This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32014R0379
Commission Regulation (EU) No 379/2014 of 7 April 2014 amending Commission Regulation (EU) No 965/2012 laying down technical requirements and administrative procedures related to air operations pursuant to Regulation (EC) No 216/2008 of the European Parliament and of the Council
Verordening (EU) nr. 379/2014 van de Commissie van 7 april 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad
Verordening (EU) nr. 379/2014 van de Commissie van 7 april 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad
PB L 123 van 24.4.2014, p. 1–94
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
In force: This act has been changed. Current consolidated version: 24/04/2014
24.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 123/1 |
VERORDENING (EU) Nr. 379/2014 VAN DE COMMISSIE
van 7 april 2014
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG van de Raad, Verordening (EG) nr. 1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG (1), en met name artikel 8, lid 5,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Exploitanten en personeel die betrokken zijn bij vluchtuitvoeringen met bepaalde luchtvaartuigen moeten voldoen aan de relevante essentiële eisen die zijn uiteengezet in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008. |
(2) |
Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 moet de Commissie de nodige uitvoeringsregels vaststellen waarin de voorwaarden voor veilige vluchtuitvoering worden bepaald. Die regels moeten in de eerste plaats rekening houden met zowel de complexiteit van luchtvaartuigen, organisaties en vluchtuitvoeringen als met de risico’s die verbonden zijn aan de verschillende soorten vluchtuitvoeringen. |
(3) |
Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie (2) stelt de uitvoeringsregels vast voor commerciële vluchtuitvoeringen met vliegtuigen en helikopters. Ook moeten regels voor commerciële vluchtuitvoeringen met luchtballonnen en zweefvliegtuigen worden opgesteld om te voldoen aan de grondbeginselen en toepasselijkheid van Verordening (EG) nr. 216/2008. Bovendien moeten de specifieke kenmerken van bepaalde commerciële vluchtuitvoeringen met vliegtuigen en helikopters die beginnen en eindigen op hetzelfde luchtvaartterrein of dezelfde operatielocatie, op passende wijze worden behandeld volgens de schaal en reikwijdte en het risico dat eraan verbonden is. |
(4) |
Verordening (EU) nr. 800/2013 van de Commissie (3) wijzigt Verordening (EU) nr. 965/2012, waarbij regels worden opgenomen voor niet-commerciële vluchtuitvoeringen overeenkomstig de complexiteit van het luchtvaartuig. Ook moet Verordening (EU) nr. 965/2012 worden gewijzigd zodat zij de actuele stand van de techniek weerspiegelt en evenredige maatregelen garandeert voor bepaalde welomlijnde activiteiten met andere dan complexe luchtvaartuigen en de daarbij betrokken organisaties. |
(5) |
Ook moeten regels voor gespecialiseerde vluchtuitvoeringen met vliegtuigen, helikopters, luchtballonnen en zweefvliegtuigen worden opgenomen, rekening houdend met de bijzondere aspecten van dergelijke vluchtuitvoeringen en het risico dat eraan verbonden is. Omwille van de evenredigheid zou het niet passend zijn om alle commerciële exploitanten, en in het bijzonder gespecialiseerde commerciële exploitanten, aan certificering te onderwerpen. Hoewel van commerciële aard, zouden deze exploitanten in het bezit moeten zijn van een verklaring van bekwaamheid in plaats van een certificaat. Niettemin moeten met het oog op de veiligheid voorwaarden worden opgenomen voor bepaalde commerciële gespecialiseerde vluchtuitvoeringen met een hoog risico die gevaar opleveren voor derden op de grond, en moeten deze vluchtuitvoeringen daarom vergunningsplichtig worden. |
(6) |
Verordening (EU) nr. 965/2012 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(7) |
Om een soepele overgang en een hoog niveau van burgerluchtvaartveiligheid in de Unie te garanderen, moeten de uitvoeringsmaatregelen in overeenstemming zijn met de stand van de techniek, met inbegrip van de beste praktijken en de wetenschappelijke en technische vooruitgang op het gebied van vluchtuitvoering. Daarbij dient rekening te worden gehouden met technische voorschriften en administratieve procedures waarover de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie en de Europese gezamenlijke luchtvaartautoriteiten vóór 30 juni 2009 overeenstemming hebben bereikt, alsook met bestaande wetgeving met betrekking tot een specifieke nationale omgeving. |
