EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016TN0749

Zaak T-749/16: Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Stemcor London en Samac Steel Supplies/Commissie

PB C 6 van 9.1.2017, p. 41–41 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/41


Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Stemcor London en Samac Steel Supplies/Commissie

(Zaak T-749/16)

(2017/C 006/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Stemcor London Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk), Samac Steel Supplies Ltd (Londen) (vertegenwoordigers: F. Di Gianni en C. Van Hemelrijck, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1329 van de Commissie van 29 juli 2016 houdende de heffing van een definitief antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie waarvan de invoer wordt geregistreerd (PB 2016, L 210, blz. 27);

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: het in artikel 10, lid 4, onder c), van de antidumpingbasisverordening (EU) 2016/1036 gestelde vereiste dat de importeur van de dumping op de hoogte was of had moeten zijn, is op onjuiste en onrechtmatige wijze uitgelegd en toegepast:

eerste onderdeel: het in artikel 10, lid 4, onder c), van de antidumpingbasisverordening (EU) 2016/1036 gestelde vereiste dat de importeur van de dumping op de hoogte was of had moeten zijn, is op onjuiste en onrechtmatige wijze uitgelegd in verordening (EU) 2016/1329 (hierna: „bestreden verordening”);

tweede onderdeel: uit artikel 10, lid 4, onder c), van de antidumpingbasisverordening (EU) 2016/1036, opgevat volgens de vaste methodes ter uitlegging van het Unierecht en van de WTO-antidumpingovereenkomst, blijkt dat de Commissie de feitelijke kennis van de importeur dient te beoordelen om te bepalen of aan dit vereiste is voldaan.

2.

Tweede middel: de beoordeling van het vereiste betreffende de „aanzienlijke toename van invoer” is ten onrechte gebaseerd op een periode vanaf de eerste volledige maand volgend op de bekendmaking van de aanvang van het onderzoek in het Publicatieblad tot en met de laatste volledige maand voorafgaand aan het instellen van voorlopige maatregelen.

3.

Derde middel: het in artikel 10, lid 4, onder d), van de antidumpingbasisverordening (EU) 2016/1036 gestelde vereiste betreffende de „ernstig ondermijning van het corrigerende effect” is op onjuiste en onrechtmatige wijze uitgelegd in de bestreden verordening:

eerste onderdeel: de Commissie heeft ten onrechte een globale beoordeling verricht van het in artikel 10, lid 4, onder b), van de basisverordening gestelde vereiste betreffende de „ernstige ondermijning van het corrigerende effect”, terwijl zij een individuele analyse van het gedrag van elke importeur had moeten uitvoeren om te bepalen of diens invoer bijdroeg aan de vermeende ernstige ondermijning van de corrigerende effecten van de rechten;

tweede onderdeel: de bestreden verordening is gebrekkig voor zover erin besloten wordt dat de retroactieve toepassing van rechten op invoer die tijdens de registratieperiode heeft plaatsgevonden, voorkomt dat het corrigerend effect ernstig wordt ondermijnd.


Top