.

De onderneming rapporteert de doelen die zij wat betreft water en mariene hulpbronnen heeft bepaald.

21.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de doelen die de onderneming heeft bepaald ten behoeve van haar beleid wat betreft water en mariene hulpbronnen en voor het acteren op haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen.

22.

De beschrijving van de doelen bevat de informatievereisten vastgesteld in ESRS 2 MDR-T Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen.

23.

De door alinea 20 voorgeschreven rapportage vermeldt of en hoe haar doelen betrekking hebben op:

(a)

het beheersen van materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft gebieden met waterrisico, met inbegrip van het verbeteren van de waterkwaliteit;

(b)

het verantwoord beheer van impacts, risico’s en kansen van mariene hulpbronnen, met inbegrip van de aard en hoeveelheid van mariene grondstoffen (zoals grind, diepzeemineralen, visserijproducten), die de onderneming gebruikt; en

(c)

de vermindering van het waterverbruik, met inbegrip van een toelichting bij de vraag hoe deze doelen betrekking hebben op gebieden met waterrisico, met inbegrip van gebieden met grote waterstress.

24.

Naast ESRS 2 MDR-T vermeldt de onderneming of bij het bepalen van doelen rekening is gehouden met ecologische drempels en entiteitspecifieke allocaties. Zo ja, dan kan de onderneming het volgende vermelden:

(a)

de geïdentificeerde ecologische drempels en de methodologie die voor het identificeren van die drempels is gebruikt;

(b)

of deze drempels al dan niet entiteitspecifiek zijn, en zo ja, hoe deze zijn bepaald; en

(c)

hoe de verantwoordelijkheid voor het naleven van geïdentificeerde ecologische drempels binnen de onderneming is verdeeld.

25.

De onderneming vermeldt, als onderdeel van de contextinformatie, of de doelen die zij heeft bepaald en gepresenteerd, verplicht zijn (bij wet voorgeschreven) of vrijwillig.

Rapportage-eis E3-4 – Waterverbruik

26.

De onderneming rapporteert informatie over haar prestaties inzake waterverbruik wat betreft haar materiële impacts, risico’s en kansen.

27.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in het waterverbruik van de onderneming en eventuele voortgang die de onderneming ten opzichte van haar doelen heeft gemaakt.

28.

De door alinea 26 voorgeschreven rapportage betreft eigen activiteiten en omvat:

(a)

het totale waterverbruik in m3;

(b)

het totale waterverbruik in m3 in gebieden met waterrisico, met inbegrip van gebieden met grote waterstress;

(c)

de totale hoeveelheid gerecycled en hergebruikt water in m3(75)

(d)

de totale hoeveelheid opgeslagen water en veranderingen in de opslag in m3; en

(e)

alle nodige contextinformatie wat betreft de punten (a) tot en met (d), zoals waterkwaliteit en -kwantiteit van waterbekkens, de wijze waarop de data zijn samengesteld, zoals standaarden, methodologieën en gehanteerde aannames, met inbegrip van de vraag of de informatie is berekend, geschat, gemodelleerd, dan wel afkomstig is van directe metingen, en de benadering die daarbij gevolgd is, zoals het gebruik van sectorspecifieke factoren.

29.

De onderneming verschaft informatie over haar waterintensiteit: het totale waterverbruik in haar eigen activiteiten in m3 per miljoen EUR netto-opbrengst (76).

Rapportage-eis E3-5 – Beoogde financiële effecten van materiële risico’s en kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen

30.

De onderneming rapporteert de beoogde financiële effecten van materiële risico’s en kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen.

31.

De door alinea 30 voorgeschreven informatie komt bovenop de informatie over de actuele financiële effecten op de financiële positie, financiële prestaties en kasstromen van de onderneming die op grond van ESRS 2 SBM-3, alinea 48(d), voor de rapportageperiode worden gevraagd.

32.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in:

(a)

beoogde financiële effecten als gevolg van materiële risico’s voortkomend uit impacts en afhankelijkheden wat betreft water en mariene hulpbronnen en de vraag hoe deze risico’s op korte, middellange en lange termijn voor de onderneming materiële invloed hebben (of redelijkerwijs zouden kunnen hebben) op haar financiële positie, financiële prestaties en kasstromen; en

(b)

beoogde financiële effecten als gevolg van materiële kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen.

33.

De rapportage omvat:

(a)

een kwantificering van de beoogde financiële effecten in monetaire termen voordat rekening wordt gehouden met maatregelen wat betreft water en mariene hulpbronnen of, wanneer dat zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen niet mogelijk is, kwalitatieve informatie. Financiële effecten die voortkomen uit kansen, hoeven niet te worden gekwantificeerd indien zulks zou leiden tot rapportage die niet voldoet aan de kwalitatieve kenmerken van informatie (zie ESRS 1 Bijlage B Kwalitatieve kenmerken van informatie);

(b)

een beschrijving van de in aanmerking genomen effecten, de daarmee samenhangende impacts en afhankelijkheden en de tijdshorizonten waarbinnen deze waarschijnlijk zullen optreden; en

(c)

de kritieke aannames die bij het kwantificeren van de beoogde financiële effecten zijn gebruikt, alsmede de bronnen van die aannames en de daaraan verbonden mate van onzekerheid.

Bijlage A

Toepassingsvoorschriften

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS E3. Zij onderbouwt de toepassing van de in deze standaard beschreven rapportage-eisen en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard.

ESRS 2 ALGEMENE TOELICHTINGEN

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om voor water en mariene hulpbronnen materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

TV 1.

Bij het uitvoeren van een materialiteitsanalyse voor milieusubthema’s analyseert de onderneming de materialiteit van water en mariene hulpbronnen binnen haar eigen activiteiten en binnen haar upstream- en downstreamwaardeketen, en kan zij rekening houden met de volgende vier fasen, ook bekend als de “LEAP-aanpak”:

(a)

Fase 1: zoeken waar binnen haar eigen activiteiten en doorheen de waardeketen de interface met de natuur plaatsvindt (Locate);

(b)

Fase 2: de afhankelijkheden en impacts evalueren (Evaluate);

(c)

Fase 3: de materiële risico’s en kansen analyseren (Assess); en

(d)

Fase 4: de uitkomsten van de materialiteitsanalyse opstellen en rapporteren (Prepare).

TV 2.

De materialiteitsanalyse voor ESRS E3 stemt overeen met de eerste drie fasen van deze LEAP-aanpak, terwijl het in de vierde fase gaat om de uitkomst van het proces.

TV 3.

De processen voor het analyseren van de materialiteit van impacts, risico’s en kansen houden rekening met de bepalingen in ESRS 2 IRO-1 Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren en IRO-2 Rapportage-eisen in ESRS opgenomen in de duurzaamheidsverklaring van de onderneming.

TV 4.

De subthema’s wat betreft water en mariene hulpbronnen die in de materialiteitsanalyse aan bod komen:

(a)

water, dat het verbruik omvat van oppervlaktewater en grondwater, alsmede onttrekkingen en lozingen van water; en

(b)

mariene hulpbronnen, die de onttrekking en het gebruik van die hulpbronnen en de daarmee samenhangende economische activiteiten omvatten.

TV 5.

In fase 1 kan de onderneming, om na te gaan waar er gebieden met waterrisico zijn en in welke gebieden er een interface is met mariene hulpbronnen die tot materiële impacts en afhankelijkheden kan leiden in haar eigen activiteiten en binnen haar upstream- en downstreamwaardeketen, rekening houden met:

(a)

de locaties van directe activa en activiteiten en de daarmee samenhangende upstream- en downstreamactiviteiten binnen de hele waardeketen;

(b)

de bedrijfslocaties in gebieden met waterrisico , met inbegrip van gebieden met grote waterstress; en

(c)

de sectoren of bedrijfseenheden met een interface met water of mariene hulpbronnen op deze prioritaire locaties.

TV 6.

De onderneming hanteert rivierbekkens als het relevante niveau voor de beoordeling van locaties en combineert die benadering met een operationele risicoanalyse van haar faciliteiten en de faciliteiten van leveranciers met materiële impacts en risico’s.

TV 7.

De onderneming houdt rekening met de criteria voor het bepalen van de status van waterlichamen volgens de betrokken bijlagen bij Richtlijn 2000/60/EG (Kaderrichtlijn water) en met de handreikingen verstrekt voor de toepassing van de kaderrichtlijn water. De lijst van deze handreikingen is te vinden op de homepage Milieu van de Europese Commissie.

TV 8.

In fase 2 kan de onderneming, om voor elke op grond van TV 5 geïdentificeerd prioritaire locatie haar impacts en afhankelijkheden te evalueren, het volgende doen:

(a)

zij brengt de bedrijfsprocessen en -activiteiten in kaart, alsmede de impacts op en afhankelijkheden van milieuactiva en ecosysteemdiensten;

(b)

zij brengt de impacts en afhankelijkheden wat betreft water en mariene hulpbronnen in kaart voor de hele waardeketen van de onderneming; en

(c)

zij maakt een inschatting van ernst en waarschijnlijkheid van de positieve en negatieve impacts op water en mariene hulpbronnen.

TV 9.

Om de afhankelijkheden wat betreft water en mariene hulpbronnen in kaart te brengen, houdt de onderneming rekening met de internationale classificaties, zoals het Common International Classification of Ecosystem Services (CICES).

TV 10.

Wanneer de onderneming haar afhankelijkheden van mariene hulpbronnen in kaart brengt, gaat zij na of zij afhankelijk is van cruciale mariene grondstoffen, met inbegrip van, doch niet beperkt tot grind en visserijproducten.

TV 11.

Mariene hulpbronnen worden gedefinieerd volgens het gebruik ervan door menselijke samenlevingen en moeten worden bezien in verhouding tot de druk waaraan zij blootstaan. Sommige indicatoren om druk te meten, worden in andere ESRS gepresenteerd, namelijk microplastics en emissies naar water in ESRS E2 en plastic afval in ESRS E5.

TV 12.

Voorbeelden van afhankelijkheden van mariene hulpbronnen waarmee de onderneming rekening kan houden, zijn:

(a)

afhankelijkheden van commercieel geëxploiteerde soorten vis en schaal- en schelpdieren binnen haar eigen activiteiten en haar upstream- en downstreamwaardeketen; en

(b)

visserijactiviteiten waarbij wordt gebruikgemaakt van bodemtrawlvisserij, die ook negatieve impacts kunnen hebben op de zeebodem.

TV 13.

In fase 3 kan de onderneming, om haar materiële risico’s en kansen in te schatten op basis van de uitkomsten van de fasen 1 en 2, het volgende doen:

(a)

transitierisico’s en -kansen in kaart brengen binnen haar eigen activiteiten en haar downstreamwaardeketen, ingedeeld in:

i.

policy (beleid) en legal: bv. invoering van wet- of regelgeving of beleid (bv. veranderingen zoals een versterkte bescherming van water, wet- en regelgeving voor een betere waterkwaliteit, regulering van aanvoer van waterstromen), weinig doeltreffende governance van waterlichamen of mariene hulpbronnen, met name over de grenzen heen (bv. grensoverschrijdende governance en samenwerking) en samenwerking die ertoe leidt dat degradatie van water of de oceanen, blootstelling aan sancties en rechtszaken (bv. niet-naleving van vergunningen of rechten; nalatigheid ten aanzien van of het doden van bedreigde mariene soorten), verscherpte rapportageverplichtingen over mariene ecosystemen en daarmee samenhangende diensten;

ii.

technologie: bv. vervangen van producten of diensten door producten of diensten met een geringere impact op water en mariene hulpbronnen, transitie naar efficiëntere en schonere technologie (d.w.z. met minder impact op oceanen en water), nieuwe monitoringtechnologieën (bv. satellieten), waterzuivering, waterkeringen;

iii.

markt: bv. verschuivingen in aanbod, vraag en financiering, volatiliteit of toegenomen kosten van water en mariene hulpbronnen;

iv.

reputatie: bv. veranderende percepties in samenleving, bij klanten of gemeenschappen als gevolg van de impact van een organisatie op water en mariene hulpbronnen; en

v.

bijdrage aan systeemrisico’s via haar eigen activiteiten en haar upstream- en downstreamwaardeketen, met inbegrip van de risico’s dat een marien ecosysteem instort of de risico’s dat een kritiek natuursysteem niet langer functioneert (bv. kantelpunten worden bereikt, sommering fysieke risico’s);

(b)

in kaart brengen van fysiek risico, zoals waterhoeveelheid (waterschaarste, waterstress), waterkwaliteit, infrastructuur in verval of onbeschikbaarheid van bepaalde mariene grondstoffen (bv. de verdunning van bepaalde soorten vissen of andere onder water levende mariene organismen die de onderneming als producten zou kunnen verkopen) waardoor het bijvoorbeeld onmogelijk wordt om in bepaalde geografische gebieden te opereren;

(c)

in kaart brengen van kansen, ingedeeld naar:

i.

efficiënt materiaalgebruik: bv. transitie naar efficiëntere diensten en processen die minder water en mariene hulpbronnen vergen;

ii.

markten: bv. ontwikkeling van minder materiaalintensieve producten en diensten, diversificatie van bedrijfsactiviteiten;

iii.

financiering: bv. toegang tot groene fondsen, obligaties of leningen;

iv.

veerkracht: bv. diversificatie van water of mariene hulpbronnen en bedrijfsactiviteiten (bv. opzetten van een nieuw bedrijfsonderdeel voor ecosysteemherstel), investeren in groene infrastructuur, Nature-based solutions (NbS), kiezen voor recycling- en circulaire mechanismen die de afhankelijkheden van water of mariene hulpbronnen verminderen; en

v.

reputatie: positieve stakeholderbetrokkenheid door een proactieve aanpak voor het beheer van risico’s voor de natuur (bv. leidend tot de status van voorkeurspartner).

TV 14.

De onderneming kan voor het inschatten van materiële impacts, afhankelijkheden, risico’s en kansen gebruikmaken van primaire, secundaire of via modellering verzamelde data of andere relevante benaderingen, met inbegrip van Aanbeveling (EU) 2021/2279 van de Commissie betreffende het gebruik van milieuvoetafdrukmethoden voor het meten en bekendmaken van de milieuprestatie van producten en organisaties gedurende hun levenscyclus (Bijlage I – Milieuvoetafdrukmethode voor producten; Bijlage III – Milieuvoetafdrukmethode voor organisaties).

TV 15.

Wanneer de onderneming informatie verschaft over de uitkomst van de materialiteitsanalyse, houdt zij rekening met:

(a)

een lijst van geografische geibeden waar water een materieel thema is voor de eigen activiteiten van de onderneming en haar upstream- en downstreamwaardeketen;

(b)

een lijst van mariene hulpbronnen die de onderneming als grondstoffen gebruikt en die materieel zijn voor de goede milieutoestand van mariene wateren en voor de bescherming van mariene hulpbronnen; en

(c)

een lijst van sectoren of segmenten gelieerd aan materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen.

Rapportage-eis E3-1 – Beleid ten aanzien van water en mariene hulpbronnen

TV 16.

Het op grond van deze Rapportage-eis beschreven beleid is mogelijk geïntegreerd in ruimer milieu- of duurzaamheidsbeleid dat diverse subthema’s bestrijkt.

TV 17.

Wanneer de onderneming de door alinea 9 voorgeschreven informatie rapporteert, kan zij rapporteren of haar beleid:

(a)

verdere aantasting verhindert en de toestand van waterlichamen en aquatische ecosystemen beschermt en versterkt;

(b)

duurzaam gebruik van water bevordert, op basis van bescherming van beschikbare waterbronnen op lange termijn;

(c)

inzet op meer bescherming en verbetering van het aquatische milieu;

(d)

een goede milieutoestand van mariene wateren bevordert; en

(e)

het verminderen van wateronttrekkingen en waterlozingen bevordert.

TV 18.

De onderneming kan ook informatie rapporteren over beleid dat:

(a)

bijdraagt aan een goede ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en een goede chemische kwaliteit en goede kwantiteit van grondwaterlichamen, ter bescherming van de menselijke gezondheid, watervoorraden, natuurlijke ecosystemen en biodiversiteit, de goede milieutoestand van mariene wateren en de bescherming van de hulpbronnenbasis waarvan mariene activiteiten afhankelijk zijn;

(b)

materiële impacts en risico’s zoveel mogelijk beperkt en mitigerende maatregelen uitrolt die inzetten op het behoud van de waarde en functionaliteit van prioritaire diensten en het vergroten van materiaalefficiëntie van haar eigen activiteiten; en

(c)

impacts op getroffen gemeenschappen vermijdt.

Rapportage-eis E3-2 – Maatregelen en middelen inzake beleid voor water en mariene hulpbronnen

TV 19.

Wanneer de onderneming de door alinea 15 voorgeschreven informatie rapporteert, houdt zij rekening met de maatregelen of actieplannen, die bijdragen aan het acteren op de in kaart gebrachte materiële impacts, risico’s en kansen. Nuttig houvast daarvoor wordt verschaft door de Alliance for Water Stewardship (AWS).

TV 20.

Aangezien water en mariene hulpbronnen gedeelde hulpbronnen zijn die misschien collectieve maatregelen of actieplannen vergen waarbij andere stakeholders betrokken zijn, kan de onderneming informatie verschaffen over die specifieke collectieve maatregelen, met inbegrip van informatie over andere partijen (concurrenten, leveranciers, detailhandelaren, klanten, andere zakenpartners, lokale gemeenschappen en autoriteiten, overheidsinstanties ...) en specifieke informatie over het project en zijn specifieke bijdragen, sponsoren en andere deelnemers.

TV 21.

Wanneer de onderneming informatie over kapitaaluitgaven verschaft, kan zij rekening houden met uitgaven voor bijvoorbeeld de vervanging van hemelwaterriolen, pijpleidingen, of machines voor het produceren van nieuwe producten met laag waterverbruik.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E3-3 – Doelen wat betreft water en mariene hulpbronnen

TV 22.

Indien de onderneming bij het bepalen van doelen naar ecologische drempels verwijst, kan zij uitgaan van het houvast dat door het Science-Based Targets Initiative for Nature (SBTN) wordt geboden in zijn tussentijdse handvatten (Initial Guidance for Business, september 2020). Zij kan ook verwijzen naar andere handvatten met een wetenschappelijk erkende methodologie waarmee wetenschappelijk onderbouwde doelen kunnen worden bepaald door het identificeren van ecologische drempels en (in voorkomend geval) organisatiespecifieke allocaties. Ecologische drempels kunnen lokaal, nationaal en/of mondiaal zijn.

TV 23.

De onderneming kan doelen vermelden voor:

(a)

het verminderen van wateronttrekkingen; en

(b)

het verminderen van waterlozingen.

TV 24.

Indien de onderneming doelen voor onttrekkingen vermeldt, kan zij ook wateronttrekkingen aan verontreinigde bodems en waterhoudende grondlagen, en water onttrokken en behandeld voor hersteldoeleinden opnemen.

TV 25.

Indien de onderneming doelen voor lozingen vermeldt, kan zij ook waterlozingen op grondwater opnemen, zoals het opnieuw injecteren in waterhoudende grondlagen, of water dat terugkeert naar een grondwaterbron via een infiltratievoorziening of een infiltratiegreppel.

TV 26.

De doelen kunnen de eigen activiteiten van onderneming en/of haar upstream- en downstreamwaardeketen betreffen.

TV 27.

De onderneming kan vermelden of het doel een antwoord biedt op tekortkomingen wat betreft de “substantiële bijdrage”-criteria voor het voorkomen en bestrijden van verontreiniging zoals omschreven in op grond van artikel 12, lid 2, van Verordening (EU) 2020/852 vastgestelde gedelegeerde handelingen. Wanneer voor water en mariene hulpbronnen niet wordt voldaan aan de “geen ernstige afbreuk doen aan”-criteria (DNSH-criteria) zoals omschreven in op grond van artikel 10, lid 3, artikel 11, lid 3, artikel 13, lid 2, artikel 14, lid 2, en artikel 15, lid 2, van Verordening (EU) 2020/852 vastgestelde gedelegeerde handelingen, kan de onderneming vermelden of het doel een antwoord biedt op tekortkomingen wat betreft die DNSH-criteria.

Rapportage-eis E3-4 – Waterverbruik

TV 28.

De onderneming kan actief zijn in diverse gebieden met waterrisico. Wanneer de onderneming de door alinea 28(b) voorgeschreven informatie rapporteert, neemt zij die informatie alleen op voor de gebieden die als materieel zijn geïdentificeerd overeenkomstig ESRS 2 IRO-1 en ESRS 2 SBM-3.

TV 29.

Wanneer de onderneming de door alinea 26 voorgeschreven contextinformatie over prestaties inzake waterverbruik rapporteert, geeft zij toelichting bij de berekeningsmethoden en meer specifiek het aandeel van de maatstaf verkregen uit directe metingen, uit steekproeven en extrapolaties of uit beste schattingen.

TV 30.

De onderneming kan informatie verschaffen over andere uitsplitsingen (d.w.z. per sector of segment).

TV 31.

Wanneer de onderneming de door alinea 29 voorgeschreven informatie rapporteert, kan zij additionele intensiteitsratio’s verschaffen die op andere noemers zijn gebaseerd.

TV 32.

De onderneming kan ook informatie verschaffen over haar wateronttrekkingen en waterlozingen.

Rapportage-eis E3-5 – Beoogde financiële effecten van materiële risico’s en kansen wat betreft water en mariene hulpbronnen

TV 33.

De onderneming kan een beoordeling opnemen van haar betrokken producten en diensten die op korte, middellange en lange termijn risico lopen, waarbij zij uitlegt hoe deze worden gedefinieerd, hoe financiële bedragen zijn geschat en welke kritieke aannames zijn gehanteerd.

TV 34.

De kwantificering in monetaire termen van de beoogde materiële financiële effecten die door alinea 39(a) wordt voorgeschreven, mag een bedrag of een bandbreedte zijn.

ESRS E4

BIODIVERSITEIT EN ECOSYSTEMEN

INHOUDSOPGAVE

Doelstelling

Wisselwerking met andere ESRS

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis E4-1 – Transitieplan en meeweging van biodiversiteit en ecosystemen in strategie en businessmodel

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van processen om voor biodiversiteit en ecosystemen materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

Rapportage-eis E4-2 – Beleid ten aanzien van biodiversiteit en ecosystemen

Rapportage-eis E4-3 – Maatregelen en middelen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E4-4 – Doelen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

Rapportage-eis E4-5 – Impactmaatstaven wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

Rapportage-eis E4-6 – Beoogde financiële effecten van risico’s en kansen met betrekking tot biodiversiteit en ecosystemen

Bijlage A:

Toepassingsvoorschriften

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis E4-1 – Transitieplan en meeweging van biodiversiteit en ecosystemen in strategie en businessmodel

Rapportage-eisen met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van processen om voor biodiversiteit en ecosystemen materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

Rapportage-eis E4-2 – Beleid ten aanzien van biodiversiteit en ecosystemen

Rapportage-eis E4-3 – Maatregelen en middelen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E4-4 – Doelen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

Rapportage-eis E4-5 – Impactmaatstaven wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

Rapportage-eis E4-6 – Beoogde financiële effecten van risico’s en kansen met betrekking tot biodiversiteit en ecosystemen

Doelstelling

1.

Deze standaard heeft tot doel Rapportage-eisen te bepalen die gebruikers van de duurzaamheidsverklaring in staat zullen stellen inzicht te krijgen in:

(a)

de vraag wat de invloed van de onderneming op biodiversiteit en ecosystemen is, in termen van materiële positieve en negatieve daadwerkelijke en potentiële impacts, met inbegrip van de mate waarin zij bijdraagt aan de drukfactoren op verlies en degradatie van biodiversiteit en ecosystemen;

(b)

genomen maatregelen, en de uitkomst van die maatregelen, om daadwerkelijke of potentiële negatieve impacts te voorkomen of te mitigeren en biodiversiteit en ecosystemen te beschermen en te herstellen, en om op risico’s en kansen te acteren; en

(c)

de plannen en het vermogen van de onderneming om haar strategie en businessmodel aan te passen in lijn met:

i.

het respecteren van planetaire grenzen wat betreft integriteit van de biosfeer en verandering van landsystemen;

ii.

de visie van het Kunming-Montréal Global Biodiversity Framework (GBF) en de desbetreffende doelstellingen en doelen daarvan;

iii.

relevante aspecten van de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 (77);

iv.

Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad (EU-vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (EU-habitatrichtlijn) (78); en

v.

Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad (Kaderrichtlijn mariene strategie) (79);

(d)

aard, soort en omvang van de materiële risico’s, afhankelijkheden en kansen van de onderneming wat betreft biodiversiteit en ecosystemen, en hoe zij daarmee omgaat; en

(e)

de financiële effecten op de onderneming op korte, middellange en lange termijn van materiële risico’s en kansen die voortkomen uit de impacts van de onderneming op en haar afhankelijkheden van biodiversiteit en ecosystemen.

2.

Deze standaard betreft Rapportage-eisen voor de relatie van de onderneming met terrestrische, zoetwater- en mariene habitats, ecosystemen en populaties van daarmee samenhangende soorten fauna en flora, met inbegrip van diversiteit binnen soorten, tussen soorten en ecosystemen en hun onderlinge relaties met inheemse volken en andere getroffen gemeenschappen.

3.

De termen “biodiversiteit” en “biologische diversiteit” verwijzen naar de variabiliteit tussen levende organismen van allerlei herkomst, met inbegrip van onder meer terrestrische, zoetwater-, mariene en andere aquatische ecosystemen, en de ecologische complexen waarvan deze deel uitmaken.

Wisselwerking met andere ESRS

4.

Biodiversiteit en ecosystemen” is een thema dat nauw verweven is met andere milieuthema’s. De belangrijkste drukfactoren op verandering in biodiversiteit en ecosystemen zijn klimaatverandering, verontreiniging, verandering in landgebruik, verandering in zoetwatergebruik en verandering in zeegebruik, directe exploitatie en invasieve exoten. Deze drukfactoren worden in deze standaard behandeld, afgezien van klimaatverandering (behandeld in ESRS E1) en verontreiniging (behandeld in ESRS E2).

5.

Om een omvattend inzicht te krijgen in materiële impacts op en afhankelijkheden van biodiversiteit en ecosystemen, dienen de Rapportage-eisen van andere milieu-ESRS te worden gelezen en uitgelegd in samenhang met de specifieke rapportage-eisen van deze standaard. De relevante rapportage-eisen die in andere milieu-ESRS aan bod komen, zijn:

(a)

ESRS E1 Klimaatverandering waarin het met name gaat over broeikasgasemissies en energiebronnen (energieverbruik);

(b)

ESRS E2 Verontreiniging waarin het gaat om verontreiniging naar water, lucht en bodem;

(c)

ESRS E3 Water en mariene hulpbronnen waarin het met name gaat over watervoorraden (waterverbruik) en mariene hulpbronnen;

(d)

ESRS E5 Materiaalgebruik en circulaire economie waarin het met name gaat over de transitie weg van de winning van niet-hernieuwbare materialen en de toepassing van praktijken die afvalproductie voorkomen, met inbegrip van door verontreiniging veroorzaakt afval.

6.

De impacts van de onderneming op biodiversiteit en ecosystemen treffen mensen en gemeenschappen. Bij het op grond van ESRS E4 rapporteren over materiele negatieve impacts op getroffen gemeenschappen als gevolg van verandering in biodiversiteit en ecosystemen, houdt de onderneming rekening met de vereisten van ESRS S3 Getroffen gemeenschappen.

7.

Deze standaard dient te worden gelezen in samenhang met ESRS 1 Algemene vereisten en ESRS 2 Algemene toelichtingen.

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

8.

De vereisten in deze afdeling dienen te worden gelezen in samenhang met de rapportage voorgeschreven door ESRS 2 in hoofdstuk 2 Governance, hoofdstuk 3 Strategie en hoofdstuk 4 Impact-, risico- en kansenmanagement.

9.

De op grond daarvan gerapporteerde informatie wordt gepresenteerd samen met de rapportage voorgeschreven door ESRS 2, met uitzondering van ESRS 2 SBM-3 (daarvoor heeft de onderneming de mogelijkheid om samen met de thematische rapportage te rapporteren).

10.

Naast de vereisten in ESRS 2 bevat deze standaard ook de thematische specifieke Rapportage-eis E4-1 Transitieplan en meeweging van biodiversiteit en ecosystemen in strategie en businessmodel.

Strategie

Rapportage-eis E4-1 – Transitieplan en meeweging van biodiversiteit en ecosystemen in strategie en businessmodel

11.

De onderneming rapporteert hoe haar impacts, afhankelijkheden, risico’s en kansen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen zijn terug te voeren op en aanzetten tot aanpassing van haar strategie en businessmodel.

12.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de veerkracht van de strategie en het businessmodel van de onderneming wat betreft biodiversiteit en ecosystemen, en in de verenigbaarheid van de strategie en het businessmodel van de onderneming met de desbetreffende lokale, nationale en mondiale doelen van overheidsbeleid wat betreft biodiversiteit en ecosystemen.

13.

De onderneming beschrijft de veerkracht van haar strategie en businessmodel wat betreft biodiversiteit en ecosystemen. Deze beschrijving omvat:

(a)

een beoordeling van de veerkracht van het actuele businessmodel en de actuele strategie in het licht van fysieke, transitie- en systeemrisico’s op het gebied van biodiversiteit en ecosystemen;

(b)

de reikwijdte van de veerkrachtanalyse wat betreft de eigen activiteiten van de onderneming en haar upstream- en downstreamwaardeketen en wat betreft de risico’s waarmee bij die analyse is rekening gehouden;

(c)

de gehanteerde belangrijkste aannames;

(d)

de gehanteerde tijdshorizonten;

(e)

de uitkomsten van de veerkrachtanalyse; en

(f)

de rol van stakeholders, met inbegrip van houders van inheemse en lokale kennis (in voorkomend geval).

14.

Indien de onderneming in deze rapportage-eis vermelde informatie rapporteert in het kader van de informatie voorgeschreven op grond van ESRS 2 SBM-3, kan zij verwijzen naar de informatie die zij heeft gerapporteerd op grond van ESRS 2 SBM-3.

15.

De onderneming kan toelichting geven bij haar transitieplan om de afstemming van haar businessmodel en strategie te verbeteren en uiteindelijk tot volledige afstemming te komen op de visie van het Kunming-Montréal Global Biodiversity Framework (GBF) en de desbetreffende doelstellingen en doelen daarvan, de EU-Biodiversiteitsstrategie voor 2030 en op het respecteren van planetaire grenzen wat betreft integriteit van de biosfeer en verandering van landsystemen.

Rapportage-eis SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

16.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

een lijst van materiële bedrijfslocaties binnen haar eigen activiteiten, met inbegrip van bedrijfslocaties onder haar operationele zeggenschap, op basis van de uitkomsten van alinea 17(a). De onderneming rapporteert over deze locaties door:

i.

te vermelden welke activiteiten negatief uitwerken op biodiversiteitsgevoelige gebieden (80);

ii.

een uitsplitsing te geven van de bedrijfslocaties volgens de geïdentificeerde impacts en afhankelijkheden en volgens de ecologische toestand van de gebieden (ten opzichte van de nulmeting voor het specifieke ecosysteem) waar deze zijn locaties zijn gelegen; en

iii.

de biodiversiteitsgevoelige gebieden te vermelden die impact ondervinden, zodat gebruikers de locatie kunnen bepalen en wie de bevoegde autoriteit is ten aanzien van de in alinea 16(a) i vermelde activiteiten;

(b)

of zij materiële negatieve impacts heeft geconstateerd wat betreft landdegradatie, verwoestijning of bodemafdekking (81); en

(c)

of zij met haar activiteiten invloed heeft op bedreigde soorten (82).

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van processen om voor biodiversiteit en ecosystemen materiële impacts, risico’s, afhankelijkheden en kansen in kaart te brengen en te analyseren

17.

De onderneming beschrijft haar proces voor het in kaart te brengen van materiële impacts, risico’s, afhankelijkheden en kansen. De beschrijving van het proces geeft aan of en hoe de onderneming:

(a)

daadwerkelijke en potentiële impacts op biodiversiteit en ecosystemen op haar eigen bedrijfslocaties en binnen de upstream- en downstreamwaardeketen in kaart heeft gebracht en beoordeeld, met inbegrip van de gehanteerde beoordelingscriteria;

(b)

afhankelijkheden van biodiversiteit en ecosystemen op haar eigen bedrijfslocaties en binnen de upstream- en downstreamwaardeketen in kaart heeft gebracht en beoordeeld, met inbegrip van de gehanteerde beoordelingscriteria en, indien deze beoordeling ook ecosysteemdiensten omvat, de diensten die worden verstoord of waarschijnlijk zullen worden verstoord;

(c)

transitierisico’s en fysieke risico’s en kansen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen in kaart heeft gebracht, met inbegrip van de op haar impacts en afhankelijkheden gebaseerde beoordelingscriteria die zijn gehanteerd;

(d)

rekening heeft gehouden met systeemrisico’s;

(e)

met getroffen gemeenschappen heeft overlegd over duurzaamheidsanalyses van gedeelde biologische rijkdommen en ecosystemen en, met name:

i.

wanneer een bedrijfslocatie, een productie van of bevoorrading met grondstoffen waarschijnlijk een negatieve impact heeft op biodiversiteit en ecosystemen, brengt de onderneming de specifieke bedrijfslocaties, productie van of bevoorrading met grondstoffen met (potentieel) negatieve impacts op getroffen gemeenschappen in kaart;

ii.

wanneer getroffen gemeenschappen waarschijnlijk impact zullen ondervinden, rapporteert de onderneming hoe deze gemeenschappen bij de materialiteitsanalyse zijn betrokken; en

iii.

wat betreft impacts op ecosysteemdiensten binnen haar eigen activiteiten die voor getroffen gemeenschappen van belang zijn, geeft de onderneming aan hoe negatieve impacts kunnen worden vermeden. Indien deze impacts niet te vermijden vallen, kan de onderneming haar plannen vermelden om deze tot een minimum te beperken en mitigerende maatregelen uitrollen die inzetten op het behoud van de waarde en de functionaliteit van prioritaire diensten.

18.

De onderneming kan rapporteren of en hoe zij wat biodiversiteit en ecosystemen betreft van scenarioanalyses heeft gebruikgemaakt om het identificeren en beoordelen van materiële risico’s en kansen voor de korte, middellange en lange tijdshorizon te onderbouwen. Indien de onderneming van dit soort scenarioanalyse heeft gebruikgemaakt, kan zij de volgende informatie rapporteren:

(a)

waarom de betrokken scenario’s in aanmerking zijn genomen;

(b)

hoe de betrokken scenario’s zijn geactualiseerd voor evoluerende omstandigheden en opkomende trends; en

(c)

of de scenario’s berusten op verwachtingen die zijn gepubliceerd door gezaghebbende intergouvernementele instanties, zoals het Verdrag inzake biologische diversiteit en, in voorkomend geval, wetenschappelijke consensus, zoals die is geformuleerd door het Intergovernmental Science-policy Platform on Biodiversity and Ecosystem Services (IPBES).

19.

De onderneming rapporteert specifiek:

(a)

of zij al dan niet bedrijfslocaties heeft in of nabij biodiversiteitsgevoelige gebieden en of activiteiten met betrekking tot die bedrijfslocaties deze gebieden negatief beïnvloeden doordat zij leiden tot de verslechtering van natuurlijke habitats en van de habitats van soorten en tot de verstoring van de soorten waarvoor een beschermd gebied is aangewezen; en

(b)

of haar conclusie was dat mitigerende maatregelen op het gebied van biodiversiteit moeten worden genomen, zoals die vermeld in: Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake het behoud van de vogelstand; Richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna; een milieueffectbeoordeling (MER) in de zin van artikel 1, lid 2, punt g), van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (83); en, voor activiteiten in derde landen, overeenkomstig gelijkwaardige nationale bepalingen of internationale normen, zoals de International Finance Corporation (IFC) Performance Standard 6: Biodiversity Conservation and Sustainable Management of Living Natural Resources.

Rapportage-eis E4-2 – Beleid ten aanzien van biodiversiteit en ecosystemen

20.

De onderneming beschrijft haar beleid aangenomen voor het beheersen van haar materiële impacts, risico’s, afhankelijkheden en kansen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen.

21.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming beschikt over beleid voor het identificeren, inschatten, beheersen van en/of het bieden van herstel voor haar materiële impacts, afhankelijkheden, risico’s en kansen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen.

22.

De door alinea 20 voorgeschreven rapportage bevat de informatie over het beleid dat de onderneming heeft opgezet om haar materiële impacts, risico’s, afhankelijkheden en kansen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-P Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s.

23.

Naast het bepaalde in ESRS 2 MDR-P beschrijft de onderneming of en hoe haar beleid inzake biodiversiteit en ecosystemen:

(a)

verband houdt met de thema’s vermeld in ESRS E4 TV 4;

(b)

verband houdt met haar materiële impacts wat betreft biodiversiteit en ecosystemen;

(c)

verband houdt met materiële afhankelijkheden en materiële fysieke en transitierisico’s en -kansen;

(d)

bijdraagt aan de traceerbaarheid van producten, componenten en grondstoffen met materiële daadwerkelijke of potentiële impacts op biodiversiteit en ecosystemen binnen de waardeketen;

(e)

handelt over productie, bevoorrading of verbruik vanuit ecosystemen die worden beheerd om de voorwaarden voor biodiversiteit in stand te houden of te versterken, zoals aangetoond door regelmatige monitoring en rapportage over de biodiversiteitstoestand en over biodiversiteitswinst of -verlies; en

(f)

acteert op de sociale gevolgen van impacts op biodiversiteit en ecosystemen.

24.

De onderneming rapporteert specifiek of zij heeft vastgesteld:

(a)

beleid inzake de bescherming van biodiversiteit en ecosystemen dat operationele bedrijfslocaties betreft die in het bezit zijn van de onderneming of door haar worden geleased of beheerd en gelegen zijn in of nabij een biodiversiteitsgevoelig gebied;

(b)

praktijken voor duurzaam bodembeheer / duurzame landbouw, of beleid op dat gebied (84);

(c)

praktijken voor duurzaam oceaanbeheer/zeebeheer, of beleid op dat gebied (85); en

(d)

beleid tegen ontbossing (86).

Rapportage-eis E4-3 – Maatregelen en middelen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

25.

De onderneming rapporteert haar maatregelen inzake biodiversiteit en ecosystemen en de middelen die voor de uitrol daarvan zijn bestemd.

26.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de reeds genomen en nog geplande belangrijke maatregelen die significant bijdragen aan het behalen van beleidsdoelstellingen en doelen inzake biodiversiteit en ecosystemen.

27.

De beschrijving van deze belangrijke maatregelen en middelen volgt de beginselen die zijn geformuleerd in ESRS 2 MDR-A Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s.

28.

Daarnaast doet de onderneming het volgende:

(a)

zij kan rapporteren hoe zij de mitigatieladder heeft toegepast bij haar maatregelen (d.w.z. vermijden, minimaliseren, herstellen/rehabiliteren, en compenseren);

(b)

zij rapporteert of zij in haar actieplannen heeft gebruikgemaakt van biodiversiteitscompensaties. Indien de maatregelen biodiversiteitscompensaties bevatten, neemt de onderneming de volgende informatie op:

i.

het doel van het compensatie en de gebruikte kritieke prestatie-indicatoren (KPI’s);

ii.

de financieringseffecten (directe en indirecte kosten) van biodiversiteitscompensaties in monetaire termen; en

iii.

een beschrijving van de compensaties, met inbegrip van gebied, type, gehanteerde kwaliteitscriteria en normen waaraan de biodiversiteitscompensaties voldoen;

(c)

zij beschrijft of en hoe zij lokale en inheemse kennis en Nature-based Solutions (NbS) heeft geïntegreerd in maatregelen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E4-4 – Doelen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

29.

De onderneming rapporteert de doelen die zij op het gebied van biodiversiteit en ecosystemen heeft bepaald.

30.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de doelen die de onderneming heeft bepaald ten behoeve van haar beleid inzake biodiversiteit en ecosystemen en voor het acteren op haar materiële impacts, afhankelijkheden, risico’s en kansen in dat verband.

31.

De beschrijving van de doelen volgt de verplichte inhoud die is bepaald in ESRS 2 MDR-T Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen.

32.

De door alinea 29 voorgeschreven rapportage omvat de volgende informatie:

(a)

de vraag of ecologische drempels en toerekeningen van impacts aan de onderneming zijn toegepast bij het bepalen van doelen. Zo ja, dan vermeldt de onderneming:

i.

de geïdentificeerde ecologische drempels en de methodologie die voor het identificeren van die drempels is gebruikt;

ii.

of deze drempels al dan niet entiteitspecifiek zijn, en zo ja, hoe deze zijn bepaald; en

iii.

hoe de verantwoordelijkheid voor het naleven van geïdentificeerde ecologische drempels binnen de onderneming is verdeeld;

(b)

de vraag of de doelen voortbouwen en/of zijn afgestemd op het Kunming-Montréal Global Biodiversity Framework (GBF), relevante aspecten van de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 en ander nationaal beleid en nationale wetgeving op het gebied van biodiversiteit en ecosystemen;

(c)

hoe deze doelen zich verhouden tot impacts, afhankelijkheden, risico’s en kansen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen die de onderneming voor haar eigen activiteiten en haar upstream- en downstreamwaardeketen heeft geïdentificeerd;

(d)

de geografische reikwijdte van de doelen (voor zover relevant);

(e)

de vraag of de onderneming bij het bepalen van haar doelen al dan niet heeft gebruikgemaakt van biodiversiteitscompensaties; en

(f)

de vraag bij welke stap van de mitigatieladder het doel kan worden ingedeeld (d.w.z. vermijden, minimaliseren, herstellen en rehabiliteren, compenseren).

Rapportage-eis E4-5 – Impactmaatstaven wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

33.

De onderneming rapporteert maatstaven wat betreft haar materiële impacts op biodiversiteit en ecosystemen.

34.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de prestaties van de onderneming ten opzichte van impacts die in de materialiteitsanalyse voor veranderingen in biodiversiteit en ecosystemen als materieel zijn aangemerkt.

35.

Indien de onderneming bedrijfslocaties heeft geïdentificeerd die zijn gelegen in of nabij biodiversiteitsgevoelige gebieden die zij negatief beïnvloedt (zie alinea 19(a)), rapporteert de onderneming het aantal en de oppervlakte (in hectare) van bedrijfslocaties die zij in of nabij deze beschermde gebieden of Key Biodiversity Areas in bezit heeft of die door haar worden geleased of beheerd.

36.

Indien de onderneming materiële impacts heeft geïdentificeerd wat betreft verandering in landgebruik, of impacts wat betreft de omvang en toestand van ecosystemen, kan zij haar landgebruik ook rapporteren op basis van een levenscyclusanalyse (LCA).

37.

Voor de in de alinea’s 38 tot en met 41 vermelde datapunten houdt de onderneming rekening met haar eigen activiteiten.

38.

Indien de onderneming tot de conclusie is gekomen dat zij direct bijdraagt aan de drukfactoren op veranderingen in landgebruik, in zoetwatergebruik en/of in zeegebruik, rapporteert zij de betrokken maatstaven. De onderneming kan maatstaven rapporteren die de volgende elementen meten:

(a)

de omzetting in de tijd (bv. één of vijf jaar) van landbedekking (bv. ontbossing of mijnbouw);

(b)

veranderingen in de tijd (bv. één of vijf jaar) in het beheer van het ecosysteem (bv. door de intensivering van landbouwbeheer of de toepassing van betere beheerspraktijken of bosontginning);

(c)

veranderingen in de ruimtelijke configuratie van het landschap (bv. fragmentatie van habitats, veranderingen wat betreft de connectiviteit van ecosystemen);

(d)

veranderingen in de structurele connectiviteit van ecosystemen (bv. doorlaatbaarheid van habitats op basis van fysieke kenmerken en opbouw van habitatplekken (“habitatpatches”)); en

(e)

de functionele connectiviteit (bv. hoe goed genen of individuen zich over land, in zoet water en in het zeelandschap verplaatsen).

39.

Indien de onderneming tot de conclusie is gekomen dat zij direct bijdraagt aan de onopzettelijke of opzettelijke introductie van invasieve exoten, kan zij de maatstaven rapporteren die zij gebruikt voor het beheersen van trajecten voor de introductie en verspreiding van invasieve exoten en de risico’s die invasieve exoten inhouden.

40.

Indien de onderneming materiële impacts in kaart heeft gebracht wat betreft de toestand van soorten, kan zij maatstaven rapporteren die zij relevant acht. De onderneming kan daarbij:

(a)

verwijzen naar de betrokken rapportage-eisen in ESRS E1, ESRS E2, ESRS E3 en ESRS E5;

(b)

rekening houden met de grootte van de populatie, het areaal binnen specifieke ecosystemen en het risico op uitsterven. Deze aspecten geven inzicht in de gezondheid van de populatie van een soort en haar relatieve veerkracht ten opzichte van veranderingen door menselijk toedoen en veranderingen die van nature voorkomen;

(c)

maatstaven rapporteren die veranderingen in het aantal individuen van een soort binnen een bepaald gebied meten;

(d)

maatstaven rapporteren betreffende met uitsterven bedreigde soorten (87) die meten:

i.

de status van bedreiging van de soort en hoe activiteiten/drukfactoren van invloed kunnen zijn op de status van bedreiging; of

ii.

veranderingen in de betrokken habitat voor een bedreigde soort als een indirecte maatstaf voor de impact van de onderneming op het risico op uitsterven van een lokale populatie.

41.

Indien de onderneming materiële impacts heeft geïdentificeerd met betrekking tot ecosystemen, kan zij rapporteren:

(a)

wat betreft de omvang van ecosystemen: maatstaven die meten hoe groot het gebied is dat een bepaald ecosysteem bestrijkt, zonder noodzakelijkerwijs te kijken naar de kwaliteit van het gebied dat wordt beoordeeld, zoals habitatbedekking. Zo is bijvoorbeeld bosbedekking een maatstaf om de omvang van een bepaald type ecosysteem te meten, zonder daarbij rekening te houden met de toestand van het ecosysteem (bv. deze maatstaf geeft de grootte van het gebied zonder de soortendiversiteit in het bos te beschrijven);

(b)

wat betreft de toestand van ecosystemen:

i.

maatstaven die de kwaliteit van ecosystemen meten ten opzichte van een vooraf bepaalde referentietoestand;

ii.

maatstaven die meerdere soorten binnen een ecosysteem meten – en niet het aantal individuen binnen één soort in een ecosysteem (bv. wetenschappelijk bepaalde indicatoren voor soortenrijkdom en abundantie die de ontwikkeling van de samenstelling van (inheemse) soorten binnen een ecosysteem meten ten opzichte van de referentietoestand bij het begin van de eerste rapportageperiode, alsmede de beoogde toestand geschetst in het Kunming-Montréal Global Biodiversity Framework (GBF), of een aggregatie van de staat van instandhouding van soorten (in voorkomend geval)); of

iii.

maatstaven die structurele componenten van een toestand weergeven, zoals de connectiviteit van habitats (d.w.z. hoe habitats onderling verbonden zijn).

Rapportage-eis E4-6 – Beoogde financiële effecten van materiële risico’s en kansen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

42.

De onderneming rapporteert haar beoogde financiële effecten van materiële risico’s en kansen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen.

43.

De door alinea 42 voorgeschreven informatie komt bovenop de informatie over de actuele financiële effecten op de financiële positie, financiële prestaties en kasstromen van de entiteit die op grond van ESRS 2 SBM-3, alinea 48(d), voor de rapportageperiode worden gevraagd.

44.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in:

(a)

beoogde financiële effecten als gevolg van materiële risico’s voortkomend uit impacts en afhankelijkheden wat betreft biodiversiteit en ecosystemen en de vraag hoe deze risico’s op korte, middellange en lange termijn voor de onderneming materiële invloed hebben (of redelijkerwijs zouden kunnen hebben) op haar financiële positie, financiële prestaties en kasstromen; en

(b)

beoogde financiële effecten als gevolg van materiële kansen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen.

45.

De rapportage omvat:

(a)

een kwantificering van de beoogde financiële effecten in monetaire termen voordat rekening wordt gehouden met maatregelen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen of, wanneer dat zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen niet mogelijk is, kwalitatieve informatie. Financiële effecten die voortkomen uit materiële kansen, hoeven niet te worden gekwantificeerd indien zulks zou leiden tot rapportage die niet voldoet aan de kwalitatieve kenmerken van informatie (zie ESRS 1 Bijlage B Kwalitatieve kenmerken van informatie). De kwantificering in monetaire termen van de beoogde financiële effecten mag een bedrag of een bandbreedte zijn;

(b)

een beschrijving van de in aanmerking genomen effecten, de daarmee samenhangende impacts en afhankelijkheden en de tijdshorizonten waarbinnen deze waarschijnlijk zullen optreden; en

(c)

de kritieke aannames die bij het kwantificeren van de beoogde financiële effecten zijn gebruikt, alsmede de bronnen van die aannames en de daaraan verbonden mate van onzekerheid.

Bijlage A

Toepassingsvoorschriften

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS E4. Zij onderbouwt de toepassing van de in deze standaard beschreven rapportage-eisen en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard.

ESRS 2 ALGEMENE TOELICHTINGEN

Strategie

Rapportage-eis E4-1 – Transitieplan en meeweging van biodiversiteit en ecosystemen in strategie en businessmodel

TV 1.

Bij het rapporteren van een transitieplan doet de onderneming het volgende:

(a)

zij legt uit hoe zij haar strategie en businessmodel zal aanpassen met het oog op een betere afstemming en uiteindelijk volledige afstemming op relevante lokale, nationale en mondiale doelstellingen en doelen van overheidsbeleid wat betreft biodiversiteit en ecosystemen, met inbegrip van de visie van het Kunming-Montréal Global Biodiversity Framework (GBF) en de desbetreffende doelstellingen en doelen daarvan, de EU-Biodiversiteitsstrategie voor 2030, Richtlijn 2009/147/EG (EU-vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (EU-habitatrichtlijn) en, in voorkomend geval, planetaire grenzen wat betreft integriteit van de biosfeer en verandering van landsystemen;

(b)

zij neemt daarin informatie over haar eigen activiteiten op en licht ook toe wat haar respons is op materiële impacts in haar upstream- en downstreamwaardeketen zoals die zijn geïdentificeerd in haar materialiteitsanalyse overeenkomstig ESRS 2 IRO-1 Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren;

(c)

zij licht toe hoe de wisselwerking verloopt tussen haar strategie en haar transitieplan;

(d)

zij geeft toelichting bij de wijze waarop zij, wat biodiversiteit en ecosystemen betreft, bijdraagt aan het acteren op drukfactoren, en haar eventuele mitigerende maatregelen volgens de mitigatieladder en de belangrijkste trajectafhankelijkheden en locked-in activa en middelen (bv. fabrieken, grondstoffen) die met veranderingen in biodiversiteit en ecosystemen verband houden;

(e)

zij geeft toelichting bij en kwantificeert de investeringen van de onderneming en de financiering van de uitvoering van haar transitieplan, met een verwijzing naar de kritieke prestatie-indicatoren (KPI’s) van op de Taxonomie afgestemde CapEx en, in voorkomend geval, de CapEx-plannen, die de onderneming rapporteert overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 van de Commissie;

(f)

indien de onderneming economische activiteiten heeft die vallen onder op grond van de Taxonomieverordening vastgestelde gedelegeerde verordeningen over biodiversiteit, geeft zij toelichting bij doelstellingen of plannen (CapEx, CapEx-plannen) die zij heeft om haar economische activiteiten (opbrengsten, CapEx) af te stemmen op de criteria die in deze gedelegeerde verordeningen zijn vastgesteld;

(g)

zij licht toe hoe biodiversiteitscompensaties worden gebruikt als onderdeel van het transitieplan en zo ja, waar deze compensaties volgens planning zullen worden gebruikt, de mate waarin daarvan zal worden gebruikgemaakt vergeleken met het totale transitieplan, en de vraag of met de mitigatieladder is rekening gehouden;

(h)

zij licht toe hoe het proces voor de uitvoering en actualisering van het transitieplan wordt beheerst;

(i)

zij licht toe hoe zij voortgang meet, en met name vermeldt zij de maatstaven en methodologieën die zij daarbij gebruikt;

(j)

zij vermeldt of de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen het transitieplan hebben goedgekeurd; en

(k)

zij vermeldt actuele uitdagingen en beperkingen van het opstellen van een plan voor gebieden of sectoren met een significante impact en de wijze waarop de onderneming met die uitdagingen omgaat.

TV 2.

Indien de onderneming een transitieplan rapporteert, kan zij bijvoorbeeld verwijzen naar de volgende doelen uit de EU-Biodiversiteitsstrategie voor 2030:

(a)

De achteruitgang van bestuivers is omgebogen.

(b)

Het risico en het gebruik van chemische pesticiden is met 50 % gedaald en het gebruik van gevaarlijkere pesticiden is met 50 % gedaald.

(c)

Ten minste 25 % van het landbouwareaal wordt voor de biologische landbouw gebruikt en de toepassing van agro-ecologische praktijken is aanzienlijk toegenomen.

(d)

Drie miljard extra bomen zijn geplant in de EU, met volledige inachtneming van ecologische beginselen.

(e)

Aanzienlijke vooruitgang is geboekt bij de sanering van sites (bedrijfslocaties) met een vervuilde bodem.

(f)

Ten minste 25 000 km vrij stromende rivieren is hersteld.

(g)

Het verlies van nutriënten uit meststoffen is met 50 % gedaald, wat heeft geleid tot een vermindering van het gebruik van meststoffen met ten minste 20 %.

(h)

De negatieve gevolgen voor kwetsbare soorten en habitats, onder meer op de zeebodem als gevolg van visserij en winningsactiviteiten, zijn aanzienlijk verkleind zodat een goede milieutoestand is bereikt;

TV 3.

Indien de onderneming een transitieplan rapporteert, kan zij ook verwijzen naar de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s), en met name:

(a)

SDG 2 – Beëindig honger, bereik voedselzekerheid en verbeterde voeding en promoot duurzame landbouw;

(b)

SDG 6 – Verzeker toegang tot duurzaam beheer van water en sanitatie voor iedereen;

(c)

SDG 14 – Behoud en maak duurzaam gebruik van oceanen, zeeën en maritieme hulpbronnen; en

(d)

SDG 15 – Bescherm, herstel en bevorder het duurzaam gebruik van ecosystemen op het vasteland, beheer bossen en wouden duurzaam, bestrijd woestijnvorming, stop landdegradatie en draai het terug en roep het verlies aan biodiversiteit een halt toe

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eisen met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van processen om voor biodiversiteit en ecosystemen materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

TV 4.

De materialiteitsanalyse op grond van ESRS E4 omvat voor de onderneming:

(a)

haar bijdrage aan directe drukfactoren op biodiversiteitsverlies (88):

i.

klimaatverandering;

ii.

verandering in gebruik van land (bv. ruimtebeslag), verandering in zoetwatergebruik en verandering in zeegebruik;

iii.

directe exploitatie;

iv.

invasieve exoten;

v.

verontreiniging; en

vi.

overige;

(b)

impacts op de toestand van soorten (d.w.z. populatiegrootte soorten, soorten wereldwijd bedreigd met uitsterven);

(c)

impacts op de omvang en de toestand van ecosystemen, onder meer door landdegradatie, verwoestijning en bodemafdekking; en

(d)

impacts op en afhankelijkheden van ecosysteemdiensten,

TV 5.

Bij het analyseren van de materialiteit van impacts, afhankelijkheden, risico’s en kansen houdt de onderneming rekening met de bepalingen in ESRS 2 IRO-1 en ESRS 1 hoofdstuk 3 Dubbele materialiteit als grondslag voor duurzaamheidsrapportage, en beschrijft zij welke elementen zij daarbij heeft meegewogen.

TV 6.

De onderneming analyseert de materialiteit van biodiversiteit en ecosystemen in haar eigen activiteiten en in haar upstream- en downstreamwaardeketen en kan een materialiteitsanalyse uitvoeren volgens de eerste drie fasen van de “LEAP-aanpak”: Zoek (alinea TV 7), Evalueer (alinea TV 8) en Analyseer (alinea TV 9).

TV 7.

Fase 1 betreft het lokaliseren van betrokken bedrijfslocaties uit oogpunt van hun interface met biodiversiteit en ecosystemen. Om deze locaties in kaart te brengen, kan de onderneming:

(a)

een lijst ontwikkelen van locaties met directe activa en activiteiten en de daarmee samenhangende upstream- en downstreamwaardeketen die relevant zijn voor de bedrijfsactiviteiten van de onderneming. Voorts kan de onderneming informatie verschaffen over locaties waarvoor toekomstige activiteiten officieel zijn aangekondigd;

(b)

een lijst opstellen van de biomen en ecosystemen waarmee zij een interface heeft, op basis van de lijst van de op grond van alinea TV 7(a) geïdentificeerde locaties;

(c)

de actuele integriteit en het actuele belang van biodiversiteit en ecosysteem op elke locatie in kaart brengen, rekening houdende met de informatie in de alinea’s 16 en 17;

(d)

een lijst ontwikkelen met locaties waar de onderneming een interface heeft met bedrijfslocaties in of nabij biodiversiteitsgevoelige gebieden, rekening houdende met de informatie in de alinea’s16 en 17; en

(e)

sectoren, bedrijfseenheden, waardeketens of activaklassen in kaart brengen waar er op deze materiële bedrijfslocaties een interface met biodiversiteit en ecosystemen is. In plaats van deze interfaces per bedrijfslocatie te identificeren, kan de onderneming er ook voor kiezen om deze interfaces te identificeren per ingekochte of verkochte grondstof (per gewicht in ton), indien deze benadering meer transparantie oplevert.

TV 8.

In fase 2 kan de onderneming, om daadwerkelijke of potentiële impacts op en afhankelijkheden van biodiversiteit en ecosystemen voor de betrokken bedrijfslocaties te evalueren, het volgende doen:

(a)

bedrijfsprocessen en -activiteiten met een interface met biodiversiteit en ecosystemen in kaart brengen;

(b)

daadwerkelijke en potentiële impacts en afhankelijkheden in kaart brengen;

(c)

omvang, schaal, frequentie en tijdsbestek aangeven van de impacts op biodiversiteit en ecosystemen, rekening houdende met de op grond van de alinea’s 16 en 17 gerapporteerde informatie. Voorts kan de onderneming de volgende informatie rapporteren:

i.

het percentage van de faciliteiten van haar leveranciers dat in risicogevoelige gebieden gelegen is (met bedreigde soorten op de IUCN Rode Lijst van bedreigde soorten, de Vogel- en Habitatrichtlijn of nationale lijsten van bedreigde soorten, of in officieel erkende beschermde gebieden, het Natura 2000-netwerk van beschermde gebieden en Key Biodiversity Areas);

ii.

het percentage van haar inkopen (“procurement spend data”) bij leveranciers met faciliteiten die in risicogevoelige gebieden gelegen zijn (met bedreigde soorten op de IUCN Rode Lijst van bedreigde soorten, de Vogel- en Habitatrichtlijn of nationale lijsten van bedreigde soorten, of in officieel erkende beschermde gebieden, het Natura 2000-netwerk van beschermde gebieden en Key Biodiversity Areas); en

(d)

de omvang en schaal aangeven van de afhankelijkheden van biodiversiteit en ecosystemen, met inbegrip van grondstoffen, natuurlijke hulpbronnen en ecosysteemdiensten. De onderneming kan daarvoor gebruikmaken van de internationale classificaties, zoals de Common International Classification of Ecosystem Services (CICES).

TV 9.

In fase 3 kan de onderneming, om haar materiële risico’s en kansen in te schatten op basis van de uitkomsten van de fasen 1 en 2, rekening houden met de volgende categorieën:

(a)

fysieke risico’s:

i.

acute risico’s (bv. natuurrampen die worden verergerd doordat de functie van ecosystemen als kustbescherming verloren gaat, resulterend in kosten van stormschade aan kustinfrastructuur, ziekten of plagen die de soort of het plantenras treffen waarvan de onderneming afhankelijk is, met name in het geval van geen of geringe genetische diversiteit, soortenverlies en degradatie van ecosystemen); en

ii.

chronische risico’s (bv. verlies aan gewasopbrengst door teruglopende bestuivingsdiensten, toenemende schaarste of variabele productie van belangrijke natuurlijke inputs, degradatie van ecosystemen door activiteiten die leiden tot bijvoorbeeld kusterosie en fragmentatie van bossen, verzuring van de oceanen, land dat verloren gaat door verwoestijning en bodemdegradatie, met als gevolg verlies van vruchtbaarheid van de bodem, en soortenverlies);

(b)

transitierisico’s, zoals:

i.

policy (beleid) en legal: bv. invoering van wet- of regelgeving of beleid (bv. veranderingen zoals een versterkte bescherming van land); blootstelling aan sancties en rechtszaken (bv. lekken van verontreinigende effluenten die schadelijk zijn voor de gezondheid van mensen en ecosystemen; of inbreuken op rechten, vergunningen of allocaties wat betreft biodiversiteit; of nalatigheid ten aanzien van of het doden van bedreigde soorten); verscherpte rapportageverplichtingen over biodiversiteit, ecosystemen en daarmee samenhangende diensten;

ii.

technologie: bv. vervanging van producten of diensten door producten of diensten met een geringere impact op de biodiversiteit of afhankelijkheid van ecosysteemdiensten, geen toegang tot data of toegang tot laagkwalitatieve data die biodiversiteitsanalyses belemmeren, transitie naar efficiëntere en schonere technologieën (d.w.z. met minder impact op biodiversiteit), nieuwe monitoringtechnologie (bv. satellieten), verplichtingen om bepaalde technologieën te gebruiken (bv. klimaatbestendige gewassen, mechanische bestuiving, waterzuivering, bescherming tegen overstromingen);

iii.

markt: bv. een verschuiving in aanbod, vraag en financiering, volatiliteit of stijging van de kosten van grondstoffen (bv. biodiversiteitsintensieve inputs waarvan de prijs is gestegen door degradatie van ecosystemen);

iv.

reputatie: bv. veranderende percepties in samenleving, bij klanten of gemeenschappen als gevolg van de rol van een organisatie bij het verlies aan biodiversiteit, inbreuken op natuurrechten via haar activiteiten, negatieve berichtgeving in de media door impacts op kritieke soorten en/of ecosystemen, biodiversiteitsgerelateerde maatschappelijke conflicten over bedreigde soorten, beschermde gebieden, hulpbronnen of verontreiniging;

(c)

systeemrisico’s, zoals:

i.

risico’s op bezwijkende ecosystemen waarbij een kritiek natuursysteem niet langer functioneert, bv. kantelpunten die worden bereikt en de instorting van ecosystemen met massale geografische of sectorale verliezen (sommering fysieke risico’s) tot gevolg;

ii.

geaggregeerd risico in verband met ingrijpende impacts van biodiversiteitsverlies op niveaus van transitierisico en fysiek risico in een of meer sectoren in een portfolio (bedrijfsmatig of financieel); en

iii.

besmettingsrisico waarbij financiële problemen van bepaalde ondernemingen of financiële instellingen, doordat geen rekening is gehouden met blootstelling aan biodiversiteitsrisico’s, overslaan naar het economische bestel als geheel;

(d)

kansen, zoals bijvoorbeeld:

i.

categorieën bedrijfsprestaties: efficiënt materiaalgebruik; producten en diensten; markten; kapitaalstromen en financiering; reputatiekapitaal; en

ii.

categorieën duurzaamheidsprestaties: bescherming, herstel en regeneratie van ecosystemen; duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

Presentatie van informatie:

TV 10.

De onderneming kan de onderstaande tabellen gebruiken om haar materialiteitsanalyse te presenteren wat betreft materiële bedrijfslocaties die zij op grond van TV 7 in kaart heeft gebracht:

Ecosysteemdienst ...

Daadwerkelijke of potentiële afhankelijkheden

...

Verandering functionaliteit

Financieel verlies

Beperkt, bescheiden of significant

Beperkt, bescheiden of significant

Ligging bedrijfslocatie

Bedreigde soorten, beschermde gebieden, Key Biodiversity Areas

Daadwerkelijke of potentiële impacts

Frequentie

Snelheid impact

Ernst impact

Mitigatiepotentieel

Hoog, medium of laag

<1 jaar of

1-3 jaar

of > 3 jaar

Hoog, medium of laag

Hoog, medium of laag

Wat betreft TV 7(e) kan de onderneming overwegen om de onderstaande tabel te gebruiken:

Plaats productie of herkomst grondstoffen

Absoluut gewicht grondstoffen (en gewichtspercentage per grondstof)

In gebieden met soorten opgenomen op de IUCN Rode Lijst van bedreigde soorten, de Vogel- en Habitatrichtlijn of nationale lijsten van bedreigde soorten

In officieel erkende beschermde gebieden

In andere Key Biodiversity Areas

Rapportage-eis E4-2 – Beleid ten aanzien van biodiversiteit en ecosystemen

TV 11.

Het op grond van deze Rapportage-eis beschreven beleid is mogelijk geïntegreerd in ruimer milieu- of duurzaamheidsbeleid dat diverse subthema’s bestrijkt.

TV 12.

De onderneming kan ook informatie verschaffen over de wijze waarop het beleid betrekking heeft op de productie van, bevoorrading met of het verbruik van grondstoffen, en met name hoe dit:

(a)

inkoop beperkt bij leveranciers die niet kunnen aantonen dat zij niet bijdragen tot een significante omzetting van beschermde gebieden of Key Biodiversity Areas (bv. door certificering);

(b)

verwijst naar erkende standaarden of externe certificering bewaakt door toezichthouders; en

(c)

omgaat met grondstoffen afkomstig van ecosystemen die zijn beheerd om de voorwaarden voor biodiversiteit in stand te houden of te versterken, zoals aangetoond door regelmatige monitoring van en rapportage over de biodiversiteitstoestand en biodiversiteitswinst of -verlies.

TV 13.

De onderneming kan rapporteren over verbanden met en afstemming op andere mondiale doelstellingen en overeenkomsten zoals de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) nrs. 2, 6, 14 en 15 of andere stevig verankerde internationale afspraken op het gebied van biodiversiteit en ecosystemen.

TV 14.

Wanneer de onderneming op grond van alinea 23(f) rapporteert over beleid met betrekking tot sociale gevolgen van afhankelijkheden en impacts wat betreft biodiversiteit en ecosystemen, kan zij met name verwijzen naar het Protocol van Nagoya en het Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD).

TV 15.

Wanneer de onderneming op grond van alinea 23(f) rapporteert of en hoe haar beleid een oplossing biedt voor de sociale gevolgen van impacts wat betreft biodiversiteit en ecosystemen, kan zij informatie verschaffen over:

(a)

de eerlijke en billijke verdeling van de baten van het gebruik van genetische hulpbronnen; en

(b)

de voorafgaande en geïnformeerde instemming (FPIC) voor toegang tot genetische hulpbronnen.

TV 16.

De onderneming kan ook toelichten hoe zij dankzij haar beleid:

(a)

negatieve impacts kan voorkomen op biodiversiteit en ecosystemen in haar eigen activiteiten en de daarmee samenhangende upstream- en downstreamwaardeketen;

(b)

haar niet te vermijden negatieve impacts op biodiversiteit en ecosystemen kan terugbrengen en tot een minimum beperken binnen haar activiteiten en doorheen de upstream- en downstreamwaardeketen;

(c)

gedegradeerde ecosystemen kan herstellen en rehabiliteren of geruimde ecosystemen kan herstellen na blootstelling aan impacts die niet volledig te vermijden vallen en/of tot een minimum te beperken zijn; en

(d)

haar bijdrage aan materiële drukfactoren voor biodiversiteitsverlies kan mitigeren.

TV 17.

Wanneer de onderneming haar beleid toelicht, kan zij, wanneer zij verwijst naar gedragsstandaarden van derde partijen, vermelden of de gehanteerde standaard:

(a)

objectief en haalbaar is op basis van een wetenschappelijke benadering die probleempunten in beeld brengt, en realistisch bij de beoordeling van de wijze waarop deze probleempunten in de praktijk kunnen worden aangepakt in uiteenlopende praktische omstandigheden;

(b)

is ontwikkeld of wordt onderhouden via doorlopend overleg met stakeholders, met evenwichtige input van alle betrokken stakeholdergroepen, zoals producenten, handelaren, verwerkende bedrijven, financiers, lokale mensen en gemeenschappen, inheemse volken en organisaties uit het maatschappelijke middenveld die consumenten-, milieu- en sociale belangen verdedigen, zonder dat een groep buitensporige greep heeft op of vetorecht tegen de inhoud;

(c)

een stapsgewijze benadering en continue verbetering aanmoedigt – zowel in de standaard als in de toepassing van praktijken voor een beter beheer – en de vaststelling vergt van betekenisvolle doelen en specifieke mijlpalen om de voortgang in de tijd te meten ten opzichte van beginselen en criteria;

(d)

verifieerbaar is via onafhankelijke certificerings- of verificatie-instanties, die over welomschreven en strenge beoordelingsprocedures beschikken die belangenconflicten vermijden, en compliant zijn met ISO-houvast over accreditatie- en verificatieprocedures of artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 765/2008; en

(e)

in overeenstemming zijn met de ISEAL Code of Good Practice.