(8) |
Het is van belang de luchtvaartsector en de autoriteiten in de lidstaten voldoende tijd te geven om zich aan het nieuwe juridische kader aan te passen. |
(9) |
Het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart heeft ontwerp- uitvoeringsvoorschriften opgesteld en ingediend als advies aan de Commissie, overeenkomstig artikel 19, lid 1, van Verordening (EG) nr. 216/2008. |
(10) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 65 van Verordening (EG) nr. 216/2008 opgerichte comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Verordening (EU) nr. 965/2012 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 1 wordt vervangen door: „Artikel 1 Voorwerp en toepassingsgebied 1. In deze verordening worden gedetailleerde regels vastgesteld voor vluchtuitvoeringen met vliegtuigen, helikopters, luchtballonnen en zweefvliegtuigen, inclusief platforminspecties van luchtvaartuigen van exploitanten onder het veiligheidstoezicht van een andere staat die landen op luchthavens op het grondgebied dat onder de bepalingen van het Verdrag valt. 2. In deze verordening worden ook gedetailleerde regels vastgesteld voor de afgifte, actualisering, wijziging, beperking, schorsing of intrekking van de certificaten van de in artikel 4, lid 1, onder b) en c), van Verordening (EG) nr. 216/2008 vermelde exploitanten van luchtvaartuigen die commerciële luchtvervoersactiviteiten verrichten, alsook de rechten en plichten van de houders van certificaten en de voorwaarden waaronder de activiteiten worden verboden, beperkt of onderworpen aan bepaalde voorwaarden in het belang van de veiligheid. 3. In deze verordening worden ook gedetailleerde regels vastgesteld voor de voorwaarden en procedures voor de eigen verklaring van en het toezicht op exploitanten van commerciële gespecialiseerde vluchtuitvoeringen en niet-commerciële vluchtuitvoeringen met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen, met inbegrip van niet-commerciële gespecialiseerde vluchtuitvoeringen met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen. 4. In deze verordening worden ook gedetailleerde regels vastgesteld voor de vergunningsplicht waaraan bepaalde commerciële gespecialiseerde vluchtuitvoeringen met een hoog risico worden onderworpen met het oog op de veiligheid, en voor de afgifte, actualisering, wijziging, beperking, schorsing of intrekking van de vergunningen. 5. Deze verordening is niet van toepassing op de vluchtuitvoeringen die in artikel 1, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 216/2008 zijn opgenomen. 6. Deze verordening is niet van toepassing op vluchtuitvoeringen met kabelballonnen en kabelluchtschepen en op kabelvluchten met luchtballonnen.”. |
2) |
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
|
4) |
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
|
5) |
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
|
6) |
Artikel 10, lid 3, wordt als volgt gewijzigd:
|
7) |
Aan artikel 10 worden de volgende leden 4, 5, 6 en 7 toegevoegd: „4. In afwijking van de tweede alinea van lid 1 kunnen de lidstaten besluiten om de bepalingen van de bijlagen II, III, VII en VIII niet op gespecialiseerde vluchtuitvoeringen toe te passen tot 21 april 2017. 5. In afwijking van de tweede alinea van lid 1 kunnen de lidstaten besluiten om de bepalingen van de bijlagen II, III en IV niet toe te passen op:
6. Als een lidstaat gebruikmaakt van de in lid 5, onder a), bedoelde afwijking zijn de volgende regels van toepassing:
7. Als een lidstaat gebruikmaakt van de in de leden 3, 4 en 5 bedoelde afwijkingen, moet hij de Commissie en het Agentschap hiervan in kennis stellen. In deze kennisgeving worden niet alleen de redenen en de duur van deze afwijking beschreven, maar ook het tenuitvoerleggingsprogramma met de geplande maatregelen en het bijbehorende tijdschema.”. |
8) |
De bijlagen I tot en met VII bij Verordening (EU) nr. 965/2012 worden gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze verordening. |
9) |
Aan Verordening (EU) nr. 965/2012 wordt een bijlage VIII (Deel-SPO) toegevoegd overeenkomstig bijlage II bij deze verordening. |
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 2014.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 7 april 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1.