Rapportage-eis E4-3 – Maatregelen en middelen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

TV 18.

De onderneming kan het verband leggen tussen significante geldbedragen aan CapEx en OpEx die nodig zijn om de genomen of geplande maatregelen uit te voeren, en:

(a)

de betrokken post of toelichtingen in de jaarrekening;

(b)

de op grond van artikel 8 van Verordening (EU) 2020/852 en Verordening (EU) 2021/2178 van de Commissie voorgeschreven kritieke prestatie-indicatoren (KPI’s); en

(c)

(in voorkomend geval) het CapEx-plan voorgeschreven door Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 van de Commissie.

TV 19.

De onderneming kan rapporteren of zij plannen heeft voor een actieplan “vermijding”, dat beschadigende maatregelen voorkomt voordat deze plaatsvinden. Vermijden betekent vaak een beslissing om af te wijken van het traject voor een “business-as-usual”-uitrol van een project. Een voorbeeld van vermijding is het veranderen van de biodiversiteits- en ecosysteemvoetafdruk van een project om de vernietiging van natuurlijke habitats op de bedrijfslocatie te vermijden en/of het inrichten van set-asides (bufferstroken) waar prioritaire biodiversiteitswaarden aanwezig zijn en in stand zullen worden gehouden. Vermijding moet hoe dan ook worden overwogen wanneer er biodiversiteits- en ecosysteemwaarden zijn die tot een van de volgende categorieën behoren: bijzonder kwetsbaar en onvervangbaar, van bijzonder belang voor stakeholders, of waar een voorzichtige aanpak raadzaam is door onzekerheid over de effectbeoordeling of de doeltreffendheid van beheersmaatregelen. De drie soorten vermijding worden hier omschreven:

(a)

vermijding door het selecteren van bedrijfslocaties (het volledige project inplanten buiten gebieden die om hun belangrijke diversiteitswaarden worden erkend);

(b)

vermijding door projectvormgeving (infrastructuur zodanig inrichten dat op de projectlocatie zones met belangrijke biodiversiteitswaarden behouden blijven); en

(c)

vermijding door planning (projectactiviteiten timen om rekening te houden met patronen van gedrag van soorten (bv. broeden, migratie) of ecosysteemfuncties (bv. dynamiek van rivieren)).

TV 20.

Wat belangrijke maatregelen betreft, kan de onderneming rapporteren:

(a)

een lijst van de belangrijkste betrokken stakeholders (bv. concurrenten, leveranciers, detailhandelaren, andere zakenpartners, getroffen gemeenschappen en autoriteiten, overheidsinstanties) en hoe deze werden betrokken. Daarbij vermeldt zij de belangrijkste stakeholders die negatieve of positieve impact ondervonden van de maatregelen en wat de impact op hen was, met inbegrip van impacts of baten die ontstonden voor getroffen gemeenschappen, kleine boeren, inheemse volken of andere personen in een kwetsbare situatie;

(b)

(in voorkomend geval) een toelichting bij de noodzaak van passend overleg en de noodzaak om de beslissingen van getroffen gemeenschappen te respecteren;

(c)

een beknopte beoordeling van de vraag of de belangrijkste maatregelen tot significante negatieve duurzaamheidsimpacts kunnen leiden;

(d)

een toelichting bij de vraag of de belangrijke maatregel is bedoeld als een eenmalig initiatief of als een stelselmatige praktijk;

(e)

een toelichting bij de vraag of het belangrijke actieplan alleen door de onderneming wordt uitgevoerd, met behulp van de middelen van de onderneming, dan wel of dit deel uitmaakt van een ruimer initiatief, waaraan de onderneming aanzienlijk bijdraagt. Indien het belangrijke actieplan deel uitmaakt van een ruimer initiatief, kan de onderneming meer informatie verschaffen over het project, de sponsoren ervan en andere deelnemers;

(f)

een beschrijving van de wijze waarop de onderneming bijdraagt aan systeembrede verandering, met name om de drukfactoren op verandering van biodiversiteit en ecosysteem te veranderen, via bijvoorbeeld technologische, economische, institutionele en sociale factoren en veranderingen in onderliggende waarden en gedragingen.

TV 21.

In het kader van deze Rapportage-eis worden met “lokale en inheemse kennis” de inzichten, vaardigheden en filosofieën bedoeld die samenlevingen in de loop van een lange geschiedenis van interactie met hun natuurlijke omgeving hebben ontwikkeld. Voor mensen in landelijk gebied en voor inheemse volken onderbouwt lokale kennis de besluitvorming over fundamentele aspecten van het alledaagse leven.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E4-4 – Doelen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

TV 22.

De onderneming kan vermelden of het doel een antwoord biedt op tekortkomingen wat betreft de “substantiële bijdrage”-criteria voor biodiversiteit zoals omschreven in op grond van artikel 15, lid 2, van Verordening (EU) 2020/852 vastgestelde gedelegeerde handelingen. Wanneer voor biodiversiteit niet wordt voldaan aan de “geen ernstige afbreuk doen aan”-criteria (DNSH-criteria) zoals omschreven in op grond van artikel 10, lid 3, artikel 11, lid 3, artikel 12, lid 2, artikel 13, lid 2, en artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2020/852 vastgestelde gedelegeerde handelingen, kan de onderneming vermelden of het doel een antwoord biedt op tekortkomingen wat betreft die DNSH-criteria.

TV 23.

Wanneer de onderneming de door alinea 29 voorgeschreven informatie voor het bepalen van doelen rapporteert, houdt zij rekening met de noodzaak van een geïnformeerde en bereidwillige instemming van lokale en inheemse volken, de noodzaak van passend overleg en de noodzaak om de beslissingen van deze gemeenschappen te respecteren.

TV 24.

De doelen voor materiële impacts kunnen worden gepresenteerd in een tabel zoals hieronder:

Soort doel volgens mitigatieladder

Nulmeting en basisjaar

Streefwaarde en geografisch bereik

Verbonden beleid of wetgeving (voor zover relevant)

2025

2030

Tot 2050

 

Vermijding

 

 

 

 

 

Minimalisering

 

 

 

 

 

Rehabilitatie en herstel

 

 

 

 

 

Compensatie (offsets)

 

 

 

 

 

TV 25.

De doelen voor de aspecten vermeld in alinea TV 4 van deze standaard kunnen in een tabel als hieronder worden gepresenteerd:

Soort doel volgens mitigatieladder

Nulmeting en basisjaar

Streefwaarde en geografisch bereik

Verbonden beleid of wetgeving (voor zover relevant)

2025

2030

Tot 2050

 

 

 

 

 

 

TV 26.

Meetbare doelen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen kunnen worden geformuleerd als:

(a)

omvang en locatie van alle beschermde of herstelde habitatgebieden, al dan niet onder directe zeggenschap van de onderneming, en de vraag of het succes van de herstelmaatregel is of wordt goedgekeurd door onafhankelijke externe professionele partijen;

(b)

opnieuw gecreëerde oppervlakten (omgevingen waarin beheersinitiatieven zijn uitgevoerd om een habitat te creëren op een locatie waar die habitat aanvankelijk niet bestond); of

(c)

aantal of percentage projecten/locaties waarvan de ecologische integriteit is verbeterd (bv. aanleg vistrappen, wildcorridors).

Rapportage-eis E4-5 – Impactmaatstaven wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

TV 27.

Bij het opstellen van de op grond van deze Rapportage-eis voorgeschreven informatie houdt de onderneming rekening met en kan zij een beschrijving geven van:

(a)

de gebruikte methodologieën en maatstaven en een toelichting waarom voor deze methodologieën en maatstaven is gekozen, alsmede de aannames, beperkingen en onzekerheden daarvan en eventuele veranderingen die in de loop der tijd zijn aangebracht in methodologieën en de redenen daarvoor;

(b)

de reikwijdte van de maatstaven en methodologieën, bijvoorbeeld:

i.

onderneming, bedrijfslocatie, merk, grondstof, bedrijfsonderdeel, activiteit;

ii.

de bestreken aspecten (zoals vermeld in alinea TV 4);

(c)

de biodiversiteitscomponenten van de maatstaven: soortspecifiek, ecosysteemspecifiek;

(d)

de door de methodologie bestreken geografische gebieden en een toelichting waarom relevante geografische dimensies niet zijn opgenomen;

(e)

de vraag hoe in maatstaven ecologische drempels (bv. de integriteit van de biosfeer en verandering in landsystemen, planetaire grenzen) en allocaties zijn geïntegreerd;

(f)

de monitoringfrequentie, belangrijkste maatstaven die worden gemonitord, en de nulsituatie/-waarde en het basisjaar/de basisperiode, alsmede de referentieperiode;

(g)

de vraag of deze maatstaven berusten op primaire data, secundaire data, gemodelleerde data of professionele oordeelsvorming, of een mix hiervan;

(h)

een vermelding van welke maatregel met de maatstaven wordt gemeten en gemonitord en hoe deze zich verhouden tot het bereiken van de doelen;

(i)

de vraag of maatstaven verplicht zijn (bij wet voorgeschreven) dan wel vrijwillig. Indien het om verplichte maatstaven gaat, kan de onderneming de betrokken wetgeving vermelden; indien het om vrijwillige maatstaven gaat, kan de onderneming verwijzen naar de vrijwillige standaard of procedure die is gebruikt; en

(j)

de vraag of de maatstaven zijn onderbouwd door of beantwoorden aan verwachtingen of aanbevelingen van relevante en gezaghebbende richtsnoeren, beleidslijnen, wetgeving of overeenkomsten op nationaal, EU- of intergouvernementeel niveau, zoals het Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD) of het IPBES.

TV 28.

De onderneming rapporteert maatstaven die verifieerbaar zijn en technisch en wetenschappelijk robuust gelet op de passende geografische tijdschalen, en kan rapporteren hoe zij de maatstaven selecteerde die aan die criteria beantwoorden. Om ervoor te zorgen dat de maatstaf relevant is, moet er een duidelijk verband zijn tussen de indicator en het doel van de meting. Onzekerheden moeten zoveel mogelijk worden beperkt. Gebruikte data of mechanismen dienen te worden ondersteund door ervaren organisaties en op termijn te worden geactualiseerd. Robuust gemodelleerde data en professionele oordeelsvorming kunnen worden gebruikt wanneer data lacunes vertonen. De methodologie is voldoende gedetailleerd om een zinvolle vergelijking in de tijd te kunnen maken van impacts en mitigerende maatregelen. Processen voor het verzamelen van informatie en definities moeten stelselmatig worden toegepast. Zo kunnen de prestaties van onderneming zinvol in de tijd worden geëvalueerd. Een en ander komt ook interne vergelijking en vergelijking met peers ten goede.

TV 29.

Indien een maatstaf beantwoordt aan een doel, wordt de nulwaarde voor beide onderling afgestemd. De biodiversiteitsnulwaarde is een essentieel onderdeel van het ruimere proces voor het beheer van biodiversiteit en ecosystemen. De nulwaarde is nodig voor het onderbouwen van de effectbeoordeling en de beheersplanning, alsmede voor monitoring en adaptief beheer.

TV 30.

Beschikbare methodologieën voor het verzamelen van data en het meten van de impacts van ondernemingen op de biodiversiteit en ecosystemen kunnen als volgt in drie categorieën worden ingedeeld:

(a)

primaire data: data in-situ verzameld op basis van surveys op het terrein;

(b)

secundaire data: met inbegrip van geospatiale datalagen (datalayers) die worden gecombineerd met geografische locatiedata van bedrijfsactiviteiten:

i.

op soortniveau kunnen datalagen voor het areaal van verschillende soorten worden gebruikt om te voorspellen welke soort op verschillende locaties kan voorkomen. Dit omvat operationele bedrijfslocaties en bevoorradingslocaties. De diverse lagen voor het areaal zullen telkens verschillende niveaus van nauwkeurigheid hebben, afhankelijk van bepaalde factoren (bijvoorbeeld of het areaal van een soort is verfijnd op basis van habitatbeschikbaarheid). Informatie over de bedreigde status van de soort, en de activiteiten die daarvoor een bedreiging vormen, kan een indicatie geven van de waarschijnlijke rol die bedrijfsactiviteiten kunnen spelen bij het bepalen van populatietrends en dreigingsstatus;

ii.

op ecosysteemniveau kunnen datalagen die de verandering in de omvang en toestand van ecosystemen weergeven, worden toegepast, met inbegrip van het niveau van habitatversnippering en -connectiviteit;

(c)

gemodelleerde data over de toestand van de biodiversiteit: modellenbenaderingen worden vaak gebruikt om indicatoren te meten voor het niveau van ecosystemen (bv. omvang, toestand of functie). Modellen kwantificeren de omvang van de verschillende drukfactoren die de toestand van de biodiversiteit beïnvloeden. Deze worden “pressure-state-relaties” genoemd en zijn gebaseerd op wereldwijd verzamelde data. Gemodelleerde uitkomsten worden lokaal toegepast om een schatting te maken van hoe drukfactoren op ondernemingsniveau veranderingen in de toestand van het ecosysteem zullen veroorzaken. Een drukfactor heeft doorgaans drie belangrijke kenmerken: omvang (bv. hoeveelheid contaminant, geluidsintensiteit), ruimtelijke omvang (bv. gecontamineerd stuk grond) en omvang in de tijd (duur van de persistentie van een contaminant).

TV 31.

Wat betreft de levenscyclusanalyse (LCA) voor landgebruik kan de onderneming uitgaan van het rapport “Land-use related environmental indicators for Life Cycle Assessment” van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC).

TV 32.

Wat betreft de introductie van invasieve exoten kan de onderneming rapporteren over de trajecten en het aantal invasieve exoten of de oppervlakte van het gebied waarin invasieve exoten voorkomen.

TV 33.

Wat betreft maatstaven over de omvang en de toestand van ecosystemen zijn nuttige handvatten te vinden in de werkzaamheden van United Nations System of Environmental Economic Accounting Ecosystem Accounting (UN SEEA EA),

TV 34.

De onderneming kan in eenheden van oppervlakte (bv. m2 of ha) over landgebruik rapporteren aan de hand van het houvast dat wordt geboden door het milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) (89):

(a)

totale landgebruik;

(b)

totale verharde oppervlakte;

(c)

totale natuurgerichte oppervlakte op de bedrijfslocatie; en

(d)

totale natuurgerichte oppervlakte buiten de bedrijfslocatie.

TV 35.

De onderneming kan bijvoorbeeld rapporteren over verandering in landbedekking, hetgeen de fysieke weergave is van de drukfactoren “habitatverandering” en “industriële activiteiten en huishoudens”, d.w.z. door de mens veroorzaakte of natuurlijke verandering van de fysieke kenmerken van het aardoppervlak op een specifieke locatie.

TV 36.

Landbedekking is een typische variabele die kan worden beoordeeld aan de hand van aardobservatiedata.

TV 37.

Bij het rapporteren over materiële impacts wat betreft de ecosystemen kan de onderneming, naast de omvang en de toestand van ecosystemen, ook rekening houden met het functioneren van ecosystemen, door gebruik te maken van:

(a)

een maatstaf die een proces of functie meet die het ecosysteem aanvult, of die de mogelijkheden van het ecosysteem weergeeft om dat specifieke proces of die specifieke functie uit te voeren: bv. netto primaire productiviteit (NPP), d.w.z. de maatstaf voor productiviteit van planten op basis van het aandeel energie dat door planten wordt opgeslagen en beschikbaar wordt gesteld aan andere soorten in het ecosysteem. Het is een cruciaal proces om ecosystemen te laten functioneren. Het houdt verband met talrijke factoren, zoals soortendiversiteit, maar meet deze factoren niet direct; of

(b)

een maatstaf die veranderingen meet in de populatie van wetenschappelijk geïdentificeerde bedreigde soorten.

TV 38.

Op ecosysteemniveau kunnen datalagen die de verandering in de omvang en toestand van ecosystemen weergeven, worden toegepast, met inbegrip van niveaus van habitatversnippering en -connectiviteit.

Rapportage-eis E4-6 – Beoogde financiële effecten van materiële risico’s en kansen wat betreft biodiversiteit en ecosystemen

TV 39.

De onderneming kan een beoordeling opnemen van haar betrokken producten en diensten die op korte, middellange en lange termijn risico lopen, waarbij zij uitlegt hoe deze worden gedefinieerd, hoe financiële bedragen zijn geschat en welke kritieke aannames zijn gehanteerd.

TV 40.

De kwantificering in monetaire termen van de door alinea 45(a) voorgeschreven beoogde materiële financiële effecten mag een bedrag of een bandbreedte zijn.

ESRS E5

MATERIAALGEBRUIK EN CIRCULAIRE ECONOMIE

INHOUDSOPGAVE

Doelstelling

Wisselwerking met andere ESRS

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om voor materiaalgebruik en circulaire economie materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

Rapportage-eis E5-1 – Beleid ten aanzien van materiaalgebruik en circulaire economie

Rapportage-eis E5-2 – Beleid en middelen inzake materiaalgebruik en circulaire economie

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E5-3 – Doelen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie

Rapportage-eis E5-4 – Materiaalinstromen

Rapportage-eis E5-5 – Materiaaluitstromen

Rapportage-eis E5-6 – Beoogde financiële effecten van impacts, risico’s en kansen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie

Bijlage A:

Toepassingsvoorschriften

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om voor materiaalgebruik en circulaire economie materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

Rapportage-eis E5-1 – Beleid ten aanzien van materiaalgebruik en circulaire economie

Rapportage-eis E5-2 – Beleid en middelen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E5-3 – Doelen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie

Rapportage-eis E5-4 – Materiaalinstromen

Rapportage-eis E5-5 – Materiaaluitstromen

Rapportage-eis E5-6 – Beoogde financiële effecten van risico’s en kansen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie

Doelstelling

1.

Deze standaard heeft tot doel Rapportage-eisen te bepalen die gebruikers van de duurzaamheidsverklaring in staat zullen stellen inzicht te krijgen in:

(a)

de wijze waarop de onderneming van invloed is op materiaalgebruik, met inbegrip van efficiënt materiaalgebruik, het vermijden van de uitputting van niet-hernieuwbare materialen en de duurzame bevoorrading met en het duurzame gebruik van hernieuwbare materialen (in deze standaard “materiaalgebruik en circulaire economie” genoemd), in termen van materiële positieve en negatieve daadwerkelijke of potentiële impacts;

(b)

genomen maatregelen, en de uitkomst van die maatregelen, om daadwerkelijke of potentiële negatieve impacts als gevolg van materiaalgebruik te voorkomen of te mitigeren, met inbegrip van maatregelen van de onderneming die haar economische groei helpen los te koppelen van het materiaalgebruik, en om op risico’s en kansen te acteren;

(c)

de plannen en het vermogen van de onderneming om haar strategie en businessmodel aan te passen in overeenstemming met beginselen van circulaire economie door onder meer, doch niet uitsluitend afval tot een minimum te beperken, de waarde van producten, materialen en andere hulpbronnen op hun hoogste waarde te houden en het efficiënte gebruik ervan bij productie en consumptie te versterken;

(d)

aard, soort en omvang van de materiële risico’s en kansen van de onderneming met betrekking tot de impacts en afhankelijkheden van de onderneming die voortkomen uit materiaalgebruik en circulaire economie, en hoe zij daarmee omgaat; en

(e)

de financiële effecten op de onderneming op korte, middellange en lange termijn van materiële risico’s en kansen die voortkomen uit de impacts van de onderneming op en haar afhankelijkheden van materiaalgebruik en circulaire economie.

2.

Deze standaard legt Rapportage-eisen vast met betrekking tot “materiaalgebruik” en “circulaire economie”, en met name voor:

(a)

materiaalinstromen, met inbegrip van de circulariteit van materiële materiaalinstromen, rekening houdende met hernieuwbare en niet-hernieuwbare materialen; en

(b)

materiaaluitstromen, met inbegrip van informatie over producten en materialen; en

(c)

afval.

3.

Met “circulaire economie” wordt een economisch systeem bedoeld dat de waarde van producten, materialen en andere hulpbronnen in de economie zo lang mogelijk behoudt, waarbij deze efficiënter worden gebruikt bij productie en consumptie, zodat de milieu-impact van het gebruik ervan wordt verminderd, en afval en het vrijkomen van gevaarlijke stoffen in alle stadia van de levenscyclus zo veel mogelijk worden beperkt, onder meer door toepassing van de afvalhiërarchie. Het doel is de waarde van de technische en biologische grondstoffen, producten en materialen te maximaliseren en te behouden door een systeem te creëren dat de mogelijkheid biedt voor duurzaamheid, optimaal (her)gebruik, opknappen, herfabricage, recycling en nutriëntenkringloop.

4.

Deze standaard bouwt voort op EU-wetgevingskaders en EU-beleid ter zake, zoals het EU-actieplan voor een circulaire economie, Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (Kaderrichtlijn afval) (90) en de EU-industriestrategie.

5.

Om de transitie van “business as usual” (BAU) – d.w.z. een economie waarin eindige grondstoffen worden gewonnen om producten te maken die worden gebruikt en daarna worden weggegooid (“take-make-waste”) – naar een circulair economisch systeem te evalueren, maakt deze standaard gebruik van fysieke stromen van door de onderneming gebruikte en gegenereerde grondstoffen, materialen en producten zoals die in kaart zijn gebracht aan de hand van Rapportage-eis E5-4 Materiaalinstromen en Rapportage-eis E5-5 Materiaaluitstromen.

Wisselwerking met andere ESRS

6.

Materiaalgebruik is een belangrijke drukfactor op andere milieu-impacts zoals klimaatverandering, verontreiniging, water en mariene hulpbronnen, en biodiversiteit. Een circulaire economie is een systeem dat streeft naar duurzaam materiaalgebruik bij winning, verwerking, productie, verbruik en beheer van afval. Dit systeem levert uiteenlopende milieubaten op, en met name de reductie van materiaal- en energieverbruik en van emissies naar lucht (broeikasgasemissies of andere verontreiniging), het beperken van wateronttrekkingen en waterlozingen en de regeneratie van de natuur door de impact op de biodiversiteit te beperken.

7.

Om een breed overzicht te geven van welke andere milieuthema’s materieel kunnen zijn wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie, zijn de relevante rapportage-eisen die in andere milieu-ESRS aan bod komen, de volgende:

(a)

ESRS E1 Klimaatverandering waarin het met name gaat over broeikasgasemissies en energiebronnen (energieverbruik);

(b)

ESRS E2 Verontreiniging, waarin het met name gaat over emissies naar water, lucht en bodem en over zorgwekkende stoffen;

(c)

ESRS E3 Water en mariene hulpbronnen waarin het met name gaat over watervoorraden (waterverbruik) en mariene hulpbronnen; en

(d)

ESRS E4 Biodiversiteit en ecosystemen waarin het met name gaat over ecosystemen, soorten en grondstoffen.

8.

De impacts van de onderneming wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie, en met name impacts wat betreft afval, kunnen invloed hebben op mensen en gemeenschappen. Materiële negatieve impacts op getroffen gemeenschappen als gevolg van materiaalgebruik en circulaire economie die aan de onderneming zijn toe te schrijven, worden behandeld in ESRS S3 Getroffen gemeenschappen. Efficiënt en circulair materiaalgebruik komt ook concurrentievermogen en economisch welzijn ten goede.

9.

Deze standaard dient te worden gelezen in samenhang met ESRS 1 Algemene vereisten en ESRS 2 Algemene toelichtingen.

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

10.

De vereisten in deze afdeling dienen te worden gelezen in samenhang met en gerapporteerd samen met de rapportage voorgeschreven door ESRS 2 hoofdstuk 4 Impact-, risico- en kansenmanagement.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om voor materiaalgebruik en circulaire economie materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

11.

De onderneming beschrijft het proces voor het in kaart brengen van materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie, met name wat betreft materiaalinstromen, materiaaluitstromen en afval, en verschaft informatie over:

(a)

de vraag of de onderneming haar activa en activiteiten heeft gescreend om binnen haar eigen activiteiten en haar upstream- en downstreamwaardeketen haar daadwerkelijke en potentiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen, en zo ja, welke methodologieën, aannames en instrumenten bij deze screening zijn gebruikt;

(b)

de vraag of en hoe de onderneming consultaties heeft georganiseerd, met name van getroffen gemeenschappen.

Rapportage-eis E5-1 – Beleid ten aanzien van materiaalgebruik en circulaire economie

12.

De onderneming beschrijft haar beleid aangenomen voor het beheersen van haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie.

13.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming beschikt over beleid voor het identificeren, inschatten, beheersen van en/of het bieden van herstel voor haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie.

14.

De door alinea 12 voorgeschreven rapportage bevat de informatie over het beleid dat de onderneming heeft opgezet om haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-P Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s.

15.

In de samenvatting geeft de onderneming aan of en hoe haar beleid acteert op de volgende kwesties voor zover die materieel zijn:

(a)

het maken van de transitie weg van het gebruik van virgin (nieuwe) materialen, met inbegrip van een daarmee samenhangende toename van het gebruik van secundaire (gerecyclede) materialen;

(b)

duurzame bevoorrading met en gebruik van hernieuwbare materialen.

16.

Dit beleid moet binnen haar eigen activiteiten en doorheen haar upstream- en downstreamwaardeketen acteren op materiële impacts, risico’s en kansen.

Rapportage-eis E5-2 – Beleid en middelen inzake materiaalgebruik en circulaire economie

17.

De onderneming rapporteert haar maatregelen inzake materiaalgebruik en circulaire economie en de middelen die voor de uitrol daarvan zijn bestemd.

18.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de reeds genomen en nog geplande belangrijke maatregelen om beleidsdoelstellingen en doelen inzake materiaalgebruik en circulaire economie te verwezenlijken.

19.

De beschrijving van deze maatregelen en uitgetrokken middelen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie volgt de beginselen die zijn geformuleerd in ESRS 2 MDR-A Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s.

20.

Naast ESRS 2 MDR-A vermeldt de onderneming of en hoe een maatregel en middelen de volgende punten bestrijken:

(a)

hogere niveaus van efficiënt materiaalgebruik bij het gebruik van technische en biologische materialen en water, met name wat betreft kritieke grondstoffen en zeldzame aardmetalen (“rare earths”) zoals vermeld in het grondstoffeninformatiesysteem (Raw Materials Information System – RMIS);

(b)

hogere percentages voor gebruik van secundaire grondstoffen (recyclaten);

(c)

toepassing van circulair ontwerp, hetgeen leidt tot toegenomen duurzaamheid van producten en optimalisering van gebruik, en hogere percentages van: Reuse (hergebruik), Repair (repareer), Refurbish (knap op), Remanufacture (reviseer) en Repurpose (herbestem), Recycle (recycleer);

(d)

toepassing van circulaire ondernemingspraktijken zoals: i) maatregelen inzake waardebehoud (onderhoud, reparatie, opknappen, reviseren, “oogsten” van onderdelen, upgraden van logistieke systemen en retourlogistiek, gesloten kringlopen, kringloopwinkels); ii) maatregelen inzake waardemaximalisering (product-dienst-combinaties, businessmodellen voor een collaboratieve en deeleconomie); iii) end-of-life-maatregelen (recycling, upcycling, verlengde productaansprakelijkheid), en iv) maatregelen inzake systeemefficiëntie (industriële symbiose);

(e)

maatregelen om te voorkomen dat in de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming afval wordt gegenereerd; en

(f)

optimalisering van het afvalbeheer in lijn met de afvalhiërarchie.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E5-3 – Doelen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie

21.

De onderneming rapporteert de doelen die zij op het gebied van materiaalgebruik en circulaire economie heeft bepaald.

22.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de doelen die de onderneming heeft bepaald ten behoeve van haar beleid inzake materiaalgebruik en circulaire economie en voor het acteren op haar materiële impacts, risico’s en kansen.

23.

De beschrijving van de doelen bevat de informatievereisten vastgesteld in ESRS 2 MDR-T Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen.

24.

De door alinea 21 voorgeschreven rapportage geeft aan of en hoe de doelen van de onderneming zich verhouden tot materiaalinstromen en materiaaluitstromen, met inbegrip van afval, producten en materialen en, meer bepaald:

(a)

de toename van circulair productontwerp (onder meer bijvoorbeeld met het oog op duurzaam ontwerp, demontage, repareerbaarheid, recycleerbaarheid enz.);

(b)

de toename van het aandeel circulair materiaalgebruik (CMUR);

(c)

het zoveel mogelijk beperken van primaire grondstoffen;

(d)

duurzame inkoop en duurzaam gebruik (volgens het cascaderingsbeginsel) van hernieuwbare grondstoffen;

(e)

het afvalbeheer, met inbegrip van de voorbereiding voor een correcte verwerking; en

(f)

andere thema’s met betrekking materiaalgebruik of circulaire economie.

25.

De onderneming vermeldt op welk niveau van de afvalhiërarchie het doel betrekking heeft.

26.

Naast ESRS 2 MDR-T vermeldt de onderneming of bij het bepalen van doelen rekening is gehouden met ecologische drempels en entiteitspecifieke allocaties. Zo ja, dan kan de onderneming vermelden:

(a)

de geïdentificeerde ecologische drempels en de methodologie die voor het identificeren van die drempels is gebruikt;

(b)

of deze drempels al dan niet entiteitspecifiek zijn, en zo ja, hoe deze zijn bepaald; en

(c)

hoe de verantwoordelijkheid voor het naleven van geïdentificeerde ecologische drempels binnen de onderneming is verdeeld.

27.

De onderneming vermeldt, als onderdeel van de contextinformatie, of de doelen die zij heeft bepaald en gepresenteerd, verplicht zijn (bij wet voorgeschreven) of vrijwillig.

Rapportage-eis E5-4 – Materiaalinstromen

28.

De onderneming rapporteert informatie over haar materiaalinstromen wat betreft haar materiële impacts, risico’s en kansen.

29.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in het materiaalgebruik in de eigen activiteiten en de upstreamwaardeketen van de onderneming.

30.

De door alinea 28 voorgeschreven rapportage omvat een beschrijving van haar materiaalinstromen voor zover die materieel zijn: producten (met inbegrip van verpakking) en materialen (met vermelding van kritieke grondstoffen en zeldzame aardmetalen), water en materiële activa gebruikt bij de eigen activiteiten en in de upstreamwaardeketen van de onderneming.

31.

Wanneer materiaalinstromen volgens de inschatting van een onderneming een materieel duurzaamheidsthema zijn, rapporteert de onderneming de volgende informatie over de materialen die worden gebruikt bij de vervaardiging van de producten en diensten van de onderneming tijdens de rapportageperiode (in ton of kilogram):

(a)

het algehele totaalgewicht van producten en technische en biologische materialen gebruikt tijdens de rapportageperiode;

(b)

het percentage biologische materialen (en voor niet-energiedoeleinden gebruikte biobrandstoffen) gebruikt voor de vervaardiging van de producten en diensten van de onderneming (met inbegrip van verpakking) dat duurzaam wordt ingekocht, met de informatie over de certificeringsregeling die wordt gebruikt en de toepassing van het cascaderingsbeginsel; en

(c)

het gewicht zowel in absolute waarde als in percentage van secundaire hergebruikte of gerecyclede onderdelen, secundaire intermediaire producten en secundaire materialen, gebruikt voor de vervaardiging van de producten en diensten (inclusief verpakking) van de onderneming.

32.

De onderneming verschaft informatie over de methodologieën die zijn gebruikt bij de berekening van de data. Zij vermeldt of de data afkomstig zijn van directe metingen of schattingen, en rapporteert de belangrijkste aannames die zijn gehanteerd.

Rapportage-eis E5-5 – Materiaaluitstromen

33.

De onderneming rapporteert informatie over haar materiaaluitstromen, met inbegrip van afval, wat betreft haar materiële impacts, risico’s en kansen.

34.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in:

(a)

de wijze waarop de onderneming aan de circulaire economie bijdraagt door: i) producten en materialen volgens beginselen van circulaire economie te ontwerpen, en ii) de toename of maximalisering van de mate waarin product-, materiaal en afvalverwerking in de praktijk opnieuw circuleren na primair gebruik; en

(b)

de strategie van de onderneming inzake afvalvermindering en afvalbeheer en de mate waarin de onderneming weet hoe haar pre-consumer afval wordt beheerd binnen haar eigen activiteiten.

Producten en materialen

35.

De onderneming geeft een beschrijving van de belangrijkste producten en materialen die voortkomen uit haar productieproces en die zijn ontworpen volgens circulaire principes, zoals duurzaamheid, herbruikbaarheid, repareerbaarheid, demontage, herfabricage, opknappen, recycling, het opnieuw laten circuleren in een biologische cyclus, of een andere optimalisering van het gebruik van het product of materiaal via andere circulaire businessmodellen.

36.

Ondernemingen waarvoor de uitstromen materieel zijn, rapporteren de volgende informatie:

(a)

de verwachte duurzaamheid van de producten die de onderneming op de markt brengt, vergeleken met het sectorale gemiddelde voor elke productgroep;

(b)

de repareerbaarheid van producten, volgens een vastgesteld ratingsysteem (voor zover mogelijk);

(c)

het aandeel recycleerbare inhoud van producten en hun verpakking.

Afval(stoffen)

37.

De onderneming rapporteert de volgende informatie over de totale hoeveelheid afval van haar eigen activiteiten tijdens de rapportageperiode (in ton of in kilogram);

(a)

de totale hoeveelheid geproduceerd afval;

(b)

de totale hoeveelheid gewicht die wordt omgeleid van verwijdering, uitgesplitst tussen gevaarlijk afval en niet-gevaarlijk afval en een uitsplitsing in de volgende soorten nuttige toepassing:

i.

voorbereiding voor hergebruik;

ii.

recycling; en

iii.

andere nuttige toepassingen;

(c)

de gewichtshoeveelheid die wordt toegeleid naar verwijdering, uitgesplitst naar soort verwerking, en de totale hoeveelheid voor alle drie soorten samen, met een uitsplitsing in gevaarlijk afval en niet-gevaarlijk afval. De soorten afvalverwerking waarover moet worden gerapporteerd, zijn:

i.

verbranding;

ii.

storten; en

iii.

andere vormen van afvalverwijdering;

(d)

de totale hoeveelheid en het percentage niet-gerecyclede afval (91).

38.

Wanneer de onderneming de samenstelling van het afval rapporteert, vermeldt zij:

(a)

de afvalstromen die relevant zijn voor haar sector of activiteiten (bv. residuen voor een onderneming in de mijnbouwsector, elektronisch afval voor een onderneming in de sector consumentenelektronica, of voedselafval voor een onderneming in de landbouwsector of de horeca); en

(b)

de materialen die aanwezig zijn in het afval (bv. biomassa, metalen, niet-metaalhoudende mineralen, plastics, textiel, kritieke grondstoffen en zeldzame aardmetalen).

39.

De onderneming rapporteert ook de totale hoeveelheid gevaarlijk afval en radioactief afval die zij produceert; bij “radioactief afval” gaat het om radioactief afval in de zin van artikel 3, punt 7), van Richtlijn 2011/70/Euratom van de Raad (92).

40.

De onderneming verschaft contextinformatie over de methodologieën die voor het berekenen van de data worden gebruikt, en met name de criteria en aannames die worden gehanteerd voor het bepalen en indelen van producten die zijn ontworpen volgens circulaire principes uit alinea 35. Zij vermeldt of de data afkomstig zijn van directe metingen of schattingen, en rapporteert de belangrijkste aannames die zijn gehanteerd.

Rapportage-eis E5-6 – Beoogde financiële effecten van materiële risico’s en kansen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie

41.

De onderneming rapporteert de beoogde financiële effecten van materiële risico’s en kansen als gevolg van impacts wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie.

42.

De door alinea 41 voorgeschreven informatie komt bovenop de informatie over de actuele financiële effecten op de financiële positie, financiële prestaties en kasstromen van de entiteit die op grond van ESRS 2 SBM-3, alinea 48(d), voor de rapportageperiode worden gevraagd. Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in:

(a)

beoogde financiële effecten als gevolg van materiële risico’s voortkomend uit materiële impacts en afhankelijkheden wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie en de vraag hoe deze risico’s voor de onderneming op korte, middellange en lange termijn materiële invloed hebben (of redelijkerwijs zouden kunnen hebben) op haar financiële positie, financiële prestaties en kasstromen; en

(b)

beoogde financiële effecten als gevolg van materiële kansen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie.

43.

De rapportage omvat:

(a)

een kwantificering van de beoogde financiële effecten in monetaire termen voordat rekening wordt gehouden met maatregelen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie of, wanneer dat zonder ongerechtvaardigde kosten of inspanningen niet mogelijk is, kwalitatieve informatie. Financiële effecten die voortkomen uit materiële kansen, hoeven niet te worden gekwantificeerd indien zulks zou leiden tot rapportage die niet voldoet aan de kwalitatieve kenmerken van informatie (zie ESRS 1 Bijlage B Kwalitatieve kenmerken van informatie);

(b)

een beschrijving van de in aanmerking genomen effecten, de daarmee samenhangende impacts en afhankelijkheden en de tijdshorizonten waarbinnen deze waarschijnlijk zullen optreden;

(c)

de kritieke aannames die bij het kwantificeren van de beoogde financiële effecten zijn gebruikt, alsmede de bronnen van die aannames en de daaraan verbonden mate van onzekerheid.

Bijlage A

Toepassingsvoorschriften

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS E5. Zij onderbouwt de toepassing van de in deze standaard beschreven rapportage-eisen en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard.

ESRS 2 ALGEMENE TOELICHTINGEN

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om voor materiaalgebruik en circulaire economie materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

TV 1.

Bij het uitvoeren van een materialiteitsanalyse voor milieusubthema’s analyseert de onderneming de materialiteit van materiaalgebruik en circulaire economie binnen haar eigen activiteiten en binnen haar upstream- en downstreamwaardeketen, en kan zij rekening houden met de volgende vier fasen, ook bekend als de “LEAP-aanpak”:

(a)

Fase 1: zoeken waar binnen de eigen activiteiten van de onderneming en doorheen haar upstream- en downstreamwaardeketen de interface met de natuur plaatsvindt (Locate);

(b)

Fase 2: de afhankelijkheden en impacts evalueren (Evaluate);

(c)

Fase 3: de materiële risico’s en kansen analyseren (Assess);

(d)

Fase 4: de uitkomsten van de materialiteitsanalyse opstellen en rapporteren (Prepare).

TV 2.

Wat betreft ESRS E5 berusten de fasen 1 en 2 in hoofdzaak op de materialiteitsanalyses die zijn gemaakt in het kader van ESRS E1 (o.m. energieverbruik), ESRS E2 (verontreiniging), ESRS E3 (mariene hulpbronnen, waterverbruik) en ESRS E4 (biodiversiteit, ecosystemen, grondstoffen). Het uiteindelijke doel van een circulaire economie is het verminderen van de milieu-impact van het gebruik van producten, materialen en andere hulpbronnen, het zoveel mogelijk beperken van afval en van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen – en dus het inzetten op het verminderen van de impact op de natuur. In dit toepassingsvoorschrift ligt de focus vooral op de derde fase van deze LEAP-aanpak, terwijl het in de vierde fase gaat om de uitkomst van het proces.

TV 3.

Het proces van het analyseren van de materialiteit van impacts, afhankelijkheden, risico’s en kansen houdt rekening met de bepalingen in ESRS 2 IRO-1 Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren en IRO-2 Rapportage-eisen in ESRS opgenomen in de duurzaamheidsverklaring van de onderneming.

TV 4.

De subthema’s wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie die in de materialiteitsanalyse aan bod komen:

(a)

materiaalinstromen, met inbegrip van de circulariteit van materiële materiaalinstromen, rekening houdende met de optimalisering van het materiaalgebruik, de intensiteit van materialen en producten en hernieuwbare en niet-hernieuwbare materialen;

(b)

materiaaluitstromen met betrekking tot producten en diensten; en

(c)

afval, met inbegrip van afvalbeheer van gevaarlijk afval en niet-gevaarlijk afval.

TV 5.

In fase 3 kan de onderneming, om haar materiële risico’s en kansen in te schatten op basis van de uitkomsten van de fasen 1 en 2, het volgende doen:

(a)

transitierisico’s en -kansen per categorie in kaart brengen binnen haar eigen activiteiten en haar upstream- en downstreamwaardeketen, met inbegrip van het risico om door te gaan in een “business-as-usual”-scenario:

i.

policy (beleid) en legal: bv. verbod op ontginning en gebruik van niet-hernieuwbare materialen, wet- en regelgeving inzake afvalverwerking;

ii.

technologie: bv. introductie op de markt van nieuwe technologieën die het bestaande gebruik van producten en materialen vervangt;

iii.

markt: bv. verschuivingen in aanbod, vraag en financiering;

iv.

reputatie: bv. veranderende percepties in de samenleving, bij klanten of gemeenschappen;

(b)

fysieke risico’s in kaart brengen, zoals de uitputting van de voorraad aan en het gebruik van virgin en non-virgin hernieuwbare materialen, en de voorraad aan en het gebruik van niet-hernieuwbare materialen;

(c)

in kaart brengen van kansen, ingedeeld naar:

i.

efficiënt materiaalgebruik: bv. transitie naar efficiëntere diensten en processen die minder materialen vergen, ecodesign voor een lange levensduur, reparatie, hergebruik, recycling, nevenproducten, terugnamesystemen, activiteiten loskoppelen van de ontginning van materialen, het intensiveren van circulair materiaalgebruik, het creëren van een systeem dat mogelijkheden voor dematerialisatie biedt (bv. digitalisering, verbeteren van gebruikspercentages, gewichtsverlaging); praktijken die ervoor zorgen dat producten en materialen worden opgehaald, gesorteerd en hergebruikt, gerepareerd, opgeknapt, geherfabriceerd;

ii.

markten: bv. vraag naar minder materiaalintensieve producten en diensten, en nieuwe consumptiemodellen zoals product-as-a-service, pay-per-use, delen, leasen;

iii.

financiering: bv. toegang tot groene fondsen, obligaties of leningen;

iv.

veerkracht: bv. diversificatie van materialen en bedrijfsactiviteiten (bv. opzetten van een nieuw bedrijfsonderdeel om nieuwe materialen te recycleren), investeren in groene infrastructuur, kiezen voor recycling- en circulaire mechanismen die de afhankelijkheden verminderen, mogelijkheden van de onderneming om toekomstige materiaalvoorraden en -stromen veilig te stellen; en

v.

reputatie.

TV 6.

De onderneming kan ook rekening houden met de volgende methodologieën om haar impacts, risico’s en kansen binnen haar eigen activiteiten en binnen haar upstream- en downstreamwaardeketen in te schatten:

(a)

Aanbeveling (EU) 2021/2279 betreffende het gebruik van milieuvoetafdrukmethoden voor het meten en bekendmaken van de milieuprestatie van producten en organisaties gedurende hun levenscyclus (Bijlage I – Milieuvoetafdrukmethode voor producten; Bijlage III – Milieuvoetafdrukmethode voor organisaties); en

(b)

de materiaalstroomanalyse (MFA) van het Europees Milieuagentschap.

TV 7.

Wanneer de onderneming informatie verschaft over de uitkomst van de materialiteitsanalyse, houdt zij rekening met:

(a)

een lijst van bedrijfsonderdelen die wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie verband houden met materiële impacts, risico’s en kansen, binnen de context van de producten en diensten van de onderneming en het afval dat zij genereert;

(b)

een lijst en prioritering van de materialen die de onderneming gebruikt;

(c)

de materiële impacts en risico’s van het doorgaan op oude voet (business-as-usual);

(d)

de materiële kansen van een circulaire economie;

(e)

de materiële impacts en risico’s van een transitie naar een circulaire economie; en

(f)

de fasen van de waardeketen waar materiaalgebruik, risico’s en negatieve impacts zijn geconcentreerd.

Rapportage-eis E5-1 – Beleid ten aanzien van materiaalgebruik en circulaire economie

TV 8.

Het op grond van deze Rapportage-eis beschreven beleid is misschien geïntegreerd in ruimer milieu- of duurzaamheidsbeleid dat diverse subthema’s bestrijkt.

TV 9.

Wanneer de onderneming informatie over haar beleid verschaft, gaat zij na of en hoe haar beleid acteert op:

(a)

de afvalhiërarchie: a) preventie; b) voorbereiding voor hergebruik; c) recycling; d) andere nuttige toepassing (bv. energieterugwinning); en e) verwijdering. In dit verband kan afvalverwerking niet als een nuttige toepassing worden beschouwd;

(b)

de voorrang van het vermijden of tot een minimum beperken van afval (Re-use, Repair, Refurbish, Remanufacture en Repurpose) op strategieën voor afvalverwerking (Recycling). Ook met de concepten ecodesign (93), “afval als grondstof” of post-consumer afval (aan het einde van de levenscyclus van eenconsumentenproduct) moet rekening worden gehouden.

TV 10.

Bij het uittekenen van haar beleid kan de onderneming rekening houden met het document “Categorisation system for the circular economy”, dat een beschrijving geeft van modellen voor circulair ontwerp en circulaire productie, modellen voor circulair gebruik, modellen voor circulaire terugwinning van waarde (“value recovery”) en voor “circular support” (ondersteuning voor overgang naar circulariteit) volgens de negen R-strategieën of -principes van de circulaire economie: Refuse, Rethink, Reduce, Re-Use, Repair, Refurbish, Remanufacture, Repurpose en Recycle.

Rapportage-eis E5-2 – Beleid en middelen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie

TV 11.

Wanneer de onderneming de door alinea 17 voorgeschreven informatie verschaft, en rekening houdende met het feit dat grondstoffen worden gedeeld en dat strategieën voor een circulaire economie misschien collectieve maatregelen vergen, kan zij vermelden welke maatregelen zij heeft genomen om bij haar upstream- en downstreamwaardeketen en/of haar lokale netwerk aan te haken om samenwerkingen of initiatieven uit te werken voor het vergroten van de circulariteit van producten en materialen.

TV 12.

Met name kan de onderneming het volgende vermelden:

(a)

hoe zij bijdraagt aan de circulaire economie, met inbegrip van bijvoorbeeld slimme systemen voor het inzamelen van afval;

(b)

de andere stakeholders die bij de collectieve maatregelen betrokken zijn: concurrenten, leveranciers, detailhandelaren, klanten, andere zakenpartners, lokale gemeenschappen en autoriteiten, overheidsinstanties;

(c)

een beschrijving van de organisatie van de samenwerking of het initiatief, met inbegrip van de specifieke bijdrage van de onderneming en de rol van de verschillende stakeholders binnen het project:

TV 13.

De maatregelen kunnen de eigen activiteiten van onderneming en/of haar upstream- en downstreamwaardeketen betreffen.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis E5-3 – Doelen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie

TV 14.

Indien de onderneming bij het bepalen van doelen naar ecologische drempels verwijst, kan zij uitgaan van het houvast dat door het Science-Based Targets Initiative for Nature (SBTN) wordt geboden in zijn tussentijdse handvatten (Initial Guidance for Business, september 2020), of andere handvatten met een wetenschappelijk erkende methodologie waarmee wetenschappelijk onderbouwde doelen kunnen worden bepaald door het identificeren van ecologische drempels en (in voorkomend geval) entiteitspecifieke allocaties. Ecologische drempels kunnen lokaal, nationaal en/of mondiaal zijn.

TV 15.

Wanneer de onderneming informatie over doelen verschaft, geeft zij voorrang aan doelen in absolute waarde.

TV 16.

Wanneer de onderneming de door alinea 24 voorgeschreven informatie over doelen verschaft, houdt zij rekening met de productiefase, de gebruiksfase en het einde van het functionele leven van producten en materialen.

TV 17.

Wanneer de onderneming de door alinea 24(c) voorgeschreven informatie over doelen voor virgin hernieuwbare grondstoffen verschaft, houdt zij rekening met de wijze waarop die doelen impact kunnen hebben op het verlies aan biodiversiteit, mede in het licht van ESRS E4.

TV 18.

De onderneming kan op grond van alinea 24(f) andere doelen rapporteren, onder meer over duurzame bevoorrading. In dat geval geeft de onderneming toelichting bij de definitie van duurzame bevoorrading die zij heeft gekozen, en hoe deze zich verhoudt tot de in alinea 22 geformuleerde doelstelling.

TV 19.

De doelen kunnen de eigen activiteiten van onderneming en/of haar upstream- en downstreamwaardeketen betreffen.

TV 20.

De onderneming kan vermelden of het doel een antwoord biedt op tekortkomingen wat betreft de “substantiële bijdrage”-criteria voor circulaire economie zoals omschreven in op grond van artikel 13, lid 2, van Verordening (EU) 2020/852 vastgestelde gedelegeerde handelingen. Wanneer voor circulaire economie niet wordt voldaan aan de “geen ernstige afbreuk doen aan”-criteria (DNSH-criteria) zoals omschreven in op grond van artikel 10, lid 3, artikel 11, lid 3, artikel 12, lid 2, artikel 14, lid 2, en artikel 15, lid 2, van Verordening (EU) 2020/852 vastgestelde gedelegeerde handelingen, kan de onderneming vermelden of het doel een antwoord biedt op tekortkomingen wat betreft die DNSH-criteria.

Rapportage-eis E5-4 – Materiaalinstromen

TV 21.

Materiaalinstromen kunnen de volgende categorieën omvatten: IT-uitrusting; textiel; meubilair; gebouwen; zware, halfzware en lichte machines; zwaar, halfzwaar en licht vervoer, en uitrusting voor warehousing. Wat betreft materialen zijn indicatoren voor materiaalinstromen onder meer grondstoffen, benodigde procesmaterialen en halfafgewerkte goederen of onderdelen.

TV 22.

Wanneer de onderneming onder alinea 31 valt, kan zij ook transparantie verschaffen over de materialen afkomstig van stromen nevenproducten/afval (bv. snijafval van een materiaal dat voordien nog niet in een product is gebruikt).

TV 23.

De noemer van de door de alinea’s 31(b) en 31(c) voorgeschreven percentage-indicator is het algehele totale gewicht van tijdens de rapportageperiode gebruikte materialen.

TV 24.

De gerapporteerde data over gebruik moeten het materiaal in zijn oorspronkelijke staat weergeven, en worden niet gepresenteerd met verdere bewerking van data, zoals het rapporteren van deze data als “droog gewicht”.

TV 25.

In gevallen waarin de categorieën “hergebruikt” en “gerecycled” elkaar overlappen, geeft de onderneming aan hoe dubbeltelling is vermeden en welke keuzes daarbij zijn gemaakt.

Rapportage-eis E5-5 – Materiaaluitstromen

TV 26.

Op grond van alinea 35 te verschaffen informatie over producten en materialen betreft alle materialen en producten die voortkomen uit het productieproces van de onderneming en die een onderneming op de markt brengt (met inbegrip van verpakking).

TV 27.

Bij het samenstellen van het percentage gebruikt de onderneming als noemer het algehele totaalgewicht van materialen die tijdens de rapportageperiode zijn gebruikt.

TV 28.

De onderneming kan haar betrokkenheid bij end-of-life afvalbeheer van producten rapporteren, bijvoorbeeld via regelingen voor verlengde productaansprakelijkheid of terugnameregelingen.

TV 29.

“Soort afval” moet worden begrepen als “gevaarlijk afval” of “niet-gevaarlijk afval”. Ook bepaalde specifieke afvalstoffen, zoals radioactief afval, kunnen als een apart soort afval worden gepresenteerd.

TV 30.

Wanneer de onderneming kijkt naar de afvalstromen die voor haar sectoren of activiteiten relevant zijn, kan zij rekening houden met de lijst van afvalbeschrijvingen in de European Waste Catalogue (EWC).

TV 31.

Voorbeelden van andere soorten nuttige toepassing als bedoeld in alinea 37(b) iii zijn te vinden in bijlage II bij Richtlijn 2008/98/EG (Kaderrichtlijn afval).

TV 32.

Voorbeelden van andere soorten afvalverwijdering als bedoeld in alinea 37(b) iii zijn te vinden in bijlage II bij Richtlijn 2008/98/EG (Kaderrichtlijn afval).

TV 33.

Wanneer de onderneming de door alinea 40 voorgeschreven contextinformatie verschaft, kan zij:

(a)

toelichten waarom grote volumes afval worden verwijderd (bv. lokale voorschriften die verbieden dat specifieke soorten afval worden gestort);

(b)

een beschrijving geven van sectorale praktijken, sectorale normen of externe voorschriften die een specifieke vorm van verwijdering opleggen; en

(c)

vermelden of de data zijn gemodelleerd of afkomstig van directe metingen, zoals formulieren voor afvaloverdracht van gecontracteerde afvalinzamelaars.

Rapportage-eis E5-6 – Beoogde financiële effecten van materiële risico’s en kansen wat betreft materiaalgebruik en circulaire economie

TV 34.

Wanneer de onderneming de door alinea 42(b) voorgeschreven informatie verschaft, kan zij illustreren en beschrijven hoe zij het behoud van waarde wil versterken.

TV 35.

De onderneming kan een beoordeling opnemen van haar betrokken producten en diensten die op korte, middellange en lange termijn risico lopen, waarbij zij uitlegt hoe deze worden gedefinieerd, hoe financiële bedragen zijn geschat en welke kritieke aannames zijn gehanteerd.

TV 36.

De kwantificering in monetaire termen van de beoogde materiële financiële effecten die door alinea 43(a) wordt voorgeschreven, mag een bedrag of een bandbreedte zijn.

ESRS S1

EIGEN PERSONEEL

INHOUDSOPGAVE

Doelstelling

Wisselwerking met andere ESRS

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S1-1 – Beleid ten aanzien van eigen personeel

Rapportage-eis S1-2 – Processen om met eigen werknemers en werknemersvertegenwoordigers te overleggen over impacts

Rapportage-eis S1-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor eigen werknemers om zorgen kenbaar te maken

Rapportage-eis S1-4 – Acteren op materiële impacts op eigen personeel, en benaderingen om wat eigen personeel betreft materiële risico’s te mitigeren en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S1-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

Rapportage-eis S1-6 – Kenmerken van de werknemers van de onderneming

Rapportage-eis S1-7 – Kenmerken van medewerkers niet in loondienst onder het eigen personeel van de onderneming

Rapportage-eis S1-8 – Cao-dekkingsgraad en sociale dialoog

Rapportage-eis S1-9 – Diversiteitsmaatstaven

Rapportage-eis S1-10 – Leefbare lonen

Rapportage-eis S1-11 – Sociale bescherming

Rapportage-eis S1-12 – Mensen met een beperking

Rapportage-eis S1-13 – Maatstaven voor opleiding en ontwikkeling van vaardigheden

Rapportage-eis S1-14 – Veiligheids- en gezondheidsmaatstaven

Rapportage-eis S1-15 – Maatstaven voor werk-privébalans

Rapportage-eis S1-16 – Beloningsmaatstaven (loonkloof en totale beloning)

Rapportage-eis S1-17 – Incidenten, klachten en ernstige impacts op het gebied van mensenrechten

Bijlage A:

Toepassingsvoorschriften

Doelstelling

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S1-1 – Beleid ten aanzien van eigen personeel

Rapportage-eis S1-2 – Processen om met eigen werknemers en werknemersvertegenwoordigers te overleggen over impacts

Rapportage-eis S1-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor eigen werknemers om zorgen kenbaar te maken

Rapportage-eis S1-4 – Acteren op materiële impacts op eigen personeel en benaderingen om wat eigen personeel betreft materiële risico’s te mitigeren en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen en benaderingen

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S1-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële impacts, het bevorderen van positieve impacts, alsmede het beheersen van risico’s en kansen

Rapportage-eis S1-6 – Kenmerken van de werknemers van de onderneming

Rapportage-eis S1-7 – Kenmerken van medewerkers niet in loondienst onder het eigen personeel van de onderneming

Rapportage-eis S1-8 – Cao-dekkingsgraad en sociale dialoog

Rapportage-eis S1-9 – Diversiteitsmaatstaven

Rapportage-eis S1-10 – Leefbare lonen

Rapportage-eis S1-11 – Sociale bescherming

Rapportage-eis S1-12 – Mensen met een beperking

Rapportage-eis S1-13 – Maatstaven voor opleiding en ontwikkeling van vaardigheden

Rapportage-eis S1-14 – Veiligheids- en gezondheidsmaatstaven

Rapportage-eis S1-15 – Werk-privébalans

Rapportage-eis S1-16 – Beloningsmaatstaven (loonkloof en totale beloning)

Rapportage-eis S1-17 – Incidenten, klachten en ernstige impacts op het gebied van mensenrechten

Bijlage A.1:

Toepassingsvoorschriften voor rapportage met betrekking tot ESRS 2

Bijlage A.2:

Toepassingsvoorschriften voor ESRS S1-1 – Beleid ten aanzien van eigen personeel

Bijlage A.3:

Toepassingsvoorschrift ESRS S1-4 – Acteren op materiële impacts op eigen personeel en benaderingen om wat eigen personeel betreft materiële risico’s te mitigeren en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

Bijlage A.4:

Toepassingsvoorschriften voor ESRS S1-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

Doelstelling

1.

Deze standaard heeft tot doel rapportage-eisen te bepalen die gebruikers van de duurzaamheidsverklaring in staat zullen stellen inzicht te krijgen in de materiële impacts van de onderneming op haar eigen personeel, alsmede daarmee samenhangende materiële risico’s en kansen, met inbegrip van:

(a)

de vraag wat de invloed van de onderneming is op haar eigen personeel, in termen van materiële positieve en negatieve daadwerkelijke of potentiële impacts;

(b)

maatregelen genomen, en het resultaat van die maatregelen, om daadwerkelijke of potentiële negatieve impacts te voorkomen, te mitigeren of daarvoor herstel te bieden, en om op risico’s en kansen te acteren;

(c)

aard, soort en omvang van de materiële risico’s en kansen van de onderneming met betrekking tot haar impacts op en afhankelijkheden van haar eigen personeel, en hoe zij daarmee omgaat; en

(d)

de financiële effecten voor de onderneming op korte, middellange en lange termijn van materiële risico’s en kansen die voortkomen uit de impacts van de onderneming op en haar afhankelijkheden van haar eigen personeel.

2.

Om aan deze doelstelling te voldoen, schrijft deze standaard ook een toelichting voor bij de algemene benadering die de onderneming volgt voor het identificeren en beheersen van materiële daadwerkelijke en potentiële impacts op haar eigen personeel wat betreft de volgende sociale factoren of thema’s, met inbegrip van mensenrechten:

(a)

arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van:

i.

baanzekerheid;

ii.

arbeidstijden;

iii.

leefbaar loon;

iv.

sociale dialoog;

v.

vrijheid van vereniging, het bestaan van ondernemingsraden, en de informatie-, consultatie- en participatierechten van werknemers;

vi.

collectieve onderhandelingen, met inbegrip van het percentage van het personeel van de onderneming dat door collectieve overeenkomsten is gedekt;

vii.

werk-privébalans; en

viii.

veiligheid en gezondheid;

(b)

gelijke behandeling en gelijke kansen voor iedereen, met inbegrip van:

i.

gendergelijkheid en gelijke beloning bij gelijkwaardig werk;

ii.

opleiding en ontwikkeling van vaardigheden;

iii.

werkgelegenheid voor en inclusie van mensen met een beperking;

iv.

maatregelen tegen geweld en intimidatie op de werkvloer; en

v.

diversiteit;

(c)

andere arbeidsrechten, met inbegrip van die wat betreft:

i.

kinderarbeid;

ii.

gedwongen arbeid;

iii.

adequate huisvesting; en

iv.

privacy.

3.

Deze standaard schrijft ook een toelichting voor bij de wijze waarop deze impacts alsmede de afhankelijkheden van de onderneming van haar eigen personeel, materiële risico’s of kansen kunnen creëren. Wat bijvoorbeeld gelijke kansen betreft, kan discriminatie van vrouwen bij de aanwerving en promotie de toegang van de onderneming beperken tot geschoolde arbeidskrachten en haar reputatie schaden. Omgekeerd kan beleid om de vertegenwoordiging van vrouwen in het personeel en in het hoger management te vergroten, positieve effecten hebben, zoals het verruimen van de omvang van de groep geschoolde arbeidskrachten en het verbeteren van de reputatie van de onderneming.

4.

Deze standaard ziet op het “eigen personeel” van een onderneming. Daaronder worden hier begrepen zowel personen die een arbeidsrelatie met de onderneming hebben (“werknemers”) als medewerkers niet in loondienst die ofwel opdrachtnemers zijn die arbeid leveren aan de onderneming (“zelfstandigen”), of personen die worden geleverd door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met “Arbeidsbemiddeling en personeelswerk” (NACE-code N78). (Zie Toepassingsvoorschrift 3 voor voorbeelden van wie onder de term “eigen personeel” valt.) De informatie die moet worden gerapporteerd met betrekking tot medewerkers niet in loondienst heeft geen invloed op hun status volgens het toepasselijke arbeidsrecht.

5.

Deze standaard ziet niet op werknemers in de upstream- of downstreamwaardeketen van de onderneming; deze categorieën werknemers vallen onder ESRS S2 Werknemers in de waardeketen.

6.

Deze standaard schrijft voor dat ondernemingen een beschrijving geven van hun eigen personeel, met inbegrip van de belangrijkste kenmerken van de werknemers en de medewerkers niet in loondienst die daarvan deel uitmaken. Deze beschrijving geeft gebruikers inzicht in de structuur van het eigen personeel van de onderneming en helpt de informatie uit andere rapportages in context te plaatsen.

7.

Deze standaard heeft ook tot doel gebruikers in staat te stellen inzicht te krijgen in de mate van afstemming door de onderneming op of haar nakoming van internationale en Europese instrumenten en verdragen op het gebied van mensenrechten, zoals het Internationaal Statuut van de Rechten van de Mens, de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake fundamentele principes en rechten op het werk, en de fundamentele verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM), het herziene Europees Sociaal Handvest (ESH), het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de EU-beleidsprioriteiten zoals geformuleerd in de Europese pijler van sociale rechten, en Uniewetgeving, met inbegrip van het EU-acquis inzake arbeidsrecht.

Wisselwerking met andere ESRS

8.

Deze standaard dient te worden gelezen in samenhang met ESRS 1 Algemene vereisten en ESRS 2 Algemene toelichtingen.

9.

Deze standaard dient te worden gelezen in samenhang met ESRS S2 Werknemers in de waardeketen, ESRS S3 Getroffen gemeenschappen en ESRS S4 Consumenten en eindgebruikers.

10.

De rapportage op grond van deze standaard is consistent, coherent en, in voorkomend geval, duidelijk gekoppeld aan rapportage over het eigen personeel van de onderneming op grond van ESRS S2. Zo kan effectieve rapportage worden geborgd.

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

11.

De vereisten in deze afdeling dienen te worden gelezen in samenhang met de door ESRS 2 voorgeschreven rapportage over Strategie (SBM). De op grond daarvan gerapporteerde informatie wordt gepresenteerd samen met de rapportage voorgeschreven door ESRS 2, met uitzondering van ESRS 2 SBM-3 (daarvoor heeft de onderneming de mogelijkheid om samen met de thematische rapportage te rapporteren).

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

12.

In antwoord op ESRS 2 SBM-2 rapporteert de onderneming hoe de belangen, standpunten en rechten van personen binnen haar eigen personeel, met inbegrip van het respect voor hun mensenrechten, worden meegenomen in haar strategie en businessmodel. Het eigen personeel van de onderneming is een centrale groep getroffen stakeholders.

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

13.

In antwoord op ESRS 2 SBM-3 alinea 48 rapporteert de onderneming het volgende:

(a)

de vraag of en hoe daadwerkelijke en potentiële impacts op haar eigen personeel, zoals geïdentificeerd in ESRS 2 IRO-1 Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren: i) terug te voeren zijn op of verband houden met strategie en businessmodellen van de onderneming, en ii) de aanpassing van de strategie en het businessmodel van de onderneming onderbouwen en daaraan bijdragen; en

(b)

het verband tussen haar materiële risico’s en kansen die voortkomen uit impacts op en afhankelijkheden van eigen personeel, en haar strategie en businessmodel.

14.

Bij het vervullen van de vereisten van alinea 48 rapporteert de onderneming of alle personen binnen haar eigen personeel die materiële impact van de onderneming zouden kunnen ondervinden, zijn opgenomen in de scope van haar rapportage op grond van ESRS 2. Deze materiële impacts omvatten impacts die verband houden met de eigen activiteiten van de onderneming en haar waardeketen, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties. Daarnaast verschaft de onderneming de volgende informatie:

(a)

een korte beschrijving van de soorten werknemers en medewerkers niet in loondienst binnen haar eigen personeel die materiële impacts ondervinden van haar activiteiten, en een vermelding of het gaat om werknemers, zelfstandigen of personen die worden geleverd door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met arbeidsbemiddeling en personeelswerk;

(b)

in het geval van materiële negatieve impacts: of deze ofwel i) wijdverbreid zijn of systemisch in situaties waarin de onderneming actief is (bv. kinderarbeid of gedwongen arbeid of verplichte arbeid in bepaalde landen of regio’s buiten de EU), dan wel ii) verband houden met individuele incidenten (bv. een bedrijfsramp of een olieramp);

(c)

in het geval van materiële positieve impacts: een korte beschrijving van de activiteiten die de positieve impacts opleveren, en de soorten werknemers en medewerkers niet in loondienst binnen haar eigen personeel die er positief door (kunnen) worden beïnvloed. De onderneming kan ook rapporteren of de positieve impacts optreden in specifieke landen of regio’s;

(d)

materiële risico’s en kansen die voor de onderneming voortkomen uit de impacts op en afhankelijkheden van haar eigen personeel;

(e)

materiële impacts op haar eigen personeel die kunnen voortkomen uit transitieplannen om negatieve impacts op het milieu te verminderen en activiteiten te vergroenen en klimaatneutraal te maken, met inbegrip van informatie over de impacts op eigen personeel veroorzaakt door plannen en maatregelen van de onderneming om koolstofemissies te reduceren in lijn met internationale overeenkomsten. Impacts, risico’s en kansen omvatten ook herstructurering en banenverlies, alsmede kansen gecreëerd door banencreatie en om- of bijscholing;

(f)

activiteiten met een significant risico op incidenten van gedwongen arbeid of verplichte arbeid (94) in termen van:

i.

soort activiteiten (zoals een productielocatie); of

ii.

landen of geografische gebieden met activiteiten die als risicogevoelig worden beschouwd;

(g)

activiteiten met een significant risico op incidenten van kinderarbeid (95) in termen van:

i.

soort activiteiten (zoals een productielocatie); of

ii.

landen of geografische gebieden met activiteiten die als risicogevoelig worden beschouwd.

15.

Wanneer de onderneming van de belangrijkste soorten personen binnen haar eigen personeel beschrijft die, volgens de materialiteitsanalyse beschreven in ESRS 2 IRO 1, negatief (kunnen) worden beïnvloed, rapporteert zij of en hoe zij inzicht heeft verkregen in de wijze waarop personen met bijzondere kenmerken, die werken in een bijzondere context of die bijzondere activiteiten verrichten, een groter risico lopen om schade te ondervinden.

16.

De onderneming rapporteert welke van haar (eventuele) materiële risico’s en kansen die voortkomen uit impacts op en afhankelijkheden van personen binnen haar eigen personeel, impacts zijn op specifieke groepen personen (bv. bepaalde leeftijdsgroepen of personen die in een bepaalde fabriek of een bepaald land werken) – en niet impacts die van invloed zijn op al haar eigen personeel (bv. een algemene beloningsverlaging of opleiding verstrekt aan alle personen binnen haar eigen personeel).

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S1-1 – Beleid ten aanzien van eigen personeel

17.

De onderneming beschrijft haar beleid aangenomen voor het beheersen van haar materiële impacts op haar eigen personeel, alsmede de daarmee samenhangende materiële risico’s en kansen.

18.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming beschikt over beleid voor het identificeren, inschatten, beheersen van en/of het bieden van herstel voor haar materiële impacts meer specifiek wat betreft het eigen personeel van de onderneming, alsmede beleid ten aanzien van materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft haar eigen personeel.

19.

De door alinea 17 voorgeschreven rapportage bevat de informatie over het beleid dat de onderneming heeft opgezet om haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft haar eigen personeel te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-P Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s. Daarnaast vermeldt de onderneming of dat beleid specifieke groepen binnen haar eigen personeel of al haar eigen personeel betreft.

20.

De onderneming beschrijft haar toezeggingen op het gebied van mensenrechtenbeleid (96) die relevant zijn voor haar eigen personeel, met inbegrip van de processen en mechanismen voor het monitoren van de naleving van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake fundamentele principes en rechten op het werk en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (97). Bij deze rapportage legt zij de klemtoon op de thema’s die materieel zijn voor, alsmede op haar algemene benadering van:

(a)

de eerbieding van de mensenrechten van personen binnen haar eigen personeel, met inbegrip van hun arbeidsrechten;

(b)

het betrekken van personen binnen haar eigen personeel; en

(c)

maatregelen om herstel te bieden voor impacts op mensenrechten en/of om dit herstel mogelijk te maken.

21.

De onderneming rapporteert of en hoe haar beleid ten aanzien van haar eigen personeel is afgestemd op internationaal erkende instrumenten ter zake, zoals de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) (98).

22.

De onderneming verklaart of haar beleid ten aanzien van haar eigen personeel expliciet acteert op mensenhandel (99), gedwongen arbeid of verplichte arbeid en kinderarbeid.

23.

Voorts verklaart de onderneming of zij beschikt over een beleid of een beheersystem ter voorkoming van arbeidsongevallen (100).

24.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

of zij beschikt over specifiek beleid om discriminatie (met inbegrip van intimidatie) uit te bannen, gelijke kansen te stimuleren en andere middelen om diversiteit en inclusie te bevorderen;

(b)

of de volgende gronden voor discriminatie specifiek aan bod komen in het beleid: ras en etnische afkomst, huidskleur, gender, seksuele geaardheid, genderidentiteit, beperking, leeftijd, religie, politieke overtuiging, nationale afkomst of sociale afkomst, of andere vormen van discriminatie die onder Uniewet- en -regelgeving en nationale wetgeving vallen;

(c)

of de onderneming specifieke beleidstoezeggingen heeft ten aanzien van inclusie en/of positieve actie voor personen binnen haar eigen personeel die uit groepen met een bijzonder risico op kwetsbaarheid komen, en zo ja wat deze toezeggingen zijn; en

(d)

of en hoe dit beleid wordt uitgerold via specifieke procedures die ervoor zorgen dat discriminatie wordt voorkomen, gemitigeerd en dat daarop wordt geacteerd zodra discriminatie aan het licht komt, alsmede om diversiteit en inclusie in het algemeen te bevorderen.

Rapportage-eis S1-2 – Processen om met eigen personeel en werknemersvertegenwoordigers te overleggen over impacts

25.

De onderneming licht haar algemene processen toe om met personen binnen haar eigen personeel en werknemersvertegenwoordigers te overleggen over daadwerkelijke en potentiële impacts op haar eigen personeel.

26.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven zowel in de wijze waarop de onderneming, in het kader van haar doorlopende due diligence, met personen binnen haar eigen personeel en met werknemersvertegenwoordigers overlegt over materiële, daadwerkelijke en potentiële, positieve en/of negatieve impacts die hen (kunnen) treffen, als in de vraag of en hoe standpunten van haar eigen personeel worden meegenomen in de besluitvormingsprocessen van de onderneming.

27.

De onderneming rapporteert of en hoe de standpunten van haar eigen personeel worden meegenomen in haar beslissingen of activiteiten gericht op het beheersen van de daadwerkelijke en potentiële impacts op haar eigen personeel. Dit omvat (in voorkomend geval) een toelichting bij de volgende punten:

(a)

de vraag of rechtstreeks met het eigen personeel van de onderneming of met werknemersvertegenwoordigers wordt overlegd;

(b)

het (de) stadium (stadia) waarin wordt overlegd, het soort overleg en de frequentie ervan;

(c)

de functie en de belangrijkste rol binnen de onderneming die de operationele verantwoordelijkheid heeft om ervoor te zorgen dat dit overleg wordt gevoerd en dat de uitkomsten daarvan worden meegenomen in de benadering van de onderneming;

(d)

(in voorkomend geval) een Global Framework Agreement (GFA) of andere overeenkomsten die de onderneming met werknemersvertegenwoordigers heeft gesloten over de inachtneming van mensenrechten van haar eigen personeel, met inbegrip van een toelichting over de vraag hoe de onderneming met deze overeenkomst inzicht kan krijgen in de standpunten van haar eigen personeel; en

(e)

(in voorkomend geval) hoe de onderneming de effectiviteit van haar dialoog met haar eigen personeel evalueert, met inbegrip van (eventuele) overeenkomsten of de daaruit resulterende uitkomsten.

28.

De onderneming rapporteert (in voorkomend geval) de stappen die zij zet om inzicht te krijgen in de standpunten van personen binnen haar eigen personeel die mogelijk bijzonder kwetsbaar zijn voor impacts en/of gemarginaliseerd zijn (bv. vrouwelijke werknemers, migranten, mensen met een beperking).

29.

Indien de onderneming de hierboven gevraagde informatie niet kan rapporteren omdat zij geen algemeen proces heeft vastgesteld om met haar eigen personeel te overleggen, vermeldt zij dat dit het geval is. Zij kan rapporteren binnen welk tijdschema zij dit soort proces opgezet wil hebben.

Rapportage-eis S1-3 – Processen voor herstel van negatieve impacts en kanalen voor eigen personeel om zorgen kenbaar te maken

30.

De onderneming beschrijft de processen die zij heeft opgezet om te voorzien in of mee te werken aan herstel voor negatieve impacts op personen binnen haar eigen personeel waarmee de onderneming in verband te brengen is, alsmede kanalen die beschikbaar zijn voor haar eigen personeel om zorgen kenbaar te maken en daarvoor een oplossing te krijgen.

31.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de formele middelen waarmee het eigen personeel van de onderneming zijn zorgen en behoeften direct aan de onderneming kan kenbaar maken en/of waarmee de onderneming de beschikbaarheid van dergelijke kanalen (bv. klachtenmechanismen) op de werkvloer ondersteunt, en hoe de follow-up met de betrokken personen verloopt wat betreft de kwesties die aan de orde zijn gesteld, en de effectiviteit van deze kanalen.

32.

De onderneming beschrijft de processen die voorhanden zijn om de in alinea 2 van de afdeling “Doelstelling” afgebakende thema’s te behandelen, door de volgende informatie te rapporteren:

(a)

haar algemene benadering en processen om te voorzien in of bij te dragen aan herstel wanneer zij een materiële negatieve impact op personen binnen haar eigen personeel heeft veroorzaakt of daaraan heeft bijgedragen, met inbegrip van de vraag of en hoe de onderneming evalueert of het geboden herstel effectief is;

(b)

specifieke kanalen die zij voor haar eigen personeel heeft opgezet om hun zorgen of behoeften direct aan de onderneming kenbaar te maken en daarvoor een oplossing te krijgen, met inbegrip van de vraag of deze mechanismen door de onderneming zelf zijn opgezet en/of via deelname aan externe mechanismen;

(c)

of de onderneming al dan niet over een klachtenmechanisme beschikt voor werknemers (101); en

(d)

de processen waarmee de onderneming ondersteuning biedt voor de beschikbaarstelling van dergelijke kanalen via de arbeidslocatie van haar eigen personeel; en

(e)

hoe zij probleempunten die aan de orde worden gesteld en aangepakt, in beeld krijgt en monitort, en hoe zij de effectiviteit van de betrokken kanalen borgt, onder meer door stakeholders te betrekken die beoogde gebruikers zijn.

33.

De onderneming rapporteert of en hoe zij evalueert dat personen binnen haar eigen personeel bekend zijn met en vertrouwen hebben in deze structuren of processen als een middel om hun zorgen of behoeften kenbaar te maken en daarvoor een oplossing te krijgen. Daarnaast rapporteert de onderneming of zij over beleid beschikt om personen die van deze structuren of processen gebruikmaken (zoals werknemersvertegenwoordigers), tegen represailles te beschermen. Indien dit soort informatie overeenkomstig ESRS G1-1 is gerapporteerd, kan de onderneming naar die informatie verwijzen.

34.

Indien de onderneming de hierboven gevraagde informatie niet kan rapporteren omdat zij geen kanaal heeft vastgesteld om zorgen kenbaar te maken en/of de beschikbaarheid van dit soort mechanismen op de arbeidslocatie voor haar eigen personeel niet ondersteunt, vermeldt zij dat dit het geval is. Zij kan rapporteren binnen welk tijdsbestek zij dit soort kanaal opgezet wil hebben.

Rapportage-eis S1-4 – Acteren op materiële impacts op eigen personeel, en benaderingen om wat eigen personeel betreft materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

35.

De onderneming licht toe hoe zij maatregelen neemt om te acteren op materiële negatieve en positieve impacts en om wat haar eigen personeel betreft materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen.

36.

Het doel van deze Rapportage-eis is dubbel. Allereerst moet deze inzicht bieden in maatregelen en initiatieven waarmee de onderneming probeert:

(a)

negatieve materiële impacts op haar eigen personeel te voorkomen, te mitigeren en daarvoor herstel te bieden; en/of

(b)

positieve materiële impacts voor haar eigen te behalen.

In de tweede plaats moet deze inzicht geven in de wijze waarop de onderneming op de materiële risico’s acteert en de materiële kansen benut met betrekking tot haar eigen personeel.

37.

De onderneming geeft een beknopte beschrijving van de actieplannen en middelen om haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft haar eigen personeel te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-A Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s.

38.

Wat betreft de materiële impacts op haar eigen personeel beschrijft de onderneming:

(a)

maatregelen die zijn genomen, gepland staan of lopen om materiële negatieve impacts op haar eigen personeel te voorkomen of te mitigeren;

(b)

of en hoe zij maatregelen heeft genomen om herstel te bieden of te faciliteren met betrekking tot een daadwerkelijke materiële impact;

(c)

verdere maatregelen of initiatieven die zij heeft opgezet met als hoofddoel het behalen van positieve impacts voor haar eigen personeel; en

(d)

hoe zij de effectiviteit van deze maatregelen en initiatieven monitort en evalueert wat betreft het behalen van resultaten voor haar eigen personeel.

39.

Wat betreft alinea 36 beschrijft de onderneming de processen waarmee zij in kaart brengt welke maatregelen nodig en passend zijn in reactie op een specifieke daadwerkelijk of potentieel negatieve impact op haar eigen personeel.

40.

Wat betreft materiële risico’s en kansen beschrijft de onderneming:

(a)

welke maatregelen gepland staan of lopen om voor de onderneming materiële risico’s als gevolg van haar impacts op en afhankelijkheden van haar eigen personeel te mitigeren en hoe zij de effectiviteit daarvan in de praktijk monitort; en

(b)

welke maatregelen gepland staan of lopen om met betrekking tot haar eigen personeel materiële kansen voor de onderneming te benutten.

41.

De onderneming rapporteert of en hoe zij ervoor zorgt dat haar eigen praktijken geen materiële negatieve impacts op eigen personeel veroorzaken of daaraan bijdragen, met inbegrip van (in voorkomend geval) haar praktijken met betrekking tot inkoop, verkoop en datagebruik. Dit kan inhouden dat zij rapporteert welke benadering wordt gevolgd wanneer er spanningen ontstaan tussen het voorkomen of mitigeren van materiële negatieve impacts en andere zakelijke praktijken.

42.

Wanneer de onderneming de door alinea 40 voorgeschreven informatie rapporteert, houdt zij rekening met ESRS 2 MDR-T Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen indien zij de effectiviteit van een maatregel evalueert aan de hand van een doel.

43.

De onderneming rapporteert welke middelen worden bestemd voor het beheersen van haar materiële impacts, met specifieke en gedetailleerde informatie die gebruikers inzicht biedt in de wijze waarop de materiële impacts worden beheerst.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S1-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

44.

De onderneming vermeldt de termijngebonden en resultaatgerichte doelen die zij eventueel heeft bepaald wat betreft:

(a)

het verminderen van negatieve impacts op haar eigen personeel; en/of

(b)

het bevorderen van positieve impacts op haar eigen personeel; en/of

(c)

het beheersen van materiële risico’s en kansen wat betreft haar eigen personeel.

45.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming gebruikmaakt van resultaatgerichte doelen om haar voortgang te sturen en te meten, waar het gaat om het aanpakken van haar materiële negatieve impacts en/of het bevorderen van positieve impacts op haar eigen personeel, en/of het beheersen van materiële risico’s en kansen met betrekking tot haar eigen personeel.

46.

De beknopte beschrijving van de doelen die zijn bepaald voor het beheersen van haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft haar eigen personeel bevat de in ESRS 2 MDR-T vastgestelde informatievereisten.

47.

De onderneming rapporteert over het proces voor het bepalen van de doelen, met inbegrip van de vraag of en hoe de onderneming direct met haar eigen personeel of met werknemersvertegenwoordigers heeft overlegd bij:

(a)

het bepalen van dergelijke doelen;

(b)

het monitoren van de prestaties van de onderneming ten aanzien van die streefdoelen; en

(c)

het identificeren van eventuele lessen of verbeteringen als gevolg van de prestaties van de onderneming.

Rapportage-eis S1-6 – Kenmerken van de werknemers van de onderneming

48.

De onderneming beschrijft de voornaamste kenmerken van werknemers onder haar eigen personeel.

49.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de benadering van de onderneming van de arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de reikwijdte en aard van impacts die voortkomen uit de arbeidsvoorwaarden die zij biedt, om zo contextinformatie te verschaffen die helpt inzicht te krijgen in de informatie die bij andere rapportages wordt gerapporteerd en die als basis kan dienen voor het berekenen van kwantitatieve maatstaven die moeten worden vermeld op grond van andere rapportage-eisen in deze standaard.

50.

Naast de door alinea 40(a) iii van ESRS 2 Algemene toelichtingen voorgeschreven informatie, rapporteert de onderneming:

(a)

het totale aantal werknemers, en uitsplitsingen naar gender en naar land voor landen waar de onderneming ten minste 50 werknemers heeft of waar werknemers ten minste 10 % van haar totale aantal werknemers vertegenwoordigen;

(b)

het totale aantal personeelsleden of voltijdse equivalenten (vte’s) van:

i.

vaste werknemers, en uitsplitsing naar gender;

ii.

tijdelijke werknemers, en uitsplitsing naar gender; en

iii.

oproepkrachten, en uitsplitsing naar gender;

(c)

het totale aantal personeelsleden dat de onderneming tijdens de rapportageperiode heeft verlaten, en het percentage personeelsverloop in de rapportageperiode;

(d)

een beschrijving van de methodologieën en aannames gebruikt om de data samen te stellen, met inbegrip van de vraag of de aantallen worden gerapporteerd:

i.

in aantal personeelsleden of als voltijdse equivalenten (vte’s) (met een toelichting van hoe “vte” wordt gedefinieerd); en

ii.

aan het einde van de rapportageperiode, als een gemiddelde voor de hele rapportageperiode, of volgens een andere methodologie;

(e)

(in voorkomend geval) contextinformatie die nodig is om de data te begrijpen (bv. fluctuaties in het aantal werknemers tijdens de rapportageperiode); en

(f)

kruisverwijzingen van onder (a) gerapporteerde informatie naar het meest representatieve cijfer in de jaarrekening.

51.

Voor de in alinea 50(b) vermelde informatie kan de onderneming daarnaast ook uitgesplitst naar regio rapporteren.

52.

De onderneming kan de volgende informatie rapporteren in aantal personeelsleden of als voltijdse equivalenten (vte’s):

(a)

voltijdwerknemers, en uitsplitsingen naar gender en naar regio; en

(b)

deeltijdwerknemers, en uitsplitsingen naar gender en naar regio.

Rapportage-eis S1-7 – Kenmerken van medewerkers niet in loondienst binnen het eigen personeel van de onderneming

53.

De onderneming beschrijft de voornaamste kenmerken van medewerkers niet in loondienst binnen haar eigen personeel.

54.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de benadering van de onderneming van de arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de reikwijdte en aard van impacts die voortkomen uit de arbeidsvoorwaarden die zij biedt, om zo contextinformatie te verschaffen die helpt inzicht te krijgen in de informatie die bij andere rapportages wordt gerapporteerd en die als basis kan dienen voor het berekenen van kwantitatieve maatstaven die moeten worden vermeld op grond van andere rapportage-eisen in deze standaard. Ook helpt een en ander inzicht te geven in de mate waarin de onderneming op medewerkers niet in loondienst een beroep doet als onderdeel van haar personeel.

55.

De door alinea 53 voorgeschreven rapportage omvat:

(a)

een vermelding van het totale aantal medewerkers niet in loondienst binnen het eigen personeel van de onderneming, d.w.z. ofwel opdrachtnemers die arbeid leveren aan de onderneming (“zelfstandigen”), of personen die worden geleverd door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met “Arbeidsbemiddeling en personeelswerk” (NACE-code N78);

(b)

een toelichting bij de methodologieën en aannames gebruikt om de data samen te stellen, met inbegrip van de vraag of de aantallen medewerkers niet in loondienst worden gerapporteerd:

i.

in aantal personeelsleden of als voltijdse equivalenten (vte’s) (met een definitie van hoe “vte” wordt gedefinieerd); en

ii.

aan het einde van de rapportageperiode, als een gemiddelde voor de hele rapportageperiode, of volgens een andere methodologie;

(c)

(in voorkomend geval) contextinformatie die nodig is om de data te begrijpen (bv. aanzienlijke fluctuaties in het aantal medewerkers niet in loondienst binnen het eigen personeel van de onderneming tijdens de rapportageperiode en aanzienlijke fluctuaties tussen de huidige en de voorgaande rapportageperiode).

56.

Voor de in alinea 55(a) vermelde informatie kan de onderneming de meest gebruikelijke soorten medewerkers niet in loondienst rapporteren (bv. zelfstandigen, personen die worden geleverd door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met “Arbeidsbemiddeling en personeelswerk”, en andere voor de onderneming relevante soorten medewerkers), hun relatie met de onderneming en het soort werkzaamheden dat zij verrichten.

57.

Wanneer geen data beschikbaar zijn, maakt de onderneming een schatting en vermeldt zij dat zij dit heeft gedaan. Wanneer de onderneming schattingen maakt, beschrijft zij de basis voor het maken van die schatting.

Rapportage-eis S1-8 – Cao-dekkingsgraad en sociale dialoog

58.

De onderneming rapporteert informatie over de mate waarin de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van haar personeelsleden worden bepaald of beïnvloed door via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (“collectieve arbeidsovereenkomsten” – cao’s) en de mate waarin haar werknemers op het niveau van de vestiging en op Europees niveau in de sociale dialoog binnen de EER worden vertegenwoordigd.

59.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin eigen werknemers van de onderneming gedekt worden door via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) en door de sociale dialoog.

60.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

het percentage van het totale aantal werknemers dat is gedekt door via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s);

(b)

in de EER: of de onderneming een of meer via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) heeft, en zo ja, het totale percentage van haar werknemers dat door dergelijke overeenkomst(en) wordt gedekt, voor elk land waar de onderneming een “aanzienlijk aantal werknemers” heeft, hier gedefinieerd als ten minste 50 werknemers (in aantal personeelsleden) die ten minste 10 % van haar totale aantal werknemers vertegenwoordigen; en

(c)

buiten de EER: het percentage eigen werknemers dat door via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) is gedekt, uitgesplitst naar regio.

61.

Voor werknemers die niet door via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) zijn gedekt, kan de onderneming rapporteren of zij de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden vaststelt op basis van via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) waaronder haar andere werknemers vallen, of op basis van via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) van andere ondernemingen.

62.

De onderneming kan rapporteren in welke mate de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van medewerkers niet in loondienst binnen haar eigen personeel worden bepaald of beïnvloed door via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s), met inbegrip van een schatting van de cao-dekkingsgraad.

63.

De onderneming rapporteert de volgende informatie met betrekking tot de sociale dialoog:

(a)

het totale percentage werknemers dat werknemersvertegenwoordigers heeft, gerapporteerd op landniveau voor elk EER-land waar de onderneming een aanzienlijk aantal werknemers heeft; en

(b)

het bestaan van overeenkomsten met haar werknemers over vertegenwoordiging door een Europese ondernemingsraad (EOR), een ondernemingsraad van een Europese vennootschap (Societas Europaea – SE) of een ondernemingsraad van een Europese coöperatieve vennootschap (Societas Cooperativa Europaea – SCE).

Rapportage-eis S1-9 – Diversiteitsmaatstaven

64.

De onderneming rapporteert de genderverdeling in het hoger management en de leeftijdsverdeling onder haar werknemers.

65.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de genderdiversiteit op het niveau van het hoger management en in de leeftijdsverdeling van de werknemers van de onderneming.

66.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

de genderverdeling in aantal en percentage op het niveau van het hoger management; en

(b)

de verdeling van werknemers naar leeftijdsgroep: jonger dan 30 jaar; 30-50 jaar; ouder dan 50 jaar.

Rapportage-eis S1-10 – Leefbare lonen

67.

De onderneming rapporteert of haar werknemers al dan niet een leefbaar loon betaald krijgen en, indien zij niet allen een leefbaar loon betaald krijgen, de landen en het percentage betrokken werknemers.

68.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de vraag of alle werknemers van de onderneming al dan niet een leefbaar loon volgens toepasselijke benchmarks betaald krijgen.

69.

De onderneming rapporteert of al haar werknemers binnen haar eigen personeel een leefbaar loon volgens toepasselijke benchmarks betaald krijgen. Zo ja, dan kan met de vermelding van dit feit worden volstaan om aan deze rapportage-eis te voldoen en is geen verdere informatie vereist.

70.

Indien niet al haar werknemers een leefbaar loon volgens toepasselijke benchmarks betaald krijgen, rapporteert de onderneming in welke landen werknemers een loon onder de toepasselijke benchmark voor een leefbaar loon betaald krijgen, en voor elk van deze landen het percentage werknemers dat een loon onder de toepasselijke benchmark voor een leefbaar loon betaald krijgt.

71.

De onderneming kan de in deze rapportage-eis vermelde informatie ook rapporteren voor medewerkers niet in loondienst binnen haar personeel.

Rapportage-eis S1-11 – Sociale bescherming

72.

De onderneming rapporteert of haar eigen werknemers sociale bescherming genieten tegen inkomensverlies als gevolg van grote levensgebeurtenissen; en indien dat niet het geval is, in welke landen dit niet het geval is.

73.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de vraag of de werknemers van de onderneming sociale bescherming genieten tegen inkomensverlies als gevolg van grote levensgebeurtenissen; en indien dat niet het geval is, in welke landen dit niet het geval is.

74.

De onderneming rapporteert of al haar werknemers – via overheidsprogramma’s of via uitkeringen van de onderneming – sociale bescherming genieten tegen inkomensverlies als gevolg van de volgende grote levensgebeurtenissen:

(a)

ziekte;

(b)

werkloosheid, te beginnen vanaf wanneer de eigen werknemer voor de onderneming werkt;

(c)

arbeidsongeval en niet-aangeboren beperking;

(d)

ouderschapsverlof; en

(e)

pensioen.

Zo ja, dan kan met de vermelding van dit feit worden volstaan om aan deze rapportage-eis te voldoen en is geen verdere informatie vereist.

75.

Indien niet alle werknemers van de onderneming sociale bescherming genieten overeenkomstig alinea 72, rapporteert de onderneming daarnaast de landen waar werknemers geen sociale bescherming genieten voor een of meer van de soorten gebeurtenissen vermeld in alinea 72 en, voor elk van deze landen, het soort werknemers dat geen sociale bescherming geniet voor elk betrokken grote levensgebeurtenis.

76.

De onderneming kan de in deze rapportage-eis vermelde informatie ook rapporteren voor medewerkers niet in loondienst binnen haar personeel.

Rapportage-eis S1-12 – Mensen met een beperking

77.

De onderneming rapporteert het percentage mensen met een beperking onder haar eigen werknemers.

78.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in welke mate mensen met een beperking deel uitmaken van de werknemers van de onderneming.

79.

De onderneming rapporteert het percentage mensen met een beperking onder haar werknemers, met inachtneming van wettelijke beperkingen inzake gegevensverzameling.

80.

De onderneming kan het percentage werknemers met een beperking rapporteren uitgesplitst naar gender.

Rapportage-eis S1-13 – Maatstaven voor opleiding en ontwikkeling van vaardigheden

81.

De onderneming rapporteert over de mate waarin haar werknemers opleiding en ontwikkeling van vaardigheden aangeboden krijgen.

82.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de activiteiten op het gebied van opleiding en ontwikkeling van vaardigheden die werknemers aangeboden kregen, binnen de context van de permanente professionele groei, om de vaardigheden van werknemers te actualiseren en bij te dragen aan hun blijvende inzetbaarheid.

83.

De door alinea 81 voorgeschreven rapportage omvat:

(a)

het percentage werknemers dat heeft deelgenomen aan regelmatige evaluaties van prestaties en loopbaanontwikkeling; die informatie wordt uitgesplitst naar gender;

(b)

het gemiddelde aantal uren opleiding per werknemer en uitgesplitst naar gender.

84.

De onderneming kan rapporteren uitgesplitst naar categorie werknemers, voor het percentage werknemers dat heeft deelgenomen aan regelmatige evaluaties van prestaties en loopbaanontwikkeling, en voor het gemiddelde aantal uren opleiding per werknemer.

85.

De onderneming kan de in deze rapportage-eis vermelde informatie ook rapporteren voor medewerkers niet in loondienst binnen haar personeel.

Rapportage-eis S1-14 – Veiligheids- en gezondheidsmaatstaven

86.

De onderneming rapporteert informatie over de mate waarin haar eigen personeel onder haar beheersysteem voor gezondheid en veiligheid op het werk valt, en het aantal incidenten met arbeidsongevallen, beroepsziekten en sterfgevallen van haar eigen personeel. Daarnaast rapporteert zij het aantal sterfgevallen als gevolg van arbeidsongevallen en beroepsziekten van andere werknemers die op de bedrijfslocaties van de onderneming werkzaam zijn.

87.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de reikwijdte, kwaliteit en prestaties van het beheersysteem voor gezondheid en veiligheid op het werk dat is opgezet om arbeidsongevallen te voorkomen.

88.

De door alinea 86 voorgeschreven rapportage omvat de volgende informatie, in voorkomend geval uitgesplitst in werknemers en medewerkers niet in loondienst binnen het eigen personeel van de onderneming:

(a)

het percentage personen binnen haar eigen personeel dat onder het beheersysteem van de onderneming voor gezondheid en veiligheid op het werk valt op grond van wettelijke vereisten en/of erkende standaarden of richtsnoeren;

(b)

het aantal sterfgevallen (102) als gevolg van arbeidsongevallen en beroepsziekten;

(c)

het aantal en het percentage te registreren arbeidsongevallen;

(d)

voor de werknemers van de onderneming: het aantal gevallen van te registreren beroepsziekten, met inachtneming van wettelijke beperkingen inzake gegevensverzameling; en

(e)

voor de werknemers van de onderneming: het aantal dagen verzuim door letsel en overlijden als gevolg van arbeidsongevallen, beroepsziekten en sterfgevallen door beroepsziekte (103).

De informatie voor punt (b) wordt ook gerapporteerd voor andere werknemers die op de bedrijfslocaties van de onderneming werkzaam zijn, zoals werknemers in de waardeketen indien deze op de bedrijfslocaties van de onderneming werkzaam zijn.

89.

De onderneming kan de in alinea 88(d) en (e) vermelde informatie ook rapporteren voor medewerkers niet in loondienst.

90.

Daarnaast kan de onderneming de volgende extra informatie verschaffen over de gezondheids- en veiligheidsdekking: het percentage van haar eigen werknemers dat valt onder een beheersysteem voor gezondheid en veiligheid op het werk dat is gebaseerd op wettelijke vereisten en/of erkende standaarden of richtsnoeren en waarvoor een interne audit en/of een audit of certificering door een externe partij heeft plaatsgevonden.

Rapportage-eis S1-15 – Maatstaven voor werk-privébalans

91.

De onderneming rapporteert de mate waarin werknemers recht hebben op en gebruikmaken van gezinsverlof.

92.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de rechten op en de concrete praktijken onder de werknemers om gezinsverlof op te nemen op een genderrechtvaardige wijze, aangezien dit een van de dimensies van de werk-privébalans is.

93.

De door alinea 91 voorgeschreven rapportage omvat:

(a)

het percentage werknemers dat recht heeft om gezinsverlof op te nemen; en

(b)

het percentage werknemers dat recht heeft op gezinsverlof en dat ook daadwerkelijk heeft opgenomen, en een uitsplitsing naar gender.

94.

Indien alle werknemers van de onderneming recht hebben op gezinsverlof op grond van sociaal beleid en/of van via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s), kan er mee worden volstaan om dit feit te vermelden, om zo te voldoen aan het vereiste van alinea 93(a).

Rapportage-eis S1-16 – Beloningsmaatstaven (loonkloof en totale beloning)

95.

De onderneming rapporteert het procentuele beloningsverschil tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers (“loonkloof man-vrouw”) en de verhouding tussen de beloning van de persoon met het hoogste salaris en de mediaan van de beloning voor haar werknemers.

96.

Het doel van deze Rapportage-eis is dubbel: inzicht geven in de omvang van verschillen in beloning tussen vrouwen en mannen onder de werknemers van de onderneming, en inzicht geven in de omvang van de beloningsongelijkheid binnen de onderneming en de vraag of er sprake is van grote beloningsverschillen.

97.

De door alinea 95 voorgeschreven rapportage omvat:

(a)

het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen, omschreven als het verschil tussen het gemiddelde beloning van vrouwelijke werknemers en mannelijke werknemers, uitgedrukt als een percentage van het gemiddelde beloningsniveau van mannelijke werknemers (104);

(b)

de verhouding tussen de jaarlijkse totale beloning voor de best betaalde persoon en de mediane jaarlijkse totale beloning voor alle werknemers (de best betaalde persoon niet meegerekend) (105); en

(c)

(in voorkomend geval) contextinformatie die nodig is om inzicht te krijgen in de data, de wijze waarop de data zijn samengesteld en andere veranderingen in de onderliggende data waarmee rekening moet worden gehouden.

98.

De onderneming kan voor het verschil in beloning tussen mannen en vrouwen zoals gedefinieerd in alinea 97(a) een uitsplitsing rapporteren naar werknemerscategorie en/of land of segment. De onderneming kan ook het verschil in beloning tussen mannen en vrouwen rapporteren per categorie werknemers, uitgesplitst in gewoon basissalaris en aanvullende of variabele componenten.

99.

Wat betreft alinea 97(b) kan de onderneming dit cijfer rapporteren, gecorrigeerd voor koopkrachtverschillen tussen landen; in dat geval rapporteert zij de methodologie die voor de berekening is gebruikt.

Rapportage-eis S1-17 – Incidenten, klachten en ernstige impacts op het gebied van mensenrechten

100.

De onderneming rapporteert het aantal incidenten op het werk en/of klachten en ernstige impacts op het gebied van mensenrechten binnen haar eigen personeel en daarmee samenhangende materiële geldboeten, sancties of schadevergoedingen gedurende de rapportageperiode.

101.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin incidenten op het werk en ernstige gevallen van impacts op mensenrechten van invloed zijn op het eigen personeel van de onderneming.

102.

De door alinea 100 voorgeschreven rapportage omvat, met inachtneming van de betrokken privacyregelgeving, incidenten op het werk met discriminatie op grond van gender, ras of etnische afkomst, nationaliteit, religie of overtuiging, beperking, leeftijd of seksuele geaardheid, of andere relevante vormen van discriminatie waarbij tijdens de rapportageperiode interne en/of externe stakeholders in alle activiteiten betrokken zijn. Hieronder vallen ook incidenten van intimidatie als een specifieke vorm van discriminatie.

103.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

het totale aantal incidenten van discriminatie, met inbegrip van intimidatie, gerapporteerd tijdens de rapportageperiode (106);

(b)

het aantal klachten dat is ingediend via kanalen voor personen binnen het eigen personeel van de onderneming om zorgen aan de orde de stellen (met inbegrip van klachtenmechanismen) en, in voorkomend geval, Nationale Contact Punten (NCP’s) in het kader van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen voor de onderwerpen die in alinea 2 van deze standaard zijn omschreven, met uitzondering van de klachten reeds gerapporteerd in punt (a) hierboven;

(c)

het totale bedrag aan geldboeten, geldstraffen en schadevergoedingen voor schade veroorzaakt door de hierboven gerapporteerde incidenten en klachten, samen met een aansluiting tussen de gerapporteerde geldbedragen en het meest relevante bedrag in de jaarrekening; en

(d)

(in voorkomend geval) contextinformatie die nodig is om inzicht te krijgen in de data en de wijze waarop de data zijn samengesteld.

104.

De onderneming rapporteert de volgende informatie over geconstateerde gevallen van ernstige incidenten op het gebied van mensenrechten (bv. gedwongen arbeid, mensenhandel of kinderarbeid):

(a)

het aantal ernstige incidenten op het gebied van mensenrechten met betrekking tot het personeel van de onderneming tijdens de rapportageperiode, met inbegrip van een vermelding van hoeveel daarvan gevallen zijn van niet-naleving van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake fundamentele principes en rechten op het werk of de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Indien dit soort incidenten niet heeft plaatsgevonden, vermeldt de onderneming dit (107); en

(b)

het totale bedrag aan boeten, geldstraffen en schadevergoedingen voor de incidenten beschreven onder (a), samen met een aansluiting tussen de gerapporteerde geldbedragen en het meest relevante bedrag in de jaarrekening.

Bijlage A

Toepassingsvoorschriften

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS S1 Eigen personeel. Zij onderbouwt de toepassing van de in deze standaard beschreven rapportage-eisen en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard.

Doelstelling

TV 1.

Naast de in alinea 2 vermelde thema’s, kan de onderneming ook overwegen informatie rapporteren over andere thema’s die voor een kortere periode relevant zijn voor een materiële impact, zoals initiatieven wat betreft veiligheid en gezondheid van haar eigen personeel tijdens een pandemie.

TV 2.

Het in alinea 2 gegeven overzicht van sociale thema’s impliceert niet dat over al deze onderwerpen moet worden gerapporteerd in elke Rapportage-eis in deze standaard. Integendeel, het gaat daar om een lijst van thema’s afgeleid van de in Richtlijn 2013/34/EU bepaalde voorschriften inzake duurzaamheidsrapportage waarmee de onderneming rekening houdt voor de materialiteitsanalyse van ESRS 2 met betrekking tot haar eigen personeel en die zij, in voorkomend geval, kan rapporteren als materiële impacts, risico’s en kansen binnen de scope van deze standaard.

TV 3.

Hier volgen voorbeelden van personen die onder “eigen personeel” vallen:

(a)

voorbeelden van opdrachtnemers (zelfstandigen) onder het eigen personeel van de onderneming zijn onder meer:

i.

opdrachtnemers die door de onderneming worden ingehuurd om werkzaamheden uit te voeren die anders door een werknemer zouden worden uitgevoerd;

ii.

opdrachtnemers die door de onderneming worden ingehuurd om werkzaamheden uit te voeren in de openbare ruimte (bv. op een weg, op straat);

iii.

opdrachtnemers die door de onderneming worden ingehuurd om werkzaamheden uit te voeren of een dienst te verrichten direct op de arbeidslocatie bij een klant van de onderneming;

(b)

voorbeelden van personen die in loondienst zijn bij een derde partij die actief is op het gebied van “arbeidsbemiddeling en personeelswerk”, zijn onder meer personen die dezelfde werkzaamheden verrichten als werknemers, zoals:

i.

personen die inspringen voor werknemers die tijdelijk afwezig zijn (door ziekte, vakantie, ouderschapsverlof enz.);

ii.

personen die werkzaamheden verrichten naast reguliere werknemers;

iii.

personen die vanuit een andere EU-lidstaat tijdelijk worden gedetacheerd om voor de onderneming te werken (“gedetacheerde werknemers”).

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

TV 4.

ESRS 2 SBM-2 schrijft voor dat de onderneming inzicht geeft in de vraag of en hoe zij rekening houdt met de rol die haar strategie en businessmodel kunnen spelen bij het creëren, versterken of mitigeren van significante materiële impacts op haar eigen personeel, en of en hoe het businessmodel en de strategie worden aangepast om op die materiële impacts te acteren.

TV 5.

Hoewel het eigen personeel van de onderneming misschien niet bij de onderneming betrokken is op het niveau van haar strategie of businessmodel, kunnen hun standpunten toch bijdragen aan de evaluatie door de onderneming van haar strategie en businessmodel. De onderneming houdt rekening met de standpunten van werknemersvertegenwoordigers wanneer dit van toepassing is om aan deze rapportage te voldoen.

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

TV 6.

Impacts op het eigen personeel van de onderneming kunnen op uiteenlopende wijzen terug te voeren zijn op de strategie of het businessmodel van de onderneming. Impacts kunnen bijvoorbeeld verband houden met de waardepropositie van de onderneming (zoals het aanbieden van producten of diensten tegen de laagste kostprijs, of flitsbezorging, waardoor de arbeidsrechten binnen de eigen activiteiten onder druk komen te staan) of haar kostenstructuur en het inkomstenmodel (zoals het verschuiven van het voorraadrisico naar leveranciers, met domino-effecten op de arbeidsrechten van personen die voor hen werken).

TV 7.

Impacts op het eigen personeel van de onderneming die zijn terug te voeren op de strategie of het businessmodel, kunnen ook materiële risico’s inhouden voor de onderneming. Risico’s kunnen bijvoorbeeld ontstaan indien bepaalde personen binnen het personeel risico lopen op gedwongen arbeid, en de onderneming producten invoert in landen waar de wetgeving de inbeslagname toestaat van ingevoerde goederen waarvoor de verdenking bestaat dat die met gedwongen arbeid zijn vervaardigd. Een voorbeeld van kansen voor de onderneming zijn kansen die kunnen voortkomen uit het verschaffen van kansen voor het personeel, zoals banencreatie en bijscholing in het kader van een “rechtvaardige transitie”. Een ander voorbeeld betreft, binnen de context van een pandemie of een andere ernstige gezondheidscrisis, het feit dat de onderneming potentieel een beroep doet op flexkrachten met weinig of geen toegang tot gezondheidszorg en ziekte-uitkeringen, en zo te maken kan krijgen met ernstige risico’s voor de operationele continuïteit en bedrijfscontinuïteit, omdat deze medewerkers geen andere keuze hebben dan ziek door te werken, hetgeen de verspreiding van de ziekte nog versterkt en zorgt voor aanzienlijke ontwrichting van de toeleveringsketen. Wanneer wordt ingekocht in gebieden waar laaggeschoolde, laagbetaalde werknemers worden ingezet die minimale bescherming genieten, zijn daaraan reputatierisico’s en zakelijke opportuniteitsrisico’s verbonden, die ook toenemen met mediastormen en met consumentenvoorkeuren die verschuiven naar goederen van ethische of duurzame oorsprong.

TV 8.

Bij specifieke kenmerken van personen binnen het eigen personeel van de onderneming waarmee de onderneming rekening kan houden bij het beantwoorden van alinea 15, kan het bijvoorbeeld gaan om jongeren die misschien vatbaarder zijn voor impacts op hun fysieke en mentale ontwikkeling, of om vrouwelijke werknemers in een context waarin vrouwen routinematig worden gediscrimineerd wat betreft arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, of om migranten in een context waarin de markt voor arbeidsaanbod zwak gereglementeerd is en werknemers routinematig wervingsvergoedingen moeten betalen. Voor sommige personen binnen het personeel kan het inherente karakter van de activiteit die zij moeten uitvoeren, een risico inhouden (bv. personen die moeten omgaan met chemicaliën of bepaalde apparatuur bedienen of laagbetaalde werknemers met een “nulurencontract”).

TV 9.

Wat betreft alinea 16, materiële risico’s kunnen ook optreden vanwege de afhankelijkheid van de onderneming van haar eigen personeel in situaties waarin weinig waarschijnlijke, maar impactvolle gebeurtenissen financiële effecten kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld wanneer een wereldwijde pandemie ernstige gezondheidsimpacts op het personeel van de onderneming heeft die resulteren in forse ontwrichting van de productie en distributie. Andere voorbeelden van risico verbonden aan de afhankelijkheid van de onderneming van haar personeel zijn onder meer een tekort aan geschoolde arbeidskrachten of politieke beslissingen of wetgeving die van invloed zijn op haar eigen activiteiten en eigen personeel.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S1-1 – Beleid ten aanzien van eigen personeel

TV 10.

De onderneming gaat na of toelichting bij belangrijke beleidsverschuivingen die tijdens het rapportagejaar zijn vastgesteld (bv. nieuwe verwachtingen voor buitenlandse dochterondernemingen, nieuwe of extra benaderingen van due diligence en remedies) contextinformatie kunnen bieden voor gebruikers, en zij kan dit soort toelichting verschaffen. Een en ander omvat beleid en toezeggingen van de onderneming om voor personen binnen haar eigen personeel de risico’s en negatieve impacts te voorkomen of te mitigeren van het terugdringen van koolstofemissies en de transitie naar groenere en klimaatneutrale activiteiten, alsmede om het personeel kansen te geven zoals banencreatie en bijscholing, met inbegrip van het zich expliciet committeren aan een “rechtvaardige transitie”.

TV 11.

Het beleid kan de vorm aannemen van op zichzelf staand beleid ten aanzien van het eigen personeel van de onderneming of het kan zijn opgenomen in een ruimer document zoals een ethische code of een algemeen duurzaamheidsbeleid dat de onderneming al heeft gerapporteerd in het kader van andere ESRS. In die gevallen verschaft de onderneming nauwkeurige kruisverwijzingen om de aspecten van het beleid te identificeren die aan de voorwaarden van deze Rapportage-eis voldoen.

TV 12.

Wanneer de onderneming rapporteert over de mate waarin haar beleid is afgestemd op de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), houdt zij ermee rekening dat deze Guiding Principles verwijzen naar het Internationaal Statuut van de Rechten van de Mens – bestaande uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de twee verdragen voor de uitvoering daarvan –, alsmede de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake fundamentele principes en rechten op het werk, en de belangrijkste verdragen die daaraan ten grondslag liggen, en kan zij rapporteren over haar afstemming op deze instrumenten.

TV 13.

Bij de toelichting van de wijze waarop extern georiënteerd beleid is geïntegreerd, kan de onderneming bijvoorbeeld rekening houden met intern beleid voor verantwoord inkopen en de afstemming op andere beleidslijnen die voor eigen werknemers van belang zijn, bijvoorbeeld wat betreft gedwongen arbeid. Wat betreft eventuele gedragscodes voor leveranciers waarover de onderneming eventueel beschikt, vermeldt zij of deze gedragscodes bepalingen bevatten rond veiligheid van werknemers, precaire arbeid (d.w.z. het inzetten van werknemers met kortlopende contracten of contracten voor een beperkt aantal uren, werknemers die worden tewerkgesteld via externe partijen, uitbesteding aan externe partijen of het gebruik van informele arbeid), mensenhandel, het gebruik van gedwongen arbeid of kinderarbeid, en de vraag of die bepalingen volledig in overeenstemming zijn met de betrokken ILO-standaarden.

TV 14.

De onderneming kan een illustratie geven van de soorten beleidscommunicatie met de personen, groepen personen of entiteiten voor wie dit relevant is – omdat ofwel van hen verwacht wordt dat zij dat beleid uitvoeren (bv. werknemers, opdrachtnemers en leveranciers van de onderneming), of omdat zij een direct belang hebben bij de uitvoering van dat beleid (bv. personen binnen haar eigen personeel, investeerders). Zij kan rapporteren over communicatietools en -kanalen (bv. flyers, nieuwsbrieven, specifieke websites, sociale media, persoonlijke interactie, werknemersvertegenwoordigers) die ervoor moeten zorgen dat het beleid toegankelijk is en dat verschillende doelpublieken de implicaties ervan begrijpen. De onderneming kan ook toelichten hoe zij potentiële hinderpalen voor verspreiding van deze informatie in kaart brengt en uit de weg ruimt, door bijvoorbeeld vertaling naar relevante talen of door het gebruik van grafische voorstellingen.

TV 15.

Van discriminatie in arbeid en beroep is sprake wanneer een persoon anders of minder gunstig wordt behandeld vanwege kenmerken die geen verband houden met verdienste of de voor die functie vereiste bekwaamheden. Deze kenmerken zijn doorgaans vastgelegd in nationale wetgeving. Naast de gronden vermeld in de Rapportage-eis houdt de onderneming ook rekening met andere gronden voor discriminatie die door nationale wetgeving verboden worden.

TV 16.

Discriminatie kan zich voordoen in uiteenlopende werkgerelateerde activiteiten. Hierbij gaat het om toegang tot arbeidsuitoefening, bepaalde beroepen, opleiding, loopbaanbegeleiding en sociale zekerheid. Daarnaast kan discriminatie ook spelen bij de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, zoals: werving, beloning, werk- en rusttijden, betaalde vakantiedagen, moederschapsbescherming, vaste aanstelling, functieprofiel, prestatiebeoordeling en promotie, opleidingskansen, promotievooruitzichten, veiligheid en gezondheid op het werk, beëindiging van het dienstverband. De onderneming kan specifiek op deze thema’s ingaan wanneer zij over haar beleid en onderliggende procedures rapporteert om aan de rapportage-eis te voldoen.

TV 17.

De onderneming kan rapporteren of zij:

(a)

beschikt over beleid en procedures om kwalificaties, vaardigheden en ervaring als basis te gebruiken voor werving, plaatsing, opleiding en promotie van werknemers op alle niveaus, waarbij echter wel rekening wordt gehouden met het feit dat het voor sommige personen misschien moeilijker is om die kwalificaties, vaardigheden en ervaring te verwerven;

(b)

verantwoordelijkheid toedeelt op het niveau van het hoger management voor kwesties rond gelijke behandeling en gelijke kansen op het werk, duidelijke ondernemingsbrede beleidslijnen en procedures publiceert als houvast voor praktijken inzake gelijke kansen op werk, en of zij promotie koppelt aan de op dit gebied verlangde prestaties;

(c)

personeel opleiding geeft rond non-discriminatiebeleid en -praktijken, met een bijzondere focus op het middle- en hoger management, om de bewustwording te vergroten en in te zetten op oplossingsstrategieën voor het voorkomen en aanpakken van systemische en incidentele discriminatie;

(d)

de fysieke omgeving aanpast om de veiligheid en gezondheid te verzekeren van werknemers, klanten en andere bezoekers met een beperking;

(e)

evalueert of functievereisten zodanig worden omschreven dat bepaalde groepen daardoor stelselmatig zouden kunnen worden benadeeld;

(f)

actuele gegevens bijhoudt over aanwerving, opleiding en promotie die een transparant beeld geven van de kansen voor werknemers en hun voortgang binnen de onderneming;

(g)

beschikt over geschillenprocedures om te acteren op klachten, beroepsprocedures te behandelen en werknemers verhaalmogelijkheden te bieden (met name in het kader van onderhandelingen en collectieve overeenkomsten) wanneer discriminatie wordt geconstateerd, en alert is op formele structuren en informele culturele thema’s die voor werknemers een belemmering kunnen zijn om zorgen en klachten te formuleren; en

(h)

beschikt over programma’s om de toegang tot de ontwikkeling van vaardigheden te bevorderen.

Rapportage-eis S1-2 – Processen om met eigen personeel en werknemersvertegenwoordigers te overleggen over impacts

TV 18.

Wanneer de onderneming beschrijft welke functie of taak operationele verantwoordelijkheid draagt voor dat overleg en/of uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt, kan zij rapporteren of het een aparte taak of functie betreft, dan wel of deze deel uitmaakt van een ruimere taak of functie, en of wordt voorzien in capaciteitsopbouw om de medewerkers te ondersteunen bij het voeren van dat overleg. Indien zij dit soort positie of functie niet kan identificeren, kan zij zulks vermelden. Aan deze rapportage kan ook worden voldaan door te verwijzen naar informatie gerapporteerd overeenkomstig ESRS 2 GOV-1 De rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen.

TV 19.

Bij het voorbereiden van de in alinea 27(b) en (c) beschreven rapportage, kan rekening worden gehouden met de volgende voorbeelden:

(a)

voorbeelden van fasen waarin betrokkenheid plaatsvindt, zijn: i) het bepalen van de aanpak van mitigatie, en ii) het evalueren van de effectiviteit van mitigatie;

(b)

voor het soort overleg kan het gaan om participatie, consultatie en/of informatie;

(c)

voor de frequentie van het overleg kan informatie worden verschaft over de vraag of het overleg op regelmatige basis plaatsvindt, op bepaalde momenten in de loop van een project of bedrijfsproces (bv. bij het begin van een nieuw oogstseizoen of bij de opening van een nieuwe productielijn), maar ook of het overleg plaatsvindt als reactie op wettelijke verplichtingen en/of verzoeken van stakeholders, en of de uitkomst van het overleg wordt meegenomen in besluitvormingsprocessen van de onderneming; en

(d)

voor de taak met operationele verantwoordelijkheid: of de onderneming daarvoor eist dat de betrokken medewerkers over bepaalde vaardigheden beschikken, dan wel of zij voorziet in opleiding of capaciteitsopbouw van de betrokken medewerkers om het overleg te voeren.

TV 20.

Global Framework Agreements (GFA’s) dienen om een permanente relatie tot stand te brengen tussen een multinational en een Global Union Federation (GUF), zodat de onderneming zich in elk land waar zij actief is, aan dezelfde standaarden houdt.

TV 21.

Om te illustreren hoe de standpunten van haar eigen personeel zijn meegenomen in specifieke beslissingen of activiteiten, kan de onderneming voorbeelden uit de lopende rapportageperiode geven.

TV 22.

Wanneer de onderneming met nationale, Europese of internationale vakbonden of ondernemingsraden overeenkomsten heeft gesloten over de rechten van personen binnen haar eigen personeel, kan dit worden gerapporteerd om te illustreren hoe deze overeenkomst de onderneming in staat stelt inzicht te krijgen in de standpunten van die personen.

TV 23.

Voor zover mogelijk kan de onderneming voorbeelden uit de rapportageperiode rapporteren die illustreren hoe de standpunten van haar eigen personeel en werknemersvertegenwoordigers zijn meegenomen in specifieke beslissingen of activiteiten van de onderneming.

TV 24.

Bij het voldoen aan deze Rapportage-eis houdt de onderneming rekening met de volgende aspecten:

(a)

het soort overleg (bv. informatie, consultatie of participatie) en de frequentie daarvan (bv. doorlopend, per kwartaal, jaarlijks);

(b)

hoe de feedback wordt vastgelegd en geïntegreerd in de besluitvorming, en hoe personen binnen het personeel worden geïnformeerd over de wijze waarop hun feedback beslissingen heeft beïnvloed;

(c)

de vraag of overleg plaatsvindt op het niveau van de organisatie of op een lager niveau, bijvoorbeeld op bedrijfslocatie- of projectniveau, en in dat laatste geval hoe informatie uit activiteiten om werknemers te betrekken, wordt gecentraliseerd;

(d)

de middelen (bv. financiële middelen of menselijke hulpbronnen) die aan overleg zijn toegewezen; en

(e)

de wijze waarop de onderneming met personen binnen haar personeel en werknemersvertegenwoordigers overlegt over de impacts op haar eigen personeel die kunnen voortkomen uit de reductie van koolstofemissies en de transitie naar groenere en klimaatneutrale activiteiten, met name herstructurering, banenverlies of -creatie, opleiding en bij- of omscholing, gender- en sociale rechtvaardigheid, en veiligheid en gezondheid.

TV 25.

De onderneming kan met betrekking tot alinea 24 ook de volgende informatie op het gebied van diversiteit rapporteren:

(a)

hoe zij omgaat met groepen of personen in kwetsbare situaties (of zij bijvoorbeeld specifieke benaderingen hanteert en bijzondere aandacht besteedt aan potentiële hinderpalen);

(b)

hoe zij rekening houdt met potentiële hinderpalen voor overleg met personen binnen haar personeel (bv. taalkundige en culturele verschillen, gender- en machtsonevenwicht, tegenstellingen binnen een gemeenschap of groep);

(c)

hoe zij personen binnen haar personeel via passende communicatiekanalen informatie verschaft die begrijpelijk en toegankelijk is;

(d)

tegenstrijdige belangen die zijn ontstaan binnen haar personeel en welke oplossing de onderneming voor deze tegenstrijdige belangen heeft gevonden; en

(e)

hoe zij de mensenrechten van alle betrokken stakeholders tracht te eerbiedigen, bv. hun recht op privacy, vrijheid van meningsuiting en vreedzame vergadering en vreedzaam protest.

TV 26.

De onderneming kan ook informatie rapporteren over de effectiviteit van processen voor overleg met haar eigen personeel uit vorige rapportageperioden. Dit geldt voor gevallen waarin de onderneming de effectiviteit van die processen of de lessen die daaruit zijn getrokken, heeft beoordeeld tijdens de lopende rapportageperiode. Bij processen om effectiviteit te monitoren kan het onder meer gaan om interne of externe audits of certificering, effectbeoordelingen, meetsystemen, stakeholderfeedback, klachtenmechanismen, externe prestatiescores en benchmarking.

Rapportage-eis S1-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor eigen werknemers om zorgen kenbaar te maken

TV 27.

Om te voldoen aan de vereisten vermeld in de rapportagecriteria van Rapportage-eis ESRS S1-3, kan de onderneming zich laten leiden door de inhoud van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en de OESO Due diligence-handreiking voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, vooral waar het gaat om herstel- en klachtenmechanismen.

TV 28.

Kanalen om zorgen of behoeften kenbaar te maken, zijn onder meer klachtenmechanismen, hotlines, vakbonden (wanneer personen binnen het personeel bij een vakbond zijn aangesloten), ondernemingsraden, dialoogprocessen of andere middelen waarmee het eigen personeel van de onderneming of werknemersvertegenwoordigers hun zorgen over impacts kunnen uiten of toelichting kunnen geven bij behoeften waarvan zij zouden willen dat de onderneming daarop acteert. Daarbij kan het gaan om zowel kanalen die de onderneming direct beschikbaar stelt als kanalen die beschikbaar worden gesteld door de entiteiten waar haar eigen personeel werkzaam is, naast andere mechanismen waarvan de onderneming eventueel gebruikmaakt om inzicht te krijgen in de beheersing van impacts op haar eigen personeel, zoals complianceaudits. Wanneer de onderneming voor het beantwoorden van dit vereiste uitsluitend gebruikmaakt van door haar zakelijke relaties aangeleverde informatie over het bestaan van dit soort kanalen, kan zij dit vermelden.

TV 29.

Bij externe mechanismen kan het onder meer gaan om mechanismen beheerd door de overheid, ngo’s, brancheorganisaties en andere samenwerkingsinitiatieven. De onderneming kan rapporteren of deze mechanismen toegankelijk zijn voor al haar eigen personeel (of werknemersvertegenwoordigers of, bij gebreke daarvan, personen of organisaties die namens hen handelen of die anderszins in een positie verkeren om op de hoogte te zijn van negatieve impacts).

TV 30.

De onderneming gaat na of en hoe personen binnen haar eigen personeel die mogelijkerwijs worden getroffen, en hun werknemersvertegenwoordigers, voor iedere materiële impact toegang kunnen krijgen tot kanalen op het niveau van de onderneming die hen in dienst heeft of waarvoor zij contractuele werkzaamheden uitvoeren. Relevante kanalen daarvoor kunnen onder meer zijn: hotlines, vakbonden (wanneer personen binnen het personeel bij een vakbond zijn aangesloten), ondernemingsraden of andere klachtenmechanismen die door de betrokken onderneming of door een externe partij worden beheerd.

TV 31.

Wanneer de onderneming toelichting geeft bij de vraag of en hoe zij weet dat personen binnen haar eigen personeel bekend zijn met en vertrouwen hebben in deze kanalen, kan zij relevante en betrouwbare data verschaffen over de effectiviteit van deze kanalen uit oogpunt van de betrokken personen. Voorbeelden van informatiebronnen zijn enquêtes bij personen binnen het personeel van de onderneming die van dergelijke kanalen hebben gebruikgemaakt, en hun mate van tevredenheid over het proces en de uitkomsten daarvan.

TV 32.

Wanneer de onderneming de effectiviteit beschrijft van kanalen voor haar eigen personeel en werknemersvertegenwoordigers om hun zorgen kenbaar te maken, kan zij zich laten leiden door de volgende vragen, die zijn gebaseerd op de “effectiviteitscriteria voor niet-juridische klachtenmechanismen”, zoals uiteengezet in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), en met name Principle 31. De onderstaande overwegingen kunnen gelden voor zowel individuele kanalen als een collectief systeem van kanalen:

(a)

hebben die kanalen legitimiteit doordat zij in de nodige verantwoording voor hun billijk optreden voorzien en bouwen aan het vertrouwen van stakeholders?

(b)

zijn die kanalen bekend bij en toegankelijk voor stakeholders?

(c)

beschikken die kanalen over duidelijke en bekende procedures, met indicatieve termijnen?

(d)

bieden die kanalen stakeholders redelijke toegang tot bronnen van informatie, advies en deskundigheid?

(e)

bieden die kanalen transparantie door afdoende informatie te geven aan klagers en (in voorkomend geval) om een algemeen belang te dienen?

(f)

zijn via die kanalen behaalde uitkomsten in overeenstemming met internationaal erkende mensenrechten?

(g)

haalt de onderneming inzichten uit deze kanalen die helpen bij een continu leerproces om zowel die kanalen te verbeteren als toekomstige impacts te voorkomen?

(h)

focust de onderneming op dialoog met klagers als het middel om via overeenstemming tot oplossingen te komen – in plaats van te proberen eenzijdig de uitkomst te bepalen?

Rapportage-eis S1-4 – Acteren op materiële impacts op eigen personeel en benaderingen om wat eigen personeel betreft materiële risico’s te mitigeren en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen en benaderingen

TV 33.

Het kan de nodige tijd vergen om inzicht te krijgen in negatieve impacts en de wijze waarop de onderneming via haar eigen personeel daarbij betrokken is, alsmede om de juiste antwoorden uit te werken en in de praktijk om te zetten. Daarom kan de onderneming de volgende informatie rapporteren:

(a)

haar algemene en specifieke benaderingen voor het aanpakken van materiële negatieve impacts;

(b)

haar initiatieven die moeten bijdragen aan extra materiële positieve impacts;

(c)

hoeveel voortgang zij tijdens de rapportageperiode met haar inspanningen heeft gemaakt; en

(d)

haar doelen voor verdere verbeteringen.

TV 34.

Wat passende maatregelen zijn, kan uiteenlopen, afhankelijk van de vraag of de onderneming een materiële impact veroorzaakt of daaraan bijdraagt, dan wel of zij daarbij betrokken is omdat de impact direct verband houdt met haar activiteiten, producten of diensten van een zakelijke relatie.

TV 35.

Aangezien materiële negatieve impacts op het eigen personeel van de onderneming die tijdens de rapportageperiode zijn opgetreden, misschien ook in verband te brengen zijn met andere entiteiten of activiteiten die buiten de directe controle van de onderneming vallen, kan de onderneming rapporteren of en hoe zij tracht haar invloed bij de betrokken zakelijke relaties aan te wenden om die impacts te beheersen. Daarbij kan het onder meer gaan om commerciële invloed (bv. het afdwingen van contractvoorwaarden bij zakelijke relaties of het toepassen van incentives), andere vormen van invloed binnen de relatie (zoals aan entiteiten waarmee de onderneming een zakelijke relatie onderhoudt, de nodige opleiding of capaciteitsopbouw verstrekken rond rechten van werknemers) of invloed via samenwerking met sectorgenoten of andere spelers (zoals initiatieven die inzetten op verantwoord aanwerven of die ervoor zorgen dat werknemers een leefbaar loon krijgen).

TV 36.

Wanneer de onderneming informatie rapporteert over haar deelname aan een sectoraal of multi-stakeholderinitiatief in het kader van haar maatregelen om materiële negatieve impacts aan te pakken, kan zij rapporteren hoe het initiatief, en haar eigen rol daarin, inzet op het aanpakken van de betrokken materiële impact. Zij kan op grond van ESRS S1-5 rapporteren over de betrokken doelen die door het initiatief zijn bepaald, en welke voortgang daarbij is gemaakt.

TV 37.

Wanneer de onderneming rapporteert of en hoe zij daadwerkelijke en potentiële impacts op haar eigen personeel meeweegt in beslissingen om zakelijke relaties te beëindigen en over de vraag of en hoe zij probeert negatieve impacts als gevolg van de beëindiging van die relaties tegen te gaan, kan zij voorbeelden opnemen.

TV 38.

Bij processen om de effectiviteit van maatregelen te monitoren kan het onder meer gaan om interne of externe audits of certificering, gerechtelijke procedures en/of daarmee samenhangende rechterlijke uitspraken, effectbeoordelingen, meetsystemen, stakeholderfeedback, klachtenmechanismen, externe prestatiescores en benchmarking.

TV 39.

Rapportage over effectiviteit dient om inzicht te geven in de verbanden tussen maatregelen die een onderneming neemt, en de effectieve beheersing van impacts. Verdere informatie die de onderneming kan verstrekken, zijn onder meer data die een daling laten zien van het aantal geconstateerde incidenten.

TV 40.

Wat betreft initiatieven of processen die in eerste instantie positieve impacts moeten opleveren voor personen binnen het eigen personeel van de onderneming en gebaseerd zijn op de behoeften van die personen, en wat betreft de voortgang bij de uitvoering van die initiatieven of processen, kan de onderneming informatie rapporteren:

(a)

over de vraag of en hoe personen binnen haar eigen personeel en werknemersvertegenwoordigers een rol spelen bij beslissingen over opzet en uitvoering van die programma’s of processen; en

(b)

over met die programma’s of processen beoogde of behaalde positieve uitkomsten voor het eigen personeel van de onderneming.

TV 41.

De onderneming kan toelichten of dergelijke initiatieven ook zijn opgezet om het behalen van een of meer Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) te ondersteunen. Zo kan bijvoorbeeld een onderneming die zich committeert aan SDG 8 “Bevorder aanhoudende, inclusieve en duurzame economische groei, volledige en productieve tewerkstelling en waardig werk voor iedereen”, zich misschien actief inzetten voor het uitbannen van gedwongen arbeid of verplichte arbeid, of om hogere productiviteitsniveaus voor activiteiten in ontwikkelingslanden te ondersteunen via technologische upgrades en opleiding van lokale arbeidskrachten, die ten goede kunnen komen aan de specifieke personen binnen haar eigen personeel op wie de maatregelen gericht zijn, maar ook aan hun lokale gemeenschappen.

TV 42.

Bij de rapportage over de beoogde of behaalde positieve uitkomsten van de maatregelen van de onderneming voor haar eigen personeel dient een onderscheid te worden gemaakt tussen bewijs dat bepaalde activiteiten hebben plaatsgevonden (bijvoorbeeld dat x aantal personen een opleiding financiële geletterdheid heeft gekregen) en bewijs voor daadwerkelijke uitkomsten voor de betrokken personen (bijvoorbeeld dat x aantal personen meldt dat zij hun loon en huishoudbudget beter kunnen beheren).

TV 43.

Indien de onderneming maatregelen heeft genomen voor het mitigeren van negatieve impacts op haar eigen personeel als gevolg van de transitie naar een groenere, klimaatneutrale economie, zoals opleiding en omscholing, banengaranties en, in het geval van afbouw of massaontslag, maatregelen zoals loopbaanadvies, coaching, herplaatsing binnen het bedrijf en plannen voor vervroegd pensioen, rapporteert de onderneming deze maatregelen. Dit omvat ook maatregelen om te voldoen aan geldende wet- en regelgeving. De onderneming kan aanwezige en/of verwachte externe ontwikkelingen belichten die bepalen of afhankelijkheden kunnen uitgroeien tot risico’s. Hierbij kan ook rekening worden gehouden met impacts die kunnen voortkomen uit de transitie naar groenere en klimaatneutrale activiteiten.

TV 44.

Wanneer de onderneming rapporteert over de materiële risico’s en kansen van de onderneming wat betreft haar impacts op of afhankelijkheden van haar eigen personeel, kan zij rekening houden met de volgende elementen:

(a)

bij risico’s met betrekking tot de impacts van de onderneming op haar eigen personeel kan het onder meer gaan om blootstelling aan reputatierisico’s of juridische risico’s wanneer er bij het personeel van de onderneming sprake blijkt te zijn van gedwongen arbeid of kinderarbeid;

(b)

bij risico’s met betrekking tot de afhankelijkheden van de onderneming van haar eigen personeel kan het onder meer gaan om ontwrichting van bedrijfsactiviteiten wanneer aanzienlijk personeelsverloop of gebrek aan vaardigheden of opleidingsontwikkeling een bedreiging vormen voor de activiteiten van de onderneming; en

(c)

bij kansen met betrekking tot de impacts van de onderneming op haar eigen personeel kan het onder meer gaan om marktdifferentiatie en grotere aantrekkingskracht op klanten doordat werknemers niet in loondienst een fatsoenlijke beloning en fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden gegarandeerd krijgen.

TV 45.

Bij haar toelichting bij de vraag of afhankelijkheden tot risico’s kunnen uitgroeien, houdt de onderneming rekening met externe ontwikkelingen.

TV 46.

Wanneer de onderneming rapporteert over beleid, maatregelen, middelen en doelen voor het beheersen van materiële risico’s en kansen, kan zij, in gevallen waarin een materiële impact aanleiding geeft tot risico’s en kansen, kruisverwijzingen opnemen naar haar rapportage over beleid, maatregelen, middelen en doelen voor die impact.

TV 47.

De onderneming gat na of en hoe haar proces(sen) om materiële risico’s met betrekking tot eigen personeel te beheersen, zijn geïntegreerd in haar bestaande proces(sen) voor risicobeheersing.

TV 48.

Wanneer de onderneming rapporteert over de middelen die voor het beheersen van materiële impacts zijn bestemd, kan zij toelichten welke interne functies betrokken zijn bij het beheersen van de impacts en welke soorten maatregelen deze nemen om negatieve impacts aan te pakken en positieve impacts te bevorderen.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S1-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële impacts, het bevorderen van positieve impacts, alsmede het beheersen van risico’s en kansen

TV 49.

Wanneer de onderneming overeenkomstig alinea 46 doelen rapporteert, kan zij het volgende rapporteren:

(a)

de te behalen beoogde uitkomsten in het bestaan van een bepaald aantal personen binnen haar eigen personeel;

(b)

de stabiliteit van de doelen in de tijd in termen van definities en methodologieën, om vergelijkbaarheid in de tijd mogelijk te maken; en/of

(c)

de standaarden of toezeggingen waarop de doelen zijn gebaseerd (bv. gedragscodes, inkoopbeleid, global frameworks of sectorale codes).

TV 50.

Doelen met betrekking tot risico’s en kansen kunnen dezelfde zijn als of verschillen van doelen voor impacts. Zo kan bijvoorbeeld een doel om tot leefbare lonen (“toereikende lonen”) te komen voor medewerkers niet in loondienst, leiden tot een daling van zowel de impacts voor die personen als de daaraan verbonden risico’s in termen van de kwaliteit en betrouwbaarheid van hun output.

TV 51.

De onderneming kan voor dezelfde beleidstoezegging ook een onderscheid maken tussen doelen voor de korte, de middellange en de lange termijn. Zo kan de onderneming bijvoorbeeld een langetermijndoel hebben om veiligheids- en gezondheidsincidenten bij haar bezorgkoeriers tegen 2030 met 80 % te verminderen en een doel op kortere termijn om tegen 2024 het aantal uren overwerk van bezorgkoeriers met x % te verminderen zonder dat dit ten koste gaat van hun inkomen.

TV 52.

Wanneer de onderneming een doel tijdens de rapportageperiode aanpast of vervangt, kan zij die wijziging toelichten door daarvoor kruisverwijzingen op te nemen naar aanzienlijke aanpassingen in het businessmodel of naar ruimere aanpassingen van de geaccepteerde standaard of wetgeving waarvan het doel is afgeleid, om zo de contextinformatie te geven die wordt voorgeschreven door ESRS 2 BP-2 Rapportage met betrekking tot specifieke omstandigheden.

Rapportage-eis S1-6 – Kenmerken van de werknemers van de onderneming

TV 53.

Deze Rapportage-eis betreft alle werknemers die werkzaamheden verrichten voor entiteiten van de onderneming die zijn opgenomen in haar duurzaamheidsrapportage.

TV 54.

Een uitsplitsing van werknemers naar land geeft inzicht in de spreiding van activiteiten over landen. Het aantal werknemers in elk land is ook een bepalende factor voor vele informatie-, consultatie- en participatierechten voor werknemers en werknemersvertegenwoordigers, zowel in het acquis van het EU-arbeidsrecht (bv. Richtlijn 2009/38/EG van het Europees Parlement en de Raad (richtlijn Europese ondernemingsraden) (108) en Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad (richtlijn informatie en raadpleging werknemers) (109)) als in het nationale recht (bv. het recht om een ondernemingsraad op te richten of om werknemersvertegenwoordiging te hebben op het niveau van de raad van bestuur). Een uitsplitsing van werknemers naar gender en soort arbeidsrelatie geeft inzicht in de gendervertegenwoordiging binnen de onderneming. Voorts geeft een uitsplitsing van werknemers naar regio inzicht in regionale verschillen. Bij een “regio” kan het gaan om een land of een andere geografische indeling, zoals een regio binnen een land of een wereldregio.