(2) Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie van 5 oktober 2012 tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 296 van 25.10.2012, blz. 1).
(3) Verordening (EU) nr. 800/2013 van de Commissie van 14 augustus 2013 houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 227 van 24.8.2013, blz. 1).
BIJLAGE I
1) |
Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 965/2012 wordt als volgt gewijzigd:
|
2) |
Bijlage II bij Verordening (EU) nr. 965/2012 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
Bijlage III bij Verordening (EU) nr. 965/2012 wordt als volgt gewijzigd:
|
4) |
Bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 965/2012 wordt als volgt gewijzigd:
|
5) |
Bijlage V bij Verordening (EU) nr. 965/2012 wordt als volgt gewijzigd:
|
6) |
In bijlage VI bij Verordening (EU) nr. 965/2012 wordt NCC.POL.125, onder b), vervangen door:
|
7) |
Bijlage VII bij Verordening (EU) nr. 965/2012 wordt als volgt gewijzigd:
|
(1) Verordening (EU) nr. 748/2012 van de Commissie van 3 augustus 2012 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften inzake de luchtwaardigheid en milieucertificering van luchtvaartuigen en aanverwante producten, onderdelen en uitrustingsstukken, alsmede voor de certificering van ontwerp- en productieorganisaties (PB L 224 van 21.8.2012, blz. 1).
BIJLAGE II
„BIJLAGE VIII
GESPECIALISEERDE VLUCHTUITVOERINGEN
[DEEL-SPO]
SPO.GEN.005 Toepassingsgebied
a) |
Deze bijlage is van toepassing op alle gespecialiseerde vluchtuitvoeringen waarbij een luchtvaartuig wordt gebruikt voor gespecialiseerde activiteiten zoals landbouw, bouw, fotografie, landmeetkunde, observatie en patrouilles of luchtreclame. |
b) |
Onverminderd het bepaalde onder a) moeten niet-commerciële vluchten met andere dan complexe motoraangedreven luchtvaartuigen worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage VII (deel-NCO). |
c) |
Onverminderd het bepaalde onder a) kunnen de volgende vluchten met andere dan complexe motoraangedreven luchtvaartuigen worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage VII (deel-NCO):
|
SUBDEEL A
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
SPO.GEN.100 Bevoegde autoriteit
De bevoegde autoriteit is de autoriteit die is aangewezen door de lidstaat waar de exploitant zijn hoofdvestiging heeft of verblijft.
SPO.GEN.101 Wijzen van naleving
Om overeenstemming te bereiken met Verordening (EG) nr. 216/2008 en de uitvoeringsvoorschriften daarvan mogen alternatieve wijzen van naleving worden gebruikt in plaats van de door het Agentschap goedgekeurde wijzen van naleving.
SPO.GEN.102 Touring motor gliders, gemotoriseerde zweefvliegtuigen en gas-luchtballonnen
a) |
Touring motor gliders worden geëxploiteerd volgens de voorschriften voor:
|
b) |
Touring motor gliders worden uitgerust volgens de voorschriften voor vliegtuigen, tenzij anders gespecificeerd in subdeel D. |
c) |
Gemotoriseerde zweefvliegtuigen, met uitzondering van touring motor gliders, worden geëxploiteerd en uitgerust volgens de voorschriften voor zweefvliegtuigen. |
d) |
Gas-luchtballonnen worden geëxploiteerd volgens de voorschriften voor heteluchtballonnen. |
SPO.GEN.105 Verantwoordelijkheden van de bemanning
a) |
Bemanningsleden zijn verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van hun taken. De taken van de bemanningsleden zijn omschreven in de standaardvluchtuitvoeringsprocedures en in het vluchthandboek, voor zover van toepassing. |
b) |
Tijdens kritieke stadia van de vlucht of telkens wanneer de gezagvoerder dat om veiligheidsredenen noodzakelijk acht, zitten alle bemanningsleden, behalve die van luchtballonnen, neer op de hun toegewezen post, tenzij de standaardvluchtuitvoeringsprocedures anders bepalen. |
c) |
Tijdens de vlucht houden cockpitbemanningsleden hun veiligheidsgordel om wanneer zij op hun post zijn. |