TV 55.

De onderneming rapporteert de te rapporteren informatie in de volgende tabelvorm:

Tabel 1

Template voor het presenteren van informatie over het aantal personeelsleden, uitgesplitst naar gender

Gender

Aantal personeelsleden

Man

 

Vrouw

 

Overig

 

Niet gerapporteerd

 

Werknemers (totaal)

 

In sommige lidstaten bestaat de mogelijkheid voor mensen om zich juridisch te laten registreren als iemand met een derde – vaak genderneutraal – geslacht. Dat is in de bovenstaande tabel de categorie “overig”. Indien de onderneming echter data rapporteert over werknemers voor wie dat onderscheid niet mogelijk is, kan zij dit toelichten en aangeven dat de categorie “overig” niet van toepassing is.

Tabel 2

Template voor het presenteren van het totale aantal werknemers in landen waar de onderneming ten minste 50 werknemers heeft die ten minste 10 % van haar totale aantal werknemers vertegenwoordigen.

Land

Aantal werknemers (in aantal personeelsleden)

Land A

 

Land B

 

Land C

 

Land D

 

Tabel 3

Template voor het presenteren van informatie over werknemers per type contract, uitgesplitst naar gender (totale aantal of vte’s) (rapportage over voltijd- en deeltijdwerknemers is vrijwillig)

[Rapportageperiode]

VROUW

MAN

OVERIG  (*1)

NIET VERMELD

TOTAAL

Aantal werknemers (totale aantal/vte’s)

 

 

 

 

 

Aantal vaste werknemers (totale aantal/vte’s)

 

 

 

 

 

Aantal tijdelijke werknemers (totale aantal/vte’s)

 

 

 

 

 

Aantal oproepkrachten (totale aantal/vte’s)

 

 

 

 

 

Aantal voltijdwerknemers (totale aantal/vte’s)

 

 

 

 

 

Aantal deeltijdwerknemers (totale aantal/vte’s)

 

 

 

 

 

Tabel 4

Template voor het presenteren van informatie over werknemers per type contract, uitgesplitst naar regio (totale aantal of vte’s) (rapportage over voltijd- en deeltijdwerknemers is vrijwillig)

[Rapportageperiode]

REGIO A

REGIO B

TOTAAL

Aantal werknemers (totale aantal/vte’s)

 

 

 

Aantal vaste werknemers (totale aantal/vte’s)

 

 

 

Aantal tijdelijke werknemers (totale aantal/vte’s)

 

 

 

Aantal oproepkrachten (totale aantal/vte’s)

 

 

 

Aantal voltijdwerknemers (totale aantal/vte’s)

 

 

 

Aantal deeltijdwerknemers (totale aantal/vte’s)

 

 

 

TV 56.

De definitie van werknemers in vaste dienst, tijdelijke werknemers, oproepkrachten, voltijd- en deeltijdwerknemers verschilt van land tot land. Indien de onderneming in meer dan één land werknemers heeft, gebruikt zij voor het berekenen van de data op landniveau de definities uit de nationale wetgeving van de landen waar de werknemers gebaseerd zijn. De data op landniveau worden vervolgens opgeteld om totale aantallen te berekenen, waarbij verschillen in definities in de nationale wetgevingen buiten beschouwing worden gelaten. Oproepkrachten zijn werknemers die bij de onderneming in dienst zijn zonder een gegarandeerd minimaal of vast aantal arbeidsuren. Deze werknemers moeten misschien beschikbaar zijn om te komen werken als dat nodig is, maar de onderneming is niet contractueel verplicht om deze werknemers een minimaal of vast aantal arbeidsuren per dag, week of maand aan te bieden. Flexwerkers, werknemers met een nulurencontract en oproepkrachten zijn voorbeelden van werknemers die onder deze categorie vallen.

TV 57.

Rapportage van het aantal werknemers aan het einde van de rapportageperiode geeft informatie voor dat tijdstip, maar brengt fluctuaties tijdens de rapportageperiode niet in beeld. Door deze aantallen als gemiddelden over de rapportageperiode te vermelden, wordt rekening gehouden met fluctuaties tijdens de rapportageperiode.

TV 58.

Kwantitatieve data, zoals het aantal tijdelijke of deeltijdwerknemers, zullen waarschijnlijk op zich niet voldoende zijn. Een hoog aandeel tijdelijke of deeltijdwerknemers kan bijvoorbeeld een aanwijzing zijn van een gebrek aan baanzekerheid voor werknemers, maar kan evengoed wijzen op flexibiliteit op de werkvloer wanneer deze als vrijwillige keuze wordt aangeboden. Daarom moet de onderneming contextinformatie verschaffen om gebruikers van deze informatie te helpen deze data te interpreteren. De onderneming kan de redenen voor het gebruik van tijdelijke arbeid toelichten. Een van die redenen kan bijvoorbeeld zijn dat werknemers worden aangeworven voor werkzaamheden aan een tijdelijk of seizoensgebonden project of evenement. Een ander voorbeeld is de standaardpraktijk om nieuwe werknemers een tijdelijk contract aan te bieden (voor bijvoorbeeld zes maanden) voordat zij een vast contract aangeboden krijgen. De onderneming kan ook de redenen toelichten voor het gebruik van oproepkrachten.

TV 59.

Om het personeelsverloop te berekenen, gebruikt de onderneming het geaggregeerde aantal werknemers dat de onderneming vrijwillig heeft verlaten, dan wel door ontslag, pensionering of overlijden tijdens dienstverband. De onderneming gebruikt dit aantal voor de noemer van het percentage van het personeelsverloop en kan de teller bepalen die voor het berekenen van dit percentage wordt gebruikt. Zij beschrijft ook de hierbij gehanteerde methodologie.

TV 60.

Wanneer geen data beschikbaar zijn om gedetailleerde informatie te kunnen geven, gebruikt de onderneming een schatting van aantal of verhoudingen van werknemers, in overeenstemming met ESRS 1, en geeft zij duidelijk aan waar van schattingen is gebruikgemaakt.

Rapportage-eis S1-7 – Kenmerken van medewerkers niet in loondienst binnen het eigen personeel van de onderneming

TV 61.

Deze Rapportage-eis geeft inzicht in de wijze waarop de onderneming kijkt naar arbeid en in de reikwijdte en aard van impacts van haar handelen als werkgever. Ook geeft dit vereiste contextinformatie die helpt inzicht te krijgen in de informatie die bij andere rapportages wordt gerapporteerd. Deze rapportage betreft zowel individuele opdrachtnemers die arbeid leveren aan de onderneming (“zelfstandigen”) als medewerkers die worden geleverd door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met “Arbeidsbemiddeling en personeelswerk” (NACE-code N78). Indien alle personen die werkzaamheden voor de onderneming verrichten, werknemers zijn en de onderneming binnen haar personeel geen personen heeft die geen werknemer zijn, is deze Rapportage-eis niet materieel voor de onderneming; niettemin kan de onderneming dit feit vermelden wanneer zij de door Rapportage-eis ESRS S1-6 voorgeschreven informatie verschaft als contextinformatie, aangezien deze informatie relevant kan zijn voor de gebruikers van de duurzaamheidsverklaring.

TV 62.

Voorbeelden van opdrachtnemers (zelfstandigen) onder het eigen personeel van de onderneming zijn onder meer: opdrachtnemers die door de onderneming worden ingehuurd om werkzaamheden uit te voeren die anders door een werknemer zouden worden uitgevoerd; opdrachtnemers die door de onderneming worden ingehuurd om werkzaamheden uit te voeren in de openbare ruimte (bv. op een weg, op straat); en opdrachtnemers die door de onderneming worden ingehuurd om werkzaamheden uit te voeren of een dienst te verrichten direct op de arbeidslocatie bij een klant van de organisatie. Voorbeelden van personen die in loondienst zijn bij een derde partij die actief is op het gebied van “arbeidsbemiddeling en personeelswerk” en die werken onder leiding van de onderneming, zijn onder meer: personen die dezelfde werkzaamheden verrichten als werknemers, zoals personen die inspringen voor werknemers die tijdelijk afwezig zijn (door ziekte, vakantie, ouderschapsverlof enz.); personen die regelmatige werkzaamheden verrichten op dezelfde bedrijfslocatie als werknemers, en medewerkers die vanuit een andere EU-lidstaat tijdelijk worden gedetacheerd om voor de onderneming te werken (“gedetacheerde werknemers”). Voorbeelden van werknemers in de waardeketen (en dus voorbeelden van medewerkers die niet tot het eigen personeel van de onderneming behoren en worden gerapporteerd onder ESRS S2) zijn onder meer: werknemers van een door de onderneming ingehuurde leverancier die op de bedrijfslocatie van de leverancier werken volgens de arbeidsmethoden van de leverancier; werknemers van een downstreamentiteit die goederen of diensten van de onderneming aankoopt; en werknemers van een bedrijf dat apparatuur aan de onderneming levert en die, op een of meer van de arbeidslocaties van de onderneming, regelmatig onderhoud uitvoeren aan de apparatuur van de leverancier (bv. kopieermachine) conform de bepalingen in het contract tussen de leverancier van de apparatuur en de onderneming.

TV 63.

Indien de onderneming geen precieze cijfers kan rapporteren, gebruikt zij schattingen overeenkomstig de bepalingen van ESRS 1 om het aantal personen binnen haar eigen personeel dat geen werknemer is, te rapporteren, afgerond tot het dichtstbijzijnde tiental of, indien het aantal personen binnen haar eigen personeel dat geen werknemer is, niet meer dan duizend bedraagt, tot het dichtstbijzijnde honderdtal. Zij licht een en ander ook toe. Daarnaast vermeldt zij duidelijk welke informatie afkomstig is van feitelijke data en welke van schattingen.

TV 64.

Door het aantal personen binnen het eigen personeel van de onderneming te rapporteren dat geen werknemer is aan het eind van de rapportageperiode, wordt informatie verschaft voor dat tijdstip, maar komen fluctuaties tijdens de rapportageperiode niet in beeld. Door dit aantal als een gemiddelde over de rapportageperiode te rapporteren, wordt rekening gehouden met fluctuaties tijdens de rapportageperiode. Dit kan gebruikers inzichtelijkere en relevantere informatie opleveren.

TV 65.

Dankzij de door de onderneming gerapporteerde informatie kunnen gebruikers inzicht krijgen in de vraag hoe het aantal medewerkers niet in loondienst binnen het eigen personeel van de onderneming fluctueerde tijdens de rapportageperiode of vergeleken met de vorige rapportageperiode (d.w.z. of de aantallen zijn toegenomen of afgenomen). De onderneming kan ook de redenen voor die fluctuaties rapporteren. Zo kan een toename van het aantal medewerkers niet in loondienst tijdens de rapportageperiode bijvoorbeeld te verklaren vallen door een seizoensgebonden gebeurtenis. Omgekeerd kan de afname van het aantal medewerkers niet in loondienst ten opzichte van de voorafgaande rapportageperiode bijvoorbeeld te verklaren vallen doordat een tijdelijk project is voltooid. Indien de onderneming fluctuaties rapporteert, licht zij de criteria toe die zijn gebruikt om te bepalen welke fluctuaties zij rapporteert. Indien er tijdens de rapportageperiode of tussen de lopende en de voorafgaande rapportageperiode geen significante fluctuaties zijn van het aantal medewerkers niet in loondienst, kan de onderneming deze informatie rapporteren.

Rapportage-eis S1-8 – Cao-dekkingsgraad en sociale dialoog

Cao-dekkingsgraad

TV 66.

Het percentage werknemers dat door via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) is gedekt, wordt aan de hand van de volgende formules berekend:

Image 11

TV 67.

De werknemers binnen het eigen personeel die door via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) zijn gedekt, zijn de personen op wie de onderneming verplicht is de overeenkomst toe te passen. Dit betekent dat indien geen van de werknemers onder een via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst (cao) valt, het gerapporteerde percentage nul is. Een werknemer binnen het eigen personeel van de onderneming die onder meer dan één via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomst (cao) valt, hoeft slechts eenmaal te worden geteld.

TV 68.

Dit vereiste is niet bedoeld om het percentage te verkrijgen van de werknemers die worden vertegenwoordigd door een ondernemingsraad of die bij een vakbond zijn aangesloten; dat kan verschillen. Het percentage werknemers dat door via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) is gedekt, kan immers hoger zijn dan het percentage werknemers dat bij een vakbond is aangesloten, wanneer de via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) van toepassing zijn op zowel leden als niet-leden van een vakbond. Het kan echter ook zijn dat het percentage werknemers dat door via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) is gedekt, lager is dan het percentage werknemers dat bij een vakbond is aangesloten. Dit kan het geval zijn wanneer er geen via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) voorhanden zijn of wanneer de via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) niet alle bij een vakbond aangesloten werknemers dekken.

Sociale dialoog

TV 69.

Voor het berekenen van de door alinea 63(a) voorgeschreven informatie brengt de onderneming in kaart in welke landen van de Europese Economische Ruimte (EER) zij een “aanzienlijk aantal werknemers” heeft (d.w.z. ten minste 50 werknemers, die ten minste 10 % van haar totale werknemers vertegenwoordigen). Voor die landen rapporteert zij het percentage werknemers in dat land dat in dienst is in vestigingen waar werknemers door werknemersvertegenwoordigers worden vertegenwoordigd. “Vestiging” wordt omschreven als elke plaats van handeling waar de onderneming met menselijke middelen en goederen een economische activiteit uitoefent die niet van tijdelijke aard is. Voorbeelden zijn onder meer een fabriek, een filiaal van een winkelketen of het hoofdkantoor van een onderneming. Voor landen waar er slechts één vestiging is, bedraagt het gerapporteerde percentage 100 % of 0 %.

Image 12

TV 70.

De door deze Rapportage-eis voorgeschreven informatie wordt als volgt gerapporteerd:

Tabel 1

Rapportagetemplate cao-dekkingsgraad en sociale dialoog

 

Cao-dekkingsgraad

Sociale dialoog

Dekkingsgraad

Werknemers – EER

(voor landen met >50 werknemers die >10 % totale aantal werknemers vertegenwoordigen)

Werknemers – niet-EER

(schatting voor regio’s met >50 werknemers die >10 % totale aantal werknemers vertegenwoordigen)

Personeelsvertegenwoordiging (alleen EER)

(voor landen met >50 werknemers die >10 % totale aantal werknemers vertegenwoordigen)

0 -19  %

 

Regio A

 

20 -39  %

Land A

Regio B

 

40 -59  %

Land B

 

Land A

60 -79  %

 

 

Land B

80 -100  %

 

 

 

Rapportage-eis S1-9 – Diversiteitsmaatstaven

TV 71.

Bij het voorbereiden van de rapportage over gender in het hoger management gebruikt de onderneming als definitie van “hoger management” één en twee niveaus lager dan de bestuurs- en toezichthoudende organen, tenzij dit begrip al bij de activiteiten van de onderneming is gedefinieerd en afwijkt van de voorgaande omschrijving. In dat geval kan de onderneming haar eigen definitie van “hoger management” gebruiken en vermeldt zij dit feit samen met haar eigen definitie.

Rapportage-eis S1-10 – Leefbare lonen

TV 72.

Het laagste loon wordt berekend voor de laagste beloningscategorie, stagiairs en leerlingen niet meegerekend. Dit is gebaseerd op het basisloon plus vaste aanvullende betalingen die gegarandeerd zijn voor alle werknemers. Het laagste loon wordt in aanmerking genomen voor elk land afzonderlijk waar de onderneming actief is, behalve buiten de EER wanneer het betrokken leefbaar loon of minimumloon op een subnationaal niveau wordt bepaald.

TV 73.

Voor de vergelijking met het laagste loon wordt een benchmark voor een leefbaar loon gebruikt die niet lager ligt dan:

(a)

in de EER: het minimumloon dat is vastgesteld in overeenstemming met Richtlijn (EU) 2022/2041 van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie (110). In de periode totdat Richtlijn (EU) 2022/2041 van toepassing wordt, gebruikt de onderneming, wanneer er in een EER-land geen toepasselijk minimumloon is bepaald door wetgeving of via collectieve onderhandelingen, een benchmark voor een leefbaar loon dat ofwel niet lager ligt dan het minimumloon in een buurland met een vergelijkbare sociaal-economische situatie, ofwel niet lager dan een gangbare internationale norm zoals 60 % van het mediane loon en 50 % van het brutoloon in het land.

(b)

buiten de EER:

i.

het loonniveau bepaald in bestaande internationale, nationale of subnationale wetgeving, officiële normen of collectieve overeenkomsten, gebaseerd op een inschatting van wat een leefbaar loon is dat nodig is voor een behoorlijke levensstandaard;

ii.

indien geen van de in punt (i) vermelde instrumenten bestaat, een (sub)nationaal minimumloon dat is vastgesteld door wetgeving of via collectieve onderhandelingen; of

iii.

indien geen van de in punt (i) of (ii) vermelde instrumenten bestaat, benchmarks die voldoen aan de criteria bepaald door het Sustainable Trade Initiative (IDH) (Roadmap on Living Wages. A Platform to Secure Living Wages in Supply Chains), met inbegrip van toepasselijke benchmarks die zijn afgestemd op de Anker-methode, of die worden verschaft door de Wage Indicator Foundation of het Fair Wage Network, op voorwaarde dat de voorrang van collectieve onderhandelingen voor het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden gewaarborgd is.

TV 74.

In Richtlijn (EU) 2022/2041 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie is er sprake van zowel indicatieve referentiewaarden die gewoonlijk op internationaal niveau worden gebruikt – zoals 60 % van het mediane brutoloon en 50 % van het gemiddelde brutoloon –, en/of van indicatieve referentiewaarden die op nationaal niveau worden gebruikt. Data voor de indicatieve waarden van 60 % van het mediane brutoloon of 50 % van het nationale gemiddelde brutoloon zijn te vinden in de EU Labour Force Survey (EU-LFS).

Rapportage-eis S1-11 – Sociale bescherming

TV 75.

Met sociale bescherming worden alle maatregelen bedoeld die toegang bieden tot gezondheidszorg en inkomenssteun in het geval van uitdagende levensgebeurtenissen zoals zijn baan verliezen, ziek zijn en medische zorg nodig hebben, een kind ter wereld brengen en opvoeden, of met pensioen gaan en een pensioenuitkering nodig hebben.

Rapportage-eis S1-12 – Mensen met een beperking

TV 76.

Wanneer de onderneming de door alinea 77 voorgeschreven informatie over mensen met een beperking rapporteert, verschaft zij alle contextinformatie die nodig is om inzicht te krijgen in de data en de wijze waarop de data zijn samengesteld (methodologie). Daarbij gaat het bijvoorbeeld om informatie over de impact van de verschillen in wettelijke definitie van “mensen met een beperking” in de verschillende landen waar de onderneming actief is.

Rapportage-eis S1-13 – Maatstaven voor opleiding en ontwikkeling van vaardigheden

TV 77.

Een “regelmatige prestatiebeoordeling” wordt omschreven als een beoordeling op basis van bij de werknemer en zijn of haar leidinggevende bekende criteria die ten minste één keer per jaar met medeweten van de werknemer wordt uitgevoerd. Deze beoordeling kan een evaluatie omvatten door de directe leidinggevende van de werknemer, collega’s of een bredere groep werknemers. Bij de beoordeling kan ook de hr-afdeling betrokken zijn. Om de door alinea 83(a) voorgeschreven informatie te rapporteren, gebruikt de onderneming de cijfers voor het totale aantal werknemers die in Rapportage-eis ESRS S1-6 in de noemer zijn verschaft, voor het berekenen van:

(a)

aantal/aandeel prestatiebeoordelingen per werknemer; en

(b)

aantal beoordelingen in verhouding tot het door het management overeengekomen aantal beoordelingen.

TV 78.

Om het door alinea 83(b) voorgeschreven gemiddelde te rapporteren, voert de onderneming de volgende berekening uit: het totale aantal opleidingsuren dat werknemers hebben gekregen en gevolgd, per gendercategorie, gedeeld door het totale aantal werknemers per gendercategorie. Voor het totale opleidingsgemiddelde en het gemiddelde per gender wordt gebruikgemaakt van de cijfers die in Rapportage-eis ESRS S1-6 zijn gerapporteerd voor het totale aantal personeelsleden en het aantal personeelsleden uitgesplitst naar gender.

TV 79.

Werknemerscategorieën zijn een uitsplitsing van werknemers naar niveau (zoals hoger management, middle management) of functie (zoals technische, administratieve of productiefunctie). Deze informatie is afkomstig uit het eigen hr-systeem van de onderneming. Bij het indelen van haar personeel in categorieën bakent de onderneming redelijke en betekenisvolle categorieën werknemers af die gebruikers van de informatie in staat stellen inzicht te krijgen in de verschillen tussen de categorieën wat betreft prestatiemaatstaven. De onderneming kan een categorie leidinggevenden en niet-leidinggevenden presenteren.

Rapportage-eis S1-14 – Veiligheids- en gezondheidsmaatstaven

TV 80.

Wat betreft alinea 88(a) wordt het percentage eigen personeel van de onderneming dat onder haar beheersysteem van de onderneming voor gezondheid en veiligheid op het werk valt, gerapporteerd op basis van het totale aantal personeelsleden – en niet op basis van voltijdse equivalenten (vte’s).

TV 81.

Wat betreft alinea 90 kan de onderneming, wanneer haar beheersysteem voor gezondheid en veiligheid op het werk (of delen daarvan) voorwerp zijn geweest van een interne audit of externe certificering, dit feit vermelden (of het feit dat dit niet het geval is), samen met de onderliggende standaarden voor dit soort audits/certificeringen (voor zover van toepassing).

TV 82.

Bij sterfgevallen kan afzonderlijk worden gerapporteerd voor sterfgevallen als gevolg van een arbeidsongeval en sterfgevallen als gevolg van een beroepsziekte.

Handvatten wat betreft het begrip “werkgerelateerd”

TV 83.

Arbeidsongevallen en beroepsziekten komen voort uit blootstelling aan risico’s op het werk. Toch kunnen ook andere soorten incidenten plaatsvinden die geen verband houden met het werk zelf. Zo worden bijvoorbeeld de volgende incidenten doorgaans niet als werkgerelateerd beschouwd, tenzij in toepasselijke nationale wetgeving anders is bepaald:

(a)

een persoon binnen het personeel krijgt op het werk een hartaanval die geen verband houdt met zijn werk;

(b)

een persoon binnen het personeel op weg naar of van het werk raakt gewond bij een auto-ongeval (wanneer rijden geen deel uitmaakt van het werk en het vervoer niet door de onderneming wordt georganiseerd); en

(c)

een persoon binnen het personeel die aan epilepsie lijdt, krijgt op het werk een aanval die geen verband houdt met zijn werk.

TV 84.

Wat verplaatsingen tijdens werktijd betreft, zijn ongevallen en ziekten die gebeuren wanneer een persoon onderweg is, werkgerelateerd indien de persoon, op het tijdstip van het ongeval of de ziekte, werkzaamheden uitvoerde “in het belang van de werkgever”. Voorbeelden van dit soort activiteiten zijn verplaatsingen naar en van klantencontacten, het uitvoeren van taken die tot de functie behoren, en uitnodigen of uitgenodigd worden voor transacties, overleg of het promoten van het bedrijf (op instructie van de werkgever). Indien de onderneming aansprakelijk is voor het woon-werkverkeer, worden incidenten die plaatsvinden tijdens het woon-werkverkeer als werkgerelateerd beschouwd. Niettemin mogen incidenten die plaatsvinden tijdens verplaatsingen, buiten de verantwoordelijkheid van de onderneming (d.w.z. regelmatig woon-werkverkeer), afzonderlijk worden gerapporteerd, op voorwaarde dat de onderneming dit soort data beschikbaar heeft voor de hele onderneming.

TV 85.

Wat betreft werken van thuis uit, zijn ongevallen en ziekten die optreden tijdens het werken van thuis uit, werkgerelateerd indien het ongeval of de ziekte optreedt terwijl de persoon van thuis uit werkzaamheden verricht en het ongeval of de ziekte rechtstreeks verband houdt met het uitvoeren van werkzaamheden – en niet met de algemene omgeving of het algemene kader thuis.

TV 86.

Wat betreft psychische aandoeningen, deze worden als werkgerelateerd beschouwd indien deze vrijwillig door de betrokken persoon zijn gemeld en worden gestaafd door een advies van een gediplomeerde zorgverlener met de juiste opleiding en ervaring en indien in dat advies staat dat de ziekte werkgerelateerd is.

TV 87.

Gezondheidsproblemen als gevolg van bijvoorbeeld roken, drugs- en alcoholmisbruik, lichamelijke inactiviteit, ongezonde voeding en psychosociale factoren die geen verband houden met het werk, worden niet als werkgerelateerd beschouwd.

TV 88.

Ziekten opgelopen door het werk worden niet als arbeidsongevallen beschouwd, maar vallen onder beroepsziekten.

Handvatten voor het berekenen van het percentage arbeidsongevallen

TV 89.

Bij het berekenen van het percentage arbeidsongevallen deelt de onderneming het betrokken aantal gevallen door het totale aantal uren dat door haar eigen personeel is gewerkt, en vermenigvuldigd met 1 000 000. Zodoende vertegenwoordigt dit percentage het aantal betrokken gevallen per miljoen gewerkte uren. Een percentage op basis van 1 000 000 gewerkte uren geeft het aantal arbeidsongevallen per 500 voltijdse personen binnen het personeel over een tijdspanne van één jaar weer. Met het oog op vergelijkbaarheid wordt ook voor ondernemingen met minder dan 500 personen binnen hun personeel, een percentage op basis van 1 000 000 gewerkte uren gebruikt.

TV 90.

Indien de onderneming het aantal gewerkte uren niet direct kan berekenen, kan zij dit schatten op basis van een normale of standaardarbeidsduur, rekening houdende met het recht op betaald verlof (bv. betaalde vakantie, betaald ziekteverlof, feestdagen) en licht zij een en ander toe in haar rapportage.

TV 91.

Een onderneming houdt bij de berekening van het aantal en het percentage te registreren arbeidsongevallen ook rekening met sterfgevallen als gevolg van een arbeidsongeval.

Handvatten wat betreft te registreren beroepsziekten

TV 92.

Beroepsziekten kunnen acute, terugkerende en chronische gezondheidsproblemen omvatten die worden veroorzaakt of verergerd door arbeidsomstandigheden of -praktijken. Daarbij gaat het onder meer om musculoskeletale aandoeningen (MSA), huid- en ademhalingsziekten, kwaadaardige kankers, ziekten veroorzaakt door fysische agentia (bv. gehoorschade door blootstelling aan lawaai, ziekten veroorzaakt door trillingen) en psychische aandoeningen (bv. angst, posttraumatische stressstoornis). Ten behoeve van de vereiste rapportage neemt de onderneming in de door haar verschafte informatie ten minste de gevallen op die worden geschetst in de lijst van beroepsziekten van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO).

TV 93.

In het kader van deze standaard vallen werkgerelateerde musculoskeletale aandoeningen onder beroepsziekten (en niet onder arbeidsongevallen).

TV 94.

De in alinea 88(d) vermelde gevallen betreffen gevallen van beroepsziekten die tijdens de rapportageperiode bij de onderneming zijn gemeld of door de onderneming zijn geïdentificeerd via medisch toezicht. De onderneming heeft gevallen van beroepsziekten misschien al gemeld via rapportage door getroffen personen, uitkeringsinstanties of professionele zorgverleners. De rapportage kan gevallen omvatten van beroepsziekten die tijdens de rapportageperiode zijn gedetecteerd bij personen die voordien deel uitmaakten van het personeel van de onderneming.

Handvatten wat betreft het aantal dagen verzuim

TV 95.

De onderneming telt het aantal dagen verzuim zo dat de eerste volledige dag en de laatste dag van afwezigheid zijn meegeteld. Bij de berekening wordt met kalenderdagen gerekend, zodat dagen waarop de betrokken persoon niet is ingeroosterd (bv. weekends, feestdagen) niet als verzuimdagen meetellen.

Rapportage-eis S1-15 – Werk-privébalans

TV 96.

Gezinsverlof omvat zwangerschapsverlof, vaderschapsverlof, ouderschapsverlof en zorgverlof die beschikbaar zijn op grond van nationale wetgeving of collectieve arbeidsovereenkomsten. Ten behoeve van deze standaard worden deze concepten als volgt gedefinieerd:

(a)

zwangerschapsverlof (of bevallingsverlof): verlof rond het tijdstip van de bevalling (of in sommige landen, de adoptie) waarin werkende vrouwen tegen ontslag beschermd zijn;

(b)

vaderschapsverlof: geboorteverlof of adoptieverlof voor vaders of, mits en zover erkend in het nationale recht, voor gelijkwaardige tweede ouders, met het oog op zorg voor het kind;

(c)

ouderschapsverlof: geboorte- of adoptieverlof voor ouders om voor het kind te zorgen, zoals door elke lidstaat bepaald;

(d)

zorgverlof: verlof voor werknemers om persoonlijke zorg of ondersteuning te bieden aan een familielid of aan een persoon die deel uitmaakt van hetzelfde huishouden als de werknemer, en die om een ernstige medische reden zoals gedefinieerd door elke lidstaat, behoefte heeft aan aanzienlijke zorg of ondersteuning.

TV 97.

Wat betreft alinea 93(a) zijn werknemers die recht hebben op gezinsverlof, de werknemers die vallen onder regelgeving, organisatiebeleid, overeenkomsten, contracten of via collectieve onderhandelingen tot stand gekomen overeenkomsten (cao’s) die rechten op gezinsverlof bevatten, en die bij de onderneming hebben gemeld dat zij op dat verlof recht hebben of bij wie de onderneming van dat recht op de hoogte is.

Rapportage-eis S1-16 – Beloningsmaatstaven (loonkloof en totale beloning)

Loonkloof

TV 98.

Bij het samenstellen van de door alinea 97(a) voorgeschreven informatie over het beloningsverschil tussen vrouwen en mannen (ook bekend als “loonkloof man-vrouw”) maakt de onderneming gebruikt van de volgende methodologie:

(a)

zij neemt het bruto-uurloon van alle werknemers op: en

(b)

zij past de volgende formule toe om de loonkloof man-vrouw te berekenen:

Image 13

TV 99.

Wanneer de onderneming de door alinea 97(a) voorgeschreven informatie rapporteert, verschaft zij alle contextinformatie die nodig is om inzicht te krijgen in de data en de wijze waarop de data zijn samengesteld (methodologie). Informatie over de wijze waarop objectieve factoren zoals soort werk en land van tewerkstelling het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen beïnvloeden, kan worden gerapporteerd.

TV 100.

De maatstaf van het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen wordt gerapporteerd voor de lopende rapportageperiode en, indien deze in voorafgaande duurzaamheidsverslagen is gerapporteerd, voor de twee vorige rapportageperioden.

Totale beloningsverhouding

TV 101.

Bij het samenstellen van de door alinea 97(b) voorgeschreven informatie doet de onderneming het volgende:

(a)

zij neemt alle werknemers op;

(b)

afhankelijk van het beloningsbeleid van de onderneming, houdt zij rekening met al deze elementen:

i.

het basissalaris, d.w.z. de som van gegarandeerde, kortetermijn- en niet-variabele contante beloningen;

ii.

voordelen in geld, d.w.z. de som van het basissalaris en toeslagen in contanten, bonussen, provisies, winstdeling in contanten en andere vormen van variabele contante betalingen;

iii.

voordelen in natura, zoals auto’s, particuliere zorgverzekering, levensverzekering, wellnessprogramma’s; en

iv.

directe beloning, d.w.z. de som van de voordelen in geld, de voordelen in natura en de totale reële waarde van alle jaarlijkse langetermijnincentives (bv. toekenning van aandelenopties, Restricted Stock Shares/Units, Performance Stock Shares/Units, Phantom Stock Shares, Stock Appreciation Rights en Long-Term Cash Awards);

(c)

zij past de volgende formule voor de jaarlijkse totale beloningsverhouding toe:

Image 14

TV 102.

Ter illustratie van de contextinformatie kan de onderneming toelichting geven die inzicht moet geven in de data en de wijze waarop de data zijn samengesteld (methodologie). Kwantitatieve data, zoals de jaarlijkse totale beloningsverhouding, zijn misschien op zich niet voldoende om inzicht te krijgen in beloningsverschillen en de bepalende factoren daarvan. Zo kunnen beloningsverhoudingen worden beïnvloed door de grootte van de onderneming (bv. inkomsten, aantal werknemers), de sector waarin zij actief is, haar werkgelegenheidsstrategie (bv. gebruikmaking van externe medewerkers of deeltijdwerknemers, een doorgedreven automatisering) of volatiliteit van valuta.

Rapportage-eis S1-17 – Incidenten, klachten en ernstige impacts op het gebied van mensenrechten

TV 103.

Naast de door de alinea’s 103 en 104 voorgeschreven informatie kan de onderneming de status rapporteren van incidenten en/of klachten en de maatregelen die zijn genomen met betrekking:

(a)

incidenten die door de onderneming zijn geëvalueerd;

(b)

herstelplannen die zijn uitgevoerd;

(c)

herstelplannen die zijn uitgevoerd, met een evaluatie van de uitkomsten via routinematige processen voor interne directiebeoordeling; en

(d)

incidenten waarvoor geen maatregelen meer lopen.

TV 104.

Indien de onderneming de in TV 105 beschreven informatie verzamelt, houdt zij rekening met het volgende:

(a)

een incident behoeft geen verdere actie indien het is opgelost, de zaak is afgesloten of geen verdere maatregelen van de onderneming nodig zijn. Zo kan het bij een incident waarvoor geen verdere maatregelen nodig zijn, onder meer gaan om zaken die zijn ingetrokken of waar de onderliggende omstandigheden die aanleiding tot het incident hebben gegeven, niet meer bestaan;

(b)

herstelmaatregelen zijn gericht op de persoon tegen wie een klacht wegens intimidatie loopt, en op het mogelijke slachtoffer. Bij herstelmaatregelen voor het slachtoffer kan het onder meer gaan om het aanbod om zijn/haar kosten voor therapeutische sessies te betalen, het slachtoffer een tijdje betaald vrijaf geven, het aanbod om ziekte-/vakantiedagen opnieuw toe te kennen indien het slachtoffer als gevolg van de intimidatie kosten heeft moeten maken (zoals het opnemen van ziekte- of vakantiedagen); en

(c)

bij herstelmaatregelen voor de dader kan het onder meer gaan om het geven van een mondelinge en/of schriftelijke waarschuwing, het opleggen van anti-intimidatiebegeleiding of de dader naar een specifiek seminar of opleiding voor bewustmaking en preventie van intimidatie sturen. Ook een schorsing zonder behoud van beloning kan een optie zijn. Indien de dader al eerder een sanctie kreeg opgelegd, maar niet zijn/haar intimidatie stopzet, zijn misschien strengere disciplinaire maatregelen vereist.

TV 105.

Bij ernstige mensenrechtenincidenten gaat het om gevallen van rechtszaken, officiële klachten via klachtenmechanismen van de onderneming of externe klachtenmechanismen, ernstige aantijgingen in openbare documenten of de media, wanneer deze verband houden met het eigen personeel van de onderneming en de feiten van de incidenten door de onderneming niet worden betwist, alsmede andere ernstige impacts waarvan de onderneming kennis heeft.

TV 106.

Naast de door alinea 104 voorgeschreven informatie kan de onderneming het aantal ernstige mensenrechtenincidenten rapporteren waarin de onderneming tijdens de rapportageperiode bij het bieden van herstel aan de getroffenen een rol heeft gespeeld.

Bijlage A.1

Toepassingsvoorschriften voor rapportage met betrekking tot ESRS 2

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS S1 Eigen personeel. Zij onderbouwt de toepassing van de in deze standaard beschreven rapportage-eisen van ESRS 2 en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard. Zij bevat een niet-uitputtende lijst van factoren waarmee de onderneming rekening moet houden wanneer zij wil voldoen aan ESRS 2 SBM-2 en ESRS 2 SBM-3. Deze bijlage geeft geen definitie van de hierna vermelde begrippen. Alle gedefinieerde begrippen zijn te vinden in Bijlage II: Lijst met afkortingen en begrippen.

Thema’s van sociale rechten en mensenrechten

Niet-uitputtende lijst van bij de materialiteitsanalyse in aanmerking te nemen factoren

Baanzekerheid

Percentage werknemers met een tijdelijk contract, verhouding medewerkers niet in loondienst/werknemers, sociale bescherming

Werktijden

Percentage werknemers met een deeltijd- of nulurencontract, tevredenheid werknemers over werktijden

Leefbaar loon

EU-, nationale of lokale wettelijke definities van “leefbaar loon”, “eerlijk loon” en “minimumloon”.

Sociale dialoog / bestaan van ondernemingsraden / informatie-, consultatie- en participatierechten van werknemers

Mate van vertegenwoordiging via vakbonden en/of ondernemingsraden op de werkvloer, grensoverschrijdend en in bestuursraden

Vrijheid van vereniging / Collectieve onderhandelingen, met inbegrip van cao-dekkingsgraad

Percentage van het eigen personeel dat door cao’s is gedekt, werkonderbrekingen

Werk-privébalans

Gezinsverlof, flexibele werktijden, toegang tot kinderopvang

Veiligheid en gezondheid

Dekking door veiligheids- en gezondheidssysteem, aandeel sterfgevallen, ongevallen zonder dodelijke afloop, beroepsziekten, verzuimdagen

Gendergelijkheid en gelijke beloning bij gelijkwaardig werk

Percentage vrouwen in het hoger management en het personeel, loonkloof man-vrouw

Opleiding en ontwikkeling van vaardigheden

Volume en verdeling opleiding, percentage werknemers die regelmatig prestatie- en ontwikkelingsbeoordelingen krijgen

Werkgelegenheid voor en inclusie van mensen met een beperking

Percentage banen en toegankelijkheidsmaatregelen voor werknemers met een beperking

Maatregelen tegen geweld en intimidatie op de werkvloer

Prevalentie van geweld en intimidatie

Diversiteit

Vertegenwoordiging van vrouwen en/of etnische groepen of minderheden binnen het eigen personeel. Leeftijdsverdeling van het eigen personeel. Percentage mensen met een beperking binnen het eigen personeel.

Kinderarbeid

Soort activiteiten en geografische gebieden met een risico op kinderarbeid

Gedwongen arbeid

Soort activiteiten en geografische gebieden met een risico op gedwongen arbeid

Bijlage A.2

Toepassingsvoorschriften voor ESRS S1-1 – Beleid ten aanzien van eigen personeel

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS S1 Eigen personeel en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard. Aan de hand van voorbeelden van te rapporteren informatie biedt zij houvast voor de toepassing van de vereisten voor Rapportage-eis ESRS S1-1 wat betreft thema’s op het gebied van sociale rechten en mensenrechten.

Thema’s van sociale rechten en mensenrechten

Voorbeelden van beleid

Baanzekerheid

“Nul-ontslag-beleid”, beperkingen op het verlengen van tijdelijke contracten, werkgever die voorziet in sociale bescherming wanneer die van overheidswege niet wordt geboden

Werktijden

Beperkingen op overwerk, lange en gesplitste diensten, en nacht- en weekendwerk, bij de planning wordt met voldoende doorlooptijd gerekend

Leefbaar loon

Beleid om ervoor te zorgen dat alle personen binnen het eigen personeel een leefbaar loon krijgen

Sociale dialoog / bestaan van ondernemingsraden / informatie-, consultatie- en participatierechten van werknemers

Aanmoedigingsbeleid voor instellingen voor sociale dialoog, regelmatige informatie en consultatie van werknemersvertegenwoordigers, consultatie voordat definitieve beslissingen over werkgerelateerde kwesties worden genomen

Vrijheid van vereniging / Collectieve onderhandelingen, met inbegrip van cao-dekkingsgraad

Niet-inmenging in de oprichting van vakbonden en de werving van leden (inclusief toegang van de vakbond tot ondernemingen), te goeder trouw onderhandelen, werknemersvertegenwoordigers die voldoende tijd vrij krijgen om hun taken uit te voeren, faciliteiten en ontslagbescherming voor werknemersvertegenwoordigers, geen discriminatie van vakbondsleden en werknemersvertegenwoordigers

Werk-privébalans

Toestaan van gezinsverlof, flexibele werktijden, toegang tot kinderopvang voor alle werknemers

Veiligheid en gezondheid

Het volledige personeel valt onder het beheersysteem voor gezondheid en veiligheid op het werk

Gendergelijkheid en gelijke beloning bij gelijkwaardig werk

Beleid voor gendergelijkheid en gelijke beloning bij gelijkwaardig werk

Opleiding en ontwikkeling van vaardigheden

Beleid om vaardigheden en carrièrevooruitzichten voor werknemers te verbeteren

Werkgelegenheid voor en inclusie van mensen met een beperking

Beleid om werkplekken toegankelijk te maken voor mensen met een beperking

Maatregelen tegen geweld en intimidatie op de werkvloer

Nultolerantiebeleid voor geweld en intimidatie op de werkvloer

Diversiteit

Inclusiviteitsbeleid (d.w.z. etnische diversiteit of minderheidsgroepen) en positieve actie

Kinderarbeid

Beleid om in kaart te brengen waar kinderarbeid plaatsvindt en waar jonge werknemers aan gevaarlijk werk worden blootgesteld, en het voorkomen van het risico dat zij daaraan worden blootgesteld

Gedwongen arbeid

Beleid om in kaart te brengen waar gedwongen arbeid plaatsvindt en het risico op gedwongen arbeid verminderen

Bijlage A.3

Toepassingsvoorschrift ESRS S1-4 – Acteren op materiële impacts op eigen personeel en benaderingen om wat eigen personeel betreft materiële risico’s te mitigeren en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS S1 Eigen personeel en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard. Aan de hand van voorbeelden van te rapporteren informatie biedt zij houvast voor de toepassing van de vereisten voor Rapportage-eis ESRS S1-4 wat betreft thema’s op het gebied van sociale rechten en mensenrechten.

Thema’s van sociale rechten en mensenrechten

Voorbeelden van maatregelen

Baanzekerheid

Vaste contracten aanbieden aan werknemers met een tijdelijk contract, plannen voor sociale bescherming uitvoeren daar waar de overheid geen bescherming biedt

Werktijden

Roteren van ploegendiensten, dienstroosters langer vooraf bekendmaken, verminderen van buitensporig overwerk

Leefbaar loon

Via cao-onderhandelingen eerlijke lonen vastleggen, nagaan dat uitzendbureaus een eerlijk loon betalen

Sociale dialoog / bestaan van ondernemingsraden / informatie-, consultatie- en participatierechten van werknemers

Uitbreiding van duurzaamheidskwesties die bij de sociale dialoog aan bod komen, toename van het aantal bijeenkomsten, meer middelen voor ondernemingsraden

Vrijheid van vereniging / Collectieve onderhandelingen, met inbegrip van cao-dekkingsgraad

Uitbreiding van duurzaamheidskwesties die bij de collectieve onderhandelingen aan bod komen, meer middelen voor werknemersvertegenwoordigers

Werk-privébalans

Meer mensen in aanmerking laten komen voor gezinsverlof en regelingen voor flexibele werktijden, het aanbod voor kinderopvang uitbreiden

Veiligheid en gezondheid

Meer opleiding rond veiligheid en gezondheid, investeren in veiligere uitrusting

Gendergelijkheid en gelijke beloning bij gelijkwaardig werk

Gerichte aanwerving en promotie van vrouwen, verkleinen van de loonkloof via cao-onderhandelingen

Opleiding en ontwikkeling van vaardigheden

Vaardighedenaudits, opleiding om vaardigheidskloven te dichten

Werkgelegenheid voor en inclusie van mensen met een beperking

Meer toegankelijkheidsmaatregelen

Maatregelen tegen geweld en intimidatie op de werkvloer

Verbeteren van klachtenmechanismen, strengere sancties voor geweld en intimidatie, preventieopleidingen voor het management

Diversiteit

Opleiding rond diversiteit en inclusie (met inbegrip van etnische aspecten), gerichte aanwerving van ondervertegenwoordigde groepen

Kinderarbeid

Maatregelen om op leeftijd te controleren, partnerships met organisaties om kinderarbeid uit te bannen, maatregelen tegen de ergste vormen van kinderarbeid

Gedwongen arbeid

Maatregelen die vrije instemming met tewerkstelling zonder dreiging van boetes garanderen, contracten in begrijpelijke taal, de vrijheid om de tewerkstelling zonder boete te beëindigen, disciplinaire maatregelen mogen arbeid niet verplichten, vrije instemming met overwerk, bewegingsvrijheid (ook om de werkplek te verlaten), eerlijke behandeling van migrerende werknemers, toezicht op uitzendbureaus

Bijlage A.4

Toepassingsvoorschriften voor ESRS S1-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS S1 Eigen personeel en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard. Aan de hand van voorbeelden van te rapporteren informatie biedt zij houvast voor de toepassing van de vereisten voor Rapportage-eis ESRS S1-5 wat betreft thema’s op het gebied van sociale rechten en mensenrechten.

Thema’s van sociale rechten en mensenrechten

Voorbeelden van doelen

Baanzekerheid

Het percentage verhogen van het personeel met arbeidscontracten (en met name vaste contracten) en sociale bescherming

Werktijden

Het percentage verhogen van het personeel met een regeling voor flexibele werktijden

Leefbaar loon

Ervoor zorgen dat alle personen binnen het eigen personeel een leefbaar loon krijgen

Sociale dialoog / bestaan van ondernemingsraden / informatie-, consultatie- en participatierechten van werknemers

De sociale dialoog uitbreiden tot meer vestigingen en/of landen

Vrijheid van vereniging / Collectieve onderhandelingen, met inbegrip van cao-dekkingsgraad

Het percentage verhogen van het eigen personeel dat door cao’s is gedekt, cao’s afsluiten over duurzaamheidsthema’s

Werk-privébalans

Maatregelen voor een betere werk-privébalans uitbreiden naar een groter percentage van het eigen personeel

Veiligheid en gezondheid

Het percentage verminderen van arbeidsongevallen en werkverzuim door arbeidsongevallen

Gendergelijkheid en gelijke beloning bij gelijkwaardig werk

Het percentage vrouwen verhogen bij het personeel en bij het hoger management, de loonkloof man-vrouw verkleinen

Opleiding en ontwikkeling van vaardigheden

Het percentage verhogen van de werknemers die opleidingen krijgen en van wie de ontwikkeling van hun vaardigheden regelmatig wordt beoordeeld

Werkgelegenheid voor en inclusie van mensen met een beperking

Het percentage van de mensen met een beperking verhogen bij het eigen personeel

Maatregelen tegen geweld en intimidatie op de werkvloer

Maatregelen uitbreiden tot alle arbeidslocaties

Diversiteit

Het percentage van ondervertegenwoordigde groepen verhogen bij het eigen personeel en bij het hoger management

Kinderarbeid

Maatregelen om te voorkomen dat jongeren aan gevaarlijke arbeidsomstandigheden worden blootgesteld, uitbreiden tot een groter percentage activiteiten

Gedwongen arbeid

Maatregelen ter preventie van gedwongen arbeid uitbreiden tot een groter aantal activiteiten

ESRS S2

WERKNEMERS IN DE WAARDEKETEN

INHOUDSOPGAVE

Doelstelling

Wisselwerking met andere ESRS

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S2-1 – Beleid ten aanzien van werknemers in de waardeketen

Rapportage-eis S2-2 – Processen om met werknemers in de waardeketen te overleggen over impacts

Rapportage-eis S2-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor werknemers in de waardeketen om zorgen kenbaar te maken

Rapportage-eis S2-4 – Acteren op materiële impacts op werknemers in de waardeketen, en benaderingen om wat betreft werknemers in de waardeketen materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S2-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

Bijlage A:

Toepassingsvoorschriften

Doelstelling

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S2-1 – Beleid ten aanzien van werknemers in de waardeketen

Rapportage-eis S2-2 – Processen om met werknemers in de waardeketen te overleggen over impacts

Rapportage-eis S2-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor werknemers in de waardeketen om zorgen kenbaar te maken

Rapportage-eis S2-4 – Acteren op materiële impacts en benaderingen om wat betreft werknemers in de waardeketen materiële risico’s te mitigeren en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen en benaderingen

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S2-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

Doelstelling

1.

Deze standaard heeft tot doel rapportage-eisen te bepalen die gebruikers van de duurzaamheidsverklaring in staat zullen stellen inzicht te krijgen in materiële impacts op werknemers in de waardeketen die verband houden met de eigen activiteiten en waardeketen van de onderneming, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties en de daarmee samenhangende materiële risico’s en kansen, waaronder:

(a)

de vraag wat de invloed van de onderneming is op werknemers binnen haar waardeketen, in termen van materiële positieve en negatieve daadwerkelijke of potentiële impacts;

(b)

maatregelen genomen, en het resultaat van die maatregelen, om daadwerkelijke of potentiële negatieve impacts te voorkomen, te mitigeren of daarvoor herstel te bieden, en om op risico’s en kansen te acteren;

(c)

aard, soort en omvang van de materiële risico’s en kansen van de onderneming, met inbegrip van die met betrekking tot haar impacts op en afhankelijkheden van werknemers in de waardeketen, en hoe zij daarmee omgaat; en

(d)

de financiële effecten voor de onderneming op korte, middellange en lange termijn van materiële risico’s en kansen, met inbegrip van die welke voortkomen uit de impacts van de onderneming op en haar afhankelijkheden van werknemers in de waardeketen.

2.

Om aan deze doelstelling te voldoen, schrijft deze standaard een toelichting voor bij de algemene benadering die de onderneming volgt voor het identificeren en beheersen van materiële daadwerkelijke en potentiële impacts op werknemers in de waardeketen wat betreft:

(a)

arbeidsvoorwaarden (bv. baanzekerheid, arbeidstijden, leefbaar loon, sociale dialoog, vrijheid van vereniging, met inbegrip van het bestaan van ondernemingsraden, collectieve onderhandelingen, werk-privébalans en gezondheid en veiligheid op het werk);

(b)

gelijke behandeling en gelijke kansen voor iedereen (bv. gendergelijkheid en gelijke beloning voor gelijkwaardig werk, opleiding en ontwikkeling van vaardigheden, werkgelegenheid voor en inclusie van mensen met een beperking, maatregelen tegen geweld en intimidatie op de werkvloer, en diversiteit);

(c)

andere werknemersrechten (bv. kinderarbeid, gedwongen arbeid, adequate huisvesting, water en sanitair, en privacy).

3.

Deze standaard schrijft ook een toelichting voor van de wijze waarop die impacts, alsmede de afhankelijkheden van de onderneming van werknemers in de waardeketen, materiële risico’s of kansen voor de onderneming kunnen creëren. Negatieve impacts op werknemers in de waardeketen kunnen bijvoorbeeld de activiteiten van de onderneming ontwrichten (doordat klanten weigeren haar producten te kopen of overheidsinstanties haar goederen in beslag nemen) en haar reputatie schaden. Omgekeerd kunnen respect voor werknemersrechten en Active Support-programma’s (via bijvoorbeeld initiatieven voor financiële geletterdheid) zakelijke kansen creëren, zoals een betrouwbaardere levering of het verbreden van de toekomstige consumentenbasis.

4.

Deze standaard betreft alle werknemers binnen de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming die materiële impact van de onderneming (kunnen) ondervinden; dit omvat impacts die verband houden met de eigen activiteiten en waardeketen van de onderneming, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties. Hieronder vallen alle medewerkers die niet zijn opgenomen onder “eigen personeel”. (“Eigen personeel” omvat zowel werknemers, individuele opdrachtnemers (d.w.z. zelfstandigen) of medewerkers die worden geleverd door externe partijen die zich voornamelijk bezighouden met “arbeidsbemiddeling en personeelswerk”.) Eigen personeel komt aan bod in ESRS S1 Eigen personeel. Zie TV 3 voor voorbeelden van wat onder het toepassingsbereik van deze standaard valt.

Wisselwerking met andere ESRS

5.

Deze standaard is van toepassing wanneer materiële impacts op en/of materiële risico’s en kansen met betrekking tot werknemers in de waardeketen zijn geïdentificeerd via de materialiteitsanalyse beschreven in ESRS 2 Algemene toelichtingen.

6.

Deze standaard dient te worden gelezen in samenhang met ESRS 1 Algemene vereisten en ESRS 2, alsmede ESRS S1, ESRS S3 Getroffen gemeenschappen en ESRS S4 Consumenten en eindgebruikers.

7.

De rapportage op grond van deze standaard is consistent, coherent en, in voorkomend geval, duidelijk gekoppeld aan rapportage over het eigen personeel van de onderneming op grond van ESRS S1. Zo kan effectieve rapportage worden geborgd.

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

8.

De vereisten in deze afdeling dienen te worden gelezen in samenhang met de door ESRS 2 voorgeschreven rapportage over Strategie (SBM). De op grond daarvan gerapporteerde informatie wordt gepresenteerd samen met de rapportage voorgeschreven door ESRS 2, met uitzondering van SBM-3 Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel (daarvoor heeft de onderneming de mogelijkheid om samen met de thematische rapportage te rapporteren).

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

9.

In antwoord op ESRS 2 SBM-2 alinea 43 rapporteert de onderneming hoe de belangen, standpunten, rechten en verwachtingen van haar werknemers in de waardeketen die materiële impact van de onderneming kunnen ondervinden, met inbegrip van het respect voor hun mensenrechten, worden meegenomen in haar strategie en businessmodel. Werknemers in de waardeketen zijn een centrale groep getroffen stakeholders.

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

10.

In antwoord op ESRS 2 SBM-3 alinea 48 rapporteert de onderneming informatie over het volgende:

(a)

de vraag of en hoe daadwerkelijke en potentiële impacts op werknemers in de waardeketen, zoals geïdentificeerd in ESRS 2 IRO-1 Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren: i) terug te voeren zijn op of verband houden met strategie en businessmodellen van de onderneming, en ii) de aanpassing van de strategie en het businessmodel van de onderneming onderbouwen en daaraan bijdragen; en

(b)

het verband tussen haar materiële risico’s en kansen die voortkomen uit impacts op en afhankelijkheden van werknemers in de waardeketen, enerzijds, en haar strategie en businessmodel, anderzijds.

11.

Bij het vervullen van de vereisten van ESRS 2 SBM-3 alinea 48 rapporteert de onderneming of alle werknemers in de waardeketen die materiële impact van de onderneming dreigen te ondervinden, met inbegrip van impacts die verband houden met de eigen activiteiten en waardeketen van de onderneming, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties, zijn opgenomen in de scope van haar rapportage op grond van ESRS 2. Daarnaast verschaft de onderneming de volgende informatie:

(a)

een korte beschrijving van de soorten werknemers in de waardeketen die materiële impact van de onderneming kunnen ondervinden, met inbegrip van impacts die verband houden met de eigen activiteiten en waardeketen van de onderneming, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties, met de vermelding of het gaat om:

i.

werknemers die werkzaam zijn op de bedrijfslocatie van de onderneming maar die geen deel uitmaken van het eigen personeel, d.w.z. die geen zelfstandigen of medewerkers zijn die worden geleverd door externe partijen die zich voornamelijk bezighouden met “arbeidsbemiddeling en personeelswerk” (behandeld in ESRS S1);

ii.

werknemers die werkzaam zijn bij entiteiten in de upstreamwaardeketen van de onderneming (bv. werknemers die actief zijn in de ontginning van metalen of mineralen of het oogsten van commodity’s, in raffinage, productie of andere vormen van verwerking);

iii.

werknemers die werkzaam zijn bij entiteiten in de downstreamwaardeketen van de onderneming (bv. werknemers die actief zij in logistieke of distributieondernemingen, bij franchisenemers of detailhandelaren);

iv.

werknemers die werkzaam zijn in een joint venture of een Special Purpose Vehicle waarbij de rapporterende onderneming betrokken is;

v.

werknemers (binnen de voorgaande categorieën of daarbuiten) die wegens hun inherente kenmerken of vanwege de specifieke context bijzonder kwetsbaar zijn voor negatieve impacts, zoals vakbondsleden, migrerende werknemers, thuiswerkers, vrouwen of jonge werknemers;

(b)

geografische gebieden (op landniveau of op andere niveaus) of commodity’s waarvoor er bij werknemers in de waardeketen van de onderneming een aanzienlijk risico bestaat op kinderarbeid of op gedwongen arbeid of verplichte arbeid (111);

(c)

in het geval van materiële negatieve impacts: of deze ofwel i) wijdverbreid zijn of systemisch in situaties waarin de onderneming actief is of inkoop- of andere zakelijke relaties heeft (bv. kinderarbeid of gedwongen arbeid in toeleveringsketens voor bepaalde commodity’s in specifieke landen of regio’s), dan wel ii) verband houden met individuele incidenten (bv. een bedrijfsramp of een olieramp) of met specifieke zakelijke relaties. Hierbij kan ook rekening worden gehouden met impacts op werknemers in de waardeketen die kunnen voortkomen uit de transitie naar groenere en klimaatneutrale activiteiten. Bij potentiële impacts kan het onder meer gaan om impacts in verband met innovatie en herstructurering, de sluiting van mijnen, de toegenomen ontginning van mineralen die nodig zijn voor de transitie naar een duurzame economie (“transitie-mineralen”), en de productie van zonnepanelen;

(d)

in het geval van materiële positieve impacts: een korte beschrijving van de activiteiten die positieve impacts opleveren (bv. modernisering inkooppraktijken, capaciteitsopbouw bij werknemers in de toeleveringsketen), met inbegrip van het bieden van kansen aan het personeel zoals banencreatie en bijscholing in het kader van een “rechtvaardige transitie”, en de soorten werknemers in de waardeketen die positief (kunnen) worden beïnvloed. De onderneming kan ook rapporteren of de positieve impacts optreden in specifieke landen of regio’s; en

(e)

materiële risico’s en kansen die voor de onderneming voortkomen uit de impacts op en afhankelijkheden van werknemers in de waardeketen.

12.

Wanneer de onderneming de belangrijkste soorten werknemers in de waardeketen beschrijft die, volgens de materialiteitsanalyse beschreven in ESRS 2 IRO-1, negatief (kunnen) worden beïnvloed, rapporteert zij of en hoe zij inzicht heeft verkregen in de wijze waarop werknemers met bijzondere kenmerken, werknemers die werken in een bijzondere context of die bijzondere activiteiten verrichten, een groter risico lopen om schade te ondervinden.

13.

De onderneming rapporteert welke van haar (eventuele) materiële risico’s en kansen die voortkomen uit impacts op en afhankelijkheden van haar werknemers in de waardeketen, impacts zijn op specifieke groepen werknemers in de waardeketen (bv. bepaalde leeftijdsgroepen, werknemers in een bepaalde fabriek of een bepaald land) – en geen impacts die van invloed zijn op alle werknemers in de waardeketen.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S2-1 – Beleid ten aanzien van werknemers in de waardeketen

14.

De onderneming beschrijft haar beleid aangenomen voor het beheersen van haar materiële impacts op werknemers in de waardeketen, alsmede de daarmee samenhangende materiële risico’s en kansen.

15.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming beschikt over beleid inzake het identificeren, inschatten, beheersen van en/of het bieden van herstel voor haar materiële impacts meer specifiek op werknemers in de waardeketen, alsmede beleid ten aanzien van materiële risico’s of kansen wat betreft werknemers in de waardeketen.

16.

De door alinea 14 voorgeschreven rapportage bevat de informatie over het beleid dat de onderneming heeft opgezet om haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft werknemers in de waardeketen te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-P Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s. Daarnaast vermeldt de onderneming of dat beleid specifieke groepen werknemers in de waardeketen dan wel alle werknemers in de waardeketen betreft.

17.

De onderneming beschrijft haar toezeggingen op het gebied van mensenrechtenbeleid (112) die relevant zijn voor haar werknemers in de waardeketen, met inbegrip van de processen en mechanismen voor het monitoren van de naleving van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake fundamentele principes en rechten op het werk of de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (113). Bij haar rapportage legt zij de klemtoon op de thema’s die materieel zijn voor, alsmede op de algemene benadering van:

(a)

de eerbieding van de mensenrechten van werknemers, met inbegrip van hun arbeidsrechten;

(b)

overleg met werknemers in de waardeketen; en

(c)

maatregelen om herstel te bieden voor impacts op mensenrechten en/of om dit herstel mogelijk te maken.

18.

De onderneming verklaart of haar beleid ten aanzien van werknemers in de waardeketen expliciet acteert op mensenhandel (114), gedwongen arbeid of verplichte arbeid en kinderarbeid. Voorts verklaart zij of de onderneming beschikt over een gedragscode voor leveranciers (115).

19.

De onderneming rapporteert of en hoe haar beleid ten aanzien van werknemers in de waardeketen is afgestemd op internationaal erkende instrumenten die voor haar eigen werknemers van belang zijn, met inbegrip van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) (116). De onderneming rapporteert ook in welke mate gevallen van niet-naleving van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake fundamentele principes en rechten op het werk of de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen die werknemers in de waardeketen betreffen, zijn gerapporteerd in haar upstream- en downstreamwaardeketen en, in voorkomend geval, wat de aard van die gevallen was (117).

Rapportage-eis S2-2 – Processen om met werknemers in de waardeketen te overleggen over impacts

20.

De onderneming licht haar algemene processen toe om met werknemers in de waardeketen en hun vertegenwoordigers te overleggen over daadwerkelijke en potentiële impacts op hen.

21.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in zowel de vraag of en hoe de onderneming, in het kader van haar doorlopende due-diligenceproces, met werknemers in de waardeketen en hun officiële vertegenwoordigers, of met geloofwaardige vertegenwoordigers, overlegt over materiële, actuele en potentiële, positieve en/of negatieve impacts die hen (kunnen) treffen, als de vraag of en hoe standpunten van werknemers in de waardeketen worden meegenomen in de besluitvormingsprocessen van de onderneming.

22.

De onderneming rapporteert of en hoe de standpunten van werknemers in de waardeketen worden meegenomen in haar beslissingen of activiteiten gericht op het beheersen van de daadwerkelijke en potentiële impacts op werknemers in de waardeketen. Dit omvat (in voorkomend geval) een toelichting bij de volgende punten:

(a)

de vraag of overleg rechtstreeks met werknemers in de waardeketen of hun officiële vertegenwoordigers plaatsvindt, of met geloofwaardige vertegenwoordigers die inzicht hebben in hun situatie;

(b)

het (de) stadium (stadia) waarin wordt overlegd, het soort overleg en de frequentie daarvan;

(c)

de functie en de belangrijkste rol binnen de onderneming die de operationele verantwoordelijkheid heeft om ervoor te zorgen dat dit overleg wordt gevoerd en dat de uitkomsten daarvan worden meegenomen in de benadering van de onderneming;

(d)

(in voorkomend geval) Global Framework Agreements (GFA’s) of andere overeenkomsten die de onderneming met Global Union Federations (GUF’s) heeft gesloten over de inachtneming van mensenrechten van werknemers in de waardeketen, met inbegrip van hun recht op collectieve onderhandelingen, en met inbegrip van een toelichting over de vraag hoe de onderneming met deze overeenkomst inzicht kan krijgen in de standpunten van werknemers in de waardeketen; en

(e)

(in voorkomend geval) de vraag hoe de onderneming de effectiviteit van haar dialoog met werknemers in de waardeketen evalueert, met inbegrip van (eventuele) overeenkomsten of de daaruit resulterende uitkomsten.

23.

De onderneming rapporteert (in voorkomend geval) de stappen die zij zet om inzicht te krijgen in de standpunten van werknemers die mogelijk bijzonder kwetsbaar zijn voor impacts en/of gemarginaliseerd zijn (bv. vrouwelijke werknemers, migrerende werknemers, werknemers met een beperking).

24.

Indien de onderneming de hierboven gevraagde informatie niet kan rapporteren omdat zij geen algemeen proces heeft vastgesteld om met werknemers in de waardeketen te overleggen, vermeldt zij dat dit het geval is. Zij kan rapporteren binnen welk tijdschema zij dit soort proces opgezet wil hebben.

Rapportage-eis S2-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor werknemers in de waardeketen om zorgen kenbaar te maken

25.

De onderneming beschrijft de processen die zij heeft opgezet om te voorzien in of mee te werken aan herstel voor negatieve impacts op werknemers in de waardeketen waarmee de onderneming in verband te brengen is, alsmede kanalen die beschikbaar zijn voor werknemers in de waardeketen om zorgen kenbaar te maken en daarvoor een oplossing te krijgen.

26.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de formele middelen waarmee werknemers in de waardeketen hun zorgen en behoeften direct aan de onderneming kunnen kenbaar maken en/of waarmee de onderneming de beschikbaarheid van dergelijke kanalen (bv. klachtenmechanismen) op de werkvloer voor werknemers in de waardeketen ondersteunt, en hoe de follow-up met deze werknemers verloopt wat betreft de onderwerpen die aan de orde zijn gesteld, en de effectiviteit van deze kanalen.

27.

De onderneming beschrijft:

(a)

haar algemene benadering en processen om te voorzien in of bij te dragen aan herstel wanneer zij een materiële negatieve impact op werknemers in de waardeketen heeft veroorzaakt of daaraan heeft bijgedragen, met inbegrip van de vraag of en hoe de onderneming evalueert of het geboden herstel effectief is;

(b)

specifieke kanalen die zij voor werknemers in de waardeketen heeft opgezet om hun zorgen of behoeften direct aan de onderneming kenbaar te maken en daarvoor een oplossing te krijgen, met inbegrip van de vraag of deze mechanismen door de onderneming zelf zijn opgezet en/of externe mechanismen zijn;

(c)

de processen waarmee zij de beschikbaarstelling van dergelijke kanalen via de arbeidslocatie van werknemers in de waardeketen ondersteuning biedt of eist dat deze beschikbaar worden gesteld; en

(d)

hoe zij probleempunten die aan de orde worden gesteld en aangepakt, in beeld krijgt en monitort, en hoe zij de effectiviteit van die kanalen borgt, onder meer door stakeholders te betrekken die de beoogde gebruikers zijn.

28.

De onderneming rapporteert of en hoe zij evalueert dat werknemers in de waardeketen bekend zijn met en vertrouwen hebben in deze structuren of processen als een middel om hun zorgen of behoeften kenbaar te maken en daarvoor een oplossing te krijgen. Daarnaast rapporteert de onderneming of zij over beleid beschikt om personen die daarvan gebruikmaken, tegen represailles te beschermen. Indien dit soort informatie overeenkomstig ESRS G1-1 is gerapporteerd, kan de onderneming naar die informatie verwijzen.

29.

Indien de onderneming de hierboven gevraagde informatie niet kan rapporteren omdat zij geen kanaal heeft vastgesteld om zorgen kenbaar te maken en/of de beschikbaarheid van dit soort mechanisme op de arbeidslocatie voor werknemers in de waardeketen niet ondersteunt, vermeldt zij dat dit het geval is. Zij kan rapporteren binnen welk tijdschema zij dit soort kanaal of proces opgezet wil hebben.

Rapportage-eis S2-4 – Acteren op materiële impacts op werknemers in de waardeketen, en benaderingen om wat betreft werknemers in de waardeketen materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

30.

De onderneming licht toe hoe zij maatregelen neemt om te acteren op materiële impacts op werknemers in de waardeketen, en om wat betreft werknemers in de waardeketen materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen.

31.

Het doel van deze Rapportage-eis is dubbel. Allereerst moet deze inzicht bieden in maatregelen en initiatieven waarmee de onderneming probeert:

(a)

de negatieve materiële impacts op werknemers in de waardeketen te voorkomen, te mitigeren en daarvoor herstel te bieden; en/of

(b)

positieve materiële impacts voor werknemers in de waardeketen te behalen.

In de tweede plaats moet deze rapportage-eis inzicht geven in de wijze waarop de onderneming op de materiële risico’s acteert en de materiële kansen benut met betrekking tot werknemers in de waardeketen.

De onderneming geeft een beknopte beschrijving van de actieplannen en middelen om haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft werknemers in de waardeketen te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-A Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s.

32.

Wat betreft materiële impacts beschrijft de onderneming:

(a)

maatregelen die zijn genomen, gepland staan of lopen om materiële negatieve impacts op werknemers in de waardeketen te voorkomen of te mitigeren;

(b)

of en hoe zij maatregelen heeft genomen om herstel te bieden of te faciliteren met betrekking tot een daadwerkelijke materiële impact;

(c)

verdere maatregelen of initiatieven die zij heeft opgezet met als hoofddoel het behalen van positieve impacts voor werknemers in de waardeketen; en

(d)

hoe zij de effectiviteit van deze maatregelen en initiatieven monitort en evalueert wat betreft het behalen van resultaten voor werknemers in de waardeketen.