d) |
Tijdens de vlucht blijft ten minste één gekwalificeerd cockpitbemanningslid te allen tijde aan de besturingsinstrumenten van het luchtvaartuig. |
e) |
Bemanningsleden mogen geen taken aan boord van een luchtvaartuig verrichten:
|
f) |
Bemanningsleden die taken verrichten voor meerdere exploitanten:
|
g) |
Bemanningsleden melden het volgende aan de gezagvoerder:
|
SPO.GEN.106 Verantwoordelijkheden van taakspecialisten
a) |
Taakspecialisten zijn verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van hun taken. De taken van de taakspecialisten worden omschreven in de standaardvluchtuitvoeringsprocedures. |
b) |
Behalve in het geval van luchtballonnen zit de taakspecialist tijdens kritieke vluchtfasen of wanneer de gezagvoerder dit in het belang van de veiligheid noodzakelijk acht, beveiligd op de hem/haar toegewezen werkplek, tenzij de standaarduitvoeringsprocedure anders bepaalt. |
c) |
Taakspecialisten zorgen ervoor dat zij beveiligd zijn wanneer zij gespecialiseerde taken uitvoeren bij geopende of verwijderde buitendeuren. |
d) |
Taakspecialisten melden het volgende aan de gezagvoerder:
|
SPO.GEN.107 Verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de gezagvoerder
a) |
Verantwoordelijkheden van de gezagvoerder:
|
b) |
De gezagvoerder heeft de bevoegdheid om personen of vracht te weigeren of uit het luchtvaartuig te verwijderen indien zij de veiligheid van het luchtvaartuig of de inzittenden in gevaar kunnen brengen. |
c) |
De gezagvoerder meldt zo snel mogelijk aan de passende eenheid voor luchtverkeersdiensten alle door hem vastgestelde gevaarlijke weers- of vliegomstandigheden die de veiligheid van andere luchtvaartuigen in gevaar kunnen brengen. |
d) |
Onverminderd het bepaalde onder a), punt 6, mag de gezagvoerder, in het geval van vluchtuitvoeringen met een meerkoppige bemanning, voorbij het dichtstbijzijnde luchtvaartterrein met gunstige weersomstandigheden vliegen mits voorzien is in passende risicobeperkende procedures. |
e) |
In een noodsituatie waarbij onmiddellijk beslissen en handelen vereist is, doet de gezagvoerder alles wat hij/zij onder die omstandigheden nodig acht overeenkomstig punt 7.d van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008. Hij/zij mag daarbij in het belang van de veiligheid afwijken van de regels, vluchtuitvoeringsprocedures en methoden. |
f) |
In geval van wederrechtelijke daden dient de gezagvoerder hier onmiddellijk een verslag van in bij de bevoegde autoriteit en brengt hij de aangewezen lokale autoriteit daarvan op de hoogte. |
g) |
De gezagvoerder stelt de dichtstbijzijnde passende autoriteit met de snelste beschikbare middelen in kennis van eventuele ongevallen met het luchtvaartuig met zwaargewonden of doden of aanzienlijke schade aan het luchtvaartuig of aan eigendommen tot gevolg. |
SPO.GEN.108 Verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de gezagvoerder — luchtballonnen
Naast het bepaalde in SPO.GEN.107 moet de gezagvoerder van een luchtballon:
a) |
de aan de vlucht voorafgaande briefing geven aan de personen die helpen met het opblazen en laten leeglopen van het ballonomhulsel; |
b) |
erop toezien dat niemand rookt aan boord of in de directe omgeving van de ballon; en |
c) |
erop toezien dat personen die helpen met het opblazen en laten leeglopen van het ballonomhulsel, passende beschermende kledij dragen. |
SPO.GEN.110 Naleving van wetten, regels en procedures
De gezagvoerder, bemanningsleden en taakspecialisten leven de wetten, regels en procedures na van de staten waarin vluchtuitvoeringen worden verricht.
SPO.GEN.115 Gemeenschappelijke taal
De exploitant zorgt ervoor dat alle bemanningsleden en taakspecialisten met elkaar kunnen communiceren in een gemeenschappelijke taal.