33.

Wat betreft alinea 30 beschrijft de onderneming:

(a)

de processen waarmee zij identificeert welke maatregelen nodig en passend zijn als reactie op een bepaalde daadwerkelijke of potentiële negatieve impact op werknemers in de waardeketen;

(b)

haar benadering ten aanzien van het nemen van maatregelen met betrekking tot specifieke materiële negatieve impacts op werknemers in de waardeketen, met inbegrip van maatregelen met betrekking tot haar eigen inkooppraktijken of andere interne praktijken, alsmede capaciteitsopbouw of andere vormen van het betrekken van entiteiten in de waardeketen, of andere vormen van samenwerking met sectorgenoten of andere relevante partijen; en

(c)

hoe zij erop toeziet dat processen om herstel te bieden of te faciliteren bij materiële negatieve impacts, beschikbaar zijn en effectief zijn bij de uitvoering en uitkomsten daarvan.

34.

Wat betreft materiële risico’s en kansen beschrijft de onderneming:

(a)

welke maatregelen gepland staan of lopen om voor de onderneming materiële risico’s als gevolg van haar impacts op en afhankelijkheden van werknemers in de waardeketen te mitigeren en hoe zij de effectiviteit daarvan in de praktijk monitort; en

(b)

welke maatregelen gepland staan of lopen om met betrekking tot werknemers in de waardeketen materiële kansen voor de onderneming te benutten.

35.

De onderneming rapporteert of en hoe zij maatregelen neemt om te vermijden dat zij met haar eigen praktijken materiële negatieve impacts op werknemers in de waardeketen veroorzaakt of daaraan bijdraagt, met inbegrip van (in voorkomend geval) haar eigen praktijken met betrekking tot inkoop, verkoop en datagebruik. Dit kan inhouden dat zij rapporteert welke benadering wordt gevolgd wanneer er spanningen ontstaan tussen het voorkomen of mitigeren van materiële negatieve impacts en andere zakelijke praktijken.

36.

De onderneming rapporteert ook of ernstige mensenrechtenproblemen en -incidenten met betrekking tot haar upstream- en downstreamwaardeketen zijn gerapporteerd en, in voorkomend geval, vermeldt zij deze (118).

37.

Wanneer de onderneming de door alinea 32(c) voorgeschreven informatie verschaft, houdt zij rekening met ESRS 2 (zie ESRS 2 MDR-T Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen) indien zij de effectiviteit van een maatregel evalueert aan de hand van een doel.

38.

De onderneming rapporteert welke middelen worden bestemd voor het beheersen van haar materiële impacts, aan de hand van informatie die gebruikers inzicht geeft in de wijze waarop de materiële impacts worden beheerst.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S2-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

39.

De onderneming rapporteert de termijngebonden en resultaatgerichte doelen die zij eventueel heeft bepaald wat betreft:

(a)

het verminderen van negatieve impacts op werknemers in de waardeketen; en/of

(b)

het bevorderen van positieve impacts op werknemers in de waardeketen; en/of

(c)

het beheersen van materiële risico’s en kansen wat betreft werknemers in de waardeketen.

40.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming gebruikmaakt van termijngebonden en resultaatgerichte doelen om haar voortgang te sturen en te meten, waar het gaat om het aanpakken van haar materiële negatieve impacts en/of het bevorderen van positieve impacts op werknemers in de waardeketen, en/of het beheersen van materiële risico’s en kansen met betrekking tot werknemers in de waardeketen.

41.

De beknopte beschrijving van de doelen voor het beheersen van haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft werknemers in de waardeketen bevat de in ESRS 2 MDR-T vastgestelde informatievereisten.

42.

De onderneming licht het proces toe voor het bepalen van de doelen, met inbegrip van de vraag of en hoe de onderneming direct met werknemers in de waardeketen, hun officiële vertegenwoordigers, of met geloofwaardige vertegenwoordigers die inzicht in hun situatie hebben, heeft overlegd bij:

(a)

het bepalen van dergelijke doelen;

(b)

het monitoren van de prestaties van de onderneming ten aanzien van die streefdoelen; en

(c)

het identificeren van eventuele lessen of verbeteringen als gevolg van de prestaties van de onderneming.

Bijlage A

Toepassingsvoorschriften

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS S2 Werknemers in de waardeketen. Zij onderbouwt de toepassing van de in deze standaard beschreven rapportage-eisen en heeft dezelfde status als de overige delen van ESRS S2.

Doelstelling

TV 1.

Naast de in alinea 2 vermelde thema’s, kan de onderneming ook overwegen te rapporteren over andere thema’s die voor een kortere periode relevant zijn voor een materiële impact, zoals initiatieven wat betreft veiligheid en gezondheid van werknemers in de waardeketen tijdens een pandemie.

TV 2.

Het in alinea 2 gegeven overzicht van thema’s op het gebied van sociale rechten en mensenrechten impliceert niet dat over al deze onderwerpen moet worden gerapporteerd in elke Rapportage-eis in deze standaard. Integendeel, het gaat daar om een lijst van thema’s waarmee de onderneming rekening moet houden bij haar materialiteitsanalyse (vgl. ESRS 1 hoofdstuk 3 Dubbele materialiteit als grondslag voor rapportage over duurzaamheid en ESRS 2 IRO-1) met betrekking tot werknemers in de waardeketen, en die zij, in voorkomend geval, moet rapporteren als materiële impacts, risico’s en kansen binnen de scope van deze standaard.

TV 3.

Voorbeelden van werknemers die onder het toepassingsbereik van deze standaard vallen, zijn:

(a)

werknemers van uitbestede diensten die op de arbeidsplaats van de onderneming werkzaam zijn (bv. externe catering of extern beveiligingspersoneel);

(b)

werknemers van een door de onderneming ingehuurde leverancier die op de locatie van de leverancier werken volgens de arbeidsmethoden van de leverancier;

(c)

werknemers van een downstreamentiteit die goederen of diensten van de onderneming aankoopt;

(d)

werknemers van een leverancier van apparatuur aan de onderneming die, op een door de onderneming gecontroleerde arbeidsplaats, regelmatig onderhoud uitvoert aan de apparatuur van de leverancier (bv. kopieermachine) conform de bepalingen in het contract tussen de leverancier van de apparatuur en de onderneming; en

(e)

werknemers verderop in de toeleveringsketen die grondstoffen ontginnen die dan worden verwerkt tot onderdelen die in producten van de onderneming terechtkomen.

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

TV 4.

Rapportage-eis ESRS 2 SBM-2 schrijft voor dat de onderneming inzicht geeft in de vraag of en hoe zij rekening houdt met de rol die haar strategie en businessmodel kunnen spelen bij het creëren, versterken of mitigeren van significante materiële impacts op werknemers in de waardeketen, en of en hoe het businessmodel en de strategie worden aangepast om op die materiële impacts te acteren.

TV 5.

Hoewel werknemers in de waardeketen misschien niet bij de onderneming betrokken zijn op het niveau van haar strategie of businessmodel, kunnen hun standpunten toch bijdragen aan de evaluatie door de onderneming van haar strategie en businessmodel. De onderneming kan de standpunten van de werknemers in de waardeketen en vertegenwoordigers van werknemers in de waardeketen rapporteren.

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

TV 6.

Impacts op werknemers in de waardeketen kunnen op uiteenlopende wijzen terug te voeren zijn op de strategie of het businessmodel van de onderneming. Impacts kunnen bijvoorbeeld verband houden met de waardepropositie van de onderneming (zoals het aanbieden van producten of diensten tegen de laagste kostprijs, of flitsbezorging, waardoor de arbeidsrechten binnen de upstream- en downstreamwaardeketen onder druk komen te staan), haar waardeketen (zoals het gebruik van commodity’s zonder duidelijke herkomst, zonder zichtbaarheid van impacts op werknemers), of haar kostenstructuur en het inkomstenmodel (bv. verschuiving van het voorraadrisico naar leveranciers, met domino-effecten op de arbeidsrechten van de eigen werknemers).

TV 7.

Impacts op werknemers in de waardeketen die zijn terug te voeren op de strategie of het businessmodel, kunnen ook materiële risico’s inhouden voor de onderneming. Zo kunnen ondernemingen die, binnen de context van een pandemie of een andere ernstige gezondheidscrisis, een beroep doen op flexkrachten met weinig of geen toegang tot gezondheidszorg en ziekte-uitkeringen, te maken krijgen met ernstige risico’s voor de operationele continuïteit en bedrijfscontinuïteit omdat deze werknemers geen andere keuze hebben dan ziek door te werken, hetgeen de verspreiding van de ziekte nog versterkt en zorgt voor aanzienlijke ontwrichtingen van de toeleveringsketen. Een ander voorbeeld is de situatie waarin de verkoop van goederen op basis van zo goedkoop mogelijke prijzen voor klanten operationele risico’s kan opleveren, omdat leveranciers die onder extreme prijsdruk staan, productie misschien gaan uitbesteden, hetgeen leidt tot lagere kwaliteit en een langere, minder transparante en minder goed te controleren toeleveringsketen Wanneer wordt ingekocht in gebieden waar laaggeschoolde, laagbetaalde werknemers worden ingezet die minimale bescherming genieten, zijn daaraan reputatierisico’s en zakelijke opportuniteitsrisico’s verbonden, die ook toenemen met mediastormen en met consumentenvoorkeuren die verschuiven naar goederen van ethische of duurzame oorsprong.

TV 8.

Bij specifieke kenmerken van werknemers in de waardeketen waarmee de onderneming rekening kan houden bij het beantwoorden van alinea 12, kan het bijvoorbeeld gaan om jonge werknemers die misschien vatbaarder zijn voor impacts op hun fysieke en mentale ontwikkeling, of om vrouwelijke werknemers in een context waarin vrouwen routinematig worden gediscrimineerd wat betreft arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, of om migrerende werknemers in een context waarin de markt voor arbeidsaanbod zwak gereglementeerd is en werknemers routinematig wervingsvergoedingen moeten betalen. Voor sommige werknemers kan het inherente karakter van de activiteit die zij moeten uitvoeren, een risico inhouden (bv. werknemers die moeten omgaan met chemicaliën of bepaalde apparatuur bedienen of laagbetaalde werknemers met een “nulurencontract”).

TV 9.

Wat betreft alinea 13, materiële risico’s kunnen ook optreden vanwege de afhankelijkheid van de onderneming van werknemers in de waardeketen in situaties waarin weinig waarschijnlijke, maar impactvolle gebeurtenissen financiële effecten kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld wanneer een wereldwijde pandemie ernstige gezondheidsimpacts op werknemers in alle stadia van de waardeketen heeft, met forse ontwrichting van de productie en distributie tot gevolg. Andere voorbeelden van risico verbonden aan de afhankelijkheid van de onderneming van werknemers in de waardeketen zijn onder meer een tekort aan geschoolde arbeidskrachten of politieke beslissingen of wetgeving die van invloed zijn op werknemers in de waardeketen die voor logistieke bedrijven werken. Risico’s kunnen bijvoorbeeld ontstaan indien bepaalde werknemers in de waardeketen van de onderneming risico op gedwongen arbeid lopen, en de onderneming producten invoert in landen waar de wetgeving de inbeslagname toestaat van ingevoerde goederen waarvoor de verdenking bestaat dat die met gedwongen arbeid zijn vervaardigd.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S2-1 – Beleid ten aanzien van werknemers in de waardeketen

TV 10.

Indien het beleid beperkt is tot het eigen personeel van de onderneming en indien werknemers in upstream- en downstreamentiteiten en -relaties daar niet onder vallen, moet dit feit worden vermeld onder ESRS S1 – en niet voor dit vereiste.

TV 11.

Indien de rapportage op grond van ESRS S1 informatie bevat die relevant is voor werknemers in de waardeketen, kan daarvoor hier een verwijzing worden opgenomen. Rapportage over de overige elementen moet dan worden vervuld op grond van deze Rapportage-eis.

TV 12.

De onderneming kan toelichting verschaffen bij belangrijke beleidsverschuivingen die tijdens het rapportagejaar zijn doorgevoerd (bv. nieuwe verwachtingen voor leveranciers, nieuwe of extra benaderingen van due diligence en remedies).

TV 13.

Het beleid kan de vorm aannemen van op zichzelf staand beleid ten aanzien van werknemers in de waardeketen of het kan zijn opgenomen in een ruimer document zoals een ethische code of een algemeen duurzaamheidsbeleid waarover de onderneming al informatie heeft gerapporteerd in het kader van andere ESRS. In die gevallen verschaft de onderneming nauwkeurige kruisverwijzingen om de aspecten van het beleid te identificeren die aan de voorwaarden van deze Rapportage-eis voldoen.

TV 14.

Wanneer de onderneming rapporteert over de mate waarin haar beleid is afgestemd op de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), houdt zij ermee rekening dat deze Guiding Principles verwijzen naar het Internationaal Statuut van de Rechten van de Mens – bestaande uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de twee verdragen voor de uitvoering daarvan –, en naar de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake fundamentele principes en rechten op het werk, en de belangrijkste verdragen die daaraan ten grondslag liggen. Zij kan ook informatie verschaffen over haar afstemming op deze instrumenten.

TV 15.

Wanneer de onderneming rapporteert hoe extern georiënteerd beleid is geïntegreerd, kan zij bijvoorbeeld rekening houden met intern beleid voor verantwoord inkopen en de afstemming op andere beleidslijnen die voor werknemers in de waardeketen van belang zijn, bijvoorbeeld wat betreft gedwongen arbeid. Wat betreft eventuele gedragscodes voor leveranciers waarover de onderneming eventueel beschikt, vermeldt het overzicht of deze gedragscodes bepalingen bevatten rond veiligheid van werknemers, precaire arbeid (bv. het inzetten van werknemers met kortlopende contracten of contracten voor een beperkt aantal uren, werknemers die worden tewerkgesteld via externe partijen, uitbesteding aan externe partijen of het gebruik van informele arbeid), mensenhandel, het gebruik van gedwongen arbeid of kinderarbeid, en de vraag of die bepalingen volledig in overeenstemming zijn met de betrokken ILO-standaarden.

TV 16.

De onderneming kan een illustratie geven van de soorten beleidscommunicatie met die personen, groepen personen of entiteiten voor wie dit relevant is – omdat ofwel van hen verwacht wordt dat zij dat beleid uitvoeren (bv. werknemers, opdrachtnemers en leveranciers van de onderneming), of omdat zij een direct belang hebben bij de uitvoering van dat beleid (bv. eigen werknemers, investeerders). Zij kan rapporteren over communicatietools en -kanalen (bv. flyers, nieuwsbrieven, specifieke websites, sociale media, persoonlijke interactie, werknemersvertegenwoordigers) die ervoor moeten zorgen dat het beleid toegankelijk is en dat verschillende doelpublieken de implicaties ervan begrijpen. De onderneming kan ook toelichten hoe zij potentiële hinderpalen voor verspreiding van deze informatie in kaart brengt en uit de weg ruimt, door bijvoorbeeld vertaling naar relevante talen of door het gebruik van grafische voorstellingen.

Rapportage-eis S2-2 – Processen om met werknemers in de waardeketen te overleggen over impacts

TV 17.

Wanneer de onderneming beschrijft welke functie of taak operationele verantwoordelijkheid draagt voor dat overleg en/of uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt, kan zij rapporteren of het een aparte taak of functie betreft, dan wel of deze deel uitmaakt van een ruimere taak of functie, en of wordt voorzien in capaciteitsopbouw om de medewerkers te ondersteunen bij het voeren van dat overleg. Indien zij dit soort positie of functie niet kan identificeren, kan zij zulks vermelden. Aan deze rapportage kan ook worden voldaan door te verwijzen naar informatie gerapporteerd overeenkomstig ESRS 2 GOV-1 De rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen.

TV 18.

Bij het voorbereiden van de in alinea 22(b) en (c) beschreven rapportage, kan rekening worden gehouden met de volgende voorbeelden:

(a)

voorbeelden van fasen waarin betrokkenheid plaatsvindt zijn: i) het bepalen van de aanpak van mitigatie, en ii) het evalueren van de effectiviteit van mitigatie;

(b)

voor het soort overleg kan het gaan om participatie, consultatie en/of informatie;

(c)

voor de frequentie van het overleg kan informatie worden verschaft over de vraag of het overleg op regelmatige basis plaatsvindt, op bepaalde momenten in de loop van een project of bedrijfsproces (bv. bij het begin van een nieuw oogstseizoen of bij de opening van een nieuwe productielijn), maar ook of het overleg plaatsvindt als reactie op wettelijke verplichtingen en/of verzoeken van stakeholders, en of de uitkomst van het overleg wordt meegenomen in besluitvormingsprocessen van de onderneming; en

(d)

voor de taak met operationele verantwoordelijkheid: of de onderneming daarvoor eist dat medewerkers over bepaalde vaardigheden beschikken, dan wel of zij voorziet in opleiding of capaciteitsopbouw van de betrokken medewerkers om het overleg te voeren.

TV 19.

Global Framework Agreements (GFA’s) dienen om een permanente relatie tot stand te brengen tussen een multinational en een Global Union Federation (GUF), zodat de onderneming zich in elk land waar zij actief is, aan dezelfde standaarden houdt.

TV 20.

Om te illustreren hoe de standpunten van werknemers in de waardeketen zijn meegenomen in specifieke beslissingen of activiteiten van de onderneming, kan de onderneming voorbeelden uit de lopende rapportageperiode geven.

Rapportage-eis S2-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor werknemers in de waardeketen om zorgen kenbaar te maken

TV 21.

Om te voldoen aan de vereisten vermeld in Rapportage-eis ESRS S2-3, kan de onderneming zich laten leiden door de inhoud van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, vooral waar het gaat om herstel- en klachtenmechanismen.

TV 22.

Kanalen om zorgen of behoeften kenbaar te maken, zijn onder meer klachtenmechanismen, hotlines, vakbonden (wanneer werknemers bij een vakbond zijn aangesloten), dialoogprocessen of andere middelen waarmee werknemers in de waardeketen of hun officiële vertegenwoordigers hun zorgen over impacts kunnen uiten of toelichting kunnen geven over behoeften waarvan zij zouden willen dat de onderneming daarop acteert. Daarbij kan het gaan om zowel kanalen die de onderneming direct beschikbaar stelt als kanalen die beschikbaar worden gesteld door de entiteiten waar de werknemers in de waardeketen werkzaam zijn, naast andere mechanismen waarvan de onderneming eventueel gebruikmaakt om inzicht te krijgen in de beheersing van impacts op werknemers, zoals complianceaudits. Wanneer de onderneming voor het beantwoorden van dit vereiste uitsluitend gebruikmaakt van door haar zakelijke relaties aangeleverde informatie over het bestaan van dit soort kanalen, kan zij dit vermelden.

TV 23.

Om een beter inzicht te geven in de informatie die onder Rapportage-eis ESRS S2-3 valt, kan de onderneming toelichten of en hoe werknemers in de waardeketen die mogelijkerwijs worden getroffen, met betrekking tot iedere materiële impact toegang kunnen krijgen tot kanalen op het niveau van de onderneming die hen in dienst heeft of waarvoor zij contractuele werkzaamheden uitvoeren.

TV 24.

Bij externe mechanismen kan het onder meer gaan om mechanismen beheerd door de overheid, ngo’s, brancheorganisaties en andere samenwerkingsinitiatieven. De onderneming kan rapporteren of deze mechanismen toegankelijk zijn voor alle werknemers die potentieel of daadwerkelijk materiële impact van de onderneming ondervinden, dan wel personen of organisaties die namens hen handelen of die anderszins in een positie verkeren om van negatieve impacts op de hoogte te zijn.

TV 25.

Wat betreft de bescherming van personen die van deze mechanismen gebruikmaken, tegen represailles, kan de onderneming beschrijven of zij klachten vertrouwelijk behandelt en met eerbiediging van de rechten inzake privacy en gegevensbescherming, en of werknemers anoniem van deze mechanismen mogen gebruikmaken (bijvoorbeeld door zich door een derde partij te laten vertegenwoordigen).

TV 26.

Wanneer de onderneming rapporteert of en hoe zij weet dat werknemers in de waardeketen bekend zijn met en vertrouwen hebben in deze kanalen, kan zij relevante en betrouwbare data verschaffen over de effectiviteit van deze kanalen uit oogpunt van werknemers in de waardeketen zelf. Voorbeelden van informatiebronnen zijn enquêtes bij werknemers die van dergelijke kanalen hebben gebruikgemaakt, en hun mate van tevredenheid over het proces en de uitkomsten daarvan.

TV 27.

Wanneer de onderneming de effectiviteit beschrijft van kanalen voor werknemers in de waardeketen om hun zorgen kenbaar te maken, kan zij zich laten leiden door de volgende vragen, die zijn gebaseerd op de “effectiviteitscriteria voor niet-juridische klachtenmechanismen”, zoals uiteengezet in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), en met name Principle 31. De onderstaande overwegingen kunnen gelden voor zowel individuele kanalen als een collectief systeem van kanalen:

(a)

hebben die kanalen legitimiteit doordat zij in de nodige verantwoording voor hun billijk optreden voorzien en bouwen aan het vertrouwen van stakeholders?

(b)

zijn die kanalen bekend bij en toegankelijk voor stakeholders?

(c)

beschikken die kanalen over duidelijke en bekende procedures, met indicatieve termijnen?

(d)

bieden die kanalen stakeholders redelijke toegang tot bronnen van informatie, advies en deskundigheid?

(e)

bieden die kanalen transparantie door afdoende informatie te geven aan klagers en (in voorkomend geval) om een algemeen belang te dienen?

(f)

zijn via die kanalen behaalde uitkomsten in overeenstemming met internationaal erkende mensenrechten?

(g)

haalt de onderneming inzichten uit deze kanalen die helpen bij een continu leerproces om zowel die kanalen te verbeteren als toekomstige impacts te voorkomen?

(h)

focust de onderneming op dialoog met klagers als het middel om via overeenstemming tot oplossingen te komen – in plaats van te proberen eenzijdig de uitkomst te bepalen?

Rapportage-eis S2-4 – Acteren op materiële impacts op werknemers in de waardeketen, en benaderingen om wat betreft werknemers in de waardeketen materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

TV 28.

Het kan de nodige tijd vergen om inzicht te krijgen in negatieve impacts en de wijze waarop de onderneming via werknemers in de waardeketen daarbij betrokken is, alsmede om de juiste antwoorden uit te werken en in de praktijk om te zetten. Daarom dient de onderneming rekening te houden met:

(a)

haar algemene en specifieke benaderingen voor het aanpakken van materiële negatieve impacts;

(b)

haar initiatieven die moeten bijdragen aan extra materiële positieve impacts;

(c)

hoeveel voortgang zij tijdens de rapportageperiode met haar inspanningen heeft gemaakt; en

(d)

haar doelen voor verdere verbeteringen.

TV 29.

Wat passende maatregelen zijn, kan uiteenlopen, afhankelijk van de vraag of de onderneming een materiële impact veroorzaakt of daaraan bijdraagt, dan wel of de materiële impact direct verband houdt met haar activiteiten, producten of diensten via een zakelijke relatie.

TV 30.

Aangezien materiële negatieve impacts op werknemers in de waardeketen die tijdens de rapportageperiode zijn opgetreden, misschien ook in verband te brengen zijn met entiteiten of activiteiten die buiten de directe controle van de onderneming vallen, kan de onderneming rapporteren of en hoe zij tracht haar invloed bij de betrokken zakelijke relaties aan te wenden om die impacts te beheersen. Daarbij kan het onder meer gaan om commerciële invloed (bv. het afdwingen van contractvoorwaarden bij zakelijke relaties of het toepassen van incentives), andere vormen van invloed binnen de relatie (zoals aan entiteiten waarmee de onderneming een zakelijke relatie onderhoudt, de nodige opleiding of capaciteitsopbouw verstrekken rond rechten van werknemers) of invloed via samenwerking met sectorgenoten of andere spelers (zoals initiatieven die inzetten op verantwoorde aanwerving of die ervoor zorgen dat werknemers een leefbaar loon krijgen).

TV 31.

Wanneer de onderneming informatie verschaft over haar deelname aan een sectoraal of multi-stakeholderinitiatief in het kader van haar maatregelen om materiële negatieve impacts aan te pakken, kan zij rapporteren hoe het initiatief, en haar eigen rol daarin, inzet op het aanpakken van de betrokken materiële impact. Zij kan op grond van ESRS S2-5 rapporteren over de betrokken doelen die door het initiatief zijn bepaald, en welke voortgang daarbij is gemaakt.

TV 32.

Wanneer de onderneming rapporteert of en hoe zij daadwerkelijke en potentiële impacts op werknemers in de waardeketen meeweegt in beslissingen om zakelijke relaties te beëindigen en over de vraag of en hoe zij probeert negatieve impacts als gevolg van de beëindiging van die relaties tegen te gaan, kan zij voorbeelden opnemen.

TV 33.

Wanneer de onderneming rapporteert over de wijze waarop zij de effectiviteit monitort van haar maatregelen om materiële impacts te beheersen tijdens de rapportageperiode, kan zij lessen vermelden die zijn getrokken tijdens de voorafgaande en de huidige rapportageperiodes.

TV 34.

Bij processen om de effectiviteit van maatregelen te monitoren kan het onder meer gaan om interne of externe audits of certificering, gerechtelijke procedures en/of daarmee samenhangende rechterlijke uitspraken, effectbeoordelingen, meetsystemen, stakeholderfeedback, klachtenmechanismen, externe prestatiescores en benchmarking.

TV 35.

Rapportage over effectiviteit moet inzicht geven in de verbanden tussen maatregelen die de onderneming neemt, en de effectieve beheersing van impacts. Om bijvoorbeeld de effectiviteit aan te tonen van haar maatregelen om haar leveranciers te ondersteunen bij het verbeteren van hun arbeidsvoorwaarden, kan de onderneming rapporteren over feedback ontvangen via enquêtes bij werknemers van leveranciers waaruit blijkt dat de arbeidsvoorwaarden zijn verbeterd sinds de onderneming met die leveranciers is beginnen samen te werken. Verdere informatie die de onderneming kan verstrekken, zijn onder meer data die een daling laten zien van het aantal incidenten zoals die blijkt uit bijvoorbeeld onafhankelijke audits.

TV 36.

Wat betreft initiatieven of processen waarover de onderneming beschikt en die gebaseerd zijn op de behoeften van getroffen werknemers en wat betreft de voortgang bij de uitvoering van die initiatieven of processen, kan de onderneming informatie verschaffen:

(a)

over de vraag of en hoe werknemers in de waardeketen en officiële vertegenwoordigers of hun geloofwaardige vertegenwoordigers een rol spelen bij beslissingen over opzet en uitvoering van die programma’s of processen; en

(b)

over met die programma’s of processen beoogde of behaalde positieve uitkomsten voor werknemers in de waardeketen.

TV 37.

De onderneming kan rapporteren of initiatieven of processen die in eerste instantie positieve impacts moeten opleveren voor werknemers in de waardeketen, ook zijn opgezet om het behalen van een of meer Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de VN (SDG’s) te ondersteunen. Zo kan bijvoorbeeld een onderneming die zich committeert aan het bevorderen van SDG 8 “Bevorder aanhoudende, inclusieve en duurzame economische groei, volledige en productieve tewerkstelling en waardig werk voor iedereen”, misschien capaciteitsopbouw geven aan kleine boeren in haar toeleveringsketen, met een stijging van hun inkomen tot gevolg, of kan zij opleiding ondersteunen om het aandeel vrouwen te verhogen dat in haar downstreamwaardeketen een baan als bezorger kan vinden.

TV 38.

Bij de rapportage over de beoogde of behaalde positieve uitkomsten voor werknemers in de waardeketen van de maatregelen van een onderneming dient een onderscheid te worden gemaakt tussen bewijs dat bepaalde activiteiten hebben plaatsgevonden (bijvoorbeeld dat x aantal werknemers een opleiding financiële geletterdheid heeft gekregen) en bewijs voor daadwerkelijke uitkomsten voor werknemers (bijvoorbeeld dat x aantal werknemers meldt dat zij hun huishoudbudget beter kunnen beheren en zo hun spaardoelstellingen kunnen halen).

TV 39.

Wanneer de onderneming rapporteert over de vraag of initiatieven of processen ook een rol spelen bij het mitigeren van materiële negatieve impacts, kan zij bijvoorbeeld rekening houden met programma’s die inzetten op het bevorderen van de financiële geletterdheid van vrouwelijke werknemers die ertoe hebben geleid dat meer vrouwen promotie krijgen en dat de gevallen van seksuele intimidatie op de werkvloer afnemen.

TV 40.

Wanneer de onderneming rapporteert over de materiële risico’s en kansen wat betreft haar impacts op en afhankelijkheden van werknemers in de waardeketen, kan zij rekening houden met de volgende elementen:

(a)

bij risico’s met betrekking tot de impacts van de onderneming op werknemers in de waardeketen kan het onder meer gaan om blootstelling aan reputatierisico’s of juridische risico’s wanneer er bij werknemers in de waardeketen sprake blijkt te zijn van gedwongen arbeid of kinderarbeid;

(b)

bij risico’s met betrekking tot de afhankelijkheden van de onderneming van werknemers in de waardeketen kan het onder meer gaan om ontwrichting van bedrijfsactiviteiten wanneer door een pandemie aanzienlijke delen van haar toeleveringsketen of distributienet worden gesloten;

(c)

bij kansen met betrekking tot de impacts van de onderneming op werknemers in de waardeketen kan het onder meer gaan om marktdifferentiatie en grotere aantrekkingskracht op klanten doordat medewerkers niet in loondienst een fatsoenlijke beloning en fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden gegarandeerd krijgen; en

(d)

bij zakelijke kansen wat betreft de afhankelijkheden van de onderneming van werknemers in de waardeketen kan het er onder meer om gaan dat de levering van een commodity ook in de toekomst gegarandeerd blijft door ervoor te zorgen dat kleine boeren voldoende verdienen om toekomstige generaties ervan te overtuigen dat gewas te blijven verbouwen.

TV 41.

Wanneer de onderneming rapporteert over de vraag of afhankelijkheden tot risico’s kunnen uitgroeien, houdt zij rekening met externe ontwikkelingen.

TV 42.

Wanneer de onderneming rapporteert over beleid, maatregelen, middelen en doelen voor het beheersen van materiële risico’s en kansen, kan zij, in gevallen waarin een materiële impact aanleiding geeft tot risico’s en kansen, kruisverwijzingen opnemen naar haar rapportage over beleid, maatregelen, middelen en doelen voor die impact.

TV 43.

De onderneming gaat na of en hoe haar proces(sen) om materiële risico’s met betrekking tot werknemers in de waardeketen te beheersen, zijn geïntegreerd in haar bestaande proces(sen) voor risicobeheersing.

TV 44.

Wanneer de onderneming rapporteert over de middelen die voor het beheersen van materiële impacts zijn bestemd, kan zij rapporteren welke interne functies betrokken zijn bij het beheersen van de impacts en welke soorten maatregelen deze nemen om negatieve impacts aan te pakken en positieve impacts te bevorderen.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S2-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

TV 45.

Wanneer de onderneming overeenkomstig alinea 39 doelen rapporteert, kan zij het volgende rapporteren:

(a)

de beoogde uitkomsten die in het bestaan van werknemers in de waardeketen moeten worden behaald, zo specifiek mogelijk geformuleerd;

(b)

de stabiliteit van de doelen in de tijd in termen van definities en methodologieën, om vergelijkbaarheid in de tijd mogelijk te maken;

(c)

de standaarden of toezeggingen waarop de doelen zijn gebaseerd (bv. gedragscodes, inkoopbeleid, global frameworks of sectorale codes).

TV 46.

Doelen met betrekking tot materiële risico’s en kansen kunnen dezelfde zijn als of verschillen van doelen voor materiële impacts. Zo kan bijvoorbeeld een doel om tot leefbare lonen te komen voor werknemers in de toeleveringsketen, leiden tot een daling van zowel de impacts voor die werknemers als de daaraan verbonden risico’s in termen van de kwaliteit en betrouwbaarheid van het aanbod.

TV 47.

De onderneming kan voor dezelfde beleidstoezegging ook een onderscheid maken tussen doelen voor de korte, de middellange en de lange termijn. Zo kan de onderneming bijvoorbeeld een langetermijndoel hebben om veiligheids- en gezondheidsincidenten bij een bepaalde leverancier tegen 2030 met 80 % te verminderen en een doel op kortere termijn om tegen 2024 het aantal uren overwerk bij bezorgkoeriers met x % te verminderen zonder dat dit ten koste gaat van hun inkomen.

TV 48.

Wanneer de onderneming een doel tijdens de rapportageperiode aanpast of vervangt, kan zij die wijziging toelichten door daarvoor kruisverwijzingen op te nemen naar aanzienlijke aanpassingen in het businessmodel of naar ruimere aanpassingen van de geaccepteerde standaard of wetgeving waarvan het doel is afgeleid, om zo de contextinformatie te geven die wordt voorgeschreven door ESRS 2 BP-2 Rapportage met betrekking tot specifieke omstandigheden.

ESRS S3

GETROFFEN GEMEENSCHAPPEN

INHOUDSOPGAVE

Doelstelling

Wisselwerking met andere ESRS

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S3-1 – Beleid ten aanzien van getroffen gemeenschappen

Rapportage-eis S3-2 – Processen om met getroffen gemeenschappen te overleggen over impacts

Rapportage-eis S3-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor getroffen gemeenschappen om zorgen kenbaar te maken

Rapportage-eis S3-4 – Acteren op materiële impacts op getroffen gemeenschappen en benaderingen om wat betreft getroffen gemeenschappen materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S3-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

Bijlage A:

Toepassingsvoorschriften

Doelstelling

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S3-1 – Beleid ten aanzien van getroffen gemeenschappen

Rapportage-eis S3-2 – Processen om met getroffen gemeenschappen te overleggen over impacts

Rapportage-eis S3-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor getroffen gemeenschappen om zorgen kenbaar te maken

Rapportage-eis S3-4 – Acteren op materiële impacts en benaderingen om wat betreft getroffen gemeenschappen materiële risico’s te mitigeren en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen en benaderingen

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S3-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

Doelstelling

1.

Deze standaard heeft tot doel rapportage-eisen te bepalen die gebruikers van de duurzaamheidsverklaring in staat zullen stellen inzicht te krijgen in materiële impacts op getroffen gemeenschappen die verband houden met de eigen activiteiten en waardeketen van de onderneming, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties en de daarmee samenhangende materiële risico’s en kansen, waaronder:

(a)

de wijze waarop de onderneming van invloed is op gemeenschappen, in sectoren waar de kans het grootst is dat er zich impacts zullen voordoen en dat deze ernstig zullen zijn, in termen van materiële positieve en negatieve daadwerkelijke of potentiële impacts;

(b)

maatregelen genomen, en het resultaat van die maatregelen, om daadwerkelijke of potentiële negatieve impacts te voorkomen, te mitigeren of daarvoor herstel te bieden, en om op risico’s en kansen te acteren;

(c)

aard, soort en omvang van de materiële risico’s en kansen van de onderneming met betrekking tot haar impacts op en afhankelijkheden van getroffen gemeenschappen, en hoe de onderneming daarmee omgaat; en

(d)

de financiële effecten voor de onderneming op korte, middellange en lange termijn van materiële risico’s en kansen die voortkomen uit de impacts van de onderneming op en haar afhankelijkheden van getroffen gemeenschappen.

2.

Om aan deze doelstelling te voldoen, schrijft deze standaard een toelichting voor bij de algemene benadering die de onderneming volgt voor het identificeren en beheersen van materiële daadwerkelijke en potentiële impacts op getroffen gemeenschappen wat betreft:

(a)

economische, sociale en culturele rechten van gemeenschappen (bv. voldoende voedsel, adequate huisvesting, water en sanitair, impacts wat betreft land en veiligheid);

(b)

burgerrechten en politieke rechten van gemeenschappen (bv. vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vergadering, impacts op verdedigers van mensenrechten); en

(c)

bijzondere rechten van inheemse volken (bv. vrijwillige, voorafgaande en geïnformeerde instemming, zelfbeschikking, culturele rechten).

3.

Deze standaard schrijft ook een toelichting voor van de wijze waarop die impacts, alsmede afhankelijkheden van de onderneming van getroffen gemeenschappen, materiële risico’s of kansen voor de onderneming kunnen creëren. Zo kunnen negatieve relaties met getroffen gemeenschappen de eigen activiteiten van de onderneming verstoren of haar reputatie schaden, terwijl constructieve relaties zakelijke voordelen kunnen opleveren, zoals stabiele en conflictvrije activiteiten en het feit dat het gemakkelijker wordt om lokaal aan te werven.

Wisselwerking met andere ESRS

4.

Deze standaard is van toepassing wanneer materiële impacts op en/of materiële risico’s en kansen wat betreft getroffen gemeenschappen zijn geïdentificeerd via de materialiteitsanalyse beschreven in ESRS 2 Algemene toelichtingen.

5.

Deze standaard dient te worden gelezen in samenhang met ESRS 1 Algemene vereisten en ESRS 2, alsmede ESRS S1 Eigen personeel, ESRS S2 Werknemers in de waardeketen en ESRS S4 Consumenten en eindgebruikers.

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

6.

De vereisten in deze afdeling dienen te worden gelezen in samenhang met de door ESRS 2 voorgeschreven rapportage over Strategie (SBM). De op grond daarvan gerapporteerde informatie wordt gepresenteerd samen met de rapportage voorgeschreven door ESRS 2, met uitzondering van SBM-3 Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel (daarvoor heeft de onderneming de mogelijkheid om samen met de thematische rapportage te rapporteren).

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

7.

In antwoord op ESRS 2 SBM-2 alinea 43 rapporteert de onderneming hoe standpunten, belangen, rechten en verwachtingen van getroffen gemeenschappen, met inbegrip van het eerbiedigen van hun mensenrechten (en, in voorkomend geval, hun rechten als inheemse volken), worden meegenomen in haar strategie en businessmodel. Getroffen gemeenschappen zijn een centrale groep getroffen stakeholders.

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

8.

In antwoord op ESRS 2 SBM-3 alinea 48 rapporteert de onderneming over het volgende:

(a)

de vraag of en hoe daadwerkelijke en potentiële impacts op getroffen gemeenschappen, zoals geïdentificeerd in ESRS 2 IRO-1 Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren: i) terug te voeren zijn op of verband houden met strategie en businessmodellen van de onderneming, en ii) de aanpassing van de strategie en het businessmodel van de onderneming onderbouwen en daaraan bijdragen; en

(b)

het verband tussen haar materiële risico’s en kansen die voortkomen uit impacts op en afhankelijkheden van getroffen gemeenschappen, en haar strategie en businessmodel.

9.

Bij het vervullen van de vereisten van alinea 48 rapporteert de onderneming of alle getroffen gemeenschappen die materiële impact van de onderneming dreigen te ondervinden, met inbegrip van impacts die verband houden met de eigen activiteiten en waardeketen van de onderneming, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties, zijn opgenomen in de scope van haar rapportage op grond van ESRS 2. Daarnaast verschaft de onderneming de volgende informatie:

(a)

een korte beschrijving van de soorten getroffen gemeenschappen die materiële impacts ondervinden van haar activiteiten of via haar upstream- en downstreamwaardeketen, waarbij zij vermeldt of het gaat om:

i.

gemeenschappen die leven of werken in de buurt van operationele bedrijfslocaties, fabrieken, faciliteiten of andere fysieke activiteiten van de onderneming, dan wel gemeenschappen verderaf die worden getroffen door activiteiten op die bedrijfslocaties (bv. stroomafwaartse waterverontreiniging);

ii.

gemeenschappen binnen de waardeketen van de onderneming (bv. gemeenschappen die worden getroffen door de activiteiten van faciliteiten van leveranciers of door de activiteiten van logistieke of distributiebedrijven);

iii.

gemeenschappen aan één of aan beide uiteinden van de waardeketen (bv. bij de ontginning van metalen of mineralen of het oogsten van commodity’s, of gemeenschappen rond afval- of recyclinglocaties);

iv.

gemeenschappen van inheemse volken;

(b)

in het geval van materiële negatieve impacts: of deze ofwel i) wijdverbreid zijn of systemisch in situaties waarin de onderneming actief is of inkoop- of andere zakelijke relaties heeft (bv. gemarginaliseerde bevolkingsgroepen die lijden onder impacts op hun gezondheid en levenskwaliteit in een sterk geïndustrialiseerd gebied), dan wel ii) verband houden met individuele incidenten tijdens de eigen activiteiten van de onderneming (bv. een lozing van giftig afval die van invloed is op de toegang van een gemeenschap tot schoon drinkwater) of met specifieke zakelijke relaties (bv. vreedzaam protest van gemeenschappen tegen bedrijfsactiviteiten dat wordt beantwoord met een gewelddadig optreden van de beveiligingsdiensten van de onderneming). Hierbij kan ook rekening worden gehouden met impacts op getroffen gemeenschappen die kunnen voortkomen uit de transitie naar groenere en klimaatneutrale activiteiten. Bij potentiële impacts kan het onder meer gaan om impacts in verband met innovatie en herstructurering, de sluiting van mijnen, de toegenomen ontginning van mineralen die nodig zijn voor de transitie naar een duurzame economie (“transitie-mineralen”), en de productie van zonnepanelen;

(c)

in het geval van materiële positieve impacts: een korte beschrijving van de activiteiten die de positieve impacts opleveren (bv. capaciteitsopbouw om meer en nieuwe, lokale vormen van levensonderhoud te ondersteunen), en de soorten gemeenschappen die er positief door (kunnen) worden beïnvloed. De onderneming kan ook rapporteren of de positieve impacts optreden in specifieke landen of regio’s; en

(d)

materiële risico’s en kansen die voor de activiteiten voortkomen uit de impacts op en afhankelijkheden van getroffen gemeenschappen.

10.

Bij het beschrijven van de belangrijkste soorten gemeenschappen die, volgens de materialiteitsanalyse beschreven in ESRS 2 IRO-1, negatief (kunnen) worden getroffen, rapporteert de onderneming of en hoe zij inzicht heeft verkregen in de wijze waarop getroffen gemeenschappen met bijzondere kenmerken of die leven in bijzondere situaties, of die bijzondere activiteiten verrichten, een groter risico lopen om schade te ondervinden.

11.

De onderneming rapporteert welke van haar (eventuele) materiële risico’s en kansen die voortkomen uit impacts op en afhankelijkheden van getroffen gemeenschappen, impacts zijn die specifieke groepen getroffen gemeenschappen betreffen – en niet alle getroffen gemeenschappen.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S3-1 – Beleid ten aanzien van getroffen gemeenschappen

12.

De onderneming beschrijft haar beleid aangenomen voor het beheersen van haar materiële impacts op getroffen gemeenschappen, alsmede de daarmee samenhangende materiële risico’s en kansen.

13.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming beschikt over beleid inzake het identificeren, inschatten, beheersen van en/of bieden van herstel voor haar materiële impacts meer specifiek op getroffen gemeenschappen, alsmede beleid ten aanzien van materiële risico’s of kansen wat betreft getroffen gemeenschappen.

14.

De door alinea 12 voorgeschreven rapportage bevat de informatie over het beleid dat de onderneming heeft opgezet om haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft getroffen gemeenschappen te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-P Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s. Daarnaast vermeldt de onderneming of dat beleid specifieke getroffen gemeenschappen of alle getroffen gemeenschappen betreft.

15.

De onderneming rapporteert specifieke beleidsmaatregelen om impacts op inheemse volken te voorkomen en aan te pakken.

16.

De onderneming beschrijft haar toezeggingen op het gebied van mensenrechtenbeleid (119) die relevant zijn voor getroffen gemeenschappen, met inbegrip van de processen en mechanismen voor het monitoren van de naleving van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake fundamentele principes en rechten op het werk of de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Bij deze rapportage legt zij de klemtoon op de thema’s die materieel zijn voor (120), alsmede op haar algemene benadering van:

(a)

de eerbiediging van de mensenrechten van gemeenschappen, en van inheemse volken in het bijzonder;

(b)

het betrekken van getroffen gemeenschappen; en

(c)

maatregelen om herstel te bieden voor impacts op mensenrechten en/of om dit herstel mogelijk te maken.

17.

De onderneming rapporteert of en hoe haar beleid ten aanzien van getroffen gemeenschappen is afgestemd op internationaal erkende normen die meer specifiek voor gemeenschappen en inheemse volken van belang zijn, met inbegrip van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). De onderneming rapporteert ook in welke mate gevallen van niet-naleving van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake fundamentele principes en rechten op het werk of de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen die getroffen gemeenschappen betreffen, zijn gerapporteerd in haar upstream- en downstreamwaardeketen en, in voorkomend geval, wat de aard van die gevallen was (121).

18.

Het beleid kan de vorm aannemen van op zichzelf staand beleid ten aanzien van gemeenschappen of het kan zijn opgenomen in een ruimer document zoals een ethische code of een algemeen duurzaamheidsbeleid waarover de onderneming al heeft gerapporteerd in het kader van een andere ESRS. In die gevallen verschaft de onderneming nauwkeurige kruisverwijzingen om de aspecten van het beleid te identificeren die aan de voorwaarden van deze Rapportage-eis voldoen.

Rapportage-eis S3-2 – Processen om met getroffen gemeenschappen te overleggen over impacts

19.

De onderneming licht haar algemene processen toe om met getroffen gemeenschappen en hun vertegenwoordigers te overleggen over daadwerkelijke en potentiële impacts op hen.

20.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in zowel de vraag of en hoe de onderneming, in het kader van haar doorlopende due-diligenceproces, met getroffen gemeenschappen, hun officiële vertegenwoordigers, of met geloofwaardige vertegenwoordigers, overlegt over materiële, daadwerkelijke en potentiële, positieve en/of negatieve impacts die hen (kunnen) treffen, als de vraag of en hoe standpunten van getroffen gemeenschappen worden meegenomen in de besluitvormingsprocessen van de onderneming.

21.

De onderneming licht toe of en hoe de standpunten van getroffen gemeenschappen worden meegenomen in haar beslissingen of activiteiten gericht op het beheersen van de daadwerkelijke en potentiële materiële impacts op gemeenschappen. Dit omvat (in voorkomend geval) een toelichting bij de volgende punten:

(a)

de vraag of overleg rechtstreeks met getroffen gemeenschappen of hun officiële vertegenwoordigers plaatsvindt, of met geloofwaardige vertegenwoordigers die inzicht hebben in hun situatie;

(b)

het (de) stadium (stadia) waarin wordt overlegd, het soort overleg en de frequentie daarvan;

(c)

de functie en de belangrijkste rol binnen de onderneming die de operationele verantwoordelijkheid heeft om ervoor te zorgen dat dit overleg wordt gevoerd en dat de uitkomsten daarvan worden meegenomen in de benadering van de onderneming;

(d)

(in voorkomend geval) hoe de onderneming de effectiviteit van haar dialoog met getroffen gemeenschappen evalueert, met inbegrip van (eventuele) overeenkomsten of de daaruit resulterende uitkomsten.

22.

De onderneming rapporteert (in voorkomend geval) de stappen die zij zet om inzicht te krijgen in de standpunten van getroffen gemeenschappen die mogelijk bijzonder kwetsbaar zijn voor impacts en/of gemarginaliseerd zijn, en in de standpunten van specifieke groepen binnen de getroffen gemeenschappen, zoals vrouwen en meisjes.

23.

Wanneer het bij getroffen gemeenschappen om inheemse volken gaat, rapporteert de onderneming ook hoe zij rekening houdt met en de eerbiediging garandeert van hun specifieke rechten binnen haar benadering voor stakeholderbetrokkenheid, met inbegrip van hun recht op vrijwillige, voorafgaande en geïnformeerde instemming (FPIC) ten aanzien van: i) hun cultureel, intellectueel, religieus en spiritueel eigendom; ii) activiteiten die van invloed zijn op hun land en hun gebieden; en iii) wetgevings- of bestuurlijke maatregelen die van invloed zijn op hen. Met name rapporteert de onderneming, wanneer inheemse volken worden betrokken, ook of en hoe inheemse volken zijn geconsulteerd over de vorm en parameters van het overleg (bv. bij het vastleggen van de agenda, aard en tijdigheid van het overleg).

24.

Indien de onderneming de hierboven gevraagde informatie niet kan rapporteren omdat zij geen algemeen proces heeft vastgesteld om met getroffen gemeenschappen te overleggen, vermeldt zij dat dit het geval is. Zij kan rapporteren binnen welk tijdschema zij dit soort proces opgezet wil hebben.

Rapportage-eis S3-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor getroffen gemeenschappen om zorgen kenbaar te maken

25.

De onderneming beschrijft de processen die zij heeft opgezet om te voorzien in of mee te werken aan herstel voor negatieve impacts op getroffen gemeenschappen waarmee de onderneming in verband te brengen is, alsmede kanalen die beschikbaar zijn voor getroffen gemeenschappen om zorgen kenbaar te maken en daarvoor een oplossing te krijgen.

26.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de formele middelen waarmee getroffen gemeenschappen hun zorgen en behoeften direct aan de onderneming kunnen kenbaar maken en/of waarmee de onderneming de beschikbaarstelling van dergelijke kanalen (bv. klachtenmechanismen) door haar zakelijke relaties ondersteunt, en hoe de follow-up met deze gemeenschappen verloopt wat betreft de onderwerpen die aan de orde zijn gesteld, en de effectiviteit van deze kanalen.

27.

De onderneming beschrijft:

(a)

haar algemene benadering en processen om te voorzien in of bij te dragen aan herstel wanneer zij heeft geconstateerd dat zij een materiële negatieve impact op getroffen gemeenschappen heeft veroorzaakt of daaraan heeft bijgedragen, met inbegrip van de vraag of en hoe de onderneming evalueert of het geboden herstel effectief is;

(b)

specifieke kanalen die zij voor getroffen gemeenschappen heeft opgezet om hun zorgen of behoeften direct aan de onderneming kenbaar te maken en daarvoor een oplossing te krijgen, met inbegrip van de vraag of deze mechanismen door de onderneming zelf zijn opgezet en/of via deelname aan externe mechanismen;

(c)

de processen waarmee de onderneming voor de beschikbaarstelling van dergelijke kanalen door haar zakelijke relaties ondersteuning biedt; en

(d)

hoe zij probleempunten die aan de orde worden gesteld en aangepakt, in beeld krijgt en monitort, en hoe zij de effectiviteit van die kanalen borgt, onder meer door stakeholders te betrekken die de beoogde gebruikers van die kanalen zijn.

28.

De onderneming rapporteert of en hoe zij evalueert dat getroffen gemeenschappen bekend zijn met en vertrouwen hebben in deze structuren of processen als een middel om hun zorgen of behoeften kenbaar te maken en daarvoor een oplossing te krijgen. Daarnaast rapporteert de onderneming of zij over beleid beschikt om personen die daarvan gebruikmaken, tegen represailles te beschermen. Indien dit soort informatie overeenkomstig ESRS G1-1 is gerapporteerd, kan de onderneming naar die informatie verwijzen.

29.

Indien de onderneming de hierboven gevraagde informatie niet kan rapporteren omdat zij geen kanaal heeft vastgesteld om zorgen kenbaar te maken en/of de beschikbaarheid van dit soort kanaal door haar zakelijke relaties niet ondersteunt, vermeldt zij dat dit het geval is. Zij kan rapporteren binnen welk tijdschema zij dit soort kanaal of proces opgezet wil hebben.

Rapportage-eis S3-4 – Acteren op materiële impacts op getroffen gemeenschappen en benaderingen om wat betreft getroffen gemeenschappen materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

30.

De onderneming licht toe hoe zij maatregelen neemt om te acteren op materiële impacts op getroffen gemeenschappen, en om wat betreft getroffen gemeenschappen materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen.

31.

Het doel van deze Rapportage-eis is dubbel. Allereerst moet deze inzicht bieden in maatregelen en initiatieven waarmee de onderneming probeert:

(a)

negatieve materiële impacts op getroffen gemeenschappen te voorkomen, te mitigeren en daarvoor herstel te bieden; en/of

(b)

positieve materiële impacts voor getroffen gemeenschappen te behalen.

In de tweede plaats moet deze rapportage-eis inzicht geven in de wijze waarop de onderneming op de materiële risico’s acteert en de materiële kansen benut met betrekking tot getroffen gemeenschappen.

De onderneming geeft een beknopte beschrijving van de actieplannen en middelen om haar materiële impacts, risico’s en kansen voor getroffen gemeenschappen te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-A Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s.

32.

Wat betreft materiële impacts beschrijft de onderneming:

(a)

maatregelen die zijn genomen, gepland staan of lopen om materiële negatieve impacts op getroffen gemeenschappen te voorkomen of te mitigeren;

(b)

of en hoe zij maatregelen heeft genomen om herstel te bieden of te faciliteren met betrekking tot een daadwerkelijke materiële impact;

(c)

verdere maatregelen of initiatieven die zij heeft opgezet met als hoofddoel het behalen van positieve impacts voor getroffen gemeenschappen; en

(d)

hoe zij de effectiviteit van deze maatregelen en initiatieven monitort en evalueert wat betreft het behalen van resultaten voor getroffen gemeenschappen.

33.

Wat betreft alinea 29 beschrijft de onderneming:

(a)

de processen waarmee zij identificeert welke maatregelen nodig en passend zijn als reactie op een bepaalde daadwerkelijke of potentiële negatieve impact op getroffen gemeenschappen;

(b)

haar benadering ten aanzien van het nemen van maatregelen met betrekking tot specifieke materiële negatieve impacts op gemeenschappen, met inbegrip van maatregelen met betrekking tot haar eigen praktijken inzake de verwerving van gronden, planning en bouwen, exploitatie of sluiting, alsmede of maatregelen van de bredere sector of samenwerking met andere relevante partijen nodig zullen zijn; en

(c)

hoe zij erop toeziet dat processen om herstel te bieden of te faciliteren bij materiële negatieve impacts, beschikbaar zijn en effectief zijn bij de uitvoering en uitkomsten daarvan.

34.

Wat betreft materiële risico’s en kansen beschrijft de onderneming:

(a)

welke maatregelen gepland staan of lopen om voor de onderneming materiële risico’s als gevolg van haar impacts op en afhankelijkheden van getroffen gemeenschappen te mitigeren en hoe zij de effectiviteit daarvan in de praktijk monitort; en

(b)

welke maatregelen gepland staan of lopen om met betrekking tot getroffen gemeenschappen materiële kansen voor de onderneming te benutten.

35.

De onderneming rapporteert of en hoe zij maatregelen neemt om te vermijden dat zij met haar eigen praktijken materiële negatieve impacts op getroffen gemeenschappen veroorzaakt of daaraan bijdraagt, met inbegrip van (in voorkomend geval) haar praktijken met betrekking tot planning, verwerving en exploitatie van gronden, financiering, ontginning of productie van grondstoffen, gebruik van natuurlijke hulpbronnen, en beheersing van milieu-impacts. Dit kan inhouden dat zij rapporteert welke benadering wordt gevolgd wanneer er spanningen ontstaan tussen het voorkomen of mitigeren van materiële negatieve impacts en andere zakelijke praktijken.

36.

De onderneming rapporteert ook of ernstige mensenrechtenincidenten met betrekking tot getroffen gemeenschappen zijn gemeld en, in voorkomend geval, vermeldt zij deze (122).

37.

Wanneer de onderneming de door alinea 31(c) voorgeschreven informatie rapporteert, houdt zij rekening met ESRS 2 MDR-T Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen indien zij de effectiviteit van een maatregel evalueert aan de hand van een doel.

38.

De onderneming rapporteert welke middelen worden bestemd voor het beheersen van haar materiële impacts, aan de hand van informatie die gebruikers inzicht geeft in de wijze waarop de materiële impacts worden beheerst.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S3-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

39.

De onderneming rapporteert de termijngebonden en resultaatgerichte doelen die zij eventueel heeft bepaald wat betreft:

(a)

het verminderen van negatieve impacts op getroffen gemeenschappen; en/of

(b)

het bevorderen van positieve impacts op getroffen gemeenschappen; en/of

(c)

het beheersen van materiële risico’s en kansen wat betreft getroffen gemeenschappen.

40.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming gebruikmaakt van termijngebonden en resultaatgerichte doelen om haar voortgang te sturen en te meten, waar het gaat om het aanpakken van haar materiële negatieve impacts en/of het bevorderen van positieve impacts op getroffen gemeenschappen, en/of het beheersen van materiële risico’s en kansen met betrekking tot getroffen gemeenschappen.

41.

De beknopte beschrijving van de doelen voor het beheersen van haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft getroffen gemeenschappen bevat de in ESRS 2 MDR-T vastgestelde informatievereisten.

42.

De onderneming rapporteert over het proces voor het vaststellen van de doelen, met inbegrip van de vraag of en hoe de onderneming direct met getroffen gemeenschappen, hun officiële vertegenwoordigers, of met geloofwaardige vertegenwoordigers die inzicht in hun situatie hebben, heeft overlegd bij:

(a)

het bepalen van dergelijke doelen;

(b)

het monitoren van de prestaties van de onderneming ten aanzien van die streefdoelen; en

(c)

het identificeren van eventuele lessen of verbeteringen als gevolg van de prestaties van de onderneming.

Bijlage A

Toepassingsvoorschriften

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS S3 Getroffen gemeenschappen. Zij onderbouwt de toepassing van de in deze standaard beschreven rapportage-eisen en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard.

Doelstelling

TV 1.

Het in alinea 2 gegeven overzicht van thema’s op het gebied van sociale rechten en mensenrechten impliceert niet dat over al deze onderwerpen moet worden gerapporteerd in elke Rapportage-eis in deze standaard. Integendeel, het gaat daar om een lijst van thema’s waarmee de onderneming rekening moet houden bij haar materialiteitsanalyse (vgl. ESRS 1 hoofdstuk 3 Dubbele materialiteit als grondslag voor rapportage over duurzaamheid en ESRS 2 IRO-1) met betrekking tot getroffen gemeenschappen, en die zij, in voorkomend geval, moet rapporteren als materiële impacts, risico’s en kansen binnen de scope van deze standaard.

TV 2.

Naast de in alinea 2 vermelde thema’s kan de onderneming ook overwegen informatie te rapporteren over andere thema’s die voor een kortere periode relevant zijn voor een materiële impact, zoals initiatieven wat betreft de impacts op gemeenschappen in verband met de activiteiten van de ondernemingen als gevolg van extreme en plotse weersomstandigheden.

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

TV 3.

Rapportage-eis ESRS 2 SBM-2 schrijft voor dat de onderneming inzicht geeft in de vraag of en hoe zij rekening houdt met de rol die haar strategie en businessmodel kunnen spelen bij het creëren, versterken of mitigeren van significante materiële impacts op getroffen gemeenschappen, en of en hoe het businessmodel en de strategie worden aangepast om op die materiële impacts te acteren.

TV 4.

Hoewel getroffen gemeenschappen misschien niet bij de onderneming betrokken zijn op het niveau van haar strategie of businessmodel, kunnen hun standpunten toch bijdragen aan de evaluatie door de onderneming van haar strategie en businessmodel. De onderneming kan de standpunten van getroffen gemeenschappen en vertegenwoordigers van getroffen gemeenschappen rapporteren.

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

TV 5.

Impacts op getroffen gemeenschappen kunnen op uiteenlopende wijzen terug te voeren zijn op de strategie of het businessmodel van de onderneming. Impacts kunnen bijvoorbeeld verband houden met de waardepropositie van de onderneming (zoals het bouwen of opzetten van projecten met tijdsschema’s die onvoldoende tijd laten voor het consulteren van door de projecten getroffen groepen), haar waardeketen (bv. landgebruik in landen waar het eigendom vaak betwist wordt, kadasterinformatie onbetrouwbaar is of landgebruikers zoals inheemse volken niet worden erkend), of haar kostenstructuur en het inkomstenmodel (zoals agressieve strategieën om belastingdruk zoveel mogelijk te beperken, met name voor activiteiten in ontwikkelingslanden).

TV 6.

Impacts op getroffen gemeenschappen die zijn terug te voeren op de strategie of het businessmodel, kunnen ook materiële risico’s inhouden voor de onderneming. Indien bijvoorbeeld de strategie van de onderneming inhoudt dat zij in haar zoektocht naar bepaalde commodity’s naar geografische zones met grotere risico’s trekt en indien getroffen gemeenschappen zich verzetten tegen haar aanwezigheid of bezwaar maken tegen haar lokale praktijken, dan kan een en ander zorgen voor uitgebreide en dure vertragingen en invloed hebben op de mogelijkheid van de onderneming om toekomstige gebiedsconcessies of vergunningen te krijgen. Evenzo kan, indien het businessmodel van de onderneming berust op zodanig intensieve wateronttrekking op haar bedrijfslocaties dat dit invloed heeft op de toegang van gemeenschappen tot water voor consumptie, hygiëne en levensonderhoud, een en ander resulteren in boycots, klachten en rechtszaken die reputatieschade opleveren.

TV 7.

Bij specifieke kenmerken van getroffen gemeenschappen waarmee rekening kan worden gehouden wanneer de onderneming antwoordt op alinea 10, kan het bijvoorbeeld gaan om een getroffen gemeenschap die fysiek of economisch geïsoleerd is en bijzonder vatbaar is voor de introductie van ziekten of die beperkte toegang tot sociale diensten heeft en dus afhankelijk is van door de onderneming opgezette infrastructuur. De reden daarvoor kan zijn dat in situaties waarin de onderneming het door vrouwen bewerkte land koopt en betalingen naar mannelijke gezinshoofden gaan, vrouwen hun achterstandspositie binnen de gemeenschap verder zien toenemen. Een andere reden kan zijn dat het om een inheemse gemeenschap gaat en dat de leden ervan culturele of economische rechten trachten uit te oefenen op gronden die eigendom zijn van of gebruikt worden door de onderneming – of een van de entiteiten waarmee zij zakelijke relaties onderhoudt – in een situatie waarin hun rechten niet door de overheid worden beschermd. Daarnaast dient de onderneming na te gaan of uiteenlopende kenmerken elkaar overlappen. Zo kunnen bijvoorbeeld kenmerken als etniciteit, sociaal-economische status, migratiestatus en gender overlappende risico’s op schade doen ontstaan voor bepaalde getroffen gemeenschappen, of voor specifieke delen van die getroffen gemeenschappen, aangezien getroffen gemeenschappen vaak heterogeen zijn.

TV 8.

Wat betreft alinea 11, materiële risico’s kunnen ook optreden vanwege de afhankelijkheid van de onderneming van getroffen gemeenschappen in situaties waarin weinig waarschijnlijke, maar impactvolle gebeurtenissen financiële effecten kunnen veroorzaken; wanneer bijvoorbeeld een natuurramp leidt tot een catastrofale bedrijfsramp die de activiteiten van de onderneming treft, met ernstige schade voor getroffen gemeenschappen tot gevolg.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S3-1 – Beleid ten aanzien van getroffen gemeenschappen

TV 9.

De beschrijving omvat de belangrijkste informatie die nodig is om een getrouwe weergave te garanderen van het beleid ten aanzien van getroffen gemeenschappen – en dus moet de onderneming overwegen toelichting te verschaffen bij belangrijke beleidsverschuivingen die tijdens het rapportagejaar zijn doorgevoerd (bv. nieuwe of extra benaderingen ten aanzien van betrokkenheid, due diligence en remedies).

TV 10.

Wanneer de onderneming rapporteert over de mate waarin haar beleid van de onderneming is afgestemd op de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), houdt zij ermee rekening dat deze Guiding Principles verwijzen naar het Internationaal Statuut van de Rechten van de Mens – bestaande uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de twee verdragen voor de uitvoering daarvan –, alsmede de VN-Verklaring over de rechten van inheemse volken, het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende inheemse en in stamverband levende volken in onafhankelijke landen (ILO-Verdrag nr. 169), en de belangrijkste verdragen die daaraan ten grondslag liggen. Zij kan ook rapporteren over haar afstemming op deze onderliggende instrumenten.

TV 11.

De onderneming kan een illustratie geven van de soorten beleidscommunicatie met die personen, groepen personen of entiteiten voor wie dit relevant is – omdat ofwel van hen verwacht wordt dat zij dat beleid uitvoeren (bv. werknemers, opdrachtnemers en leveranciers van de onderneming), of omdat zij een direct belang hebben bij de uitvoering van dat beleid (bv. eigen werknemers, investeerders). Zij kan rapporteren over communicatietools en -kanalen (bv. flyers, nieuwsbrieven, specifieke websites, sociale media, persoonlijke interactie, werknemersvertegenwoordigers) die ervoor moeten zorgen dat het beleid toegankelijk is en dat verschillende doelpublieken de implicaties ervan begrijpen. De onderneming kan ook toelichten hoe zij potentiële hinderpalen voor verspreiding van deze informatie in kaart brengt en uit de weg ruimt, door bijvoorbeeld vertaling naar relevante talen of door het gebruik van grafische voorstellingen.

TV 12.

Wanneer de onderneming rapporteert over ernstige mensenrechtenproblemen en -incidenten met betrekking tot getroffen gemeenschappen, houdt zij rekening met juridische geschillen rond landrechten en de vrijwillige, voorafgaande en geïnformeerde instemming (FPIC) van inheemse volken.

Rapportage-eis S3-2 – Processen om met getroffen gemeenschappen te overleggen over impacts

TV 13.

Bij toelichtingen over de vraag hoe de onderneming rekening houdt met en ervoor zorgt dat het recht van inheemse volken op vrijwillige, voorafgaande en geïnformeerde instemming (FPIC) wordt geëerbiedigd, kan het onder meer gaan om informatie over processen voor het consulteren van inheemse volken om die instemming te krijgen. De onderneming gaat na of die consultatie ook onderhandelingen te goeder trouw omvat om de vrijwillige, voorafgaande en geïnformeerde instemming (FPC) van inheemse volken te krijgen wanneer zij invloed heeft op land, gebieden of hulpbronnen die inheemse volken traditioneel in eigendom hebben, bewonen of anderszins gebruiken, of wanneer zij hen hervestigt op een andere plaats dan het land of de gebieden die onder traditioneel eigendom of onder gangbaar gebruik of bewoning vallen, of invloed uitoefent op hun cultureel, intellectueel, religieus en spiritueel eigendom of dat exploiteert.

TV 14.

Wanneer de onderneming beschrijft welke functie of taak operationele verantwoordelijkheid draagt voor dat overleg en/of uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt, kan zij rapporteren of het een aparte taak of functie betreft, dan wel of deze deel uitmaakt van een ruimere taak of functie, en of wordt voorzien in capaciteitsopbouw om de betrokken medewerkers te ondersteunen bij het voeren van dat overleg. Indien zij dit soort positie of functie niet kan identificeren, kan zij zulks vermelden. Aan deze rapportage kan ook worden voldaan door te verwijzen naar informatie gerapporteerd overeenkomstig ESRS 2 GOV-1 De rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen.

TV 15.

Bij het voorbereiden van de in alinea 20(b) en (c) beschreven rapportage, kan rekening worden gehouden met de volgende voorbeelden:

(a)

voorbeelden van fasen waarin betrokkenheid plaatsvindt zijn: i) het bepalen van de aanpak van mitigatie, en ii) het evalueren van de effectiviteit van mitigatie;

(b)

voor het soort overleg kan het gaan om participatie, consultatie en/of informatie;

(c)

voor de frequentie van het overleg kan informatie worden verschaft over de vraag of het overleg op regelmatige basis plaatsvindt, op bepaalde momenten in de loop van een project of bedrijfsproces; en

(d)

voor de taak met operationele verantwoordelijkheid: of de onderneming daarvoor eist dat de betrokken medewerkers over bepaalde vaardigheden beschikken, dan wel of zij voorziet in opleiding of capaciteitsopbouw van de betrokken medewerkers om het overleg te voeren. In het geval van materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft inheemse volken omvat dit opleiding rond rechten van inheemse volken, onder meer over vrijwillige, voorafgaande en geïnformeerde instemming (FPIC).

TV 16.

Om te illustreren hoe de standpunten van gemeenschappen zijn meegenomen in specifieke beslissingen of activiteiten van de onderneming, kan de onderneming voorbeelden uit de lopende rapportageperiode geven.

Rapportage-eis S3-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor getroffen gemeenschappen om zorgen kenbaar te maken

TV 17.

Om te voldoen aan de vereisten vermeld in Rapportage-eis ESRS S3-3, kan de onderneming zich laten leiden door de inhoud van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, vooral waar het gaat om herstel- en klachtenmechanismen.

TV 18.