SPO.GEN.120 Taxiën van vliegtuigen
De exploitant ziet erop toe dat een vliegtuig alleen het bewegingsgebied van een luchtvaartterrein wordt opgetaxied als de persoon die aan de besturingsinstrumenten zit:
a) |
een passend gekwalificeerde piloot is; of |
b) |
door de exploitant is aangewezen en:
|
SPO.GEN.125 Rotorinschakeling
Een helikopterrotor mag enkel met een gekwalificeerde piloot aan de besturingsinstrumenten worden ingeschakeld voor een vlucht.
SPO.GEN.130 Draagbare elektronische apparatuur
De exploitant staat niet toe dat iemand aan boord van een luchtvaartuig gebruik maakt van een draagbaar elektronisch apparaat dat de werking van de systemen en apparatuur van het luchtvaartuig nadelig kan beïnvloeden.
SPO.GEN.135 Informatie over nood- en overlevingsuitrusting aan boord
De exploitant zorgt ervoor dat er zich steeds lijsten met informatie over de nood- en overlevingsuitrusting aan boord bevinden, die onmiddellijk ter beschikking kunnen worden gesteld van reddingscoördinatiecentra.
SPO.GEN.140 Documenten, handleidingen en informatie aan boord
a) |
De volgende documenten, handleidingen en informatie dienen bij iedere vlucht aan boord te worden meegenomen. Het betreft originelen of kopieën, tenzij anders aangegeven:
|
b) |
Onverminderd het bepaalde onder a) mogen de onder a), punten 2 tot en met 11, en onder a), punten 14, 17, 18 en 19, vermelde documenten en informatie op het luchthaventerrein of de operatielocatie worden bewaard voor vluchten die:
|
c) |
Onverminderd het bepaalde onder a) mogen op vluchten met luchtballonnen of zweefvliegtuigen, met uitzondering van touring motor gliders (TMG’s), de onder a), punten 1 tot en met 10, en onder a), punten 13 tot en met 19, vermelde documenten en informatie worden meegenomen in het ophaalvoertuig. |
d) |
Bij verlies of diefstal van de onder a), punten 2 tot en met 8, vermelde documenten mag de vluchtuitvoering worden voortgezet tot de bestemming of een plaats waar vervangingsdocumenten kunnen worden verstrekt, is bereikt. |
e) |
Binnen een redelijke termijn nadat de bevoegde autoriteit hem hierom heeft verzocht, overhandigt de exploitant de documentatie die aan boord aanwezig moet zijn. |
SPO.GEN.145 Bewaren, overleggen en gebruiken van opnames van de vluchtrecorder — vluchtuitvoeringen met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen
a) |
Na een meldingsplichtig ongeval of incident bewaart de exploitant van een luchtvaartuig de oorspronkelijke opgenomen gegevens gedurende 60 dagen, tenzij de onderzoeksinstantie anders beslist. |
b) |
De exploitant voert operationele controles en beoordelingen uit van opnames van de vluchtrecorder, de cockpitgeluidsrecorder en de datalinkrecorder om te waarborgen dat de recorders goed blijven functioneren. |
c) |
De exploitant bewaart de opnames voor de gebruiksperiode van de vluchtrecorder zoals voorgeschreven in SPO.IDE.A.145 of SPO.IDE.H.145, maar voor het testen en onderhouden van de vluchtrecorder mag maximaal één uur van het oudste opgenomen materiaal op het tijdstip van testen worden gewist. |
d) |
De exploitant houdt documentatie bij die actueel wordt gehouden en informatie bevat waarmee de ruwe gegevens van de vluchtrecorder kunnen worden omgezet in parameters die in technische eenheden worden uitgedrukt. |
e) |
De exploitant stelt alle bewaard gebleven vluchtrecorderopnames beschikbaar, indien zulks wordt bepaald door de bevoegde autoriteit. |
f) |
Opnames van de cockpitgeluidsrecorder mogen alleen worden gebruikt voor andere doeleinden dan voor het onderzoeken van meldingsplichtige ongevallen of incidenten, als alle betrokken bemanningsleden en al het onderhoudspersoneel hiervoor toestemming geven. |
g) |
Opnames van de vluchtrecorder of de datalinkrecorder mogen alleen voor andere doeleinden dan voor het onderzoeken van meldingsplichtige ongevallen of incidenten worden gebruikt, als die opnames:
|
SPO.GEN.150 Vervoer van gevaarlijke goederen
a) |
Luchtvervoer van gevaarlijke goederen vindt plaats overeenkomstig bijlage 18 bij het Verdrag van Chicago, zoals laatstelijk gewijzigd bij en aangevuld door de Technical Instructions for the Safe Transport of Dangerous Goods by Air (ICAO Doc 9284-AN/905), inclusief de supplementen en eventuele andere addenda of corrigenda. |
b) |
Gevaarlijke goederen mogen alleen worden vervoerd door exploitanten die zijn goedgekeurd overeenkomstig bijlage V (deel-SPA), subdeel G, bij Verordening (EU) nr. 965/2012, behalve als de goederen:
|
c) |
De exploitant stelt procedures op om te waarborgen dat alle redelijke maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat onbedoeld gevaarlijke goederen aan boord worden vervoerd. |
d) |
De exploitant verstrekt de personeelsleden de nodige informatie waarmee zij hun verantwoordelijkheden kunnen nakomen, zoals vereist bij de Technische Voorschriften. |
e) |
De exploitant meldt de volgende gevallen, overeenkomstig de Technische Voorschriften, onverwijld aan de bevoegde autoriteit en de relevante autoriteit van het land waar de gevallen zich hebben voorgedaan:
|
f) |
De exploitant zorgt ervoor dat taakspecialisten informatie krijgen over gevaarlijke goederen. |
g) |
De exploitant zorgt ervoor dat opschriften met informatie over het vervoer van gevaarlijke goederen worden verstrekt op ontvangstpunten van vracht, zoals voorgeschreven in de Technische Voorschriften. |
SPO.GEN.155 Vrijgave van gevaarlijke goederen
De exploitant mag geen gebruikmaken van een luchtvaartuig boven dichtbevolkte steden, gemeenten en andere woongebieden of boven grote toeschouwersmenigten in openlucht, wanneer vanuit het luchtvaartuig gevaarlijke goederen in de lucht worden gebracht.
SPO.GEN.160 Vervoer en gebruik van wapens
a) |
De exploitant ziet erop toe dat, indien tijdens een vlucht wapens worden meegevoerd ten behoeve van een gespecialiseerde taak, dit wapentuig veilig opgeborgen is wanneer het niet wordt gebruikt. |
b) |
De taakspecialist die het wapen gebruikt, neemt alle maatregelen die nodig zijn om te voorkomen dat het luchtvaartuig en personen aan boord of op de grond gevaar lopen. |
SPO.GEN.165 Toegang tot de cockpit
De gezagvoerder beslist wie hij toegang verleent tot de cockpit en zorgt ervoor dat:
a) |
toegang tot de cockpit niet leidt tot afleiding van de aandacht en/of belemmering van de uitvoering van de vlucht; en |
b) |
alle personen die in de cockpit worden vervoerd, op de hoogte worden gesteld van de geldende veiligheidsprocedures. |
SUBDEEL B
VLUCHTUITVOERINGSPROCEDURES
SPO.OP.100 Gebruik van luchtvaartterreinen en operatielocaties
De exploitant mag alleen luchtvaartterreinen en operatielocaties gebruiken die geschikt zijn voor het desbetreffende type luchtvaartuig en de desbetreffende vluchtuitvoering.