Kanalen om zorgen of behoeften kenbaar te maken, zijn onder meer klachtenmechanismen, hotlines, dialoogprocessen of andere middelen waarmee getroffen gemeenschappen of hun officiële vertegenwoordigers hun zorgen over impacts kunnen uiten of toelichting kunnen geven over behoeften waarvan zij zouden willen dat de onderneming daarop acteert. Daarbij kan het gaan om kanalen die de onderneming direct beschikbaar stelt, naast andere mechanismen waarvan de onderneming eventueel gebruikmaakt om inzicht te krijgen in de beheersing van impacts op gemeenschappen, zoals complianceaudits. Wanneer de onderneming voor het beantwoorden van dit vereiste uitsluitend gebruikmaakt van door haar zakelijke relaties aangeleverde informatie over het bestaan van dit soort kanalen, kan zij dit vermelden.

TV 19.

Om een beter inzicht te geven in de informatie die onder ESRS S3-3 valt, kan de onderneming toelichten of en hoe gemeenschappen die mogelijkerwijs worden getroffen, met betrekking tot iedere materiële impact toegang kunnen krijgen tot kanalen op het niveau van de onderneming waardoor zij worden getroffen. Bij relevante inzichten kan het onder meer gaan om informatie over de vraag of getroffen gemeenschappen toegang tot kanalen kunnen krijgen in een taal die zij begrijpen, en of zij zijn geconsulteerd bij het opzetten van die kanalen.

TV 20.

Bij externe mechanismen kan het onder meer gaan om mechanismen beheerd door de overheid, ngo’s, brancheorganisaties en andere samenwerkingsinitiatieven. De onderneming kan rapporteren of deze mechanismen toegankelijk zijn voor alle getroffen gemeenschappen die potentieel of daadwerkelijk materiële impact van de onderneming ondervinden, dan wel personen of organisaties die namens hen handelen of die anderszins in een positie verkeren om op de hoogte te zijn van negatieve impacts.

TV 21.

Wat betreft de bescherming tegen represailles van personen die van deze mechanismen gebruikmaken, kan de onderneming beschrijven of zij klachten vertrouwelijk behandelt en met eerbiediging van de rechten inzake privacy en gegevensbescherming, en of van deze mechanismen anoniem kan worden gebruikgemaakt (bijvoorbeeld door zich door een derde partij te laten vertegenwoordigen).

TV 22.

Bij het rapporteren over processen met betrekking tot het bieden en faciliteren van herstel voor inheemse volken, is relevante informatie onder meer de vraag of en hoe de onderneming rekening heeft gehouden met gebruiken, tradities, voorschriften en rechtssystemen van die inheemse volken.

TV 23.

Wanneer de onderneming rapporteert of en hoe de onderneming weet dat getroffen gemeenschappen bekend zijn met en vertrouwen hebben in deze kanalen, kan zij relevante en betrouwbare data verschaffen over de effectiviteit van deze kanalen uit oogpunt van de getroffen gemeenschappen zelf. Voorbeelden van informatiebronnen zijn enquêtes bij leden van de gemeenschap die van dergelijke kanalen hebben gebruikgemaakt, en hun mate van tevredenheid over het proces en de uitkomsten daarvan.

TV 24.

Wanneer de onderneming de effectiviteit beschrijft van kanalen voor getroffen gemeenschappen om hun zorgen kenbaar te maken, kan zij zich laten leiden door de volgende vragen, die zijn gebaseerd op de “effectiviteitscriteria voor niet-juridische klachtenmechanismen”, zoals uiteengezet in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), en met name Principle 31. De onderstaande overwegingen kunnen gelden voor zowel individuele kanalen als een collectief systeem van kanalen:

(a)

hebben die kanalen legitimiteit doordat zij in de nodige verantwoording voor hun billijk optreden voorzien en bouwen aan het vertrouwen van stakeholders?

(b)

zijn die kanalen bekend bij en toegankelijk voor stakeholders?

(c)

beschikken die kanalen over duidelijke en bekende procedures, met vastgestelde termijnen en duidelijkheid over de processen?

(d)

bieden die kanalen redelijke toegang tot bronnen van informatie, advies en deskundigheid?

(e)

bieden die kanalen transparantie door afdoende informatie te geven aan klagers en (in voorkomend geval) om een betrokken algemeen belang te dienen?

(f)

zijn de via die kanalen behaalde uitkomsten in overeenstemming met internationaal erkende mensenrechten?

(g)

haalt de onderneming inzichten uit deze kanalen die helpen bij een continu leerproces om zowel die kanalen te verbeteren als toekomstige impacts te voorkomen?

(h)

focust de onderneming op dialoog met klagers als het middel om via overeenstemming tot oplossingen te komen – in plaats van te proberen eenzijdig de uitkomst te bepalen?

Rapportage-eis S3-4 – Acteren op materiële impacts op getroffen gemeenschappen en benaderingen om wat betreft getroffen gemeenschappen materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

TV 25.

Het kan de nodige tijd vergen om inzicht te krijgen in negatieve impacts en de wijze waarop de onderneming via werknemers in de waardeketen daarbij betrokken is, alsmede om de juiste antwoorden uit te werken en in de praktijk om te zetten. Daarom dient de onderneming rekening te houden met:

(a)

haar algemene en specifieke benaderingen voor het aanpakken van materiële negatieve impacts;

(b)

haar sociale investeringen of andere ontwikkelingsprogramma’s die moeten bijdragen aan verdere materiële positieve impacts;

(c)

hoeveel voortgang zij tijdens de rapportageperiode met haar inspanningen heeft gemaakt; en

(d)

haar doelen voor verdere verbeteringen.

TV 26.

Wat passende maatregelen zijn, kan uiteenlopen, afhankelijk van de vraag of de onderneming een materiële impact veroorzaakt of daaraan bijdraagt, dan wel of zij daarbij betrokken is omdat de materiële impact direct verband houdt met haar activiteiten, producten of diensten via een zakelijke relatie.

TV 27.

Aangezien materiële negatieve impacts op getroffen gemeenschappen die tijdens de rapportageperiode zijn opgetreden, misschien ook in verband te brengen zijn met entiteiten of activiteiten die buiten de directe controle van de onderneming vallen, kan de onderneming rapporteren of en hoe zij tracht haar invloed bij de betrokken zakelijke relaties aan te wenden om die impacts te beheersen. Daarbij kan het onder meer gaan om commerciële invloed (bv. het afdwingen van contractvoorwaarden bij zakelijke relaties of het toepassen van incentives), andere vormen van invloed binnen de relatie (zoals aan entiteiten waarmee de onderneming een zakelijke relatie onderhoudt, de nodige opleiding of capaciteitsopbouw verstrekken rond rechten van inheemse volken) of invloed via samenwerking met sectorgenoten of andere spelers (zoals initiatieven die inzetten op het beperken van veiligheidsimpacts op gemeenschappen of het participeren in partnerships tussen ondernemingen en gemeenschappen).

TV 28.

Impacts op gemeenschappen kunnen terug te voeren zijn op milieuthema’s waarover de onderneming heeft gerapporteerd op grond van de ESRS E1 tot en met E5. Enkele voorbeelden zijn:

(a)

ESRS E1 Klimaatverandering: Voor de uitvoering van plannen voor klimaatmitigatie moet de onderneming misschien wel investeren in projecten voor hernieuwbare energie die van invloed kunnen zijn op land, gebieden en natuurlijke hulpbronnen van inheemse volken. Indien de onderneming de getroffen inheemse volken niet consulteert, kan zij een negatieve impact hebben op het recht van getroffen gemeenschappen op vrijwillige, voorafgaande en geïnformeerde instemming (FPIC);

(b)

ESRS E2 Verontreiniging: De onderneming heeft misschien een negatieve impact op getroffen gemeenschappen doordat zij hen niet beschermt tegen verontreiniging door een bepaalde productielocatie, die voor hen gezondheidsproblemen oplevert;

(c)

ESRS E3 Water en mariene hulpbronnen: De onderneming heeft misschien een negatieve impact op de toegang tot schoon drinkwater van gemeenschappen doordat zij water onttrekt in gebieden met waterstress;

(d)

ESRS E4 Biodiversiteit en ecosystemen: De onderneming heeft misschien een negatieve invloed op het levensonderhoud van lokale boeren door bijvoorbeeld activiteiten die de bodem verontreinigen. Andere voorbeelden zijn onder meer bodemafdekking door de aanleg van nieuwe infrastructuur, die kan zorgen voor de uitroeiing van plantensoorten die van cruciaal belang zijn voor bijvoorbeeld de lokale biodiversiteit of om water voor gemeenschappen te filteren; of de introductie van invasieve soorten (planten of dieren) die impact kunnen hebben op ecosystemen en daardoor schade kunnen veroorzaken;

(e)

ESRS E5 Materiaalgebruik en circulaire economie: De onderneming heeft misschien een negatieve impact op het leven van gemeenschappen doordat zij invloed heeft op hun gezondheid door slecht beheer van gevaarlijk afval.

Wanneer het verband tussen milieu-impacts en lokale gemeenschappen aan bod komt in de rapportage binnen de Rapportage-eisen ESRS E1-E5, kan de onderneming daarvoor gebruikmaken van kruisverwijzingen en die rapportages duidelijk identificeren.

TV 29.

Wanneer de onderneming rapporteert over haar deelname aan een sectoraal of multi-stakeholderinitiatief in het kader van haar maatregelen om materiële negatieve impacts aan te pakken, kan zij rapporteren hoe het initiatief, en haar eigen rol daarin, inzet op het aanpakken van de betrokken materiële impact. Zij kan op grond van ESRS S3-5 rapporteren over de betrokken doelen die door het initiatief zijn bepaald, en welke voortgang daarbij is gemaakt.

TV 30.

Wanneer de onderneming rapporteert of en hoe zij daadwerkelijke en potentiële impacts op getroffen gemeenschappen meeweegt in beslissingen om zakelijke relaties te beëindigen en over de vraag of en hoe zij probeert negatieve impacts als gevolg van de beëindiging van die relaties tegen te gaan, kan zij voorbeelden opnemen.

TV 31.

Wanneer de onderneming informatie rapporteert hoe zij de effectiviteit monitort van maatregelen om materiële impacts te beheersen tijdens de rapportageperiode, kan zij lessen vermelden die zijn getrokken tijdens de voorafgaande en de huidige rapportageperiodes.

TV 32.

Bij processen om de effectiviteit van maatregelen te monitoren kan het onder meer gaan om interne of externe audits of certificering, gerechtelijke procedures en/of daarmee samenhangende rechterlijke uitspraken, effectbeoordelingen, meetsystemen, stakeholderfeedback, klachtenmechanismen, externe prestatiescores en benchmarking.

TV 33.

Rapportage over effectiviteit dient om inzicht te geven in de verbanden tussen maatregelen die een onderneming neemt, en de effectieve beheersing van impacts.

TV 34.

Wat betreft initiatieven of processen die in eerste instantie positieve impacts moeten opleveren voor getroffen gemeenschappen en gebaseerd zijn op de behoeften van getroffen gemeenschappen, en wat betreft de voortgang bij de uitvoering van die initiatieven of processen kan de onderneming informatie rapporteren:

(a)

over de vraag of en hoe getroffen gemeenschappen en hun officiële vertegenwoordigers of hun geloofwaardige vertegenwoordigers een rol spelen bij beslissingen over opzet en uitvoering van deze investeringen of programma’s; en

(b)

over met die investeringen of programma’s beoogde of behaalde positieve uitkomsten voor getroffen gemeenschappen;

(c)

een toelichting bij de benaderende omvang van getroffen gemeenschappen die onder de beschreven programma’s voor sociale investeringen of ontwikkeling vallen en, in voorkomend geval, de redenen waarom de geselecteerde gemeenschappen zijn gekozen voor de uitvoering van een bepaald programma voor sociale investeringen of ontwikkeling.

TV 35.

De onderneming kan rapporteren of initiatieven of processen die in eerste instantie positieve impacts moeten opleveren voor getroffen gemeenschappen, ook zijn opgezet om het behalen van een of meer Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de VN (SDG’s) te ondersteunen. Zo kan bijvoorbeeld een onderneming die zich committeert aan het bevorderen van SDG 5 “Bereik gendergelijkheid en empowerment voor alle vrouwen en meisjes”, slimme maatregelen nemen om vrouwen te betrekken bij het consultatieproces met een getroffen gemeenschap, om zo te voldoen aan normen inzake effectieve stakeholderbetrokkenheid, hetgeen kan helpen om de vrouwen in het proces zelf te empoweren, maar potentieel ook in hun dagelijkse leven.

TV 36.

Bij de rapportage over de beoogde of behaalde positieve uitkomsten voor getroffen gemeenschappen van de maatregelen van een onderneming dient een onderscheid te worden gemaakt tussen bewijs dat bepaalde activiteiten hebben plaatsgevonden (bijvoorbeeld dat x aantal vrouwelijke leden van de gemeenschap opleiding heeft gekregen over hoe zij lokale leveranciers van de onderneming kunnen worden) en bewijs voor daadwerkelijke uitkomsten voor getroffen gemeenschappen (bijvoorbeeld dat x aantal vrouwelijke leden van de gemeenschap kleine bedrijven heeft opgezet en hun contracten met de onderneming ieder jaar verlengd hebben gezien).

TV 37.

Wanneer de onderneming rapporteert over de vraag of initiatieven of processen ook een rol spelen bij het mitigeren van materiële negatieve impacts, kan zij bijvoorbeeld rekening houden met programma’s die inzetten op het verbeteren van lokale infrastructuur in de buurt van de activiteiten van de ondernemingen, zoals het verbeteren van wegen, waardoor het aantal ernstige verkeersongevallen waarbij leden van de gemeenschap betrokken zijn, daalt.

TV 38.

Wanneer de onderneming rapporteert over de materiële risico’s en kansen wat betreft haar impacts op en afhankelijkheden van getroffen gemeenschappen, kan zij rekening houden met de volgende elementen:

(a)

bij risico’s met betrekking tot de impacts van de onderneming op getroffen gemeenschappen kan het onder meer gaan om blootstelling aan reputatierisico’s of juridische risico’s, maar ook om operationele risico’s, wanneer getroffen gemeenschappen tegen hervestiging of het verlies van toegang tot land protesteren, met dure vertragingen, boycots of rechtszaken tot gevolg;

(b)

bij risico’s met betrekking tot de afhankelijkheden van de onderneming van getroffen gemeenschappen kan het onder meer gaan om ontwrichting van bedrijfsactiviteiten wanneer inheemse volken besluiten hun instemming met een project op hun land in te trekken, waardoor de onderneming zich gedwongen ziet het project ingrijpend aan te passen of op te geven;

(c)

bij zakelijke kansen met betrekking tot de impacts van de onderneming op getroffen gemeenschappen kan het onder meer gaan om projecten die gemakkelijker gefinancierd raken en om de rol van voorkeurspartner voor gemeenschappen, overheden en andere bedrijven; en

(d)

bij kansen met betrekking tot de afhankelijkheden van de onderneming van getroffen gemeenschappen kan het er onder meer om gaan dat positieve relaties worden uitgebouwd tussen de onderneming en inheemse volken, waardoor er een stevig draagvlak ontstaat voor de uitbreiding van bestaande projecten.

TV 39.

Wanneer de onderneming de informatie in TV 41 verschaft, kan zij rekening houden met toelichtingen bij de risico’s en kansen die voortkomen uit milieu-impacts of -afhankelijkheden (zie, voor meer details, TV 31), met inbegrip van daarmee samenhangende impacts op mensenrechten (of sociale rechten). Voorbeelden zijn onder meer reputatierisico’s die voortkomen uit de impact van onbeheerde verontreinigende lozingen op de gezondheid van gemeenschappen, of de financiële effecten van protesten die de activiteiten van een onderneming kunnen ontwrichten of onderbreken, bijvoorbeeld als reactie op activiteiten in gebieden met waterstress die een impact kunnen hebben op het leven van getroffen gemeenschappen.

TV 40.

Wanneer de onderneming rapporteert over de vraag of afhankelijkheden tot risico’s kunnen uitgroeien, houdt zij rekening met externe ontwikkelingen.

TV 41.

Wanneer de onderneming rapporteert over beleid, maatregelen, middelen en doelen voor het beheersen van materiële risico’s en kansen, kan zij, in gevallen waarin een materiële impact aanleiding geeft tot risico’s en kansen, kruisverwijzingen opnemen naar haar rapportage over beleid, maatregelen, middelen en doelen voor die impact.

TV 42.

De onderneming gaat na of en hoe haar processen om materiële risico’s met betrekking tot getroffen gemeenschappen te beheersen, zijn geïntegreerd in haar bestaande processen voor risicobeheersing.

TV 43.

Wanneer de onderneming rapporteert over de middelen die voor het beheersen van materiële impacts zijn bestemd, kan zij rapporteren welke interne functies betrokken zijn bij het beheersen van de impacts en welke soorten maatregelen deze nemen om negatieve impacts aan te pakken en positieve impacts te bevorderen.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S3-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

TV 44.

Wanneer de onderneming overeenkomstig alinea 38 doelen rapporteert, kan zij het volgende rapporteren:

(a)

de beoogde uitkomsten die in het bestaan van getroffen gemeenschappen moeten worden behaald, zo specifiek mogelijk geformuleerd;

(b)

de stabiliteit van de doelen in de tijd in termen van definities en methodologieën, om vergelijkbaarheid in de tijd mogelijk te maken;

(c)

de standaarden of toezeggingen waarop de doelen zijn gebaseerd (bv. gedragscodes, inkoopbeleid, global frameworks of sectorale codes).

TV 45.

Doelen met betrekking tot materiële risico’s en kansen kunnen dezelfde zijn als of verschillen van doelen voor materiële impacts. Bijvoorbeeld kan een doel om het levensonderhoud van getroffen gemeenschappen volledig te herstellen na een hervestiging, leiden tot een daling van zowel de impacts op die gemeenschappen als de daarmee samenhangende risico’s zoals protesten van gemeenschappen.

TV 46.

De onderneming kan voor dezelfde beleidstoezegging ook een onderscheid maken tussen doelen voor de korte, de middellange en de lange termijn. De onderneming kan bijvoorbeeld als hoofddoelstelling hebben om leden van de gemeenschap aan te werven voor een lokale mijnbouwlocatie, met als doelstelling voor de lange termijn 100 % lokale werknemers tegen 2025 en als doelstelling voor de korte termijn om in de periode tot en met 2025 jaarlijks uit te breiden met x procent lokale werknemers.

TV 47.

Wanneer de onderneming een doel tijdens de rapportageperiode aanpast of vervangt, kan zij die wijziging toelichten door deze in verband te brengen met aanzienlijke aanpassingen in het businessmodel of met ruimere aanpassingen van de geaccepteerde standaard of wetgeving waarvan het doel is afgeleid, om zo de contextinformatie te geven die wordt voorgeschreven door ESRS 2 BP-2 Rapportage met betrekking tot specifieke omstandigheden.

ESRS S4

CONSUMENTEN EN EINDGEBRUIKERS

INHOUDSOPGAVE

Doelstelling

Wisselwerking met andere ESRS

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S4-1 – Beleid ten aanzien van consumenten en eindgebruikers

Rapportage-eis S4-2 – Processen om met consumenten en eindgebruikers te overleggen over impacts

Rapportage-eis S4-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor consumenten en eindgebruikers om zorgen kenbaar te maken

Rapportage-eis S4-4 – Acteren op materiële impacts op consumenten en/of eindgebruikers en benaderingen om met betrekking tot consumenten en eindgebruikers materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S4-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

Bijlage A:

Toepassingsvoorschriften

Doelstelling

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S4-1 – Beleid ten aanzien van consumenten en eindgebruikers

Rapportage-eis S4-2 – Processen om met consumenten en eindgebruikers te overleggen over impacts

Rapportage-eis S4-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor consumenten en eindgebruikers om zorgen kenbaar te maken

Rapportage-eis S4-4 – Acteren op materiële impacts en benaderingen om wat betreft consumenten en eindgebruikers materiële risico’s te mitigeren en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen en benaderingen

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S4-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

Doelstelling

1.

Deze standaard heeft tot doel rapportage-eisen te bepalen die gebruikers van de duurzaamheidsverklaring in staat zullen stellen inzicht te krijgen in materiële impacts op consumenten en eindgebruikers die verband houden met de eigen activiteiten en waardeketen van de onderneming, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties en de daarmee samenhangende materiële risico’s en kansen, waaronder:

(a)

de wijze waarop de onderneming van invloed is op de consumenten en/of eindgebruikers van haar producten en/of diensten (in deze standaard “consumenten en eindgebruikers” genoemd), in termen van materiële positieve en negatieve daadwerkelijke of potentiële impacts;

(b)

maatregelen genomen, en het resultaat van die maatregelen, om daadwerkelijke of potentiële negatieve impacts te voorkomen, te mitigeren of daarvoor herstel te bieden, en om op risico’s en kansen te acteren;

(c)

aard, soort en omvang van de materiële risico’s en kansen van de onderneming met betrekking tot haar impacts op en afhankelijkheden van consumenten en eindgebruikers, en hoe zij met die risico’s en kansen omgaat; en

(d)

de financiële effecten voor de onderneming op korte, middellange en lange termijn van materiële risico’s en kansen die voortkomen uit de impacts van de onderneming op en haar afhankelijkheden van consumenten en/of eindgebruikers.

2.

Om aan deze doelstelling te voldoen, schrijft deze standaard een toelichting voor bij de algemene benadering die de onderneming volgt voor het identificeren en beheersen van materiële daadwerkelijke en potentiële impacts op consumenten en/of eindgebruikers wat betreft:

(a)

impacts op consumenten en/of eindgebruikers wat betreft informatie (bv. privacy, vrijheid van meningsuiting en toegang tot (kwalitatieve) informatie);

(b)

persoonlijke veiligheid van consumenten en/of eindgebruikers (bv. gezondheid en veiligheid, persoonlijke veiligheid en bescherming van kinderen);

(c)

sociale inclusie van consumenten en/of eindgebruikers (bv. non-discriminatie, toegang tot producten en diensten, en maatschappelijk verantwoorde marketingpraktijken).

3.

Deze standaard schrijft ook een toelichting voor van de wijze waarop die impacts, maar ook de afhankelijkheden van de onderneming van consumenten en/of eindgebruikers materiële risico’s of kansen voor de onderneming kunnen creëren. Zo kunnen bijvoorbeeld negatieve impacts op de reputatie van de producten en/of diensten van de onderneming schadelijk zijn voor haar zakelijke prestaties, terwijl vertrouwen in producten en/of diensten zakelijke baten kan opleveren, zoals hogere omzet of verbreding van de toekomstige consumentenbasis.

4.

Onrechtmatig of verkeerd gebruik van de producten en diensten van de onderneming door consumenten en eindgebruikers valt buiten de scope van deze standaard.

Wisselwerking met andere ESRS

5.

Deze standaard is van toepassing wanneer materiële impacts op en/of materiële risico’s en kansen met betrekking tot consumenten en/of eindgebruikers zijn geïdentificeerd via de materialiteitsanalyse beschreven in ESRS 2 Algemene toelichtingen.

6.

Deze standaard dient te worden gelezen in samenhang met ESRS 1 Algemene vereisten en ESRS 2, alsmede ESRS S1 Eigen personeel, ESRS S2 Werknemers in de waardeketen en ESRS S3 Getroffen gemeenschappen.

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

7.

De vereisten in deze afdeling dienen te worden gelezen in samenhang met de door ESRS 2 voorgeschreven rapportage over Strategie (SBM). De op grond daarvan gerapporteerde informatie wordt gepresenteerd samen met de rapportage voorgeschreven door ESRS 2, met uitzondering van SBM-3 Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel (daarvoor heeft de onderneming de mogelijkheid om samen met de thematische rapportage te rapporteren).

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

8.

In antwoord op ESRS 2 SBM-2 alinea 43 rapporteert de onderneming hoe de belangen, standpunten en rechten van haar consumenten en/of eindgebruikers, met inbegrip van het respect voor hun mensenrechten, worden meegenomen in haar strategie en businessmodel. Consumenten en/of eindgebruikers zijn een centrale groep getroffen stakeholders.

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

9.

In antwoord op ESRS 2 SBM-3 alinea 48 rapporteert de onderneming:

(a)

of en hoe daadwerkelijke en potentiële impacts op consumenten en/of eindgebruikers, zoals geïdentificeerd in Rapportage-eisen ESRS 2 IRO-1 Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren: i) terug te voeren zijn op of verband houden met strategie en businessmodel van de onderneming, en ii) de aanpassing van de strategie en het businessmodel van de onderneming onderbouwen en daaraan bijdragen;

(b)

het verband tussen haar materiële risico’s en kansen die voortkomen uit impacts op en afhankelijkheden van consumenten en/of eindgebruikers, en haar strategie en businessmodel.

10.

Bij het vervullen van de vereisten van alinea 48 vermeldt de onderneming of alle consumenten en/of eindgebruikers die materiële impact van de onderneming dreigen te ondervinden, met inbegrip van impacts die verband houden met de eigen activiteiten en waardeketen van de onderneming, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties, zijn opgenomen in de scope van haar rapportage op grond van ESRS 2. Daarnaast rapporteert de onderneming de volgende informatie:

(a)

een korte beschrijving van de soorten consumenten en/of eindgebruikers die materiële impacts ondervinden van haar activiteiten of via haar waardeketen, waarbij zij vermeldt of het gaat om:

i.

consumenten en/of eindgebruikers van producten die inherent schadelijk zijn voor de mens en/of risico’s op chronische ziekte doen toenemen;

ii.

consumenten en/of eindgebruikers van diensten die potentieel een negatieve impact hebben op hun recht op privacy, op de bescherming van hun persoonsgegevens, op vrijheid van meningsuiting en op het recht op non-discriminatie;

iii.

consumenten en/of eindgebruikers die afhankelijk zijn van nauwkeurige en toegankelijke informatie over producten of diensten, zoals handleidingen en productlabels, om potentieel foutief gebruik van een product of dienst te voorkomen;

iv.

consumenten en/of eindgebruikers die bijzonder kwetsbaar zijn voor impacts op gezondheid of privacy of voor impacts van marketing- en verkoopstrategieën, zoals kinderen of financieel kwetsbare personen;

(b)

in het geval van materiële negatieve impacts: of deze ofwel i) wijdverbreid zijn of systemisch in situaties waarin de onderneming haar producten verkoopt of diensten verricht (bv. staatssurveillance die invloed heeft op de privacy van dienstengebruikers), dan wel ii) verband houden met individuele incidenten (bv. een defect aan een bepaald product) of met specifieke zakelijke relaties (bv. een zakelijke partner die marketing gebruikt om zich op ongeoorloofde wijze op jonge consumenten te richten);

(c)

in het geval van materiële positieve impacts: een korte beschrijving van de activiteiten die de positieve impacts opleveren (bv. productontwerp dat een product beter toegankelijk maakt voor mensen met een beperking), en de soorten consumenten en/of eindgebruikers die er positief door (kunnen) worden beïnvloed. De onderneming kan ook rapporteren of de positieve impacts optreden in specifieke landen of regio’s; en

(d)

materiële risico’s en kansen die voor de activiteiten voortkomen uit de impacts op en afhankelijkheden van consumenten en/of eindgebruikers.

11.

Wanneer de onderneming de belangrijkste soorten consumenten en/of eindgebruikers beschrijft die negatief (kunnen) worden beïnvloed, volgens de materialiteitsanalyse beschreven in ESRS 2 IRO-1, rapporteert zij of en hoe zij inzicht heeft verkregen in de wijze waarop consumenten en/of eindgebruikers met bijzondere kenmerken, of personen die bepaalde producten of diensten gebruiken, een groter risico lopen om schade te ondervinden.

12.

De onderneming rapporteert welke van haar (eventuele) materiële risico’s en kansen die voortkomen uit impacts op en afhankelijkheden van consumenten en/of eindgebruikers, specifieke groepen consumenten en/of eindgebruikers betreffen (bv. bepaalde leeftijdsgroepen) – en niet alle consumenten en/of eindgebruikers.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S4-1 – Beleid ten aanzien van consumenten en eindgebruikers

13.

De onderneming beschrijft haar beleid aangenomen voor het beheersen van de materiële impacts van haar producten en/of diensten op consumenten en eindgebruikers, alsmede de daarmee samenhangende materiële risico’s en kansen.

14.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming beschikt over beleid inzake het identificeren, inschatten, beheersen van en/of het bieden van herstel voor haar materiële impacts meer specifiek op consumenten en/of eindgebruikers, alsmede beleid ten aanzien van materiële risico’s of kansen wat betreft consumenten en/of eindgebruikers.

15.

De door alinea 13 voorgeschreven rapportage bevat de informatie over het beleid dat de onderneming heeft opgezet om haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft consumenten en/of eindgebruikers te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-P Beleid aangenomen voor het managen van materiële duurzaamheidsthema’s. Daarnaast vermeldt de onderneming of dat beleid specifieke groepen consumenten en/of eindgebruikers of alle consumenten en/of eindgebruikers betreft.

16.

De onderneming beschrijft haar toezeggingen op het gebied van mensenrechtenbeleid (123) die relevant zijn voor consumenten en/of eindgebruikers, met inbegrip van de processen en mechanismen voor het monitoren van de naleving van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake fundamentele principes en rechten op het werk of de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Bij deze rapportage legt zij de klemtoon op de thema’s die materieel zijn voor, alsmede op de algemene benadering van (124):

(a)

de eerbiediging van de mensenrechten van consumenten en/of eindgebruikers;

(b)

het betrekken van consumenten en/of eindgebruikers en

(c)

maatregelen om herstel te bieden voor impacts op mensenrechten en/of om dit herstel mogelijk te maken.

17.

De onderneming rapporteert of en hoe haar beleid ten aanzien van consumenten en/of eindgebruikers is afgestemd op internationaal erkende instrumenten die voor consumenten en/of eindgebruikers van belang zijn, met inbegrip van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Ook rapporteert de onderneming in welke mate gevallen van niet-naleving van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake fundamentele principes en rechten op het werk of de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen die consumenten en/of eindgebruikers betreffen, zijn gerapporteerd in haar downstreamwaardeketen en, in voorkomend geval, wat de aard van die gevallen was (125).

Rapportage-eis S4-2 – Processen om met consumenten en eindgebruikers te overleggen over impacts

18.

De onderneming verschaft toelichting bij haar algemene processen om met consumenten en eindgebruikers en hun vertegenwoordigers te overleggen over daadwerkelijke en potentiële impacts op hen.

19.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in zowel de wijze waarop de onderneming, in het kader van haar doorlopende due diligence, met consumenten en/of eindgebruikers, hun officiële vertegenwoordigers, of met geloofwaardige vertegenwoordigers overlegt over materiële, daadwerkelijke en potentiële, positieve en/of negatieve impacts die hen (kunnen) treffen, als de vraag of en hoe standpunten van consumenten en/of eindgebruikers worden meegenomen in de besluitvormingsprocessen van de onderneming.

20.

De onderneming rapporteert of en hoe de standpunten van consumenten en/of eindgebruikers worden meegenomen in haar beslissingen of activiteiten gericht op het beheersen van de daadwerkelijke en potentiële materiële impacts op consumenten en/of eindgebruikers. Dit omvat (in voorkomend geval) een toelichting bij de volgende punten:

(a)

de vraag of overleg rechtstreeks met consumenten en/of eindgebruikers of hun officiële vertegenwoordigers plaatsvindt, of met geloofwaardige vertegenwoordigers die inzicht hebben in hun situatie;

(b)

het (de) stadium (stadia) waarin wordt overlegd, het soort overleg en de frequentie daarvan;

(c)

de functie en de belangrijkste rol binnen de onderneming die de operationele verantwoordelijkheid heeft om ervoor te zorgen dat dit overleg wordt gevoerd en dat de uitkomsten daarvan worden meegenomen in de benadering van de onderneming; en

(d)

(in voorkomend geval) hoe de onderneming de effectiviteit van haar dialoog met consumenten en/of eindgebruikers evalueert, met inbegrip van (eventuele) overeenkomsten of de uitkomsten van die dialoog.

21.

De onderneming rapporteert (in voorkomend geval) de stappen die zij zet om inzicht te krijgen in de standpunten van consumenten en/of eindgebruikers die mogelijk bijzonder kwetsbaar zijn voor impacts en/of gemarginaliseerd zijn (bv. mensen met een beperking, kinderen enz.).

22.

Indien de onderneming de hierboven gevraagde informatie niet kan rapporteren omdat zij geen algemeen proces heeft vastgesteld om met consumenten en/of eindgebruikers te overleggen, vermeldt zij dat dit het geval is. Zij kan rapporteren binnen welk tijdschema zij dit soort proces opgezet wil hebben.

Rapportage-eis S4-3 – Processen voor herstel van negatieve impacts en kanalen voor consumenten en eindgebruikers om zorgen kenbaar te maken

23.

De onderneming beschrijft de processen die zij heeft opgezet om te voorzien in of mee te werken aan herstel voor negatieve impacts op consumenten en eindgebruikers waarmee de onderneming in verband te brengen is, alsmede kanalen die beschikbaar zijn voor consumenten en eindgebruikers om zorgen kenbaar te maken en daarvoor een oplossing te krijgen.

24.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de formele middelen waarmee consumenten en/of eindgebruikers hun zorgen en behoeften direct aan de onderneming kunnen kenbaar maken en/of waarmee de onderneming de beschikbaarstelling van dergelijke kanalen (bv. klachtenmechanismen) door haar zakelijke relaties ondersteunt, en hoe de follow-up met deze consumenten en/of eindgebruikers verloopt wat betreft de onderwerpen die aan de orde zijn gesteld, en de effectiviteit van deze kanalen.

25.

De onderneming beschrijft:

(a)

haar algemene benadering en processen om te voorzien in of bij te dragen aan herstel wanneer zij een materiële negatieve impact op consumenten en/of eindgebruikers heeft veroorzaakt of daaraan heeft bijgedragen, met inbegrip van de vraag of en hoe de onderneming evalueert of het geboden herstel effectief is;

(b)

specifieke kanalen die zij voor consumenten en/of eindgebruikers heeft opgezet om hun zorgen of behoeften direct aan de onderneming kenbaar te maken en daarvoor een oplossing te krijgen, met inbegrip van de vraag of deze mechanismen door de onderneming zelf zijn opgezet en/of via deelname aan externe mechanismen;

(c)

de processen waarmee de onderneming voor de beschikbaarstelling van dergelijke kanalen door haar zakelijke relaties ondersteuning biedt of eist dat deze beschikbaar worden gesteld; en

(d)

hoe zij probleempunten die aan de orde worden gesteld en aangepakt, in beeld krijgt en monitort, en hoe zij de effectiviteit van die kanalen borgt, onder meer door stakeholders te betrekken die de beoogde gebruikers zijn.

26.

De onderneming rapporteert of en hoe zij evalueert dat consumenten en/of eindgebruikers bekend zijn met en vertrouwen hebben in deze structuren of processen als een middel om hun zorgen of behoeften kenbaar te maken en daarvoor een oplossing te krijgen. Daarnaast rapporteert de onderneming of zij over beleid beschikt om personen die van deze structuren en processen gebruikmaken, tegen represailles te beschermen. Indien dit soort informatie overeenkomstig ESRS G1-1 is verschaft, kan de onderneming naar die informatie verwijzen.

27.

Indien de onderneming de hierboven gevraagde informatie niet kan rapporteren omdat zij geen kanaal heeft vastgesteld om zorgen kenbaar te maken en/of de beschikbaarheid van dit soort mechanismen door haar zakelijke relaties niet ondersteunt, vermeldt zij dat dit het geval is. Zij kan rapporteren binnen welk tijdschema zij dit soort kanaal of proces opgezet wil hebben.

Rapportage-eis S4-4 – Acteren op materiële impacts op consumenten en/of eindgebruikers en benaderingen om met betrekking tot consumenten en eindgebruikers materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

28.

De onderneming licht toe hoe zij acteert op materiële impacts op consumenten en eindgebruikers en wat consumenten en eindgebruikers betreft materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen.

29.

Het doel van deze Rapportage-eis is dubbel. Allereerst moet deze inzicht bieden in maatregelen en initiatieven waarmee de onderneming probeert:

(a)

de negatieve materiële impacts op consumenten en/of eindgebruikers te voorkomen, te mitigeren en daarvoor herstel te bieden, en/of

(b)

positieve materiële impacts voor consumenten en/of eindgebruikers te behalen.

In de tweede plaats moet deze rapportage-eis inzicht geven in de wijze waarop de onderneming acteert op de materiële risico’s en de materiële kansen benut met betrekking tot consumenten en/of eindgebruikers.

30.

De onderneming geeft een beknopte beschrijving van de actieplannen en middelen om haar materiële impacts, risico’s en kansen voor consumenten en eindgebruikers te beheersen overeenkomstig ESRS 2 MDR-A Maatregelen en middelen wat betreft materiële duurzaamheidsthema’s.

31.

Wat betreft materiële impacts beschrijft de onderneming:

(a)

welke maatregelen gepland staan of lopen om materiële negatieve impacts op consumenten en/of eindgebruikers te voorkomen, te mitigeren of daarvoor herstel te bieden;

(b)

of en hoe zij maatregelen heeft genomen om herstel te bieden of te faciliteren met betrekking tot een daadwerkelijke materiële impact;

(c)

verdere maatregelen of initiatieven die zij heeft opgezet met als hoofddoel positief bij te dragen aan betere maatschappelijke uitkomsten voor consumenten en/of eindgebruikers; en

(d)

hoe zij de effectiviteit van deze maatregelen en initiatieven monitort en evalueert wat betreft het behalen van resultaten voor consumenten en/of eindgebruikers.

32.

Wat betreft alinea 28 beschrijft de onderneming:

(a)

de processen waarmee zij identificeert welke maatregelen nodig en passend zijn als reactie op een bepaalde daadwerkelijke of potentiële negatieve impact op consumenten en/of eindgebruikers;

(b)

haar benaderingen ten aanzien van het nemen van maatregelen met betrekking tot specifieke materiële negatieve impacts op consumenten en/of eindgebruikers, met inbegrip van maatregelen met betrekking tot productontwerp, marketing of verkoop, alsmede of maatregelen van de bredere sector of samenwerking met andere relevante partijen nodig zullen zijn; en

(c)

hoe zij erop toeziet dat processen om herstel te bieden of te faciliteren bij materiële negatieve impacts, beschikbaar zijn en effectief zijn bij de uitvoering en uitkomsten daarvan.

33.

Wat betreft materiële risico’s en kansen beschrijft de onderneming:

(a)

welke maatregelen gepland staan of lopen om voor de onderneming materiële risico’s als gevolg van haar impacts op en afhankelijkheden van consumenten en/of eindgebruikers te mitigeren en hoe zij de effectiviteit daarvan in de praktijk monitort; en

(b)

welke maatregelen gepland staan of lopen om met betrekking tot consumenten en/of eindgebruikers materiële kansen voor de onderneming te benutten.

34.

De onderneming rapporteert of en hoe zij maatregelen neemt om te vermijden dat zij met haar eigen praktijken materiële negatieve impacts op consumenten en/of eindgebruikers veroorzaakt of daaraan bijdraagt, met inbegrip van (in voorkomend geval) haar eigen praktijken met betrekking tot marketing, verkoop en datagebruik. Dit kan inhouden dat zij rapporteert welke benadering wordt gevolgd wanneer er spanningen ontstaan tussen het voorkomen of mitigeren van materiële negatieve impacts en andere zakelijke praktijken.

35.

Bij het opstellen van deze rapportage gaat de onderneming na of ernstige mensenrechtenproblemen en -incidenten met betrekking tot haar consumenten en/of eindgebruikers zijn gemeld en, in voorkomend geval, vermeldt zij deze (126).

36.

Wanneer de onderneming de door alinea 32(c) voorgeschreven informatie rapporteert, houdt zij rekening met ESRS 2 MDR-T Effectiviteit van beleid en maatregelen monitoren aan de hand van doelen indien zij de effectiviteit van een maatregel evalueert aan de hand van een doel.

37.

De onderneming rapporteert welke middelen worden bestemd voor het beheersen van haar materiële impacts, met informatie die gebruikers inzicht biedt in de wijze waarop de materiële impacts worden beheerst.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S4-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

38.

De onderneming rapporteert de termijngebonden en resultaatgerichte doelen die zij eventueel heeft bepaald wat betreft:

(a)

het verminderen van negatieve impacts op consumenten en/of eindgebruikers; en/of

(b)

het bevorderen van positieve impacts op consumenten en/of eindgebruikers; en/of

(c)

het beheersen van materiële risico’s en kansen wat betreft consumenten en/of eindgebruikers.

39.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming gebruikmaakt van termijngebonden en resultaatgerichte doelen om haar voortgang te sturen en te meten, waar het gaat om het aanpakken van haar materiële negatieve impacts en/of het bevorderen van positieve impacts op consumenten en/of eindgebruikers, en/of het beheersen van materiële risico’s en kansen met betrekking tot consumenten en/of eindgebruikers.

40.

De beknopte beschrijving van de doelen voor het beheersen van haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft consumenten en/of eindgebruikers bevat de in ESRS 2 DC-T vastgestelde informatievereisten.

41.

De onderneming licht het proces toe voor het bepalen van de doelen, met inbegrip van de vraag of en hoe de onderneming direct met consumenten en/of eindgebruikers, hun officiële vertegenwoordigers, of met geloofwaardige vertegenwoordigers die inzicht in hun situatie hebben, heeft overlegd bij:

(a)

het bepalen van dergelijke doelen;

(b)

het monitoren van de prestaties van de onderneming ten aanzien van die streefdoelen; en

(c)

het identificeren van eventuele lessen of verbeteringen als gevolg van de prestaties van de onderneming.

Bijlage A

Toepassingsvoorschriften

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS S4 Consumenten en eindgebruikers. Zij onderbouwt de toepassing van de in deze standaard beschreven vereisten en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard.

Doelstelling

TV 1.

De onderneming kan specifieke thema’s belichten die voor een kortere periode relevant zijn voor een materiële impact, zoals initiatieven wat betreft veiligheid en gezondheid van consumenten en/of eindgebruikers wat betreft besmetting van een product of een ernstige schending van de privacy als gevolg van een massaal datalek.

TV 2.

Het in alinea 2 gegeven overzicht van thema’s op het gebied van sociale rechten en mensenrechten impliceert niet dat over al deze onderwerpen moet worden gerapporteerd in elke Rapportage-eis in deze standaard. Integendeel, het gaat daar om een lijst van thema’s waarmee de onderneming rekening moet houden bij haar materialiteitsanalyse (zie ESRS 1 hoofdstuk 3 Dubbele materialiteit als grondslag voor rapportage over duurzaamheid en ESRS 2 IRO-1) met betrekking tot consumenten en/of eindgebruikers en die zij vervolgens moet rapporteren als materiële impacts, risico’s en kansen binnen de scope van deze standaard.

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Strategie

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-2 – Belangen en opvattingen van stakeholders

TV 3.

ESRS 2 SBM-2 schrijft voor dat de onderneming inzicht geeft in de vraag of en hoe zij ermee rekening houdt of haar strategie en businessmodel een rol spelen bij het creëren, versterken of (omgekeerd) afzwakken van significante materiële impacts op consumenten en/of eindgebruikers, en of en hoe het businessmodel en de strategie worden aangepast om op die materiële impacts te acteren.

TV 4.

Hoewel consumenten en/of eindgebruikers misschien niet bij de onderneming betrokken zijn op het niveau van haar strategie of businessmodel, kunnen hun standpunten toch bijdragen aan de evaluatie door de onderneming van haar strategie en businessmodel. De onderneming kan de opvattingen rapporteren van de officiële vertegenwoordigers van (daadwerkelijk of potentieel) materieel getroffen consumenten en/of eindgebruikers of hun geloofwaardige vertegenwoordigers die inzicht hebben in hun situatie.

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 SBM-3 – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel

TV 5.

Impacts op consumenten en/of eindgebruikers kunnen op uiteenlopende wijzen terug te voeren zijn op de strategie of het businessmodel van de onderneming. Impacts kunnen bijvoorbeeld verband houden met de waardepropositie van de onderneming (bv. aanbieden van onlineplatforms die een risico op online- en offlineschade inhouden), haar waardeketen (bv. snelheid bij de ontwikkeling van producten of diensten of het opleveren van projecten, met risico’s voor gezondheid en veiligheid), haar kostenstructuur en inkomstenmodel (bv. incentives om de omzet te maximaliseren, die een risico vormen voor consumenten).

TV 6.

Impacts op consumenten en/of eindgebruikers die zijn terug te voeren op de strategie of het businessmodel, kunnen ook materiële risico’s inhouden voor de onderneming. Indien het businessmodel van de onderneming bijvoorbeeld berust op incentives voor haar salespersoneel om snel grote volumes van een product of dienst te verkopen (bv. kredietkaarten of pijnstillers), en een en ander resulteert in grootschalige schade voor consumenten, kan de onderneming te maken krijgen met rechtszaken en reputatieschade die haar toekomstige activiteiten en geloofwaardigheid aantasten.

TV 7.

Voorbeelden van specifieke kenmerken van consumenten en/of eindgebruikers waarmee rekening kan worden gehouden wanneer de onderneming antwoordt op alinea 11, betreffen jonge consumenten en/of eindgebruikers die misschien vatbaarder zijn voor impacts op hun fysieke en mentale ontwikkeling, of die financieel niet geletterd zijn en misschien vatbaarder zijn voor misbruikpraktijken in verkoop of marketing. Het kan ook gaan om vrouwen in een situatie waarin vrouwen routinematig worden gediscrimineerd wat betreft hun toegang tot bepaalde diensten of de marketing van bepaalde producten.

TV 8.

Wat betreft alinea 12, de risico’s kunnen optreden vanwege de afhankelijkheid van de onderneming van consumenten en/of eindgebruikers in situaties waarin weinig waarschijnlijke, maar impactvolle gebeurtenissen financiële effecten kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld wanneer een wereldwijde pandemie ernstige impacts heeft op het levensonderhoud van bepaalde consumenten, met grote verschuivingen in consumptiepatronen tot gevolg.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis S4-1 – Beleid ten aanzien van consumenten en eindgebruikers

TV 9.

De beschrijving omvat de belangrijkste informatie die nodig is om een getrouwe weergave te garanderen van het beleid ten aanzien van consumenten en eindgebruikers – en dus moet de onderneming overwegen toelichting te verschaffen bij belangrijke beleidsverschuivingen die tijdens het rapportagejaar zijn aangenomen (bv. nieuwe verwachtingen voor zakelijke klanten, nieuwe of extra benaderingen van due diligence en remedies).

TV 10.

Het beleid kan de vorm aannemen van op zichzelf staand beleid ten aanzien van consumenten en/of eindgebruikers, of zijn opgenomen in een ruimer document zoals een ethische code of een algemeen duurzaamheidsbeleid waarover de onderneming al heeft gerapporteerd in het kader van andere ESRS. In die gevallen verschaft de onderneming nauwkeurige kruisverwijzingen om de aspecten van het beleid te identificeren die aan de voorwaarden van deze Rapportage-eis voldoen.

TV 11.

Wanneer de onderneming rapporteert over de mate waarin het beleid van de onderneming is afgestemd op de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), houdt zij ermee rekening dat deze Guiding Principles verwijzen naar het Internationaal Statuut van de Rechten van de Mens – bestaande uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de twee verdragen voor de uitvoering daarvan. Zij kan ook rapporteren over haar afstemming op deze instrumenten.

TV 12.

Wanneer de onderneming rapporteert hoe extern georiënteerd beleid is geïntegreerd, kan zij bijvoorbeeld intern verkoops- en distributiebeleid overwegen en de afstemming op andere beleidslijnen die voor consumenten en/of eindgebruikers van belang zijn. De onderneming kan ook rekening houden met haar beleid voor het waarborgen van de waarachtigheid en het nut van informatie die aan potentiële en daadwerkelijke consumenten en/of eindgebruikers wordt verstrekt, zowel vóór als na verkoop.

TV 13.

De onderneming kan een illustratie geven van de soorten beleidscommunicatie met die personen, groepen personen of entiteiten voor wie dit relevant is – omdat ofwel van hen verwacht wordt dat zij dat beleid uitvoeren (bv. werknemers, opdrachtnemers en leveranciers van de onderneming), of omdat zij een direct belang hebben bij de uitvoering van dat beleid (bv. eigen werknemers, investeerders). Zij kan rapporteren over communicatietools en -kanalen (bv. flyers, nieuwsbrieven, specifieke websites, sociale media, persoonlijke interactie, werknemersvertegenwoordigers) die ervoor moeten zorgen dat het beleid toegankelijk is en dat verschillende doelpublieken de implicaties ervan begrijpen. De onderneming kan ook toelichten hoe zij potentiële hinderpalen voor verspreiding van deze informatie in kaart brengt en uit de weg ruimt, door bijvoorbeeld vertaling naar relevante talen of door het gebruik van grafische voorstellingen.

Rapportage-eis S4-2 – Processen om met consumenten en eindgebruikers te overleggen over impacts

TV 14.

Bij geloofwaardige vertegenwoordigers die kennis hebben van de belangen, ervaringen of standpunten van consumenten en eindgebruikers, zou het voor bepaalde consumenten kunnen gaan om nationale instanties voor consumentenbescherming.

TV 15.

Wanneer de onderneming beschrijft welke functie of taak operationele verantwoordelijkheid draagt voor dat overleg en/of uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt, kan zij rapporteren of het een aparte taak of functie betreft, dan wel of deze deel uitmaakt van een ruimere taak of functie, en of wordt voorzien in capaciteitsopbouw om de medewerkers te ondersteunen bij het voeren van dat overleg. Indien zij dit soort positie of functie niet kan identificeren, kan zij zulks vermelden. Aan deze rapportage kan ook worden voldaan door te verwijzen naar informatie gerapporteerd overeenkomstig ESRS 2 GOV-1 De rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen.

TV 16.

Bij het voorbereiden van de in alinea 20(b) en (c) beschreven rapportage, kan rekening worden gehouden met de volgende voorbeelden:

(a)

voor de fase(n) waarin het overleg plaatsvindt, zou het bijvoorbeeld kunnen gaan om het bepalen van mitigerende benaderingen of om de evaluatie van de effectiviteit daarvan;

(b)

voor het soort overleg kan het gaan om participatie, consultatie en/of informatie;

(c)

voor de frequentie van het overleg kan informatie worden verschaft over de vraag of het overleg op regelmatige basis plaatsvindt, op bepaalde momenten in de loop van een project of bedrijfsproces, maar ook of het overleg plaatsvindt als reactie op wettelijke verplichtingen en/of verzoeken van stakeholders, en of de uitkomst van het overleg wordt meegenomen in besluitvormingsprocessen van de onderneming; en

(d)

voor de taak met operationele verantwoordelijkheid: of de onderneming daarvoor eist dat de betrokken medewerkers over bepaalde vaardigheden beschikken, dan wel of zij voorziet in opleiding of capaciteitsopbouw van de betrokken medewerkers om het overleg te voeren.

TV 17.

Om te illustreren hoe de standpunten van consumenten en/of eindgebruikers zijn meegenomen in specifieke beslissingen of activiteiten van de onderneming, kan de onderneming voorbeelden uit de lopende rapportageperiode geven.

Rapportage-eis S4-3 – Herstelprocessen voor negatieve impacts en kanalen voor consumenten en eindgebruikers om zorgen kenbaar te maken

TV 18.

Om te voldoen aan de vereisten vermeld in de rapportagecriteria van ESRS S4-3, kan de onderneming zich laten leiden door de inhoud van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen vooral waar het gaat om herstel- en klachtenmechanismen.

TV 19.

Kanalen om zorgen of behoeften kenbaar te maken, zijn onder meer klachtenmechanismen, hotlines, dialoogprocessen of andere middelen waarmee consumenten en/of eindgebruikers, of hun officiële vertegenwoordigers hun zorgen over impacts kunnen uiten of toelichting kunnen geven over behoeften waarvan zij zouden willen dat de onderneming daarop acteert. Daarbij kan het gaan om kanalen die de onderneming direct beschikbaar stelt, en waarover moet worden gerapporteerd samen met andere mechanismen waarvan de onderneming eventueel gebruikmaakt om inzicht te krijgen in de beheersing van impacts op consumenten en/of eindgebruikers, zoals complianceaudits. Wanneer de onderneming voor het beantwoorden van dit vereiste uitsluitend gebruikmaakt van door haar zakelijke relaties aangeleverde informatie over het bestaan van dit soort kanalen, kan zij dit vermelden.

TV 20.

Om een beter inzicht te geven in de informatie die onder ESRS S4-3 valt, kan de onderneming inzicht geven in de vraag of en hoe consumenten en/of eindgebruikers die mogelijkerwijs worden getroffen, met betrekking tot iedere materiële impact toegang kunnen krijgen tot kanalen op het niveau van de onderneming waardoor zij worden getroffen.

TV 21.

Bij externe mechanismen kan het onder meer gaan om mechanismen beheerd door de overheid, ngo’s, brancheorganisaties en andere samenwerkingsinitiatieven. Wat betreft het toepassingsgebied van deze mechanismen, kan de onderneming vermelden of deze toegankelijk zijn voor alle consumenten en/of eindgebruikers die potentieel of daadwerkelijk materiële impact van de onderneming kunnen ondervinden, dan wel personen of organisaties die namens hen handelen of die anderszins in een positie verkeren om op de hoogte te zijn van negatieve impacts, en via wie consumenten en/of eindgebruikers (of personen of organisaties die namens hen handelen of die anderszins in een positie verkeren om op de hoogte te zijn van negatieve impacts) klachten of zorgen kunnen formuleren met betrekking tot de eigen activiteiten van de onderneming.

TV 22.

Wat betreft de bescherming van personen die van deze mechanismen gebruikmaken, tegen represailles, kan de onderneming beschrijven of zij klachten vertrouwelijk behandelt en met eerbiediging van de rechten inzake privacy en gegevensbescherming, en of consumenten en/of eindgebruikers anoniem daarvan gebruik mogen maken (bijvoorbeeld door zich door een derde partij te laten vertegenwoordigen).

TV 23.

Wanneer de onderneming rapporteert of en hoe zij weet dat consumenten en/of eindgebruikers bekend zijn met en vertrouwen hebben in deze kanalen, kan zij relevante en betrouwbare data verschaffen over de effectiviteit van deze kanalen uit oogpunt van consumenten en/of eindgebruikers zelf. Voorbeelden van informatiebronnen zijn enquêtes bij consumenten en/of eindgebruikers die van dergelijke kanalen hebben gebruikgemaakt, en hun mate van tevredenheid over het proces en de uitkomsten daarvan. Om te illustreren in welke mate van die kanalen wordt gebruikgemaakt, kan de onderneming het aantal klachten rapporteren dat tijdens de rapportageperiode van consumenten en/of eindgebruikers is ontvangen.

TV 24.

Wanneer de onderneming de effectiviteit beschrijft van kanalen voor consumenten en/of eindgebruikers om hun zorgen kenbaar te maken, kan zij zich laten leiden door de volgende vragen, die zijn gebaseerd op de “effectiviteitscriteria voor niet-juridische klachtenmechanismen”, zoals uiteengezet in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). De onderstaande overwegingen kunnen gelden voor zowel individuele kanalen als een collectief systeem van kanalen:

(a)

hebben die kanalen legitimiteit doordat zij in de nodige verantwoording voor hun billijk optreden voorzien en bouwen aan het vertrouwen van stakeholders?

(b)

zijn die kanalen bekend bij en toegankelijk voor stakeholders?

(c)

beschikken die kanalen over bekende procedures, met vastgestelde termijnen en duidelijkheid over de processen?

(d)

bieden die kanalen redelijke toegang tot bronnen van informatie, advies en deskundigheid?

(e)

bieden die kanalen transparantie door afdoende informatie te geven aan klagers en (in voorkomend geval) om een betrokken algemeen belang te dienen?

(f)

zijn de via die kanalen behaalde uitkomsten in overeenstemming met internationaal erkende mensenrechten?

(g)

haalt de onderneming inzichten uit deze kanalen die helpen bij een continu leerproces om zowel die kanalen te verbeteren als toekomstige impacts te voorkomen?

(h)

focust de onderneming op dialoog met klagers als het middel om via overeenstemming tot oplossingen te komen – in plaats van te proberen eenzijdig de uitkomst te bepalen?

Zie, voor meer informatie, Principle 31 van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s).

Rapportage-eis S4-4 – Acteren op materiële impacts op consumenten en/of eindgebruikers en benaderingen om met betrekking tot consumenten en eindgebruikers materiële risico’s te beheersen en materiële kansen te benutten, en de effectiviteit van die maatregelen

TV 25.

Het kan de nodige tijd vergen om inzicht te krijgen in negatieve impacts en de wijze waarop de onderneming via haar downstreamwaardeketen met hen te maken heeft, alsmede om de juiste antwoorden uit te werken en in de praktijk om te zetten. Daarom dient de onderneming rekening te houden met:

(a)

haar algemene en specifieke benaderingen voor het aanpakken van materiële negatieve impacts;

(b)

haar initiatieven die moeten bijdragen aan extra materiële positieve impacts;

(c)

hoeveel voortgang zij tijdens de rapportageperiode met haar inspanningen heeft gemaakt; en

(d)

haar doelen voor verdere verbeteringen.

TV 26.

Wat passende maatregelen zijn, kan uiteenlopen, afhankelijk van de vraag of de onderneming een materiële impact veroorzaakt of daaraan bijdraagt, dan wel of zij daarbij betrokken is omdat de materiële impact direct verband houdt met haar activiteiten, producten of diensten via een zakelijke relatie.

TV 27.

Aangezien materiële negatieve impacts op consumenten en/of eindgebruikers die tijdens de rapportageperiode zijn opgetreden, misschien ook in verband te brengen zijn met entiteiten of activiteiten die buiten de directe controle van de onderneming vallen, kan de onderneming rapporteren of en hoe zij tracht haar invloed bij de betrokken zakelijke relaties aan te wenden om die impacts te beheersen. Daarbij kan het onder meer gaan om commerciële invloed (bv. het afdwingen van contractvoorwaarden bij zakelijke relaties of het toepassen van incentives), andere vormen van invloed binnen de relatie (zoals het aan zakelijke relaties verstrekken van opleiding of capaciteitsopbouw over het correcte gebruik van producten of correcte verkoopspraktijken) of invloed via samenwerking met sectorgenoten of andere spelers (zoals initiatieven die inzetten op maatschappelijk verantwoorde marketing of productveiligheid).

TV 28.

Wanneer de onderneming rapporteert over haar deelname aan een sectoraal of multi-stakeholderinitiatief in het kader van haar maatregelen om materiële negatieve impacts aan te pakken, kan zij rapporteren hoe het initiatief, en haar eigen rol daarin, inzet op het aanpakken van de betrokken materiële impact. Zij kan op grond van ESRS S4-5 rapporteren over de betrokken doelen die door het initiatief zijn bepaald, en welke voortgang daarbij is gemaakt.

TV 29.

Wanneer de onderneming rapporteert of en hoe zij daadwerkelijke en potentiële impacts op consumenten en/of eindgebruikers meeweegt in beslissingen om zakelijke relaties te beëindigen en over de vraag of en hoe zij probeert negatieve impacts als gevolg van de beëindiging van die relaties tegen te gaan, kan zij voorbeelden opnemen.

TV 30.

Wanneer de onderneming rapporteert hoe zij de effectiviteit monitort van maatregelen om materiële impacts te beheersen tijdens de rapportageperiode, kan zij lessen vermelden die zijn getrokken tijdens de voorafgaande en de huidige rapportageperiodes.

TV 31.

Bij processen om de effectiviteit van maatregelen te monitoren kan het onder meer gaan om interne of externe audits of certificering, gerechtelijke procedures en/of daarmee samenhangende rechterlijke uitspraken, effectbeoordelingen, meetsystemen, stakeholderfeedback, klachtenmechanismen, externe prestatiescores en benchmarking.

TV 32.

Rapportage over effectiviteit moet inzicht geven in de verbanden tussen maatregelen die de onderneming neemt, en de effectieve beheersing van impacts.

TV 33.

Wat betreft initiatieven of processen waarover de onderneming beschikt en die gebaseerd zijn op de behoeften van consumenten en/of eindgebruikers en de mate waarin die initiatieven of processen zijn uitgevoerd, kan de onderneming informatie verschaffen:

(a)

over de vraag of en hoe consumenten en/of eindgebruikers en officiële vertegenwoordigers of hun geloofwaardige vertegenwoordigers een rol spelen bij beslissingen over opzet en uitvoering van die programma’s of processen; en

(b)

over met die programma’s of processen beoogde of behaalde positieve uitkomsten voor consumenten en/of eindgebruikers.

TV 34.

De onderneming kan rapporteren of initiatieven of processen die in eerste instantie positieve impacts moeten opleveren voor consumenten en/of eindgebruikers, ook zijn opgezet om het behalen van een of meer Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de VN (SDG’s) te ondersteunen. Zo kan bijvoorbeeld een onderneming die zich committeert aan het bevorderen van SDG 3 “Verzeker een goede gezondheid en promoot welvaart voor alle leeftijden”, er misschien actief op inzetten om haar producten minder verslavend te maken en minder schadelijk voor de fysieke en mentale gezondheid.

TV 35.

Bij de rapportage over de beoogde positieve uitkomsten voor consumenten en/of eindgebruikers van de maatregelen van een onderneming dient een onderscheid te worden gemaakt tussen bewijs dat bepaalde activiteiten hebben plaatsgevonden (bijvoorbeeld dat x aantal consumenten informatie heeft ontvangen over gezonde voedingsgewoonten) en bewijs voor daadwerkelijke uitkomsten voor consumenten en/of eindgebruikers (bijvoorbeeld dat x aantal consumenten zijn voedingsgewoonten heeft veranderd en dat hun algemene gezondheidstoestand is verbeterd).

TV 36.

Wanneer de onderneming rapporteert of initiatieven of processen ook een rol spelen bij het mitigeren van materiële negatieve impacts, kan zij bijvoorbeeld rekening houden met programma’s die inzetten op het ondersteunen van grotere digitale bewustwording van het risico op online-oplichting, die hebben geleid tot een daling van het aantal eindgebruikers dat te maken kreeg met schendingen van dataprivacy.

TV 37.

Wanneer de onderneming rapporteert over de materiële risico’s en kansen wat betreft haar impacts op en afhankelijkheden van consumenten en/of eindgebruikers, kan zij rekening houden met de volgende elementen:

(a)

bij risico’s met betrekking tot de impacts van de onderneming op consumenten en/of eindgebruikers kan het onder meer gaan om blootstelling aan reputatierisico’s of juridische risico’s, wanneer slecht ontworpen of ondeugdelijke producten tot letsel of sterfgevallen leiden;

(b)

bij risico’s met betrekking tot de afhankelijkheden van de onderneming van consumenten en/of eindgebruikers kan het onder meer gaan om het verlies aan bedrijfscontinuïteit wanneer consumenten door een economische crisis bepaalde producten of diensten niet kunnen betalen;

(c)

bij zakelijke kansen wat betreft de impacts van de onderneming op consumenten en/of eindgebruikers kan het onder meer gaan om marktdifferentiatie en grotere aantrekkingskracht op klanten door het aanbieden van veilige producten of diensten waarbij de privacy worden gerespecteerd; en

(d)

bij zakelijke kansen met betrekking tot de afhankelijkheden van de onderneming van consumenten en/of eindgebruikers kan het onder meer gaan om het uitbouwen van een loyale toekomstige consumentenbasis door er bijvoorbeeld voor te zorgen dat LGBTQI-personen worden gerespecteerd en dat de verkoopspraktijken van de onderneming deze personen niet uitsluiten van de producten of diensten die zij aanbiedt.

TV 38.

Wanneer de onderneming rapporteert over de vraag of afhankelijkheden tot risico’s kunnen uitgroeien, houdt zij rekening met externe ontwikkelingen.

TV 39.

Wanneer de onderneming rapporteert over beleid, maatregelen, middelen en doelen voor het beheersen van materiële risico’s en kansen, kan zij, in gevallen waarin een materiële impact aanleiding geeft tot risico’s en kansen, kruisverwijzingen opnemen naar haar rapportage over beleid, maatregelen, middelen en doelen voor die impact.

TV 40.

De onderneming gaat na in welke mate en hoe haar processen om materiële risico’s met betrekking tot consumenten en/of eindgebruikers te beheersen, zijn geïntegreerd in haar bestaande processen voor risicobeheersing.

TV 41.

Wanneer de onderneming rapporteert over de middelen die voor het beheersen van materiële impacts zijn bestemd, kan zij rapporteren welke interne functies betrokken zijn bij het beheersen van de impacts en welke soorten maatregelen deze nemen om negatieve impacts aan te pakken en positieve impacts te bevorderen.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis S4-5 – Doelen wat betreft het beheersen van materiële negatieve impacts, het bevorderen van positieve impacts en het beheersen van materiële risico’s en kansen

TV 42.

Wanneer de onderneming doelen rapporteert met betrekking tot consumenten en/of eindgebruikers, kan zij het volgende rapporteren:

(a)

de beoogde uitkomsten die in het bestaan van consumenten en/of eindgebruikers moeten worden behaald, zo specifiek mogelijk geformuleerd;

(b)

de stabiliteit ervan in de tijd in termen van definities en methodologieën, om vergelijkbaarheid mogelijk te maken; en/of

(c)

het feit dat verwijzingen, standaarden of toezeggingen waarop de doelen zijn gebaseerd, duidelijk omschreven zijn in de rapportage (bv. gedragscodes, inkoopbeleid, global frameworks of sectorale codes).

TV 43.

Doelen met betrekking tot materiële risico’s en kansen kunnen dezelfde zijn als of verschillen van doelen voor materiële impacts. Zo kan een doel om gelijke toegang tot financiering te bieden aan consumenten die buiten de boot vallen, zowel de impacts van discriminatie verminderen voor die consumenten als de pool mogelijke klanten van de onderneming vergroten.

TV 44.

De onderneming kan voor dezelfde beleidstoezegging ook een onderscheid maken tussen doelen voor de korte, de middellange en de lange termijn. De onderneming kan bijvoorbeeld als hoofddoelstelling hebben om onlinediensten toegankelijk te maken voor mensen met een beperking, met als doelstelling voor de lange termijn om 100 % van haar onlinediensten aan te passen tegen 2025 en als doelstelling voor de korte termijn om in de periode tot en met 2025 het aantal toegankelijke functionaliteiten jaarlijks met x procent uit te breiden.

TV 45.

Wanneer de onderneming een doel tijdens de rapportageperiode aanpast of vervangt, kan zij die wijziging toelichten door daarvoor kruisverwijzingen op te nemen naar aanzienlijke aanpassingen in het businessmodel of naar ruimere aanpassingen van de geaccepteerde standaard of wetgeving waarvan het doel is afgeleid, om zo de contextinformatie te geven die wordt voorgeschreven door ESRS 2 BP-2 Rapportage met betrekking tot specifieke omstandigheden.

ESRS G1

ZAKELIJK GEDRAG

INHOUDSOPGAVE

Doelstelling

Wisselwerking met andere ESRS

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

Governance

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 GOV-1 – De rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

Rapportage-eis G1-1 – Beleid ten aanzien van zakelijk gedrag en bedrijfscultuur

Rapportage-eis G1-2 – Beheer van relaties met leveranciers

Rapportage-eis G1-3 – Preventie en opsporing van corruptie of omkoping

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis G1-4 – Bevestigde incidenten van corruptie of omkoping

Rapportage-eis G1-5 – Politieke invloed en lobbyactiviteiten

Rapportage-eis G1-6 – Betalingspraktijken

Bijlage A:

Toepassingsvoorschriften

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis G1-1 – Beleid ten aanzien van bedrijfscultuur en zakelijk gedrag

Rapportage-eis G1-2 – Beheer van relaties met leveranciers

Rapportage-eis G1-3 – Preventie en opsporing van corruptie of omkoping

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis G1-5 – Politieke invloed en lobbyactiviteiten

Rapportage-eis G1-6 – Betalingspraktijken

Doelstelling

1.

Deze standaard heeft tot doel rapportage-eisen te bepalen die gebruikers van de duurzaamheidsverklaringen in staat zullen stellen inzicht te krijgen in strategie en aanpak, processen en procedures van de onderneming en in haar prestaties op het gebied van zakelijk gedrag.

2.

In deze standaard ligt de klemtoon op de volgende thema’s die in deze standaard als “zakelijk gedrag” of “aspecten van zakelijk gedrag” worden aangeduid:

(a)

bedrijfsethiek en bedrijfscultuur, met inbegrip van het tegengaan van corruptie en omkoping, de bescherming van klokkenluiders en dierenwelzijn;

(b)

het beheer van relaties met leveranciers, met onder meer betalingspraktijken, en met name wat betreft laattijdige betalingen aan het midden- en kleinbedrijf (mkb);

(c)

activiteiten en toezeggingen van de onderneming met betrekking tot de uitoefening van haar politieke invloed, met inbegrip van haar lobbyactiviteiten.

Wisselwerking met andere ESRS

3.

De inhoud van deze standaard over algemene toelichtingen, alsmede impact-, risico- en kansenmanagement en maatstaven en doelen, moet worden gelezen in samenhang met, respectievelijk, ESRS 1 Algemene beginselen en ESRS 2 Algemene toelichtingen.

Rapportage-eisen

ESRS 2 Algemene toelichtingen

4.

De vereisten in deze afdeling dienen te worden gelezen in samenhang met en gerapporteerd samen met de door ESRS 2 voorgeschreven rapportage over Governance (GOV), Strategie (SBM), en Impact-, risico- en kansenmanagement (IRO).

Governance

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 GOV-1 – De rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen

5.

Wanneer de onderneming informatie rapporteert over de rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen, laat zij de volgende aspecten aan bod komen:

(a)

de rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen wat betreft zakelijk gedrag; en

(b)

de deskundigheid van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen wat betreft aspecten van zakelijk gedrag.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

6.

Wanneer de onderneming het proces beschrijft om materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft aspecten van zakelijk gedrag te identificeren, rapporteert zij alle relevante criteria die bij dat proces zijn toegepast, zoals locatie, activiteit, sector en de structuur van de transactie.

Rapportage-eis G1-1 – Beleid ten aanzien van zakelijk gedrag en bedrijfscultuur

7.

De onderneming licht haar beleid toe ten aanzien van aspecten van zakelijk gedrag en hoe zij haar bedrijfscultuur wil bevorderen.

8.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de mate waarin de onderneming beschikt over beleid voor het identificeren, inschatten, beheersen van en/of het bieden van herstel voor haar materiële impacts, risico’s en kansen wat betreft aspecten van zakelijk gedrag. Zij tracht ook inzicht te geven in de benadering van de onderneming ten aanzien van bedrijfscultuur.

9.

In de door alinea 7 voorgeschreven rapportage komt ook aan bod hoe de onderneming haar bedrijfscultuur vastlegt, uitbouwt, bevordert en evalueert.

10.

De rapportage van alinea 7 bestrijkt de volgende aspecten van het beleid van de onderneming op het gebied van aspecten van zakelijk gedrag:

(a)

een beschrijving van de mechanismen voor het identificeren, melden en onderzoeken van zorgen over onrechtmatig gedrag of gedrag dat strijdig is met haar gedragscode of vergelijkbare interne voorschriften, en de vraag of daarin ruimte is voor meldingen van interne en/of externe stakeholders;

(b)

wanneer de onderneming niet beschikt over beleid tegen corruptie of omkoping dat spoort met het VN-Verdrag tegen corruptie (127), vermeldt zij dit en geeft zij aan of zij plannen heeft om dit soort beleid uit te voeren en volgens welk tijdsschema;

(c)

de wijze waarop de onderneming klokkenluiders beschermt, met onder meer:

i.

nadere gegevens over het opzetten van interne kanalen voor meldingen van klokkenluiders, met onder meer de vraag of de onderneming voorziet in informatie en opleiding voor haar eigen werknemers en informatie over de aanstelling en opleiding van medewerkers van interne meldpunten; en

ii.

maatregelen om haar eigen werknemers die als klokkenluiders optreden, te beschermen tegen represailles, overeenkomstig toepasselijk recht tot omzetting van Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad (128);

(d)

wanneer de onderneming niet beschikt over beleid ter bescherming van klokkenluiders (129), vermeldt zij dit en geeft zij aan of zij plannen heeft om dit soort beleid uit te voeren en volgens welk tijdsschema;

(e)

naast de procedures voor follow-up van meldingen van klokkenluiders overeenkomstig toepasselijk recht tot omzetting van Richtlijn (EU) 2019/1937: of de onderneming beschikt over procedures om incidenten op het gebied van zakelijk gedrag, en met name incidenten van corruptie en omkoping, onverwijld, onafhankelijk en objectief te onderzoeken;

(f)

(in voorkomend geval) of de onderneming beschikt over beleid inzake dierenwelzijn;

(g)

het beleid van de onderneming voor opleiding binnen de organisatie rond zakelijk gedrag, zoals doelpubliek, frequentie en mate van diepgang; en

(h)

de functies binnen de onderneming die het meest aan corruptie- en omkopingsrisico blootstaan.

11.

Ondernemingen die onderworpen zijn aan wettelijke vereisten op grond van nationaal recht tot omzetting van Richtlijn(EU) 2019/1937 of gelijkwaardige wettelijke vereisten ten aanzien van de bescherming van klokkenluiders, kunnen aan de in alinea 10(d) vermelde rapportage voldoen door te vermelden dat zij aan die wettelijke vereisten onderworpen zijn.

Rapportage-eis G1-2 – Beheer van relaties met leveranciers

12.

De onderneming verschaft informatie over het beheer van haar relaties met haar leveranciers en haar impacts op haar toeleveringsketen.

13.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te geven in de beheersing van het inkoopproces van de onderneming, met inbegrip van een eerlijke omgang met leveranciers.

14.

De onderneming verschaft een beschrijving van haar beleid om laattijdige betalingen tegen te gaan, en meer specifiek wat het mkb betreft.

15.

De door alinea 12 voorgeschreven rapportage omvat onder meer de volgende informatie:

(a)

de benadering door de onderneming van haar relaties met haar leveranciers, rekening houdende met risico’s van de onderneming wat betreft haar toeleveringsketen en van impacts op duurzaamheidsthema’s; en

(b)

de vraag of en hoe zij sociale en milieucriteria meeweegt bij de selectie van haar leveranciers.

Rapportage-eis G1-3 – Preventie en opsporing van corruptie of omkoping

16.

De onderneming verschaft informatie over haar systeem voor het voorkomen en opsporen, onderzoeken van en reageren op beschuldigingen of incidenten van corruptie en omkoping, met inbegrip van de opleiding rond dat thema.

17.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel transparantie te verschaffen over de belangrijkste procedures van de onderneming wat betreft het voorkomen, opsporen van en omgaan met beschuldigingen van corruptie en omkoping. Dit omvat de opleiding die eigen werknemers krijgen en/of informatie die intern of aan leveranciers wordt verschaft.

18.

De door alinea 16 voorgeschreven rapportage omvat onder meer de volgende informatie:

(a)

een beschrijving van de procedures die voorhanden zijn om beschuldigingen of incidenten van corruptie of omkoping te voorkomen, op te sporen en daarop te acteren;

(b)

de vraag of de onderzoekers of het onderzoekscomité los staan van de managementsketen die bij de zaak betrokken is; en

(c)

het (eventuele) proces om over de uitkomsten te rapporteren aan de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen.

19.

Wanneer de onderneming niet over dit soort procedures beschikt, vermeldt zij dat dit het geval is en (in voorkomend geval) haar plannen om dit soort procedures in te voeren.

20.

De door alinea 16 voorgeschreven rapportage omvat informatie over de wijze waarop de onderneming haar beleid communiceert aan de personen voor wie dat relevant is, zodat het beleid toegankelijk is en zij de implicaties ervan begrijpen.

21.

De door alinea 16 voorgeschreven rapportage omvat, wat opleiding betreft, informatie over het volgende:

(a)

aard, reikwijdte en diepgang van opleidingsprogramma’s voor de bestrijding van corruptie of omkoping die de onderneming aanbiedt of eist;

(b)

het percentage risicovolle functies dat door opleidingsprogramma’s wordt bestreken; en

(c)

de mate waarin opleiding wordt verstrekt aan de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen.

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis G1-4 – Incidenten van corruptie of omkoping

22.

De onderneming verschaft informatie over incidenten van corruptie of omkoping tijdens de rapportageperiode.

23.

De doelstelling van deze Rapportage-eis is transparantie te verschaffen over de incidenten van corruptie of omkoping tijdens de rapportageperiode en de uitkomsten daarvan.

24.

De onderneming rapporteert de volgende informatie:

(a)

het aantal veroordelingen en het bedrag van geldboeten voor inbreuken op wetgeving tegen corruptie en omkoping (130); en

(b)

maatregelen tegen inbreuken op procedures en normen voor de bestrijding van corruptie en omkoping (131).

25.

De onderneming kan de volgende informatie rapporteren:

(a)

het totale aantal bevestigde incidenten van corruptie of omkoping en de aard daarvan;

(b)

het aantal bevestigde incidenten waarbij eigen werknemers werden ontslagen of disciplinaire maatregelen kregen opgelegd voor incidenten van corruptie of omkoping;

(c)

het aantal bevestigde incidenten van corruptie of omkoping bij contracten met zakenpartners die werden stopgezet of niet verlengd vanwege inbreuken op het gebied van corruptie of omkoping; en

(d)

details over openbare rechtszaken over corruptie of omkoping tegen de onderneming en haar eigen werknemers tijdens de rapportageperiode en de uitkomsten van die zaken. Dit omvat ook zaken die in voorafgaande jaren zijn ingeleid, maar waarin er pas in de lopende rapportageperiode een uitspraak kwam.

26.

De vereiste rapportage omvat incidenten waarbij spelers binnen haar waardeketen betrokken zijn, alleen wanneer de onderneming of haar werknemers daar direct bij betrokken zijn.

Rapportage-eis G1-5 – Politieke invloed en lobbyactiviteiten

27.

De onderneming verschaft informatie over de activiteiten en toezeggingen in verband met haar uitoefening van politieke invloed, met inbegrip van haar lobbyactiviteiten met betrekking tot haar materiële impacts, risico’s en kansen.

28.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel transparantie te verschaffen over de activiteiten en toezeggingen van de onderneming wat betreft haar uitoefening van politieke invloed via politieke bijdragen, zoals soort en doel van lobbyactiviteiten.

29.

De door alinea 27 voorgeschreven rapportage omvat:

(a)

(in voorkomend geval) de vertegenwoordiger(s) die binnen de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen belast is (zijn) met het toezicht op deze activiteiten;

(b)

voor politieke bijdragen (financieel of in natura):

i.

de totale monetaire waarde van politieke bijdragen (financieel en in natura) die direct en indirect door de onderneming zijn geleverd, geaggregeerd per land of geografisch gebied (in voorkomend geval), alsmede per type ontvanger/begunstigde; en

ii.

(in voorkomend geval) hoe de monetaire waarde van bijdragen in natura is geschat;

(c)

de belangrijkste thema’s van haar lobbyactiviteiten en de belangrijkste posities van de onderneming daarover, kort samengevat. Een en ander omvat toelichting over de vraag wat daarvan de wisselwerking is met de materiële impacts, risico’s en kansen van de onderneming die met haar materialiteitsanalyse op grond van ESRS 2 in kaart zijn gebracht; en

(d)

indien de onderneming is geregistreerd in het EU-Transparantieregister of in een gelijkwaardig transparantieregister in een lidstaat: de naam van dat register en het identificatienummer van de onderneming in dat register.

30.

De rapportage omvat ook informatie over de aanstelling van leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen die een vergelijkbare positie binnen overheidsdiensten (met inbegrip van toezichthouders) hebben bekleed in de twee jaar vóór die aanstelling in de lopende rapportageperiode.

Rapportage-eis G1-6 – Betalingspraktijken

31.

De onderneming verschaft informatie over haar betalingspraktijken, met name wat betreft laattijdige betalingen aan het midden- en kleinbedrijf (mkb).

32.

Deze Rapportage-eis heeft tot doel inzicht te bieden in de contractuele betalingstermijnen van de onderneming en haar prestaties op het gebied van betalingen, en met name wat daarvan de impact is op het mkb en meer specifiek wat betreft laattijdige betalingen aan het mkb.

33.

De door alinea 31 voorgeschreven rapportage omvat:

(a)

de vraag hoe lang de onderneming er gemiddeld over doet om een factuur te betalen vanaf de datum waarop de contractuele of wettelijke betalingstermijn begint te lopen (in aantal dagen);

(b)

een beschrijving van de standaardbetalingstermijnen van de onderneming (in aantal dagen) per belangrijke categorie leveranciers en het percentage van haar betalingen dat op deze standaardtermijnen is afgestemd;

(c)

het aantal juridische procedures wegens laattijdige betalingen dat momenteel loopt; en

(d)

aanvullende informatie die nodig is om voldoende context te geven. Indien de onderneming heeft gebruikgemaakt van een representatieve steekproef om de onder punt (a) gevraagde informatie te berekenen, vermeldt zij dit en beschrijft zij kort de gebruikte methode.

Bijlage A

Toepassingsvoorschriften

Deze bijlage maakt integrerend deel uit van ESRS G1 Zakelijk gedrag. Zij onderbouwt de toepassing van de in deze standaard beschreven rapportage-eisen en heeft dezelfde status als de overige delen van deze standaard.

Impact-, risico- en kansenmanagement

Rapportage-eis G1-1 – Beleid ten aanzien van zakelijk gedrag en bedrijfscultuur

TV 1.

Bij het bepalen van haar rapportage op grond van alinea 7 kan de onderneming rekening houden met de volgende aspecten:

(a)

de aspecten van de bedrijfscultuur die in aanmerking worden genomen en besproken door de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen en met welke frequentie dat gebeurt;

(b)

de belangrijkste thema’s die worden gepromoot en gecommuniceerd in het kader van de bedrijfscultuur;

(c)

hoe de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen het bevorderen van een bedrijfscultuur aansturen; en

(d)

specifieke stimuli of instrumenten voor de eigen werknemers van de onderneming om haar bedrijfscultuur te stimuleren en aan te moedigen.

Rapportage-eis G1-2 – Beheer van relaties met leveranciers

TV 2.

In het kader van deze standaard kan het beheer van relaties met leveranciers van de onderneming het volgende omvatten:

(a)

de wijze waarop praktijken van de onderneming, zoals activiteiten om de impacts van ontwrichtingen van haar toeleveringsketen te vermijden of tot een minimum te beperken, haar strategie en risicobeheersing ondersteunen;

(b)

de opleiding van het personeel van de onderneming in de inkoop-/toeleveringsketen rond het thema betrekken van en overleggen met leveranciers, alsmede incentives voor haar inkooppersoneel, met inbegrip van de vraag of bij die incentives wordt gekeken naar prijs, kwaliteit of duurzaamheidsfactoren;

(c)

de screening en evaluatie van sociale en milieuprestaties van leveranciers;

(d)

het opnemen van lokale leveranciers in haar toeleveringsketen of bij de gecertificeerde leveranciers;

(e)

de vraag hoe in de praktijken van de onderneming wordt omgegaan met kwetsbare leveranciers;

(f)

de doelen en maatregelen van de onderneming wat betreft communicatie en beheer van relaties met leveranciers; en

(g)

de vraag hoe de uitkomsten van deze praktijken worden geëvalueerd, met inbegrip van bezoeken aan leveranciers, audits of surveys.

TV 3.

Bij “kwetsbare leveranciers” gaat het om leveranciers die worden blootgesteld aan aanzienlijke economische, milieu- en/of sociale risico’s.

Rapportage-eis G1-3 – Preventie en opsporing van corruptie of omkoping

TV 4.

Bij “risicovolle functies” gaat het om functies die als gevolg van hun taken en verantwoordelijkheden beschouwd worden als gevoelig voor corruptie en omkoping.

TV 5.

Bij de rapportage kan het gaan om nadere gegevens over de risico-inschattingen en/of -mapping, maar ook om monitoringprogramma’s en/of interne controleprocedures die de onderneming uitvoert om corruptie en omkoping op het spoor te komen.

TV 6.

Het beleid van de onderneming inzake de bestrijding van corruptie en omkoping kan relevant zijn voor bepaalde groepen mensen, omdat ofwel van hen verwacht wordt dat zij dat beleid uitvoeren (bv. werknemers, opdrachtnemers en leveranciers van de onderneming), of omdat zij een direct belang hebben bij de uitvoering ervan (bv. werknemers in de waardeketen, investeerders). De onderneming kan rapporteren over de communicatie-instrumenten en -kanalen om beleid aan die groepen te communiceren (bv. flyers, nieuwsbrieven, aparte websites, sociale media, persoonlijke interactie, vertegenwoordigers van vakbonden en/of werknemers). Hierbij kan het ook gaan om het in kaart brengen en/of verwijderen van potentiële hinderpalen voor verspreiding van deze informatie, door bijvoorbeeld vertaling naar relevante talen of door het gebruik van grafische voorstellingen.

TV 7.

De onderneming kan een analyse rapporteren van haar opleidingsactiviteiten, bijvoorbeeld per opleidingsregio of per categorie eigen personeel, wanneer haar programma’s door dit soort factoren sterk verschillen en wanneer dit soort informatie nuttig zou zijn voor gebruikers.

TV 8.

De onderneming kan de vereiste opleidingsinformatie aan de hand van de volgende tabel presenteren:

Voorbeeld voor opleiding inzake bestrijding van corruptie en omkoping

In boekjaar 20XY heeft ABC opleiding verschaft aan haar eigen werknemers die volgens haar beleid lopen (zie voetnoot x). Voor die risicovolle functies is de opleiding verplicht, maar ABC heeft ook vrijwillige opleiding beschikbaar gesteld aan andere eigen werknemers. De details over de door haar tijdens het jaar verstrekte opleiding zijn als volgt:

 

Risicovolle functies

Managers

AMSB  (132)

Andere eigen medewerkers

Aandeel opleiding

 

 

 

 

Totaal

20 000

200

16

70 000

Totaal ontvangen opleiding

19 500

150

8

5 000

Opleidingsvorm en

duur

 

 

 

 

Fysieke opleiding

5  uur

 

 

 

Onlineopleiding

1  uur

2  uur

1  uur

 

Vrijwillige onlineopleiding

 

 

 

1  uur

Frequentie

 

 

 

 

Hoe vaak moet opleiding worden gevolgd

Jaarlijks

Jaarlijks

Halfjaarlijks

Behandelde onderwerpen

 

 

 

 

Definitie corruptie

X

X

X

X

Beleid

X

X

X

X

Procedures verdenking/opsporing

X

X

 

 

Enz.

X

 

 

 

Maatstaven en doelen

Rapportage-eis G1-5 – Politieke invloed en lobbyactiviteiten

TV 9.

In het kader van deze standaard betekent “politieke bijdrage” financiële steun of steun in natura die direct wordt gegeven aan politieke partijen, hun verkozen vertegenwoordigers of personen die kandidaat zijn voor een politieke functie. Bij financiële bijdragen kan het gaan om schenkingen, leningen, sponsoring, vooruitbetalingen voor diensten of de aankoop van tickets voor fundraisers en andere vergelijkbare praktijken. Bij bijdragen in natura kan het gaan om advertenties, het gebruik van faciliteiten, ontwerp en drukwerk, schenking van uitrusting, lidmaatschap van een bestuursorgaan, banen of consultancywerkzaamheden voor verkozen politici of kandidaten voor een functie.

TV 10.

Met “indirecte politieke bijdrage” worden politieke bijdragen bedoeld die via een intermediaire organisatie lopen, zoals een lobbyist of een goed doel, of steun aan een organisatie zoals een denktank of een brancheorganisatie verbonden aan of die met name steun geeft aan politieke partijen of politieke thema’s.

TV 11.

Bij het bepalen van wat in het kader van deze standaard een “vergelijkbare positie” is, houdt de onderneming rekening met diverse factoren, zoals het verantwoordelijkheidsniveau en de omvang van het takenpakket.

TV 12.

De onderneming kan wat haar lobbyuitgaven betreft de volgende informatie verschaffen over haar financiële bijdragen of bijdragen in nature:

(a)

het totale geldbedrag van die interne en externe onkosten; en

(b)

het totale bedrag betaald voor het lidmaatschap van lobbyverenigingen.

TV 13.

Indien de onderneming wettelijk verplicht is aan te sluiten bij een kamer van koophandel of een andere organisatie die haar belangen behartigt, kan zij rapporteren dat dit het geval is.

TV 14.

Bij het voldoen aan het vereiste uit alinea 29(c) houdt de onderneming rekening met de afstemming tussen haar publieke verklaringen over haar materiële impacts, risico’s en kansen en haar lobbyactiviteiten

TV 15.

Hier volgt een voorbeeld van hoe dit soort rapportage er zou kunnen uitzien:

Voorbeeld politiek engagement (inclusief lobbyactiviteiten)

Tijdens het boekjaar 20XY was ABC betrokken bij activiteiten rond wetsvoorstel XXX dat, mocht dat in zijn huidige vorm worden doorgevoerd, aanzienlijke negatieve impacts kan hebben op haar businessmodel . Volgens ABC zal dit voorstel voor wet- en regelgeving weliswaar een aantal verbeteringen van het regelgevingskader opleveren zoals xxx, maar zullen met deze wet- en regelgeving in haar huidige vorm de kosten voor xxx opwegen tegen de baten. ABC en haar peers blijven met XXX (de regelgever) samenwerken om tot een beter evenwicht te komen.

ABC heeft ook politieke partij QRP in land X en partij EFG in land Y gesteund aangezien beide …. ABC is geregistreerd in het lokale transparantieregister, d.w.z. XYZ, onder het registratienummer 987234.

x 1 000 EUR

 

2023

2022 [TBC]

Verschafte politieke financiering

100

 

Financiering QRP

75

 

Financiering EFG

25

 

 

100

 

Rapportage-eis G1-6 – Betalingspraktijken

TV 16.

In sommige gevallen kunnen de standaard contractuele betalingstermijnen sterk verschillen, afhankelijk van het land of soort leverancier. In dergelijke gevallen zou informatie over de standaardtermijnen per belangrijke categorie leverancier of per land of geografische regio een voorbeeld kunnen zijn van extra contextinformatie die toelichting geeft over de door alinea 33(b) voorgeschreven rapportage.

TV 17.

Dit is hoe een voorbeeld van de beschrijving van rapportage over standaard contractuele termijnen uit alinea 33(b) er zou kunnen uitzien:

ABC heeft als standaard contractuele betalingstermijnen “betaling bij ontvangst factuur” voor groothandelaren, die ongeveer 80 % uitmaken van de waarde van haar facturen in een jaar. Zij betaalt voor ontvangen diensten binnen 30 dagen na ontvangst factuur, hetgeen ongeveer 5 % uitmaakt van haar facturen in een jaar. De overige facturen betaalt zij binnen 60 dagen na ontvangst, behalve die in land X; die worden volgens de geldende marktvoorwaarden betaald binnen 90 dagen na ontvangst.


(1)  Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).

(2)  Richtlijn (EU) 2022/2464 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 537/2014, Richtlijn 2004/109/EG, Richtlijn 2006/43/EG en Richtlijn 2013/34/EU, met betrekking tot duurzaamheidsrapportering door ondernemingen (PB L 322 van 16.12.2022, blz. 15).

(3)  UN Guiding Principle 16 en de toelichting daarop; UN Interpretive Guide, vragen 21 en 25, alsmede OESO-richtlijnen, hoofdstuk II.Algemene beginselen voor bedrijfsbeleid (paragraaf A.10) en hoofdstuk IV.Mensenrechten (paragraaf 4, en paragraaf 44 van de toelichting); en OESO Due diligence-handreiking, onderdeel II (1.1 en 1.2) en Bijlage, V14 en V15.

(4)  UN Guiding Principle 18 en de toelichting daarop, UN Guiding Principle 20, toelichting bij UN Guiding Principles 21 en 29, en UN Guiding Principle 31(h) en de toelichting daarop; en UN Interpretive Guide, vragen 30, 33, 42 en 76, alsmede OESO-richtlijnen, hoofdstuk II.Algemene beginselen voor bedrijfsbeleid (paragraaf A.14, en paragraaf 25 van de toelichting); en OESO Due diligence-handreiking, onderdeel II (2.1.c, 2.3, 2.4a, 3.1.b en 3.1.f) en Bijlage, V8-V11.

(5)  UN Guiding Principles 17, 18 en 24 en de toelichting daarop, en de toelichting bij UN Guiding Principle 29; en UN Interpretive Guide, vragen 9, 12-13, 27-28, 36-42 en 85-89, en OESO-richtlijnen, hoofdstuk II.Algemene beginselen voor bedrijfsbeleid (paragrafen A.10-11, en paragraaf 14 van de toelichting) en hoofdstuk IV.Mensenrechten (paragrafen 1-2, en paragrafen 41-43 van de toelichting); en OESO Due diligence-handreiking, onderdeel II (2.1-2.4) en Bijlage, V3-V5 en V19-V31.

(6)  UN Guiding Principles 19, 22 en 23 en de toelichting daarop; en UN Interpretive Guide, vragen 11, 32, 46-47, 64-68 en 82-83, en OESO-richtlijnen, hoofdstuk II.Algemene beginselen voor bedrijfsbeleid (paragraaf A.12 en paragrafen 18-22 van de toelichting) en hoofdstuk IV.Mensenrechten (paragraaf 3, en paragrafen 42-43 van de toelichting); en OESO Due diligence-handreiking, onderdeel II (3.1-3.2) en Bijlage, V32-V40.

(7)  UN Guiding Principles 20 en 31(g) en de toelichting daarop; en UN Interpretive Guide, vragen 49-53 en 80, en OESO Due diligence-handreiking, onderdeel II (4.1 en 5.1) en Bijlage, V41-V47.

(8)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).

(9)  Richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (PB L 184 van 14.7.2007, blz. 17).

(10)  Verordening (EU) 2017/1129 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten en tot intrekking van Richtlijn 2003/71/EG (PB L 168 van 30.6.2017, blz. 12).

(11)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(12)  Verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), tot intrekking van Verordening (EG) nr. 761/2001 en van de Beschikkingen 2001/681/EG en 2006/193/EG van de Commissie (PB L 342 van 22.12.2009, blz. 1).

(13)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van: financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 13 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie van 6 april 2022 tot aanvulling van Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Genderdiversiteit raad van bestuur”), en die van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren op grond van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816 van de Commissie van 17 juli 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad, volgens de indicator “Gewogen gemiddelde verhouding tussen vrouwelijke en mannelijke directieleden” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(14)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren op grond van Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Gewogen gemiddeld percentage onafhankelijke directieleden” in onderdeel 1 van bijlage II.

(15)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 10 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbreken van due diligence”).

(16)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 4 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Blootstelling aan ondernemingen actief in de sector fossiele brandstoffen”).

(17)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).

(18)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2178 van de Commissie van 6 juli 2021 tot aanvulling van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad door vaststelling van de inhoud en de presentatie van door aan artikel 19 bis of artikel 29 bis van Richtlijn 2013/34/EU onderworpen ondernemingen te rapporteren informatie betreffende ecologisch duurzame economische activiteiten en door vaststelling van de methode om aan deze rapportageverplichting te voldoen (PB L 443 van 10.12.2021, blz. 9).

(19)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 9 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Beleggingen in ondernemingen die chemicaliën produceren”).

(20)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 14 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Blootstelling aan controversiële wapens (antipersoneelsmijnen, clustermunitie, chemische wapens en biologische wapens)”).

(21)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren overeenkomstig artikel 12, lid 1, punt b), van Verordening (EU) 2020/1818.

(22)  Artikel 18, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/34/EU: “de netto-omzet gesplitst naar categorieën van bedrijfsactiviteiten en naar geografische markten, voor zover deze categorieën en markten vanuit het oogpunt van de organisatie van de verkoop van goederen en de verlening van diensten onderling aanzienlijke verschillen te zien geven”.

(23)  Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (verordening duurzaamheidsinformatie financiële sector) (PB L 317 van 9.12.2019, blz. 1).

(24)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (Verordening kapitaalvereisten – “VKV”) (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(25)  Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten en tot wijziging van Richtlijnen 2008/48/EG en 2014/17/EU en Verordening (EU) nr. 596/2014 (PB L 171 van 29.6.2016, blz. 1).

(26)  Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1).

(27)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1816 van de Commissie van 17 juli 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de toelichting in de benchmarkverklaring over de wijze waarop de ecologische, sociale en governancefactoren in elke aangeboden en gepubliceerde benchmark worden weerspiegeld (PB L 406 van 3.12.2020, blz. 1).

(28)  Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie van 30 november 2022 tot wijziging van de in Uitvoeringsverordening (EU) 2021/637 vastgestelde technische uitvoeringsnormen wat betreft de openbaarmaking van ecologische, sociale en governancerisico’s (PB L 324 van 19.12.2022, blz. 1).

(29)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie van 17 juli 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft minimumnormen voor EU-klimaattransitiebenchmarks en op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks (PB L 406 van 3.12.2020, blz. 17).

(30)  Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1).

(31)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie van 17 juli 2020 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft minimumnormen voor EU-klimaattransitiebenchmarks en op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks (PB L 406 van 3.12.2020, blz. 17).

(32)  Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (verordening duurzaamheidsinformatie financiële sector) (PB L 317 van 9.12.2019, blz. 1).

(33)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).

(34)  Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie van 30 november 2022 tot wijziging van de in Uitvoeringsverordening (EU) 2021/637 vastgestelde technische uitvoeringsnormen wat betreft de openbaarmaking van ecologische, sociale en governancerisico’s (PB L 324 van 19.12.2022, blz. 1).

(35)  Deze informatie is afgestemd op artikel 2, lid 1, van Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad (EU-klimaatwet), en artikel 2 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie (verordening klimaatbenchmarks).

(36)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie van 4 juni 2021 tot aanvulling van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad door technische screeningcriteria vast te stellen om de voorwaarden te bepalen waaronder een specifieke economische activiteit kan worden aangemerkt als substantieel bijdragend aan de mitigatie van klimaatverandering of de adaptatie aan klimaatverandering, en om uit te maken of die economische activiteit niet ernstig afbreuk doet aan een van de andere milieudoelstellingen (PB L 442 van 9.12.2021, blz. 1).

(37)  De in aanmerking te nemen CapEx-bedragen houden verband met de volgende NACE-codes:

(a)

B.05 – Winning van steenkool en bruinkool, B.06 – Winning van aardolie en aardgas (beperkt tot aardolie), B.09.1 – Ondersteunende activiteiten in verband met de aardolie- en aardgaswinning (beperkt tot aardolie);

(b)

C.19 – Vervaardiging van cokes en van geraffineerde aardolieproducten;

(c)

D.35.1 – Opwekking, transmissie en distributie van elektriciteit;

(d)

D.35.3 – Productie en distributie van stoom en gekoelde lucht (beperkt tot kolen- en oliegestookte stroom- en/of warmteproductie);

(e)

G.46.71 – Groothandel in vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen en aanverwante producten (beperkt tot vaste en vloeibare brandstoffen).

Voor gasactiviteiten gaat het bij de definitie van de NACE-code om activiteiten met directe broeikasgasemissies van meer dan 270 g CO2/kWh.

(38)  Deze rapportage-eis wordt opgenomen in overeenstemming met de vereisten van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 1 – Transitierisico in verband met klimaatverandering, en is afgestemd op artikel 12, lid 1, punten d) tot en met g), en artikel 12, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie (verordening klimaatbenchmarks).

(39)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 (SFDR) vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 4 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Beleggingen in ondernemingen zonder initiatieven voor koolstofemissiereductie”). en is afgestemd op artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie (verordening klimaatbenchmarks).

(40)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 5 in tabel 1van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Aandeel verbruik en opwekking niet-hernieuwbare energie”). De uitsplitsing dient als referentie voor een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts, te vinden onder indicator nr. 5 in tabel 2 van dezelfde bijlage (“Uitsplitsing energieverbruik naar soort niet-hernieuwbare energiebron”).

(41)  Overeenkomstig de vereisten in gedelegeerde handelingen betreffende waterstof uit hernieuwbare bronnen: Gedelegeerde Verordening van de Commissie van 10 februari 2023 ter aanvulling van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad door de bepaling van een gemeenschappelijke Uniemethode die voorziet in gedetailleerde regels voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, en Gedelegeerde Verordening van de Commissie van 10 februari 2023 tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad door de vaststelling van een minimumdrempel voor broeikasgasemissiereducties door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en door de methode te specificeren voor de beoordeling van broeikasgasemissiereducties door hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

(42)  Sectoren met een grote klimaatimpact zijn de sectoren vermeld in de NACE-secties A tot en met H en sectie L (zoals gedefinieerd in Verordening (EU) 2022/1288).

(43)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 5 in tabel 1van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Aandeel verbruik en opwekking niet-hernieuwbare energie”).

(44)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 6 in tabel 1van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Intensiteit energieverbruik per sector met grote klimaateffecten”).

(45)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder de indicatoren nrs. 1 en 2 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“BKG-emissies” en “Koolstofvoetafdruk”). Deze informatie is afgestemd op artikel 5, lid 1, artikel 6 en artikel 8, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie (verordening klimaatbenchmarks),

(46)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder de indicator nr. 3 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“BKG-intensiteit ondernemingen waarin is belegd”). Deze informatie is afgestemd op artikel 8, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie (verordening klimaatbenchmarks),

(47)  Deze informatie is afgestemd op artikel 2, lid 1, van Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad (EU-klimaatwet),

(48)  Deze informatie is afgestemd op Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie (verordening klimaatbenchmarks).

(49)  Deze rapportage-eis is in overeenstemming met de vereisten van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 5: Banking book – Klimaatverandering fysiek risico: Aan fysiek risico onderhevige blootstellingen.

(50)  Deze rapportage-eis is in overeenstemming met de vereisten van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 5: Banking book – Klimaatverandering fysiek risico: Aan fysiek risico onderhevige blootstellingen.

(51)  Deze rapportage-eis wordt opgenomen in overeenstemming met de vereisten van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 2: Banking book – Transitierisico’s in verband met klimaatverandering: Leningen gedekt door zekerheden in de vorm van onroerend goed – Energie-efficiëntie van de zekerheid.

(52)  Deze informatie is afgestemd op Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1818 van de Commissie (verordening klimaatbenchmarks).

(53)  Artikel 12, lid 1, van de verordening normen klimaatbenchmarks bepaalt: Beheerders van op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks sluiten alle volgende ondernemingen van die benchmarks uit:

a)

ondernemingen die 1 % of meer van hun inkomsten halen uit de exploratie, ontginning, winning, distributie of raffinage van steen- en bruinkool; of

b)

ondernemingen die 10 % of meer van hun inkomsten halen uit de exploratie, winning, distributie of raffinage van oliebrandstoffen; of

c)

ondernemingen die 50 % of meer van hun inkomsten halen uit de exploratie, winning, vervaardiging of distributie van gasvormige brandstoffen; of

d)

ondernemingen die 50 % of meer van hun inkomsten halen uit elektriciteitsopwekking met een broeikasgasintensiteit van meer dan 100 g CO2e/kWh.”

Artikel 12, lid 2, bepaalt: “Beheerders van op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks sluiten van die benchmarks alle ondernemingen uit die volgens hun bevindingen of ramingen of die van externe gegevensverstrekkers in aanzienlijke mate afbreuk doen aan een of meer milieudoelstellingen als bedoeld in artikel 9 van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad, overeenkomstig de in artikel 13, lid 2, van deze Verordening vervatte regels inzake ramingen.”

(54)  Deze rapportage-eis is in overeenstemming met de vereisten van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 1 – Transitierisico in verband met klimaatverandering.

(55)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(56)  Overeenkomstig de vereisten in gedelegeerde handelingen betreffende waterstof uit hernieuwbare bronnen: Gedelegeerde Verordening van de Commissie van 10 februari 2023 ter aanvulling van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad door de bepaling van een gemeenschappelijke Uniemethode die voorziet in gedetailleerde regels voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, en Gedelegeerde Verordening van de Commissie van 10 februari 2023 tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad door de vaststelling van een minimumdrempel voor broeikasgasemissiereducties door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en door de methode te specificeren voor de beoordeling van broeikasgasemissiereducties door hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

(57)  Op basis van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

(58)  Aanbeveling (EU) 2021/2279 van de Commissie van 15 december 2021 betreffende het gebruik van milieuvoetafdrukmethoden voor het meten en bekendmaken van de milieuprestatie van producten en organisaties gedurende hun levenscyclus (PB L 471 van 30.12.2021, blz. 1).

(59)  Deze rapportage-eis is in overeenstemming met de vereisten van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 5 – Aan fysiek risico onderhevige blootstellingen.

(60)  Deze rapportage-eis is in overeenstemming met de vereisten van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 5 – Aan fysiek risico onderhevige blootstellingen.

(61)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(62)  Deze rapportage-eis is in overeenstemming met de vereisten van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/2453 van de Commissie, Template 2: Onroerend goed – Energie-efficiëntie van de zekerheid

(63)  Het kostenpercentage is de conversiefactor die wordt gebruikt voor de omzetting in geldeenheden van niet-monetaire impacts, zoals ton, hectare, m3 enz. Kostenpercentages dienen gebaseerd te zijn op monetaire waarderingsstudies, wetenschappelijk onderbouwd te zijn en de methoden om deze percentages te verkrijgen, dienen transparant te zijn. De nodige handvatten over deze methode zijn bijvoorbeeld te vinden in het door EU-LIFE gefinancierde TRANSPARENT-project.

(64)  Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).

(65)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van: (a) een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 2 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen betreffende (“Emissies van luchtverontreinigende stoffen”); (b) indicator nr. 8 in tabel 1 van bijlage I (“Emissies in water”); (c) indicator nr. 1 in tabel 2 van bijlage I (“Emissies van anorganische verontreinigende stoffen”); en (d) indicator nr. 3 in tabel 2 van bijlage I (“Emissies van ozonaantastende stoffen”).

(66)  Volgens Eurostat is de stedelijkheidsgraad (DEGree of URBAnisation – DEGURBA) een indeling die het karakter van een gebied weergeeft. Op basis van het aandeel van de lokale bevolking dat in stedelijke clusters en stedelijke centra woont, worden lokale bestuurlijke eenheden (LBE’s of gemeenten) ingedeeld in drie soorten gebieden: i) steden (dichtbevolkte gebieden); ii) kleinere steden en voorsteden (gebieden met middelhoge bevolkingsdichtheid), en iii) plattelandsgebieden (dunbevolkte gebieden).

(67)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).

(68)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (Kaderrichtlijn water) (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(69)  Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19).

(70)  Richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 135).

(71)  Bron: IFC Performance Standard nr. 6, 2012.

(72)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 7 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Beleggingen in ondernemingen zonder een beleid voor waterbeheer”).

(73)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 8 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Blootstelling aan gebieden met grote waterstress”).

(74)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 12 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Beleggingen in ondernemingen zonder praktijken voor het duurzaam beheren van oceanen/zeeën”).

(75)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 6.2 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Waterverbruik en -recycling – 2. Gewogen gemiddeld percentage water dat is gerecycled of hergebruikt door de ondernemingen waarin is belegd”).

(76)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 6.1 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Waterverbruik en -recycling – 1. Gemiddelde hoeveelheid water verbruikt (in m3) door de ondernemingen waarin is belegd per miljoen EUR aan inkomsten van die ondernemingen”).

(77)  EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 – De natuur terug in ons leven brengen (COM(2020) 380 final).

(78)  Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7) en Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(79)  Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19).

(80)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 7 in tabel 1 van bijlage I bij de desbetreffende gedelegeerde verordening betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Activiteiten met negatieve gevolgen voor biodiversiteitsgevoelige gebieden”).

(81)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 10 in tabel 2 van bijlage I bij de desbetreffende gedelegeerde verordening betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Bodemdegradatie, verwoestijning, bodemafdekking”).

(82)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 14 in tabel 2 van bijlage I bij de desbetreffende gedelegeerde verordening betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Natuurlijke soorten en beschermde gebieden”).

(83)  Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (codificatie) (PB L 26 van 28.1.2012, blz. 1).

(84)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 11 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Beleggingen in ondernemingen zonder duurzame bodem- of landbouwpraktijken”).

(85)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 12 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Beleggingen in ondernemingen zonder praktijken voor het duurzaam beheren van oceanen/zeeën”).

(86)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 15 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbossing”).

(87)  Zoals vermeld in de IUCN Rode Lijst van bedreigde soorten en de Europese Rode lijst die de Europese Commissie publiceert.

(88)  De directe drukfactor “klimaatverandering” moet worden gerapporteerd op grond van ESRS E1 Klimaatverandering en de drukfactor “verontreiniging” op grond van ESRS E2 Verontreiniging.

(89)  Zoals voorgesteld door Verordening (EU) 2018/2026 van de Commissie van 19 december 2018 tot wijziging van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) (PB L 325 van 20.12.2018, blz. 18).

(90)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(91)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 13 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Aandeel niet-gerecycled afval”).

(92)  Richtlijn 2011/70/Euratom van de Raad van 19 juli 2011 tot vaststelling van een communautair kader voor een verantwoord en veilig beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval (PB L 199 van 2.8.2011, blz. 48). Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 9 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Aandeel gevaarlijk afval en radioactief afval”).

(93)  Zoals vastgesteld door Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10).

(94)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 13 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Activiteiten en leveranciers met een significant risico op dwangarbeid of verplichte arbeid”).

(95)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 12 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Activiteiten en leveranciers met een significant risico op kinderarbeid”).

(96)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 9 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbreken van een mensenrechtenbeleid”).

(97)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 11 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen.

(98)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren op grond van Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Blootstelling van de benchmarkportefeuille aan ondernemingen zonder zorgvuldigheidsbeleid ten aanzien van kwesties die aan de orde komen in de fundamentele verdragen 1 tot en met 8 van de Internationale Arbeidsorganisatie” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(99)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 11 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbreken van procedures en maatregelen ter voorkoming van mensenhandel”).

(100)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 1 in tabel 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Beleggingen in ondernemingen zonder een preventiebeleid voor arbeidsongevallen”).

(101)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 5 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbreken van een klachtenregeling voor werknemers”).

(102)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren op grond van Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Gewogen gemiddeld percentage ongevallen, gewonden en doden” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II. Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator 2 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ongevallenfrequentie”), en die van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren op grond van Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Gewogen gemiddeld percentage ongevallen, gewonden en doden” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(103)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 3 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Aantal verloren dagen als gevolg van letsel, ongevallen, dodelijke ongevallen of ziekte”).

(104)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van: financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 12 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Niet-gecorrigeerde loonkloof tussen mannen en vrouwen”), en die van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren op grond van Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Gewogen gemiddelde loonkloof tussen mannen en vrouwen” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(105)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 8 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ratio buitensporige beloning CEO”).

(106)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 7 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Gevallen van discriminatie”).

(107)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid een verplichte en aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 10 in tabel 1 van bijlage I en indicator nr. 14 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Schendingen beginselen VN Global Compact of van richtsnoeren voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)” en “Aantal geconstateerde gevallen van ernstige mensenrechtenproblemen en -schendingen”), en de informatiebehoeften van benchmarkbeheerders om ESG-factoren informatie te rapporteren op grond van Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Aantal benchmarkonderdelen dat te maken heeft met sociale overtredingen (absoluut aantal en relatief aantal gedeeld door alle benchmarkonderdelen), als bedoeld in internationale verdragen en overeenkomsten, beginselen van de Verenigde Naties en, in voorkomend geval, nationaal recht” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(108)  Richtlijn 2009/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (PB L 122 van 16.5.2009, blz. 28).

(109)  Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap – Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de vertegenwoordiging van de werknemers (PB L 80 van 23.3.2002, blz. 29).

(*1)   Gender zoals opgegeven door de werknemers zelf.

(110)  Richtlijn (EU) 2022/2041 van het Europees Parlement en de Raad van 19 oktober 2022 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie (PB L 275 van 25.10.2022, blz. 33).

(111)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van aanvullende indicatoren voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder de indicatoren nrs. 12 en 13 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Activiteiten en leveranciers met een significant risico op kinderarbeid” en “Activiteiten en leveranciers met een significant risico op dwangarbeid of verplichte arbeid”).

(112)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 9 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbreken van een mensenrechtenbeleid”).

(113)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 11 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbreken van procedures en compliancemechanismen voor het monitoren van de naleving van de beginselen van het VN Global Compact en de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen”).

(114)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 11 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbreken van procedures en maatregelen ter voorkoming van mensenhandel”).

(115)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 4 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbreken van een gedragscode voor leveranciers”).

(116)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren op grond van Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Blootstelling van de benchmarkportefeuille aan ondernemingen zonder zorgvuldigheidsbeleid ten aanzien van kwesties die aan de orde komen in de fundamentele verdragen 1 tot en met 8 van de Internationale Arbeidsorganisatie” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(117)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van: financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 10 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen, en die van benchmarkbeheerders om ESG-factoren informatie te rapporteren op grond van Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicatoren “Aantal benchmarkonderdelen dat te maken heeft met sociale overtredingen (absoluut aantal en relatief aantal gedeeld door alle benchmarkonderdelen), als bedoeld in internationale verdragen en overeenkomsten, beginselen van de Verenigde Naties en, in voorkomend geval, nationaal recht” en “Blootstelling van de benchmarkportefeuille aan ondernemingen zonder zorgvuldigheidsbeleid ten aanzien van kwesties die aan de orde komen in de fundamentele verdragen 1 tot en met 8 van de Internationale Arbeidsorganisatie” in onderdeel 1 en 2 van bijlage II.

(118)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 14 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Aantal geconstateerde gevallen van ernstige mensenrechtenproblemen en -schendingen”).

(119)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 9 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbreken van een mensenrechtenbeleid”).

(120)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 11 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbreken van procedures en compliancemechanismen voor het monitoren van de naleving van de beginselen van het VN Global Compact en de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen”).

(121)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van: financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 10 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Schendingen van de beginselen van het VN Global Compact of van de richtsnoeren voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)”), en die van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren op grond van Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Aantal benchmarkonderdelen dat te maken heeft met sociale overtredingen (absoluut aantal en relatief aantal gedeeld door alle benchmarkonderdelen), als bedoeld in internationale verdragen en overeenkomsten, beginselen van de Verenigde Naties en, in voorkomend geval, nationaal recht” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(122)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 14 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Aantal geconstateerde gevallen van ernstige mensenrechtenproblemen en -schendingen”).

(123)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 9 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbreken van een mensenrechtenbeleid”).

(124)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 11 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen.

(125)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van: financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een verplichte indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 10 in tabel 1 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Schendingen van de beginselen van het VN Global Compact of van de richtsnoeren voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)”), en die van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren op grond van Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Aantal benchmarkonderdelen dat te maken heeft met sociale overtredingen (absoluut aantal en relatief aantal gedeeld door alle benchmarkonderdelen), als bedoeld in internationale verdragen en overeenkomsten, beginselen van de Verenigde Naties en, in voorkomend geval, nationaal recht” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(126)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 14 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Aantal geconstateerde gevallen van ernstige mensenrechtenproblemen en -schendingen”).

(127)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 15 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Ontbreken van een beleid tegen corruptie en omkoping”).

(128)  Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden (PB L 305 van 26.11.2019, blz. 17).

(129)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 6 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Onvoldoende bescherming klokkenluiders”).

(130)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van: financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullend indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 17 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Aantal veroordelingen en bedrag van de boeten voor overtredingen van wetgeving tegen corruptie en omkoping”), en die van benchmarkbeheerders om ESG-factoren te rapporteren op grond van Verordening (EU) 2020/1816, volgens de indicator “Aantal veroordelingen en bedrag van de boeten voor overtredingen van wetgeving tegen corruptie en omkoping” in de onderdelen 1 en 2 van bijlage II.

(131)  Deze informatie ondersteunt de informatiebehoeften van financiële-marktdeelnemers die onder Verordening (EU) 2019/2088 vallen, omdat deze is afgeleid van een aanvullende indicator voor belangrijkste ongunstige impacts te vinden onder indicator nr. 16 in tabel 3 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie betreffende regels inzake rapportage over duurzame investeringen (“Gevallen waarin onvoldoende wordt opgetreden tegen inbreuken op de normen voor de bestrijding van corruptie en omkoping”).

(132)  AMSB = Bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen.


BIJLAGE II

LIJST MET AFKORTINGEN EN BEGRIPPEN

Deze bijlage bevat alle afkortingen uit de ESRS (Tabel 1) en alle begrippen en hun definitie in de ESRS (Tabel 2).

Tabel 1

Afkortingen

AMS

Automatische meetsystemen

LKI’s

Luchtkwaliteitsindices

TV

Toepassingsvoorschriften

AWS

Alliance for Water Stewardship

BBT

Beste Beschikbare Techniek

BBT-GEN

Met de beste beschikbare technieken geassocieerd emissieniveau

BBT-GMPN

Met de beste beschikbare technieken geassocieerd milieuprestatieniveau

BREF’s

BBT-referentiedocumenten

Btu

British Thermal Units

CapEx

Kapitaaluitgaven

CBD

Verdrag inzake biologische diversiteit

CDDA

Common Database on Designated Areas

CEN

Europees Comité voor Normalisatie

Cenelec

Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie

CH4

Methaan

CICES

Common International Classification of Ecosystem Services

CO2

Koolstofdioxide

VKV

Verordening (EU) 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1) (Verordening kapitaalvereisten)

DEGURBA

Stedelijkheidsgraad

RE BP-1

Rapportage-eis – Algemene basis voor het opstellen van duurzaamheidsverklaringen

RE BP-2

Rapportage-eis – Rapportage over specifieke omstandigheden

RE GOV-1

Rapportage-eis – De rol van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen

RE GOV-2

Rapportage-eis – Informatie verschaft aan en omgang met duurzaamheidsthema’s door bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van de onderneming

RE GOV-3

Rapportage-eis – Integratie van duurzaamheidsprestaties in beloningsregelingen

RE GOV-4

Rapportage-eis – Due-diligenceverklaring

RE GOV-5

Rapportage-eis – Risicobeheersing en interne controles voor duurzaamheidsrapportage

RE SBM-1

Rapportage-eis – Marktpositie, strategie, businessmodel(len) en waardeketen

RE SBM-2

Rapportage-eis – Belangen en opvattingen van stakeholders

RE SBM-3

Rapportage-eis – Materiële impacts, risico’s en kansen en de wisselwerking daarvan met strategie en businessmodel(len)

RE IRO-1

Rapportage-eis – Beschrijving van de processen om materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren

RE IRO-2

Rapportage-eisen in ESRS opgenomen in de duurzaamheidsverklaringen van de onderneming

DNSH

Geen ernstige afbreuk doen aan

RE

Rapportage-eisen

EBA

Europese Bankautoriteit

EC

Europese Commissie

EER

Europese Economische Ruimte

EFRAG

European Financial Reporting Advisory Group.

EFRAG SRB

European Financial Reporting Advisory Group Sustainability

Reporting Board

MEB

Milieueffectbeoordeling

EMAS

Milieubeheer- en milieuauditsysteem

EPC

Energieprestatiecertificaat

Europees PRTR

Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen

ESA’s

Europese toezichthoudende autoriteiten

ESMA

Europese Autoriteit voor effecten en markten

ESRS

European Sustainability Reporting Standards

ESRS 1

European Sustainability Reporting Standard 1 Algemene vereisten

ESRS 2

European Sustainability Reporting Standard 2 Algemene toelichtingen

ESRS E1

European Sustainability Reporting Standard E1 Klimaatverandering

ESRS E2

European Sustainability Reporting Standard E2 Verontreiniging

ESRS E3

European Sustainability Reporting Standard E3 Water en mariene hulpbronnen

ESRS E4

European Sustainability Reporting Standard E4 Biodiversiteit en ecosystemen

ESRS E5

European Sustainability Reporting Standard E5 Materiaalgebruik en circulaire economie

ESRS G1

European Sustainability Reporting Standard G1 Zakelijk gedrag

ESRS S1

European Sustainability Reporting Standard S1 Eigen personeel

ESRS S2

European Sustainability Reporting Standard S2 Werknemers in de waardeketen

ESRS S3

European Sustainability Reporting Standard S3 Getroffen gemeenschappen

ESRS S4

European Sustainability Reporting Standard S4 Consumenten en eindgebruikers

EU

Europese Unie

EU-ETS

EU-emissiehandelssysteem

EOR

Europese ondernemingsraad

FPIC

Vrijwillige, voorafgaande en geïnformeerde instemming

VTE

Voltijds equivalent

GAAP

Algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen

BKG

Broeikasgas

GJ

Gigajoule

GRI

Global Reporting Initiative

GWP

Aardopwarmingsvermogen

HFK’s

Fluorkoolwaterstoffen

IED

Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (2) (Richtlijn industriële emissies)

IFC

International Finance Corporation

IFRS

International Financial Reporting Standards

ILO

Internationale Arbeidsorganisatie

IPBES

Intergovernmental Science-Policy Platform on Biodiversity and Ecosystem Services

IPCC

Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering

ISEAL

International Social and Environmental Accreditation and Labelling Alliance

ISO

Internationale Organisatie voor normalisatie

ISSB

International Sustainability Standards Board

ITS

Technische uitvoeringsnormen

IUCN

International Union for Conservation of Nature

KBA’s

Key Biodiversity Areas

kg

kilogram

lb

pond

LEAP

Locate Evaluate Assess Prepare

LGBTQI

Lesbisch, homoseksueel, biseksueel, transgender, intersekse en queer

MDR

Minimumrapportage-eis

MWh

Megawattuur

N2O

Distikstofoxide

NACE

Statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap

NF3

Stikstoftrifluoride

Ngo’s

Niet-gouvernementele organisaties

NH3

Ammoniak

NOx

Stikstofoxiden

NUTS

Nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek.

O3

Ozon

ODS

Ozonlaagafbrekende stof

OESO

Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

OECM

One Earth Climate Model

OpEx

Operationele uitgaven

PBT’s

Persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen

PCAF

Partnership for Carbon Accounting Financials

PFK’s

Perfluorkoolwaterstoffen

PM

Deeltjes

PMT’s

Persistente, mobiele en toxische stoffen

POP’s

Persistente organische verontreinigende stoffen

REACH

Registratie en beoordeling van en autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen

SBTi

Science Based Targets Initiative

SBTN

Science Based Targets Network

SCE

Europese coöperatieve vennootschap (Societas Cooperativa Europaea)

SDA

Sectoral Decarbonisation Approach

SDG’s

Duurzame ontwikkelingsdoelen

SDPI

Sustainable Development Performance Indicator

SE

Europese vennootschap (Societas Europaea)

SEEA

System of Environmental-Economic Accounting

SEEA EA

System of Environmental-Economic Accounting – Ecosystem Accounting

SFDR

Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad (3) (Verordening duurzaamheidsinformatie financiële sector))

SOx

Zwaveloxiden

ZZS

Zeer zorgwekkende stoffen

TCFD

Task Force on Climate-Related Financial Disclosures

TNFD

Taskforce on Nature-related Financial Disclosures

VN

Verenigde Naties

UNEP

Milieuprogramma van de Verenigde Naties

Unesco

Organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur

zPzB’s

Zeer persistente en zeer bioaccumulerende stoffen

zPzM’s

Zeer persistente en zeer mobiele stoffen

WDPA

World Database of Protected Areas

WRI

World Resources Institute

WWF

Wereld Natuur Fonds


Tabel 2

In ESRS gedefinieerde termen

Deze tabel definieert de termen die als referentie dienen bij het opstellen van duurzaamheidsverklaringen overeenkomstig ESRS.


Begrip

Definitie

Maatregelen

Maatregelen zijn:

i.

maatregelen en actieplannen (met inbegrip van transitieplannen) die worden geïmplementeerd om ervoor te zorgen dat de onderneming resultaten boekt voor de gestelde doelen en waarmee de onderneming op materiële impacts, risico’s en kansen probeert te acteren; en

ii.

besluiten waarmee deze worden ondersteund met financiële, menselijke of technologische hulpbronnen.

Speler binnen de waardeketen

Personen of entiteiten in de upstream- of downstreamwaardeketen. Een speler geldt als downstream van de onderneming (bv. distributeurs, klanten) wanneer deze producten of diensten van de onderneming ontvangt; hij geldt als upstream van de onderneming (bv. leveranciers) wanneer hij producten of diensten levert die bij de vervaardiging van de eigen producten of diensten van de onderneming worden gebruikt.

Leefbaar loon

Een loon dat voorziet in de behoeften van de werknemer en zijn of haar gezin in het licht van de nationale economische en sociale omstandigheden.

Bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen

De bestuursorganen met de hoogste beslissingsbevoegdheid binnen de onderneming, met inbegrip van de comités ervan. Indien er in de governancestructuur geen leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van de onderneming zijn, wordt de bestuursvoorzitter (CEO) en, indien die functie bestaat, de adjunct-bestuursvoorzitter opgenomen. Sommige jurisdicties kennen een dualistisch bestuursmodel (two-tier governance), waarbij toezicht en management gescheiden zijn. In dat geval vallen beide niveaus onder de definitie van bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen.

Getroffen gemeenschappen

Mensen of groep(en) die in hetzelfde gebied wonen of werken en die door de activiteiten van een rapporterende onderneming of via haar upstream- en downstreamwaardeketen zijn getroffen of kunnen worden getroffen. Getroffen gemeenschappen kunnen uiteenlopen van gemeenschappen die naast de activiteiten van de onderneming wonen (lokale gemeenschappen), tot gemeenschappen die verder weg wonen. Getroffen gemeenschappen omvatten ook daadwerkelijk en potentieel getroffen inheemse volken.

Jaarlijkse totale beloning

De jaarlijkse totale beloning voor eigen personeel omvat het salaris, bonussen, aandelen- en optieregelingen, beloning in de vorm van een non-equity incentive plan, verandering in pensioenwaarde en inkomen uit non-qualified deferred compensation (NQDC-plannen) toegekend in de loop van een jaar.

Beoogde financiële effecten

Financiële effecten die niet voldoen aan de criteria voor opname in de posten van de jaarrekening tijdens verslagperiode en die niet in beeld komen met de actuele financiële effecten.

Gebied met waterrisico

Een waterwingebied, waar diverse fysieke aspecten wat betreft water:

i.

ertoe leiden dat een of meer waterlichamen in een minder dan goede status verkeren en/of hun toestand zien verslechteren (in de zin van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (4)), hetgeen wijst op aanzienlijke problemen wat betreft beschikbaarheid, kwaliteit, kwantiteit van water (waaronder grote waterstress); en/of

ii.

leiden tot problemen wat betreft toegankelijkheid van water, problemen wat betreft wet- en regelgeving of reputatie (onder meer het met gemeenschappen gedeeld gebruik van water en betaalbaarheid van water) voor haar faciliteiten en voor de faciliteiten van haar belangrijkste leverancier(s).

Gebied met grote waterstress

Regio’s waar het percentage totale wateronttrekking volgens de “Aqueduct Water Risk Atlas”-tool van het World Resources Institute (WRI) hoog (40-80 %) of extreem hoog (hoger dan 80 %) is. Zie ook waterschaarste.

Benodigde procesmaterialen

Materialen die nodig zijn voor het productieproces, maar die geen deel uitmaken van het eindproduct, zoals smeermiddelen voor productiemachines.

BBT-conclusies

Een document bestaande uit de delen van een BBT-referentiedocument met de conclusies over beste beschikbare technieken, de beschrijving ervan, gegevens ter beoordeling van de toepasselijkheid ervan, de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus, de met de beste beschikbare technieken geassocieerde milieuprestatieniveaus, de met de beste beschikbare technieken geassocieerde minimuminhoud van een milieubeheersysteem met inbegrip van benchmarks, de daarmee verbonden monitoring, de daarmee verbonden consumptieniveaus en, in voorkomend geval, toepasselijke terreinsaneringsmaatregelen (5).

Met de beste beschikbare technieken geassocieerd emissieniveau (BBT-GEN)

Het bereik van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden, d.w.z. het met een BBT geassocieerde emissieniveau.

Met de beste beschikbare technieken geassocieerd milieuprestatieniveau (BBT-GMPN)

Het bereik van milieuprestatieniveaus, met uitzondering van emissieniveaus, die onder normale bedrijfsomstandigheden worden verkregen door gebruik te maken van een BBT of een combinatie van BBT’s  (6).

Beste beschikbare technieken (BBT’s)  (7)

Het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, te beperken:

i.

“technieken” omvat zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;

ii.

“beschikbaar” betekent op zodanige schaal ontwikkeld dat, de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken lidstaat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn; en

iii.

“beste” betekent het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

Biodiversiteitsverlies

De vermindering van aspecten van biologische diversiteit (d.w.z. diversiteit op genetisch, soort- en ecosysteemniveau) gaat verloren in een bepaald gebied door dood (met inbegrip van uitsterven), vernietiging of manuele verwijdering; dit kan op uiteenlopende schaal gebeuren – van uitsterven op planetaire schaal tot het uitsterven van populaties, met een verminderde totale diversiteit op dezelfde schaal.

Biodiversiteit of biologische diversiteit

De variabiliteit tussen levende organismen van allerlei herkomst, met inbegrip van onder meer terrestrische, mariene en andere aquatische ecosystemen, en de ecologische complexen waarvan zij deel uitmaken. Dit omvat variatie in genetische, fenotypische, fylogenetische en functionele kenmerken, alsmede veranderingen in abundantie en distributie in tijd en ruimte binnen en tussen soorten, biologische gemeenschappen en ecosystemen.

Biodiversiteitsgevoelig gebied

Natura 2000-netwerk van beschermde gebieden, Unesco-werelderfgoedlocaties en Key Biodiversity Areas (KBA’s), alsmede andere beschermde gebieden als bedoeld in bijlage II, aanhangsel D, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie (8).

Integriteit van de biosfeer of ecologische integriteit

Het vermogen van een ecosysteem om ecologische processen en een diverse gemeenschap van organismen te ondersteunen en in stand te houden.

Blauwe economie

De blauwe economie omvat alle bedrijfstakken en sectoren die verband houden met de oceaan, de zee en de kust, ongeacht of deze actief zijn in het mariene milieu (zoals scheepvaart, visserij, energieopwekking) of op land (zoals havens, scheepswerven, aquacultuur en algenproductie aan land, kusttoerisme).

BREF’s of referentiedocumenten over beste beschikbare technieken in de EU

Een document dat het resultaat is van de overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies  (9), georganiseerde uitwisseling van informatie en dat is opgesteld voor welomschreven activiteiten en met name een beschrijving geeft van toegepaste technieken, huidige emissies en consumptieniveaus, technieken die in overweging worden genomen voor de bepaling van beste beschikbare technieken, alsmede BBT-conclusies en eventuele technieken in opkomst, met bijzondere aandacht voor de criteria vermeld in bijlage III bij Richtlijn 2010/75/EU.

Omkoping

Iemand op oneerlijke wijze overtuigen om in uw voordeel te handelen door hun een geschenk in de vorm van geld of een andere stimulus te geven.

Businessmodel

Het systeem waarmee de onderneming inputs via haar activiteiten in outputs en uitkomsten transformeert en dat dient om de strategische doelen van de onderneming te verwezenlijken en op korte, middellange en lange termijn waarde te creëren. ESRS gebruikt het enkelvoud “businessmodel”, al moet worden erkend dat ondernemingen soms meer dan één businessmodel hebben.

Zakelijke relaties

De relaties die de onderneming onderhoudt met zakenpartners, entiteiten binnen haar waardeketen en alle overige statelijke of niet-statelijke entiteiten die direct verband houden met haar zakelijke activiteiten, producten of diensten. Zakelijke relaties zijn niet beperkt tot directe contractuele relaties. Zij omvatten ook indirecte zakelijke relaties in de waardeketen van de onderneming buiten de first-tier-relaties, en aandeelhoudersposities in joint ventures of beleggingen.

Nevenproduct

Een stof die of een voorwerp dat het resultaat is van een productieproces dat niet in de eerste plaats bedoeld is voor de productie van die stof of dat voorwerp, wordt niet als een afvalstof beschouwd, maar als een nevenproduct indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

i.

het is zeker dat de stof of het voorwerp zal worden gebruikt;

ii.

de stof of het voorwerp kan onmiddellijk worden gebruikt zonder enige verdere verwerking anders dan die welke bij normale productiepraktijken gangbaar is;

iii.

de stof of het voorwerp wordt geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces; en

iv.

verder gebruik is rechtmatig, d.w.z. de stof of het voorwerp voldoet aan alle voorschriften inzake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en zal niet leiden tot over het geheel genomen ongunstige impacts op het milieu of de menselijke gezondheid.

Carbon credit

Een overdraagbaar of verhandelbaar instrument dat één ton CO2-eq emissiereductie of -verwijdering vertegenwoordigt en dat is gecertificeerd overeenkomstig erkende kwaliteitsstandaarden.

Koolstofdioxide-equivalent (CO2-eq)

De universele meeteenheid die het aardopwarmingsvermogen (GWP) van elk broeikasgas aangeeft, uitgedrukt in termen van het aardopwarmingsvermogen van één eenheid koolstofdioxide. Deze eenheid wordt gebruikt om het vrijkomen van verschillende broeikasgassen (of het vermijden dat deze vrijkomen) op een gemeenschappelijke basis te evalueren.

Kinderarbeid

Werk dat kinderen berooft van hun kindertijd, hun potentieel en hun waardigheid, en dat schadelijk is voor hun lichamelijke en geestelijke ontwikkeling. Het gaat om werk dat:

i.

mentaal, fysiek, sociaal of moreel gevaarlijk en schadelijk is voor kinderen; en/of

ii.

hun scholing belemmert door hun de kans te ontnemen om naar school te gaan, hen verplicht de school vroegtijdig te verlaten, of hen verplicht om schoolbezoek te proberen combineren met buitensporig lang en zwaar werk.

Een kind wordt gedefinieerd als iemand jonger dan achttien jaar. Of bepaalde vormen van arbeid al dan niet “kinderarbeid” kunnen worden genoemd, hangt af van de leeftijd van het kind, het soort werk en het aantal gewerkte uren en de omstandigheden waarin de arbeid wordt verricht. Het antwoord op deze vraag verschilt van land tot land, maar ook tussen bedrijfstakken binnen landen.

De minimumleeftijd om te werken mag, volgens Verdrag nr. 138 betreffende de minimumleeftijd van de Internationale Arbeidsorganisatie, niet lager zijn dan de leeftijd waarop de leerplicht eindigt en in ieder geval niet lager dan vijftien jaar. Uitzonderingen zijn mogelijk in bepaalde landen waar economie en onderwijsvoorzieningen onvoldoende ontwikkeld zijn en waar een minimumleeftijd van veertien jaar geldt.

Deze landen waarvoor een uitzondering geldt, worden vermeld door de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) in antwoord op een speciaal verzoek van het betrokken land en in overleg met representatieve organisaties van werkgevers en werknemers.

De nationale wetgeving kan toestaan dat personen van dertien tot en met vijftien jaar lichte werkzaamheden uitvoeren, op voorwaarde dat deze niet schadelijk zijn voor hun gezondheid of ontwikkeling en niet van zodanige aard zijn dat zij hen verhinderen de school regelmatig te bezoeken of deel te nemen aan programma’s voor beroepskeuze of beroepsopleiding. De minimumleeftijd voor toelating tot iedere vorm van arbeid die, naar de aard van de arbeid of de omstandigheden waaronder deze wordt uitgevoerd, de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van jeugdige personen in gevaar kan brengen, mag niet lager zijn dan achttien jaar.

Circulaire economie

Een economisch systeem waarin de waarde van producten, materialen en andere hulpbronnen in de economie zo lang mogelijk behouden blijft, waardoor deze efficiënter worden gebruikt bij productie en consumptie, zodat het milieueffect van het gebruik ervan wordt verminderd, en afval en het vrijkomen van gevaarlijke stoffen in alle stadia van de levenscyclus zo veel mogelijk worden beperkt, onder meer door toepassing van de afvalhiërarchie.

Beginselen van de circulaire economie

De Europese beginselen van de circulaire economie zijn:

i.

bruikbaarheid;

ii.

herbruikbaarheid;

iii.

repareerbaarheid;

iv.

demontage;

v.

herfabricage of opknappen;

vi.

recycling;

vii.

recirculatie volgens de biologische cyclus;

viii.

ander potentieel optimaal gebruik van product en materiaal.

Aandeel circulair materiaalgebruik (CMUR)

Het opnieuw gebruiken van materialen, componenten en producten in de praktijk na primair gebruik, volgens deze strategie (in voorkeursorde):

i.

onderhoud/verlengd gebruik;

ii.

hergebruik/herinzet;

iii.

opknappen/hergebruik productonderdelen;

iv.

recycling, compostering of anaerobe vergisting.

Dit gebruikspercentage wordt omschreven als de verhouding van het circulaire materiaalgebruik ten opzichte van het totale materiaalgebruik.

Gerubriceerde informatie

Gerubriceerde EU-informatie in de zin van Besluit 2013/488/EU van de Raad betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie  (10), of door een van de lidstaten gerubriceerde informatie en als dusdanig gemarkeerde informatie, overeenkomstig aanhangsel B bij dat besluit van de Raad.

Klimaatadaptatie

Het proces van aanpassing aan de daadwerkelijke en verwachte klimaatverandering en de impacts daarvan.