SPO.OP.105 Specificatie van afgelegen luchtvaartterreinen — vliegtuigen
Bij het kiezen van alternatieve luchtvaartterreinen en het brandstofbeleid beschouwt de exploitant een luchtvaartterrein als afgelegen als de vliegtijd naar het dichtstbijzijnde uitwijkluchtvaartterrein van bestemming meer bedraagt dan:
a) |
voor vliegtuigen met zuigermotoren: 60 minuten; of |
b) |
voor vliegtuigen met turbinemotoren: 90 minuten. |
SPO.OP.110 Vluchtuitvoeringsminima van het luchtvaartterrein — vliegtuigen en helikopters
a) |
Voor vluchten volgens instrumentvliegregels (IFR-vluchten) stelt de exploitant of de gezagvoerder vluchtuitvoeringsminima vast voor ieder vertrek-, bestemmings- of uitwijkluchtvaartterrein. Deze minima:
|
b) |
Bij het vermelden van de vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein houdt de exploitant of gezagvoerder rekening met:
|
c) |
De minima voor een specifiek type naderings- en landingsprocedure worden gebruikt als:
|
SPO.OP.111 Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — NPA, APV, CAT I-vluchtuitvoeringen
a) |
De beslissingshoogte (DH) die moet worden gebruikt voor niet-precisienaderingen volgens de techniek van eindnadering met continue daling (CDFA), voor naderingsprocedures met verticale geleiding (APV) of categorie I-naderingsoperaties (CAT I) mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:
|
b) |
De minimumdalingshoogte (MDH) voor een niet-precisienadering waarbij gebruik wordt gemaakt van de techniek van eindnadering met continue daling, mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:
Tabel 1 Systeemminima
|
SPO.OP.112 Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — circuitvluchten met vliegtuigen
a) |
De minimumdalingshoogte voor circuitvluchten met vliegtuigen mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:
|
b) |
Het minimumzicht voor circuitvluchten met vliegtuigen is de hoogste van de volgende waarden:
Tabel 1 MDH en minimumzicht voor circuitvluchten per categorie vliegtuigen
|
SPO.OP.113 Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — circuitvluchten met helikopters
De MDH voor een onshore-circuitvlucht met een helikopter mag niet lager zijn dan 250 voet en het meteorologisch zich mag niet minder dan 800 m bedragen.
SPO.OP.115 Vertrek- en naderingsprocedures — vliegtuigen en helikopters
a) |
De gezagvoerder maakt gebruik van de vertrek- en naderingsprocedure die door het land van het luchtvaartterrein zijn vastgesteld, indien dergelijke procedures zijn bekendgemaakt voor de te gebruiken banen/gebieden voor eindnadering en opstijgen (final approach and take-off areas, FATO’s). |
b) |
De gezagvoerder mag afwijken van een bekendgemaakte vertrekroute, aankomstroute of naderingsprocedure:
|
c) |
In geval van vluchtuitvoeringen met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen wordt het eindnaderingssegment in ieder geval visueel of volgens de bekendgemaakte naderingsprocedures gevlogen. |
SPO.OP.120 Procedures ter beperking van geluidshinder
De gezagvoerder houdt rekening met bekendgemaakte procedures ter beperking van geluidshinder om het effect van vliegtuiglawaai tot een minimum te beperken, maar ziet er tegelijk op toe dat veiligheid voorrang heeft op de beperking van geluidshinder.
SPO.OP.121 Procedures ter beperking van geluidshinder — luchtballonnen
De gezagvoerder maakt gebruik van bekendgemaakte vluchtuitvoeringsprocedures om het effect van het lawaai van verwarmingssystemen tot een minimum te beperken, maar ziet er tegelijk op toe dat veiligheid voorrang heeft op de beperking van geluidshinder.
SPO.OP.125 Minimale hindernisvrije hoogten — IFR-vluchten
a) |
De exploitant geeft een methode op om minimumvlieghoogten vast te stellen die zorgen voor de vereiste hoogtemarge boven het terrein voor alle routesegmenten die volgens IFR worden gevlogen. |
b) |
De gezagvoerder stelt op basis van deze methode minimumvlieghoogten vast voor elke vlucht. De minimumvlieghoogten mogen niet lager zijn dan die welke zijn bekendgemaakt door het land dat wordt overvlogen. |
SPO.OP.130 Brandstof- en olievoorraad — vliegtuigen
a) |
De gezagvoerder begint een vlucht alleen als zich aan boord voldoende brandstof en olie bevinden om:
|
b) |
Bij het berekenen van de vereiste brandstof, inclusief die welke nodig is voor noodgevallen, wordt rekening gehouden met het volgende:
|
c) |