Klimaatmitigatie

Het proces om broeikasgasemissies te reduceren en de gemiddelde mondiale temperatuurstijging te beperken tot 1,5 °C boven het pre-industriële niveau, zoals vastgelegd in de Overeenkomst van Parijs.

Klimaatveerkracht

Het vermogen van een onderneming om zich aan te passen aan klimaatveranderingen en aan ontwikkelingen of onzekerheden in verband met klimaatverandering. Klimaatveerkracht omvat het vermogen om met klimaat-scope 1 en voordelen van klimaatkansen om te gaan, met inbegrip van het vermogen om te reageren op en zich aan te passen aan transitierisico’s en fysieke risico’s. De klimaatveerkracht van een onderneming omvat zowel haar strategische veerkracht als haar operationele veerkracht in het licht van veranderingen en ontwikkelingen op klimaatgebied of onzekerheden verbonden aan klimaatverandering.

Klimaatkans

Potentiële positieve effecten van klimaatverandering voor de onderneming. Inspanningen inzake klimaatmitigatie en -adaptatie kunnen kansen creëren voor ondernemingen. Klimaatkansen zullen verschillen afhankelijk van de regio, markt en bedrijfstak waar een onderneming actief is.

Fysiek klimaatrisico (fysiek risico door klimaatverandering)

Risico’s voortkomend uit klimaatverandering kunnen gebeurtenisgedreven zijn (acute risico’s) of voortkomen uit verschuivingen in klimaatpatronen op langere termijn (chronische risico’s).

Acute fysieke risico’s komen voort uit specifieke gevaren, en met name weersverschijnselen zoals stormen, overstromingen, branden of hittegolven. Chronische fysieke risico’s komen voort uit veranderingen van het klimaat op langere termijn, zoals temperatuurveranderingen, zeespiegelstijgingen, verminderde waterbeschikbaarheid, biodiversiteitsverlies en veranderingen in productiviteit van grond en bodem.

Klimaattransitierisico

Risico’s die voortkomen uit de transitie naar een koolstofarme en klimaatveerkrachtige economie. Daarbij gaat het doorgaans om beleidsrisico’s, juridische risico’s, technologische risico’s, marktrisico’s en reputatierisico’s.

Collectieve onderhandelingen

Alle onderhandelingen die plaatsvinden tussen een werkgever, een groep werkgevers of een of meer werkgeversorganisaties, enerzijds, en een of meer vakbonden of, bij hun afwezigheid, de vertegenwoordigers die geldig zijn verkozen en door hen zijn gemachtigd in overeenstemming met de nationale wet- en regelgeving, anderzijds, om:

i.

de arbeidsomstandigheden en -voorwaarden vast te stellen; en/of

ii.

de betrekkingen tussen werkgevers en werknemers te regelen; en/of de betrekkingen tussen werkgevers of hun organisaties en (een) werknemersorganisatie(s) te regelen.

Bevestigd incident (kinder- of gedwongen arbeid of mensenhandel)

Incident van kinderarbeid of gedwongen arbeid of mensenhandel dat gegrond is bevonden. Bevestigde incidenten omvatten geen incidenten van kinderarbeid of gedwongen arbeid of mensenhandel waarnaar het onderzoek tijdens de rapportageperiode nog loopt.

Bevestigd incident van corruptie of omkoping

Een incident van corruptie of omkoping dat gegrond is bevonden. Bevestigde incidenten van corruptie omvatten geen incidenten van corruptie waarnaar het onderzoek op het einde van de rapportageperiode nog loopt. Of potentiële gevallen van non-compliance gegrond blijken, kan worden bepaald door de compliance officer van de onderneming of door een vergelijkbare functie of instantie. Een incident hoeft niet gegrond te worden bevonden door een rechter.

Consument

Personen die de goederen en diensten van de organisatie verwerven, consumeren of gebruiken voor persoonlijk gebruik – voor zichzelf of voor anderen – en niet voor wederverkoop of commerciële, handels- zakelijke, ambachts- of beroepsdoeleinden.

Bedrijfscultuur

Een bedrijfscultuur formuleert doelstellingen via waarden en overtuigingen. Zij is de leidraad voor de activiteiten van de onderneming via gedeelde aannames en groepsnormen zoals waarden- of missieverklaringen of een gedragscode.

Corruptie

Het misbruik van toevertrouwde macht voor persoonlijk gewin; dit kan worden geïnitieerd door personen of organisaties. Corruptie omvat praktijken zoals faciliterende betalingen, fraude, afpersing, samenzwering en witwassen. Het omvat ook het aanbieden of ontvangen van een geschenk, lening, vergoeding, beloning of ander voordeel aan of van een persoon om deze aan te zetten iets te doen dat oneerlijk, onwettig of een schending is van het vertrouwen in het zakelijk gedrag van de onderneming. Daarbij kan het gaan om voordelen in contanten of in natura, zoals kosteloze goederen, geschenken en vakanties, of speciale persoonlijke diensten die worden verstrekt met het oog op een ongepast voordeel, of die kunnen leiden tot morele druk om een dergelijk voordeel te ontvangen.

Geloofwaardige vertegenwoordigers

Personen met voldoende diepgaande ervaring in het omgaan met getroffen stakeholders uit een bepaalde regio of context (zoals vrouwelijke werknemers op landbouwbedrijven, inheemse volken of migrerende werknemers) die kunnen helpen om zorgen die dezen waarschijnlijk hebben, effectief over te brengen. In de praktijk kan het hier gaan om ontwikkelings- en mensenrechten-ngo’s, internationale vakbonden en het lokale middenveld, met inbegrip van levensbeschouwelijk geïnspireerde organisaties.

Actuele financiële effecten

Financiële effecten voor de lopende verslagperiode die zijn opgenomen in de belangrijkste onderdelen van de jaarrekening.

Decarbonisatiehefbomen

Geaggregeerde soorten klimaatmitigerende maatregelen zoals energie-efficiëntie, elektrificatie, overschakeling naar andere brandstoffen, gebruik van hernieuwbare energie, productwijzigingen en decarbonisatie van de toeleveringsketen die aansluiten bij de specifieke maatregelen van ondernemingen.

Ontbossing

Door de mens veroorzaakte tijdelijke of permanente omzetting van bebost gebied in niet-bebost gebied (11).

Degradatie of gedegradeerd ecosysteem

Chronische menselijke impacts die resulteren in biodiversiteitsverlies en verstoring van de structuur, samenstelling en functionaliteit van een ecosysteem.

Afhankelijkheden

De situatie van een onderneming die voor haar bedrijfsprocessen afhankelijk is van natuurlijke, menselijke en/of sociale hulpbronnen.

Depositie op water en bodem

Een hoeveelheid van een stof die is geaccumuleerd in het milieu – in het water of in de bodem –, hetzij als gevolg van reguliere activiteiten of van incidenten of van verwijderingen door ondernemingen, ongeacht of die accumulatie optreedt op de bedrijfslocatie waar een onderneming produceert of daarbuiten.

Verwoestijning (woestijnvorming)

Landdegradatie in droge, halfdroge en droge sub-humide gebieden als gevolg van diverse factoren, met inbegrip van klimaatveranderingen en menselijke activiteiten. Met verwoestijning wordt niet de natuurlijke uitbreiding van bestaande woestijnen bedoeld.

Lozing

Een afvalwaterlozing is de hoeveelheid water (in m3) of stof (in kg BOD/dag of vergelijkbaar) toegevoegd aan of uitgeloogd naar een waterlichaam vanuit een puntbron of een diffuse bron. Riooleffluent (of -lozing) is gezuiverd afvalwater dat door een rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) wordt geloosd.

Discriminatie

Discriminatie kan direct of indirect plaatsvinden. Van directe discriminatie is sprake wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander die in een vergelijkbare situatie verkeert, wordt (of zou worden) behandeld, en de reden daarvoor een specifiek kenmerk is dat deze heeft en dat een van de “beschermingsgronden” is. Indirecte discriminatie vindt plaats wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling een persoon of een groep die dezelfde kenmerken deelt, benadeelt. Aangetoond moet worden dat een groep door een besluit wordt benadeeld ten opzichte van een vergelijkbare groep.

Dubbele materialiteit

Dubbele materialiteit heeft twee dimensies: impact-materialiteit en financiële materialiteit. Een duurzaamheidsthema voldoet aan het criterium van dubbele materialiteit indien het materieel is uit oogpunt van impact of uit financieel oogpunt, of beide.

Duurzaamheid van een product, component of materiaal

Het vermogen van een product, component of materiaal om functioneel en relevant te blijven bij beoogd gebruik.

Ecologische drempel

Het punt waarop een relatief kleine verandering in externe omstandigheden een snelle verandering in een ecosysteem veroorzaakt. Wanneer een ecologische drempel is overschreden, kan het ecosysteem misschien niet meer door zijn inherente veerkracht terugkeren naar zijn staat.

Omvang van ecosystemen

De omvang van een natuurlijk kapitaalgoed (“ecosystem asset”), terwijl een natuurlijk kapitaalgoed het aangrenzende gebied van een specifiek ecosysteemtype is dat wordt gekenmerkt door een onderscheiden stel biotische en abiotische componenten en hun interacties.

Ecosysteemherstel

Doelbewuste ingrepen om het herstel van een ecosysteem in gedegradeerde toestand te initiëren of te versnellen.

Ecosysteemdiensten

De bijdragen van ecosystemen aan de baten die worden gebruikt bij economische en andere menselijke activiteiten of de baten die ecosystemen de mens opleveren. Volgens het Millennium Ecosystem Assessment (MA) kunnen ecosysteemdiensten worden ingedeeld in ondersteunende, regulerende, producerende en culturele diensten. De Common International Classification of Ecosystem Services (CICES) is een classificatie van ecosysteemdiensten.

Ecosysteem (ecosystemen)

Een dynamisch complex van gemeenschappen van planten, dieren en micro-organismen en hun niet-levende omgeving, die in een onderlinge wisselwerking een functionele eenheid vormen. Een typologie van ecosystemen is te vinden in de IUCN Global Ecosystem Typology 2.0.

Emissie

De directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem  (12).

Werknemer

Een persoon die met de onderneming een arbeidsrelatie heeft overeenkomstig nationaal recht of nationale praktijk.

Eindgebruikers

Personen die de uiteindelijke gebruikers of beoogde uiteindelijke gebruikers van een bepaald product of bepaalde dienst zijn.

Gelijke kansen

Een gelijke en niet-discriminerende toegang van personen tot kansen op onderwijs, opleiding, werkgelegenheid, loopbaanontwikkeling en machtsuitoefening zonder te worden benadeeld op basis van criteria zoals geslacht, ras of etnische afkomst, nationaliteit, religie of overtuiging, beperking, leeftijd of seksuele geaardheid.

Gelijke behandeling

Het beginsel van gelijke behandeling is een algemeen beginsel van het Europees recht dat veronderstelt dat vergelijkbare situaties of partijen in vergelijkbare situaties gelijk worden behandeld. In de context van ESRS S1 verwijst de term “gelijke behandeling” ook naar het beginsel van niet-discriminatie dat inhoudt dat er geen directe of indirecte discriminatie mag zijn op gronden als geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid.

Financiële effecten

Effecten van risico’s en kansen die voor een onderneming op korte, middellange of lange termijn invloed hebben op haar financiële positie, financiële prestaties en kasstromen.

Financiële materialiteit

Een duurzaamheidsthema is uit financieel oogpunt materieel indien het risico’s of kansen genereert die voor een onderneming op korte, middellange of lange termijn invloed hebben (of waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij invloed kunnen hebben) op haar financiële positie, financiële prestaties, kasstromen, toegang tot financiering of kapitaalkosten.

Gedwongen arbeid

Alle arbeid of diensten die van een persoon worden gevorderd onder bedreiging met een of andere straf en waarvoor bedoelde persoon zich niet vrijwillig heeft aangeboden. Het begrip omvat alle situaties waarin personen met enigerlei middel worden gedwongen om werk te verrichten, en omvat zowel traditionele op slavernij lijkende praktijken als eigentijdse vormen van dwang waarmee arbeidsuitbuiting is gemoeid; dit kan mensenhandel en moderne slavernij omvatten.

Fossiele brandstof

Niet-hernieuwbare energiebronnen op basis van koolstof, zoals vaste brandstoffen, aardgas en olie.

Vrijwillige, voorafgaande en geïnformeerde instemming (FPIC)

Een uitdrukking van het recht van inheemse volken om zelf hun politieke, sociale, economische en culturele prioriteiten te bepalen. Het omvat drie onderling samenhangende en cumulatieve rechten van inheemse volken: het recht te worden geconsulteerd; het recht te participeren; en het recht op hun land, hun gebieden en hun hulpbronnen. FPIC ziet op inheemse volken en wordt erkend in het internationaal humanitair recht, en met name de Verklaring van de Verenigde Naties over de rechten van inheemse volken (UNDRIP).

Zoet water

Grondwater en oppervlaktewater, met als jaargemiddelde een zoutgehalte < 0,5 ‰ (het maximum vermeld in bijlage II bij de kaderrichtlijn water).

Broeikasgasemissiereductie

Daling van de scope 1-, 2- of 3-emissies of totale broeikasgasemissies van de onderneming aan het einde van de rapportageperiode ten opzichte van de emissies in het basisjaar. Emissiereducties kunnen het resultaat zijn van onder meer energie-efficiëntie, elektrificatie, decarbonisatie van leveranciers, decarbonisatie van de elektriciteitsmix, ontwikkeling van duurzame producten of wijzigingen in de begrenzingen of activiteiten van de rapportage (bv. uitbesteding, verminderde capaciteit), op voorwaarde dat deze reducties worden behaald binnen de eigen activiteiten en de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming; broeikasgasverwijderingen en vermeden emissies tellen niet mee als emissiereducties.

Broeikasgasverwijdering en -opslag

Met (antropogene) broeikasgasverwijderingen (GGR) wordt het onttrekken van broeikasgassen aan de atmosfeer als gevolg van bewust menselijke handelen bedoeld. Daarbij gaat het ook om het versterken van natuurlijke antropogene koolstofputten (“sinks”) en het gebruik van chemische technologie om langetermijnverwijdering en -opslag te verwezenlijken. Koolstofafvang en -opslag (CCS) uit bronnen in de sectoren industrie en energie, die op zich geen CO2 uit de atmosfeer verwijdert, kan atmosferisch CO2 verwijderen indien deze techniek wordt gecombineerd met de productie van bio-energie (bio-energie met CO2-afvang en -opslag – BECCS). Verwijderingen kunnen onderhevig zijn aan “reversals” (omkeringen), d.w.z. iedere beweging van opgeslagen broeikasgassen uit de beoogde opslag die opnieuw in de atmosfeer komen. Wanneer bijvoorbeeld een bos dat is aangeplant om een specifieke hoeveelheid CO2 te verwijderen, door een natuurbrand wordt getroffen, worden de in de bomen afgevangen emissies“omgekeerd”.

Aardopwarmingsvermogen (GWP)

Een factor die de door één eenheid van een bepaald broeikasgas veroorzaakte stralingsforcering (de mate van schade aan de atmosfeer) ten opzichte van één eenheid CO2 beschrijft.

Broeikasgassen (BKG)

De gassen vermeld in deel 2 van bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (13). Dit zijn: koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), zwavelhexafluoride (SF6), stikstoftrifluoride (NF3), fluorkoolwaterstoffen (HFK’s) en perfluorkoolwaterstoffen (PFK’s).

Klachtenmechanisme

Routinematig, al dan niet door de staat georganiseerd, al dan niet juridische procedure waarmee stakeholders klachten kunnen indienen en herstelmaatregelen kunnen proberen te krijgen. Voorbeelden van door de staat georganiseerde juridische en niet-juridische klachtenmechanismen zijn rechtbanken, arbeidsrechtbanken, nationale mensenrechteninstituten, Nationale Contact Punten (NCP’s) in het kader van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, ombudsdiensten, organisaties voor consumentenbescherming, toezichthouders en klachtendiensten van de overheid. Niet door de staat georganiseerde klachtenmechanismen zijn mechanismen beheerd door de onderneming – alleen of samen met stakeholders –, zoals klachtenmechanismen op operationeel niveau en collectieve onderhandelingen, met inbegrip van de mechanismen die zijn opgezet via collectieve onderhandelingen. Zij omvatten ook mechanismen beheerd door brancheorganisaties, internationale organisaties, organisaties uit het maatschappelijke middenveld, of multi-stakeholdergroepen.

Klachtenmechanismen op operationeel niveau worden beheerd door de organisatie – alleen of in samenwerking met andere partijen – en zijn direct toegankelijk voor de stakeholders van de organisatie. Zij bieden de mogelijkheid om misstanden in een vroeg stadium en direct te identificeren en aan te pakken, en voorkomen zo dat klachten escaleren en misstanden verergeren. Ook krijgt de organisatie hiermee van de direct getroffenen belangrijke feedback over de effectiviteit van haar due diligence.

Overeenkomstig UN Guiding Principle (UNGP) 31 zijn effectieve klachtenmechanismen legitiem, toegankelijk, voorspelbaar, billijk, transparant, in overeenstemming met het recht en een bron van permanente educatie. Naast deze criteria zijn effectieve klachtenmechanismen op operationeel niveau ook gebaseerd op betrokkenheid en dialoog. Mogelijk is het voor de organisatie moeilijker om de effectiviteit te beoordelen van klachtenmechanismen waarin zij participeert, dan bij mechanismen die zij zelf heeft opgezet.

Grondwater

Alle water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat (14).

Habitat

De plaats of soort locatie waar een organisme of populatie van nature voorkomt. Deze term wordt ook gebruikt voor de milieukenmerken die een bepaalde soort nodig heeft, of haar ecologische niche.

Habitatfragmentatie (versnippering)

Een algemene term om de reeks processen te beschrijven waarbij habitatverlies resulteert in de opdeling van aaneengesloten habitats in een groter aantal kleinere gebieden, die in totaal kleiner in omvang zijn en onderling geïsoleerd door een matrix van verschillende habitats. Habitatfragmentatie kan optreden door natuurlijke processen (bv. bos- en graslandbranden, overstromingen) en door menselijk handelen (bosbouw, landbouw, verstedelijking).

Intimidatie

Een situatie waarin ongewenst gedrag ten aanzien van een beschermingsgrond tegen discriminatie (bv. gender op grond van Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad (15), of godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid op grond van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad (16)) plaatsvindt met als doel of gevolg dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd.

Gevaarlijke afvalstoffen

Een afvalstof die een of meer van de gevaarlijke eigenschappen bezit die worden vermeld in bijlage III bij Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen  (17).

Sectoren met een grote klimaatimpact

Sectoren vermeld in de NACE-secties A tot en met H en sectie L van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad (18) (zoals gedefinieerd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie (19)).

Impacts

Het effect dat de onderneming heeft (of kan hebben) op milieu en mens, met inbegrip van effecten op hun mensenrechten, in verband met haar eigen activiteiten en upstream- en downstreamwaardeketen, onder meer via haar producten en diensten, maar ook via haar zakelijke relaties. Deze impacts kunnen daadwerkelijk of potentieel zijn, negatief of positief, bedoeld of onbedoeld, en omkeerbaar of onomkeerbaar. Zij kunnen zich voordoen op korte, middellange of lange termijn. Impacts geven aan wat de – negatieve of positieve – bijdrage van de onderneming aan duurzame ontwikkeling is.

Drukfactoren

Alle factoren die veranderingen veroorzaken in de natuur, antropogene activa, bijdragen van de natuur aan de mens en een goede kwaliteit van leven. Directe factoren van verandering kunnen zowel natuurlijk als antropogeen zijn. Zij hebben directe fysieke impact (mechanisch, chemisch, geluid, licht enz.) en gedragsimpacts op de natuur. Daarbij gaat het onder meer om klimaatverandering, verontreiniging, verschillende soorten van verandering in landgebruik, invasieve exoten en zoönosen, en exploitatie. Het functioneren van indirecte drukfactoren is diffuus doordat zij directe factoren veranderen of beïnvloeden (door niveau, richting of aandeel daarvan te beïnvloeden), maar ook andere indirecte factoren. Interactie tussen indirecte en directe drukfactoren creëert verschillende ketens van relaties, attributie en impacts, die kunnen verschillen naargelang soort, intensiteit, duur en afstand. Deze relaties kunnen ook leiden tot verschillende soorten overloopeffecten. Mondiale indirecte factoren zijn onder meer economische, demografische, governance-, technologische en culturele factoren. Bijzondere aandacht gaat bij indirecte factoren naar de rol van instellingen (zowel formeel als informeel) en impacts van de productie-, leverings- en consumptiepatronen op de natuur, bijdragen van de natuur aan de mens en een goede levenskwaliteit.

Impact-materialiteit

Een duurzaamheidsthema is materieel uit oogpunt van impact wanneer het betrekking heeft op materiële daadwerkelijke of potentiële, positieve of negatieve impacts van de onderneming op mens of milieu op korte, middellange en lange termijn. Een uit oogpunt van impact materieel duurzaamheidsthema omvat impacts die verband houden met de eigen activiteiten en upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming, onder meer via haar producten en diensten, maar ook via haar zakelijke relaties.

Incident

Een via een formeel proces bij de onderneming of bevoegde autoriteiten geregistreerde juridische actie of klacht, of een geval van niet-naleving dat door de onderneming is geïdentificeerd via vastgestelde procedures. Bij vastgestelde procedures om gevallen van niet-naleving te identificeren, kan het gaan om audits van het beheersysteem, formele monitoringprogramma’s of klachtenmechanismen.

Afvalverbranding

Het op hoge temperatuur gecontroleerd verbranden van afval, al dan niet met terugwinning van energie.

Onafhankelijk bestuurder

Bestuurders die onafhankelijk oordelen, vrij van externe invloeden of belangenconflicten. Onafhankelijkheid betekent over het algemeen objectieve, ongebonden oordeelsvorming. Wanneer “onafhankelijkheid” wordt gebruikt als de maatstaf om de schijn van onafhankelijkheid te beoordelen, of om een niet-uitvoerend lid van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen of hun comités als onafhankelijk aan te merken, betekent het de afwezigheid van een belang, positie, band of relatie die, beschouwd uit het oogpunt van een redelijke en goed geïnformeerde derde, waarschijnlijk aanleiding zal geven tot ongepaste beïnvloeding van of vooringenomenheid bij de besluitvorming.

Inheemse volken

Er is geen uniforme definitie van inheemse volken waarover op internationaal niveau overeenstemming bestaat. In de praktijk valt er wel convergentie waar te nemen tussen internationale instanties over de vraag welke groepen als inheemse volken kunnen worden beschouwd – en dus bijzondere bescherming moeten krijgen. Een belangrijk criterium om inheemse volken te definiëren betreft hun verbondenheid met een traditioneel gebied, in de zin van artikel 1 van ILO-Verdrag nr. 169, dat verklaart dat het betrokken verdrag van toepassing is op: “(a) in stamverband levende volken in onafhankelijke landen waarvan de sociale, culturele en economische omstandigheden hen onderscheiden van andere delen van de nationale gemeenschap, en van wie de status geheel of gedeeltelijk wordt gereguleerd door hun eigen gewoonten of tradities of door speciale wetten of voorschriften; (b) volken in onafhankelijke landen die als inheems worden beschouwd wegens hun afstamming van de volken die het land of een geografisch gebied waartoe het land behoort, bewoonden op het tijdstip waarop het werd veroverd of gekoloniseerd of waarop de huidige grenzen van de staat werden vastgesteld en die, ongeacht hun wettelijke status, sommige of al hun eigen sociale, economische, culturele en politieke instellingen hebben behouden.” In artikel 1, lid 2, van ILO-Verdrag nr. 169 is ook het volgende bepaald: “Het gevoel inheems te zijn of te behoren tot een stam dient te worden aangemerkt als fundamenteel criterium om te bepalen op welke groepen de bepalingen van dit Verdrag van toepassing zijn.”

Indirecte broeikasgasemissies

Broeikasgasemissies die een gevolg zijn van de activiteiten van een entiteit, maar die optreden bij bronnen die eigendom zijn van of onder de zeggenschap staan van een andere entiteit. Indirecte emissies omvatten zowel scope 2-emissies als scope 3-emissies.

Installatie

Een stationaire technische eenheid waarin een of meer activiteiten plaatsvinden die een effect op emissies en verontreiniging kunnen hebben.

Interne koolstofprijs

Een prijs die een onderneming gebruikt om de financiële implicaties in te schatten van veranderingen in investeringen, productie en consumptiepatronen, alsmede van potentiële technologische vooruitgang en toekomstige kosten van emissiereductie.

Regelingen voor interne koolstofbeprijzing

Een organisatorische regeling waarmee een onderneming koolstofprijzen kan toepassen bij strategische en operationele besluitvorming. Er zijn twee soorten interne koolstofprijzen gangbaar in ondernemingen. De eerste soort is een “schaduwprijs”, d.w.z. een theoretische kostprijs of theoretisch bedrag dat de onderneming niet in rekening brengt, maar dat wel kan worden gebruikt voor het inschatten van de economische implicaties of afruil voor elementen als risico-impacts, nieuwe investeringen, netto contante waarde (NPV) van projecten en de kosten-batenanalyse van diverse initiatieven. De tweede soort is een interne “heffing” of “vergoeding”, d.w.z. een koolstofprijs die in rekening wordt gebracht aan een bedrijfsactiviteit, productlijn of andere bedrijfseenheid op basis van hun broeikasgasemissies (deze interne heffingen of vergoedingen vallen te vergelijken met intracompany-verrekenprijzen).

Invasieve of uitheemse soorten

Soorten waarvan de introductie en/of verspreiding door menselijk handelen buiten hun natuurlijke verspreidingsgebied een bedreiging vormt voor de biologische diversiteit, de voedselveiligheid en de menselijke gezondheid en het menselijk welzijn. Met “uitheemse soort” wordt een soort bedoeld die buiten haar natuurlijke verspreidingsgebied is geïntroduceerd (“exoot”, “niet-inheems” en “niet van nature voorkomend” zijn synoniemen voor “uitheems”). “Invasieve soort” is een soort die zich blijkt uit te breiden in ecosystemen waarin deze is geïntroduceerd en die deze blijkt te veranderen. Een soort kan dus uitheems zijn zonder invasief te zijn of kan, in het geval van een soort die van nature in een gebied voorkomt, toenemen en invasief worden, zonder evenwel een uitheemse soort te zijn.

Key Biodiversity Area (KBA)

Locaties die significant bijdragen aan de mondiale instandhouding van biodiversiteit, in terrestrische, zoetwater- en mariene ecosystemen. Sites kwalificeren als mondiale KBA’s indien deze voldoen aan een of meer van elf criteria, ingedeeld in vijf clusters: bedreigde biodiversiteit; geografisch beperkte biodiversiteit; ecologische integriteit; biologische processen; en onvervangbaar karakter. De World Database of Key Biodiversity Areas wordt door BirdLife International beheerd namens het KBA Partnership.

Landdegradatie

De talrijke processen die leiden tot de afname of het verlies van biodiversiteit, ecosysteemfuncties of de baten daarvan voor de mens; dit omvat ook de degradatie van alle terrestrische ecosystemen.

Vuilstortplaats

Een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem (20).

Landsysteem (verandering in –)

De terrestrische component van het aardsysteem die alle processen en activiteiten met betrekking tot het landgebruik door de mens omvat. Daarbij gaat het om sociaal-economische, technologische en organisatorische inputs en regelingen, alsmede om de baten van land en de onbedoelde sociale en ecologische uitkomsten van maatschappelijke activiteiten. Het concept “landsystemen” is een combinatie van “landgebruik” (de activiteiten, regelingen en inputs verbonden aan landgebruik) en “landbedekking” (het geheel van fysieke kenmerken van land die kunnen worden onderscheiden met aardobservatie).

Landgebruik (verandering in –)

Het gebruik door de mens van een specifiek gebied voor een bepaalde doelstelling (zoals wonen, landbouw, recreatie, industrie enz.). Wordt beïnvloed door, maar is niet synoniem met landbedekking. Met “verandering in landgebruik” wordt een verandering bedoeld in het gebruik of beheer van land door de mens, die tot een verandering in de landbedekking kan leiden.

Officiële vertegenwoordigers

Personen die als officieel zijn erkend door de wet of de praktijk, zoals gekozen vakbondsvertegenwoordigers in het geval van werknemers, of andere gelijkaardige vrij gekozen vertegenwoordigers van getroffen stakeholders.

Invloed

Het vermogen van de onderneming om de onrechtmatige praktijken te veranderen van een andere partij die met een negatieve duurzaamheidsimpact in verband te brengen is.

Lobbyactiviteiten

Activiteiten ondernomen met het oog op de beïnvloeding van het formuleren of de uitvoering van beleid of wetgeving of de besluitvorming van regeringen, overheidsinstellingen, toezichthouders, EU-instellingen, -organen en -instanties of normerende instanties. Bij dit soort activiteiten gaat het om (niet-uitputtende lijst):

i.

het organiseren van of deelnemen aan bijeenkomsten, conferenties, evenementen;

ii.

het leveren van een bijdrage of deelnemen aan publieke consultaties, hoorzittingen of andere soortgelijke initiatieven;

iii.

het opzetten van communicatiecampagnes, platformen, netwerken, initiatieven van onderop;

iv.

het (laten) opstellen van beleids- en standpuntnota’s, opiniepeilingen, surveys, open brieven, onderzoekswerkzaamheden, zijnde de activiteiten die onder de regels van het transparantieregister vallen.

Locked-in broeikasgasemissies

Schattingen van toekomstige broeikasgasemissies die waarschijnlijk zullen worden veroorzaakt door de belangrijkste activa of verkochte producten van een onderneming tijdens hun operationele levensduur.

Lange levensduur

Een ontwerp voor onderhoud en duurzaamheid dat moet stimuleren dat producten in de praktijk langer worden gebruikt dan de industrienorm en op een schaal en zodanige wijze dat de circulaire verwerking aan het einde van het functionele leven niet in het gedrang komt.

Mariene hulpbronnen

Biologische en niet-biologische hulpbronnen die in de zeeën en oceanen worden aangetroffen. Voorbeelden zijn onder meer, doch niet uitsluitend, diepzeemineralen, grind en visserijproducten.

Materiële kansen

Duurzaamheidskansen met positieve financiële effecten die voor de onderneming materiële invloed hebben (of waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij die invloed kunnen hebben) op haar kasstromen, toegang tot financiering of kapitaalkosten op korte, middellange of lange termijn.

Materiële risico’s

Duurzaamheidsrisico’s met negatieve financiële effecten die voor de onderneming materiële invloed hebben (of waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij die invloed kunnen hebben) op haar kasstromen, toegang tot financiering of kapitaalkosten op korte, middellange of lange termijn.

Materialiteit

Een duurzaamheidsthema is materieel indien het voldoet aan de criteria die zijn bepaald voor impact-materialiteit, voor financiële materialiteit, of voor beide.

Maatstaven

Kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren die de onderneming gebruikt voor het meten van en rapporteren over de effectiviteit van de verwezenlijking van haar duurzaamheidsbeleid, mede afgezet tegen haar doelen op termijn. Maatstaven helpen ook om de resultaten van de onderneming te meten wat betreft betrokken mensen, milieu en de onderneming.

Microplastics

Kleine stukjes plastic, doorgaans kleiner dan 5 mm. Een toenemende hoeveelheid microplastics wordt aangetroffen in het milieu (ook in de zee) en in voedsel en drinkwater. Wanneer microplastics in het milieu terechtkomen, zijn zij niet biologisch afbreekbaar en hopen zij zich meestal op – tenzij zij speciaal ontworpen zijn om biologisch afbreekbaar te zijn in het open milieu. Biologische afbreekbaarheid is een complex fenomeen, met name in het mariene milieu. Er bestaat toenemende zorg over de aanwezigheid van microplastics in verschillende milieucompartimenten (zoals water), de impact daarvan op het milieu en potentieel de gezondheid van de mens.

Minimumrapportage-eis

Een minimumrapportage-eis legt de inhoud vast van de informatie die de onderneming moet opnemen wanneer zij rapporteert over beleid, maatregelen, maatstaven of doelen, hetzij overeenkomstig een Rapportage-eis in een ESRS, hetzij op entiteitspecifieke basis.

Natuurlijke hulpbronnen

In de natuur voorkomende natuurlijke kapitaalgoederen (grondstoffen) die voor economische productie of consumptie kunnen worden gebruikt.

Nature-based solutions (NbS)

Maatregelen ten behoeve van de bescherming, het behoud, het herstel, het duurzame gebruik en beheer van natuurlijke of veranderde terrestrische, zoetwater-, kust- en mariene ecosystemen, die sociale, economische en ecologische uitdagingen effectief en adaptief het hoofd bieden en tegelijkertijd voordelen opleveren in termen van menselijk welzijn, ecosysteemdiensten, veerkracht en biodiversiteit.

Netto-nul-doel

Op het niveau van een onderneming een netto-nul-doel (klimaatneutraliteit) vaststellen dat is afgestemd op het behalen van maatschappelijke klimaatdoelen, betekent:

i.

binnen de waardeketen emissiereducties behalen op een schaal die consistent is met de reductie die vereist is om het punt van mondiale netto-nul op 1,5 °C-trajecten te bereiken; en

ii.

het neutraliseren van de impact van restemissies (na een broeikasgasemissiereductie met zo’n 90 tot 95 %, met de mogelijkheid voor gerechtvaardigde sectorale verschillen in lijn met een erkend sectoraal traject) door permanent een equivalent volume CO2 te verwijderen.

Medewerkers niet in loondienst

Binnen het eigen personeel van een onderneming omvatten medewerkers niet in loondienst zowel individuele opdrachtnemers die arbeid leveren aan de onderneming (“zelfstandigen”) als werknemers die worden geleverd door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met “Arbeidsbemiddeling en personeelswerk” (NACE-code N78).

Niet-hernieuwbare energie

Energie die niet kan worden geïdentificeerd als zijnde afkomstig uit hernieuwbare bronnen.

Operationele zeggenschap

Operationele zeggenschap (over een entiteit, bedrijfslocatie, activiteit of activum) is de situatie waarin de onderneming in staat is de operationele activiteiten en relaties van de entiteit, de bedrijfslocatie, de activiteit of het activum aan te sturen.

Kansen

Duurzaamheidskansen met positieve financiële effecten.

Overwerk

Het aantal uren dat een werknemer daadwerkelijk heeft gewerkt boven zijn of haar contractuele werkuren.

Eigen personeel/eigen werknemers

Zowel medewerkers die een arbeidsrelatie met de onderneming hebben (“werknemers”) als medewerkers niet in loondienst die ofwel individuele opdrachtnemers zijn die arbeid leveren aan de onderneming (“zelfstandigen”), of personen die worden geleverd door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met “Arbeidsbemiddeling en personeelswerk” (NACE-code N78).

Ozonlaagafbrekende stoffen

Stoffen vermeld in het Protocol van Montréal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken.

Verpakking

Producten, vervaardigd uit materiaal van welke aard ook, die kunnen worden gebruikt voor het insluiten, beschermen, verladen, afleveren, opslaan, vervoeren en aanbieden van goederen – van grondstoffen tot afgewerkte producten – over het gehele traject van producent tot gebruiker of consument  (21).

Beloning

Het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige vormen van beloning, in geld of in natura die de werknemer direct of indirect (“aanvullende of variabele componenten”) van zijn of haar werkgever ontvangt met betrekking tot zijn of haar dienstbetrekking. Het “beloningsniveau” is het brutojaarloon en het overeenkomstige bruto-uurloon. Het “mediane beloningsniveau” is de werknemersbeloning waarbij de ene helft van de werknemers meer dan dat bedrag verdient en de andere helft minder.

Mensen met een beperking

Mensen met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen, in wisselwerking met diverse drempels, kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving.

Fysieke risico’s

Alle mondiale economische bedrijvigheid is afhankelijk van het functioneren van aardsystemen (zoals een stabiel klimaat) en ecosysteemdiensten (zoals de levering van biomassa (grondstoffen)). Natuurlijke fysieke risico’s zijn een direct gevolg van de afhankelijkheid van een organisatie van de natuur. Fysieke risico’s treden op wanneer natuurlijke systemen worden aangetast door de impact van klimatologische gebeurtenissen (bv. extreme weersomstandigheden zoals droogte), geologische gebeurtenissen (bv. seismische gebeurtenissen zoals een aardbeving), gebeurtenissen of veranderingen in ecosysteemevenwichten, zoals bodemkwaliteit of mariene ecologie, die van invloed zijn op de ecosysteemdiensten waarvan organisaties afhankelijk zijn. Dit soort risico’s kunnen acuut of chronisch zijn, of beide. Natuurlijke fysieke risico’s ontstaan als gevolg van veranderingen in de biotische (levende) en abiotische (niet-levende) omstandigheden die gezonde, functionerende ecosystemen ondersteunen. Fysieke risico’s zijn meestal locatiegebonden. Natuurlijke fysieke risico’s gaan vaak samen met fysieke klimaatrisico’s.

Planetaire grenzen

Met dit concept kan een schatting worden gemaakt van een veilige operationele ruimte voor de mensheid wat betreft het functioneren van de aarde. Voor elk cruciaal proces van het aardsysteem is kwantitatief bepaald waar de grens ligt die niet mag worden overschreden om onacceptabele planetaire milieuveranderingen te vermijden.

Beleid

Een samenstel of raamwerk van algemene doelstellingen en managementbeginselen dat de onderneming gebruikt bij haar besluitvorming. Een beleid geeft uitvoering aan de strategie of de managementbesluiten met betrekking tot een materieel duurzaamheidsthema. Elke beleidslijn valt onder de verantwoordelijkheid van een of meer specifieke personen, legt het toepassingsbereik ervan vast en omvat een of meer doelen (die in voorkomend geval zijn gekoppeld aan meetbare doelen). Beleid wordt gevalideerd en geëvalueerd aan de hand van de toepasselijke governanceregels van ondernemingen. Beleid wordt uitgerold via maatregelen of actieplannen.

Verontreinigende stof

Een stof, trilling, warmte, geluid, licht of andere contaminant in lucht, water of bodem die de gezondheid van mens en/of milieu kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële bezittingen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg staan (22).

Verontreiniging

De directe of indirecte inbreng door menselijk handelen van verontreinigende stoffen in lucht, water of bodem die de gezondheid van mens en/of het milieu kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan (23).

Bodemverontreiniging

De inbreng in de bodem door menselijk handelen – ongeacht of die inbreng optreedt op de bedrijfslocatie waar een onderneming produceert of daarbuiten, of door het gebruik van de producten en/of diensten van de onderneming – van stoffen, trillingen, warmte of geluid die de gezondheid van mens en/of milieu kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële bezittingen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg staan (24). Bodem-verontreinigende stoffen zijn onder meer anorganische verontreinigende stoffen, persistente organische verontreinigende stoffen (POP’s), pesticiden, stikstof- en fosforverbindingen enz.

Beschermd gebied

Een duidelijk afgebakend geografisch gebied dat, met behulp van juridische of andere effectieve middelen, is erkend, specifiek is aangewezen en wordt beheerd met het oog op de instandhouding van natuur op lange termijn met de daarbij behorende ecosysteemdiensten en culturele waarden.

Ingekochte of verworven elektriciteit, warmte, stoom en koeling

Wanneer de onderneming haar elektriciteit, warmte, stoom of koeling van een derde partij heeft ontvangen. De term “verworven” duidt op omstandigheden waarin een onderneming elektriciteit misschien niet direct aankoopt (bv. een huurder in een pand), maar waar de energie voor gebruik naar de faciliteit van de onderneming wordt gebracht.

Grondstof

Primair of secundair materiaal dat wordt gebruikt om een product te vervaardigen.

Erkende kwaliteitsstandaarden voor carbon credits

Kwaliteitsstandaarden voor carbon credits zijn standaarden die door onafhankelijke derden kunnen worden geverifieerd, die vereisten en projectrapportage publiek beschikbaar stellen en ten minste garanties bieden voor additionaliteit, permanentie, vermijden van dubbeltelling en die regels vastleggen voor het berekenen, monitoren en certificeren van de broeikasgasemissies en -verwijderingen van het project.

Te registreren arbeidsongeval of beroepsziekte

Een arbeidsongeval of beroepsziekte ontstaan door:

i.

overlijden, arbeidsverzuim, verminderde beschikbaarheid of overplaatsing naar een andere baan, medische behandeling die verder gaat dan eerste hulp, of bewustzijnsverlies; of

ii.

ernstig letsel of ziekte, waarvan de diagnose is gesteld door een arts of een andere gediplomeerde zorgverlener, ook al resulteert dit niet in overlijden, arbeidsverzuim, verminderde beschikbaarheid of overplaatsing naar een andere baan, medische behandeling die verder gaat dan eerste hulp, of bewustzijnsverlies.

Nuttige toepassing

Elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt (25).

Recycling

Elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar niet de terugwinning van energie en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal.

Regeneratie van hulpbronnen

Bevorderen van het vermogen tot zelfvernieuwing van natuursystemen om ecologische processen opnieuw te activeren die door toedoen van de mens zijn verstoord of lijden onder overexploitatie.

Herstel (genoegdoening)

Een negatieve impact tegengaan of ongedaan maken. Voorbeelden: excuses, financiële of niet-financiële compensatie, voorkomen van schade door gerechtelijke bevelen of garanties van niet-herhaling, bestraffende sancties (strafrechtelijk of bestuurlijk, zoals geldboeten), restitutie, herstel, rehabilitatie.

Hernieuwbare energie

Energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, met name windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere oceaanenergie, waterkracht, energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogas (26).

Hernieuwbaar materiaal

Materialen geproduceerd uit grondstoffen die snel opnieuw kunnen worden aangevuld via ecologische cycli of landbouwprocessen, zodat de diensten die deze materialen en andere daarmee samenhangende grondstoffen leveren, niet in gevaar komen en voor de volgende generatie beschikbaar blijven.

Materiaalinstromen

Materiaal dat de faciliteiten van de onderneming binnenkomt.

Materiaaluitstromen

Materiaal dat de faciliteiten van de onderneming verlaat.

Optimalisatie materiaalgebruik

Ontwerp, productie en distributie van materialen en producten met als doel deze zo hoogwaardig mogelijk te blijven gebruiken. Ecodesign en ontwerp voor lange levensduur, reparatie, hergebruik, herbestemming, demontage, herfabriceren zijn voorbeelden van tools om materiaalgebruik te optimaliseren.

Hergebruik

Elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld. Dit kan schoonmaken of kleine aanpassingen omvatten, zodat deze producten of componenten zonder significante aanpassingen klaar zijn voor het volgende gebruik.

Stroomgebied

Het gebied vanwaaruit alle oppervlakteafvoer langs een reeks stromen, rivieren en eventueel meren via één riviermond, estuarium of delta in zee stroomt.

Risico’s

Duurzaamheidsrisico’s met negatieve financiële effecten voortkomend uit milieu-, sociale of governancethema’s die voor de onderneming op korte, middellange of lange termijn negatieve invloed kunnen hebben op haar financiële positie, financiële prestaties, kasstromen, toegang tot financiering of kapitaalkosten.

Scenario

Een plausibele beschrijving van hoe de toekomst kan verlopen, op basis van een coherente en intern consistente reeks aannames over centrale bepalende factoren (bv. tempo van technologische veranderingen, prijzen) en relaties. Scenario’s zijn dus geen voorspellingen of prognoses, maar worden gebruikt om de implicaties van ontwikkelingen en maatregelen in beeld te brengen.

Scenarioanalyse

Een proces voor het in kaart brengen en beoordelen van een potentieel scala uitkomsten van toekomstige gebeurtenissen onder omstandigheden van onzekerheid.

Scope 1-emissies

Directe broeikasgasemissies afkomstig van bronnen die eigendom zijn van of onder de zeggenschap staan van de onderneming.

Scope 2-emissies

Indirecte emissies als gevolg van de opwekking van ingekochte of verkregen elektriciteit, stoom, warmte of koeling die door de onderneming wordt verbruikt.

Scope 3-emissies

Alle indirecte emissies (niet opgenomen in scope 2-emissies) die optreden binnen de waardeketen van de rapporterende onderneming, met inbegrip van zowel upstream- als downstreamemissies. Scope 3-emissies kunnen worden uitgesplitst in scope 3-categorieën.

Scope 3-categorie

Een van de vijftien soorten scope 3-emissies geïdentificeerd door de GHG Protocol Corporate Standard en nader uitgewerkt in de GHG Protocol Corporate Value Chain (Scope 3) Accounting and Reporting Standard (aangepast van GHG Protocol Corporate Value Chain (Scope 3) Accounting and Reporting Standard, Glossary (versie 2011)). Ondernemingen die ervoor kiezen om hun scope 3-emissies administratief te verwerken op basis van de categorieën indirecte broeikasgasemissies van EN ISO 14064-1:2018, kunnen ook verwijzen naar de categorie omschreven in deel 5.2.4 van EN ISO 14064-1:2018 (m.u.v. indirecte broeikasgasemissies uit ingevoerde energie).

Gevoelige informatie

Gevoelige informatie in de zin van Verordening (EU) 2021/697 van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europees Defensiefonds (27).

Bedrijfslocatie

De locatie van een of meer fysieke installaties. Indien er meer dan één fysieke installatie is van dezelfde of van verschillende eigenaren of exploitanten en bepaalde infrastructuur en faciliteiten worden gedeeld, kan de volledige zone waar de fysieke installatie zich bevindt, een bedrijfslocatie (“site”) vormen.

Sociale dialoog

Alle vormen van onderhandeling, consultatie of gewoon uitwisseling van informatie tussen of onder vertegenwoordigers van overheden, werkgevers, werkgeversorganisaties en werknemersvertegenwoordigers, gericht op sociaaleconomische onderwerpen die het algemeen belang raken. Het kan bestaan als een driehoeksoverleg – met de overheid als officiële partij bij de dialoog – of alleen bestaan uit relaties tussen twee partijen, de werknemersvertegenwoordigers en het management (of vakbonden en werkgeversorganisaties).

Sociale bescherming

Het geheel van maatregelen dat bedoeld is om armoede en kwetsbaarheid over de hele levenscyclus te verminderen en te voorkomen.

Bodem

De bovenste laag van de aardkorst die begrensd is door het vaste gesteente en het aardoppervlak. De bodem bestaat uit minerale deeltjes, organisch materiaal, water, lucht en levende organismen (28).

Bodemdegradatie

Het afnemende vermogen van de bodem om door de stakeholders ervan gewenste ecosysteemgoederen en -diensten te leveren.

Bodemafdekking

De bodem zodanig afdekken dat het afgedekte gebied daardoor ondoorlatend wordt (bv. een weg). Deze ondoorlatendheid kan milieu-impacts met zich brengen, zoals beschreven in bijlage IV bij Verordening (EU) 2018/2026 (29).

Specifieke massastroom

Massa vrijgekomen verontreinigende stof per massa vervaardigd product. Specifieke massastromen (emissievracht) maken vergelijking mogelijk van de milieuprestaties van installaties, ongeacht hun verschillende productievolumes. Evenmin worden deze gegevens beïnvloed door vermenging of verdunning (30).

Stakeholderbetrokkenheid

Een voortdurend proces van interactie en dialoog tussen de onderneming en haar stakeholders dat de onderneming in staat stelt hun belangen en zorgen te horen, te begrijpen en daarop te reageren.

Stakeholders

Partijen die van invloed kunnen zijn op de onderneming of op wie de onderneming van invloed kan zijn. Er zijn twee grote groepen stakeholders:

i.

Getroffen stakeholders: personen of groepen van wie belangen – positief of negatief – (kunnen) worden beïnvloed door de activiteiten van de onderneming en haar directe en indirecte zakelijke relaties binnen haar waardeketen; en

ii.

gebruikers van duurzaamheidsverklaringen: primaire gebruikers van financiële verslaggeving voor algemeen gebruik (bestaande en potentiële beleggers, kredietverstrekkers en andere crediteuren, zoals assetmanagers, kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen), alsmede andere gebruikers, zoals zakenpartners van de onderneming, vakbonden en sociale partners, het maatschappelijke middenveld en niet-gouvernementele organisaties, overheden, analisten en mensen uit de academische wereld.

Sommige, maar niet alle stakeholders behoren mogelijk tot de beide groepen.

Stoffen

Een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van de volgende stoffen:

i.

radioactieve stoffen als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (31);

ii.

genetisch gemodificeerde micro-organismen als omschreven in artikel 2, punt b), van Richtlijn 2009/41/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (32);

iii.

genetisch gemodificeerde organismen als omschreven in artikel 2, punt 2), van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (33) inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (34).

Zorgwekkende stoffen

Een stof die:

i.

voldoet aan de criteria van artikel 57 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (35) en overeenkomstig artikel 59, lid 1, van die verordening wordt vastgesteld;

ii.

in deel 3 van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad (36) is ingedeeld in een van de volgende gevarencategorieën:

kankerverwekkend van de categorieën 1 en 2;

mutageniteit in geslachtscellen van de categorieën 1 en 2;

voortplantingstoxiciteit van de categorieën 1 en 2;

hormoonontregeling met gevolgen voor de menselijke gezondheid;

hormoonontregeling met gevolgen voor het milieu;

persistente, mobiele en toxische of zeer persistente, zeer mobiele eigenschappen;

persistente, bioaccumulerende en toxische of zeer persistente, zeer bioaccumulerende eigenschappen;

sensibilisatie van de luchtwegen van categorie 1;

sensibilisatie van de huid van categorie 1;

chronisch gevaar voor het aquatisch milieu van de categorieën 1 t/m 4;

gevaarlijk voor de ozonlaag;

specifieke doelorgaantoxiciteit (STOT) bij herhaalde blootstelling van de categorieën 1 en 2;

specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling van de categorieën 1 en 2; of

iii.

een negatieve invloed heeft op het hergebruik en de recycling van materialen in het product waarin de stof aanwezig is, zoals omschreven in de betrokken EU-productspecifieke eisen voor ecologisch ontwerp.

Zeer zorgwekkende stoffen (ZZS)

Stoffen die voldoen aan de criteria van artikel 57 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (REACH) en die overeenkomstig artikel 59, lid 1, van die verordening zijn vastgesteld.

Leverancier

Entiteit upstream van de organisatie (d.w.z. in de toeleveringsketen van de organisatie) die producten of diensten levert die worden gebruikt bij de ontwikkeling van de eigen producten of diensten van de organisatie. Een leverancier kan een directe zakelijke relatie met de organisatie hebben (vaak “first-tier-leverancier” genoemd) of een indirecte zakelijke relatie.

Toeleveringsketen

Het volledige scala activiteiten of processen uitgevoerd door entiteiten upstream van de onderneming, die producten of diensten leveren die bij de ontwikkeling en vervaardiging van de eigen producten of diensten van de onderneming worden gebruikt. Dit omvat upstreamentiteiten waarmee de onderneming een directe relatie heeft (vaak “first tier-leverancier” genoemd) en entiteiten waarmee de onderneming een indirecte zakelijke relatie heeft.

Oppervlaktewater

Binnenwater (met uitzondering van grondwater), overgangswater en kustwateren en, voor zover het de chemische toestand betreft, ook territoriale wateren (37).

Duurzaamheidsthema’s

Milieu-, sociale en mensenrechten-, en governancefactoren (ESG-factoren), waaronder duurzaamheidsfactoren in de zin van artikel 2, punt 24), van Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad (38).

Duurzaamheidsverklaring

Het aparte onderdeel van het bestuursverslag van de onderneming waarin de informatie over duurzaamheidsthema’s wordt gepresenteerd die overeenkomstig de Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (39) en de ESRS is opgesteld.

Duurzaamheidskansen

Onzekere milieu-, sociale of governancegebeurtenissen of -omstandigheden die, mochten zij optreden, een potentieel materieel positief effect kunnen hebben op het businessmodel of de strategie van de onderneming, en op haar mogelijkheden om haar doelstellingen en doelen te verwezenlijken en waarde te creëren – en die dus haar beslissingen en die van haar zakelijke relaties kunnen beïnvloeden waar het gaat om duurzaamheidsthema’s. Net zoals alle andere kansen worden duurzaamheidskansen gemeten als een combinatie van de omvang van een impact en de waarschijnlijkheid dat deze zich voordoet.

Duurzaamheidsrisico’s

Onzekere milieu-, sociale of governancegebeurtenissen of -omstandigheden die, mochten zij optreden, een potentieel materieel negatief effect kunnen hebben op het businessmodel of de strategie van de onderneming, en op haar mogelijkheden om haar doelstellingen en doelen te verwezenlijken en waarde te creëren – en die dus haar beslissingen en die van haar zakelijke relaties kunnen beïnvloeden waar het gaat om duurzaamheidsthema’s. Net zoals alle andere risico’s worden duurzaamheidsrisico’s gemeten als een combinatie van de omvang van een impact en de waarschijnlijkheid dat deze zich voordoet.

Duurzaamheidsimpacts

Het effect dat de onderneming heeft of kan hebben op milieu en mens, met inbegrip van effecten op hun mensenrechten, als gevolg van de activiteiten of zakelijke relaties van de onderneming. Deze impacts kunnen daadwerkelijk of potentieel zijn, negatief of positief, op korte, middellange of lange termijn, bedoeld of onbedoeld, en omkeerbaar of onomkeerbaar. Impacts geven aan wat de –negatieve of positieve – bijdrage van de onderneming aan duurzame ontwikkeling is.

Systeemrisico’s

Risico’s die voortkomen uit het uitvallen van het hele systeem – en niet uit het falen van afzonderlijke onderdelen ervan. Zij worden gekenmerkt door bescheiden omslagpunten die, indirect gecombineerd, tot groot falen leiden met een waterval van interacties van fysieke en transitierisico’s (besmetting), omdat één verlies een keten van andere risico’s in gang zet, en systemen na een schok hun evenwicht niet kunnen herstellen. Een voorbeeld is het verlies van een belangrijke soort, zoals de zeeotter, die een cruciale rol speelt in de gemeenschapsstructuur van een ecosysteem. Toen in de jaren 1900 op zeeotters werd gejaagd tot deze bijna waren uitgestorven, vond er een omslag plaats in de kustecosystemen en nam de biomassaproductie sterk af.

Doelen

Meetbare, uitkomstgerichte en termijngebonden doelstellingen die de onderneming tracht te behalen voor materiële impacts, risico’s of kansen. Deze kunnen vrijwillig door de onderneming zijn bepaald of voortkomen uit wettelijke voorschriften voor de onderneming.

Bedreigde soort

Bedreigde soorten, met inbegrip van flora en fauna, op de Europese rode lijst of de rode lijst van de IUCN, als bedoeld in bijlage II, deel 7, bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie.

Opleiding

Initiatieven die de onderneming opzet om de vaardigheden en kennis van haar eigen werknemers in stand te houden en/of te verbeteren. Dit kan uiteenlopende methodologieën omvatten, zoals opleiding op locatie en onlineopleiding.

Transitieplan

Een specifiek type actieplan dat de onderneming vaststelt met betrekking tot een strategisch besluit en dat inzet op:

i.

een doelstelling van overheidsbeleid; en/of

ii.

een entiteitspecifiek actieplan dat is opgebouwd als een gestructureerde set van doelen en maatregelen, in verband met een cruciaal strategisch besluit, een ingrijpende verandering van het businessmodel, en/of bijzonder belangrijke maatregelen en toegedeelde hulpbronnen.

Transitieplan voor klimaatmitigatie

Een aspect van de algehele strategie van een onderneming die de doelen, maatregelen en middelen van de onderneming schetst voor haar transitie naar een koolstofarmere economie, met inbegrip van maatregelen zoals het reduceren van haar broeikasgasemissies, met als doelstelling het beperken van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C en klimaatneutraliteit.

Transitierisico’s

Risico’s die het gevolg zijn van een verkeerde afstemming tussen de strategie en het management van een organisatie of investeerder en de veranderende regelgevings-, beleids- of maatschappelijke context waarbinnen deze opereert. Ontwikkelingen die gericht zijn op het stoppen of ongedaan maken van klimaat- of natuurschade, zoals overheidsmaatregelen, technologische doorbraken, veranderingen in de markt, rechtszaken en veranderende consumentenvoorkeuren, kunnen allemaal transitierisico’s doen ontstaan of veranderen.

Gebruikers

Gebruikers van duurzaamheidsverklaringen zijn primaire gebruikers van financiële verslaggeving voor algemeen gebruik (bestaande en potentiële beleggers, kredietverstrekkers en andere crediteuren, zoals assetmanagers, kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen), alsmede andere gebruikers, zoals zakenpartners van de onderneming, vakbonden en sociale partners, het maatschappelijke middenveld en niet-gouvernementele organisaties, overheden, analisten en mensen uit de academische wereld.

Waardeketen

Het volledige scala activiteiten, hulpbronnen en relaties met betrekking tot het businessmodel van de onderneming en de externe omgeving waarbinnen zij opereert.

Een waardeketen omvat de activiteiten, hulpbronnen en relaties die de onderneming gebruikt en waarop zij een beroep doet voor het creëren van haar producten of diensten van ontwerp tot levering, consumptie en end-of-life. De betrokken activiteiten, hulpbronnen en relaties situeren zich binnen:

i.

de eigen activiteiten van de onderneming, zoals human resources;

ii.

haar toeleverings-, marketing- en distributiekanalen, zoals de inkoop van materialen en diensten en de verkoop en levering van producten en diensten; en

iii.

de financierings-, geografische, geopolitieke en reguleringsomgeving waarin de onderneming opereert.

Spelers binnen de waardeketen kunnen zich zowel upstream als downstream van de onderneming bevinden. Spelers upstream van de onderneming (bv. leveranciers) leveren producten of diensten die bij de ontwikkeling van de eigen producten of diensten van de onderneming worden gebruikt. Entiteiten downstream van de onderneming (bv. distributeurs, klanten) ontvangen producten of diensten van de onderneming.

ESRS gebruikt het enkelvoud “waardeketen”, ook al moet worden erkend dat ondernemingen soms meerdere waardeketens hebben.

Werknemer in de waardeketen

Een persoon die arbeid verricht binnen de waardeketen van de onderneming, ongeacht het bestaan of de aard van enigerlei contractuele relatie met die onderneming. In de ESRS omvat het begrip “werknemers in de waardeketen” alle werknemers binnen de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming die materiële impact van de onderneming (kunnen) ondervinden. Dit omvat impacts die verband houden met de eigen activiteiten van de onderneming en haar waardeketen, onder meer via haar producten of diensten, alsmede via haar zakelijke relaties. Dit omvat alle medewerkers die niet zijn opgenomen onder “eigen personeel”. (“Eigen personeel” omvat zowel medewerkers die een arbeidsrelatie met de onderneming hebben (“werknemers”) als medewerkers niet in loondienst die ofwel individuele opdrachtnemers zijn die arbeid leveren aan de onderneming (“zelfstandigen”), of medewerkers die worden geleverd door ondernemingen die zich voornamelijk bezighouden met “Arbeidsbemiddeling en personeelswerk” (NACE-code N78).)

Loon

Brutoloon, exclusief variabele componenten zoals overwerkvergoedingen en financiële incentives, en exclusief toeslagen tenzij deze gegarandeerd zijn.

Afval(stoffen)

Elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen (40).

Afvalhiërarchie

Prioriteitsvolgorde bij de preventie en het beheer van afvalstoffen  (41):

i.

preventie;

ii.

voorbereiding voor hergebruik;

iii.

recycling;

iv.

andere nuttige toepassing (bv. energieterugwinning); en

v.

verwijdering.

Afval(stoffen)beheer

Inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afval, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting, en met inbegrip van activiteiten van handelaren of makelaars (42).

Afvalwater

Water dat geen verdere directe waarde heeft voor het doel waarvoor het werd gebruikt of dat daarbij is geproduceerd, vanwege zijn kwaliteit, kwantiteit of tijdstip.

Afvalwater van een gebruiker kan voor een gebruiker elders een potentiële leveringsbron zijn. Koelwater wordt niet als afvalwater beschouwd.

Waterverbruik

De hoeveelheid water die gedurende de rapportageperiode wordt onttrokken binnen de begrenzing van de onderneming (of faciliteit) en niet opnieuw wordt geloosd in het aquatische milieu of naar een derde partij.

Waterlozing

De som van effluenten en ander water die gedurende de rapportageperiode de begrenzing van de organisatie verlaten en vrijkomen in het oppervlaktewater, grondwater of bij derde partijen.

Waterintensiteit

Een maatstaf om de relatie aan te geven tussen een volumetrisch aspect van water en een gecreëerde eenheid activiteit (producten, verkoop enz.)

Water (gerecycled en teruggewonnen –)

Water en (behandeld of onbehandeld) afvalwater dat meer dan eenmaal is gebruikt voordat het buiten de begrenzing van de onderneming wordt geloosd, zodat de vraag naar water wordt verminderd. Dit kan gebeuren binnen hetzelfde proces (recycling) of in een ander proces binnen dezelfde (eigen of met andere ondernemingen gedeelde) faciliteit of in een andere faciliteit van de onderneming (hergebruik).

Waterschaarste

De volumetrische overvloed aan zoetwatervoorraden (of het ontbreken daarvan). Schaarste wordt door de mens veroorzaakt; dit is een functie van het volume waterverbruik door de mens ten opzichte van het volume watervoorraden in een bepaald gebied. Een droge regio met zeer weinig water, maar zonder waterverbruik door de mens zou niet als “waterschaars”, maar als droog worden beschouwd. Waterschaarste is een fysieke, objectieve werkelijkheid die consistent voor regio’s en in de tijd kan worden gemeten. Waterschaarste geeft de fysieke overvloed aan zoetwater weer – niet of dat water voor gebruik geschikt is. Een regio kan bijvoorbeeld over overvloedige watervoorraden beschikken (en geldt dus niet als “waterschaars”), maar is zo ernstig verontreinigd dat die voorraden niet geschikt zijn voor menselijk of ecologisch gebruik.

Wateronttrekking

De som van alle water dat gedurende de rapportageperiode binnen de begrenzing van de onderneming aan alle bronnen voor enigerlei gebruik is onttrokken.

Werknemersvertegenwoordigers

Met “werknemersvertegenwoordigers” wordt bedoeld:

i.

vakbondsvertegenwoordigers, d.w.z. vertegenwoordigers die zijn aangewezen of verkozen door vakbonden of door leden van dergelijke vakbonden in overeenstemming met de nationale wetgeving en praktijk;

ii.

rechtmatig gekozen vertegenwoordigers, d.w.z. vertegenwoordigers die vrij worden gekozen door de werknemers van de organisatie, die niet onder de overheersende invloed of controle van de werkgever staan overeenkomstig bepalingen van nationale wet- of regelgeving of overeenkomstig collectieve overeenkomsten, en van wie de functies geen activiteiten omvatten die in het betrokken land het exclusieve voorrecht van vakbonden zijn, en waarvan het bestaan niet wordt gebruikt om de positie van de betrokken vakbonden of hun vertegenwoordigers te ondermijnen.

Werk-privébalans

Bevredigend evenwicht tussen werk en privéleven van een individu. Werk-privébalans in ruimere zin omvat niet alleen het evenwicht tussen werk en privéleven, rekening houdende met gezins- of zorgtaken, maar ook de tijdsverdeling tussen de tijd op het werk en in het privéleven naast de gezinstaken.

Arbeidsrisico’s

Arbeidsrisico’s kunnen:

i.

fysiek zijn (bv. straling, extreme temperaturen, langdurig schadelijk geluid, gladde vloeren of struikelgevaar, onbewaakte machines, defecte elektrische apparatuur);

ii.

ergonomisch zijn (bv. slecht ingerichte werkplekken en stoelen, ongunstige werkhoudingen, trillingen);

iii.

chemisch (bv. blootstelling aan carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen (CMR-stoffen), solventen, koolstofmonoxide, ontvlambare stoffen of pesticiden);

iv.

biologisch zijn (bv. blootstelling aan bloed en lichaamsvloeistoffen, schimmels, bacteriën, virussen of insectenbeten);

v.

psychosociaal (bv. verbale agressie, intimidatie, pestgedrag);

vi.

verband houden met de werkorganisatie (bv. hoge werkdruk, ploegenarbeid, lange uren, nachtarbeid, geweld op het werk).

Incident op het werk

Voorval dat voortkomt uit of tijdens het werk en dat kan of zal leiden tot letsel of ziekte. Incidenten kunnen bijvoorbeeld te wijten zijn aan elektrische problemen, explosies, brand, overlopen, kantelen, lekken, stromen, breken, barsten, splijten, verlies van controle, uitglijden, struikelen en vallen, lichaamsbeweging zonder stress, lichaamsbeweging onder/met stress, schok, schrik, geweld of intimidatie (bv. seksuele intimidatie) op het werk.

Een incident dat leidt tot letsel of ziekte wordt vaak een “ongeval” genoemd. Een incident dat kán leiden tot letsel of ziekte, zonder dat dit ook echt het geval is, wordt vaak een “bijna-ongeval” genoemd (in het Engels: “close call”, “near-miss”, of “near-hit”).


(1)  Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).

(3)  Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (PB L 317 van 9.12.2019, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies.

(6)  Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 10 februari 2012 tot vaststelling van richtsnoeren voor het verzamelen van gegevens, alsook voor het opstellen van BBT-referentiedocumenten en het waarborgen van de kwaliteit ervan als bedoeld in Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (PB L 63 van 2.3.2012, blz. 1)

(7)  Artikel 3, punt 10, van Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies.

(8)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/2139 van de Commissie van 4 juni 2021 tot aanvulling van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad door technische screeningcriteria vast te stellen om de voorwaarden te bepalen waaronder een specifieke economische activiteit kan worden aangemerkt als substantieel bijdragend aan de mitigatie van klimaatverandering of de adaptatie aan klimaatverandering, en om uit te maken of die economische activiteit niet ernstig afbreuk doet aan een van de andere milieudoelstellingen (PB L 442 van 9.12.2021, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies (IED).

(10)  Besluit 2013/488/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB L 274 van 15.10.2013, blz. 1).

(11)  Bijlage I, punt 21, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie van 6 april 2022 tot aanvulling van Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”, en tot nadere bepaling van de inhoud, methoden en presentatie van informatie met betrekking tot duurzaamheidsindicatoren en ongunstige effecten op de duurzaamheid en van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het promoten van ecologische of sociale kenmerken en doelstellingen voor duurzaamheidsbeleggingen in precontractuele documenten, op websites en in periodieke verslagen (PB L 196 van 25.7.2022, blz. 1).

(12)  Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies.

(13)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).

(14)  Artikel 2, punt 20, van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).

(15)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23).

(16)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16).

(17)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(18)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).

(19)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2022/1288 van de Commissie van 6 april 2022 tot aanvulling van Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”, en tot nadere bepaling van de inhoud, methoden en presentatie van informatie met betrekking tot duurzaamheidsindicatoren en ongunstige effecten op de duurzaamheid en van de inhoud en presentatie van de informatie met betrekking tot het promoten van ecologische of sociale kenmerken en doelstellingen voor duurzaamheidsbeleggingen in precontractuele documenten, op websites en in periodieke verslagen (PB L 196 van 25.7.2022, blz. 1).

(20)  Artikel 2, punt g), van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1).

(21)  Artikel 3, punt 1), van Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 365 van 31.12.1994, blz. 10).

(22)  Artikel 2, punt 10, van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen.

(23)  Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies (IED).

(24)  Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies (IED).

(25)  Artikel 3, punt 15), van Richtlijn 2008/98/EEG betreffende afvalstoffen.

(26)  Artikel 2, punt 1), van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

(27)  Verordening (EU) 2021/697 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 tot oprichting van het Europees Defensiefonds en tot intrekking van Verordening (EU) 2018/1092 (PB L 170 van 12.5.2021, blz. 149).

(28)  Artikel 3, punt 21, van Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies.

(29)  Verordening (EU) 2018/2026 van de Commissie van 19 december 2018 tot wijziging van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) (PB L 325 van 20.12.2018, blz. 18).

(30)  Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 10 februari 2012 tot vaststelling van richtsnoeren voor het verzamelen van gegevens, alsook voor het opstellen van BBT-referentiedocumenten en het waarborgen van de kwaliteit ervan als bedoeld in Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies.

(31)  Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159 van 29.6.1996, blz. 1).

(32)  Richtlijn 2009/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (PB L 125 van 21.5.2009, blz. 75).

(33)  Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1).

(34)  Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies.

(35)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).

(36)  Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1).

(37)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (Kaderrichtlijn water).

(38)  Verordening (EU) 2019/2088 betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector.

(39)  Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).

(40)  Artikel 3, punt 1), van Richtlijn 2008/98/EEG betreffende afvalstoffen.

(41)  Artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EEG betreffende afvalstoffen.

(42)  Artikel 3, punt 9), van Richtlijn 2008/98/EEG betreffende afvalstoffen.


ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_del/2023/2772/oj

ISSN 1977-0758 (electronic edition)


Top