Niets belet de wijziging van een vluchtplan tijdens de vlucht teneinde de geplande bestemming van de vlucht te veranderen, voor zover aan alle eisen kan worden voldaan vanaf het punt waarop de geplande bestemming wordt veranderd. |
SPO.OP.131 Brandstof- en olievoorraad — helikopters
a) |
De gezagvoerder begint een vlucht alleen als zich aan boord van de helikopter voldoende brandstof en olie bevinden:
|
b) |
Bij het berekenen van de vereiste brandstof, inclusief die welke nodig is voor noodgevallen, wordt rekening gehouden met het volgende:
|
c) |
Niets belet de wijziging van een vluchtplan tijdens de vlucht teneinde de geplande bestemming van de vlucht te veranderen, voor zover aan alle eisen kan worden voldaan vanaf het punt waarop de geplande bestemming wordt veranderd. |
SPO.OP.132 Voorraad en planning van brandstof en ballast — luchtballonnen
a) |
De gezagvoerder begint een vlucht alleen als zich aan boord voldoende brandstof, gas of ballast bevinden om 30 minuten te vliegen. |
b) |
De berekeningen van de brandstof- of ballastvoorraad worden gebaseerd op minstens de volgende vluchtuitvoeringsomstandigheden:
|
SPO.OP.135 Veiligheidsvoorlichting
a) |
De exploitant ziet erop toe dat de taakspecialisten voor de vlucht voorlichting krijgen over:
|
b) |
In de plaats van de onder a), punt 2, vermelde briefing kunnen een basisopleiding en regelmatige bijscholingen worden gegeven. In dat geval stelt de exploitant ook de voorwaarden vast voor de recentheid ervan. |
SPO.OP.140 Vluchtvoorbereiding
a) |
Alvorens een vlucht te beginnen, gaat de gezagvoerder met alle beschikbare redelijke middelen na of de grond- en/of waterfaciliteiten, inclusief de beschikbare communicatiefaciliteiten en navigatiehulpmiddelen die vereist zijn voor de veilige vluchtuitvoering met het luchtvaartuig, volstaan voor het desbetreffende type vluchtuitvoering. |
b) |
Alvorens een vlucht te beginnen, raadpleegt de gezagvoerder alle beschikbare meteorologische informatie die passend is voor de geplande vlucht. De voorbereiding van een vlucht weg van de nabijheid van de plaats van vertrek, en van elke vlucht volgens instrumentvliegregels (IFR-vlucht), omvat:
|
SPO.OP.145 Uitwijkluchtvaartterreinen van vertrek — complexe motoraangedreven vliegtuigen
a) |
Voor IFR-vluchten vermeldt de gezagvoerder in het vluchtplan minstens één uitwijkluchtvaartterrein van vertrek met gunstige weersomstandigheden als de weersomstandigheden op het luchtvaartterrein van vertrek gelijk zijn aan of slechter zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein of als het om andere redenen niet mogelijk zou zijn terug te keren naar het luchtvaartterrein van vertrek. |
b) |
Het uitwijkluchtvaartterrein van vertrek moet zich binnen de volgende afstand van het luchtvaartterrein van vertrek bevinden:
|
c) |
Om als uitwijkluchtvaartterrein van vertrek te worden geselecteerd, moet uit de beschikbare informatie blijken dat de omstandigheden op het verwachte tijdstip van gebruik gelijk zijn aan of beter zijn dan de vluchtuitvoeringsminima van het luchtvaartterrein voor de desbetreffende vluchtuitvoering. |
SPO.OP.150 Uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — vliegtuigen
Voor IFR-vluchten vermeldt de gezagvoerder in het vluchtplan minstens één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming met gunstige weersomstandigheden, tenzij:
a) |
uit de beschikbare actuele meteorologische informatie blijkt dat, voor de periode van 1 uur vóór tot 1 uur na het verwachte aankomsttijdstip, of van het werkelijke vertrektijdstip tot 1 uur na het verwachte aankomsttijdstip, als deze periode korter is, de nadering en landing bij zichtweersomstandigheden (VMC) kunnen worden uitgevoerd; of |
b) |
de geplande landingslocatie afgelegen is en:
|
SPO.OP.151 Uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — helikopters
Voor IFR-vluchten vermeldt de gezagvoerder in het vluchtplan minstens één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming met gunstige weersomstandigheden, tenzij:
a) |
een instrumentnaderingsprocedure is voorgeschreven voor het geplande luchtvaartterrein van landing en uit de beschikbare actuele meteorologische informatie blijkt dat de weersomstandigheden als volgt zullen zijn van 2 uur vóór tot 2 uur na het verwachte aankomsttijdstip, of van de werkelijke vertrektijd tot 2 uur na het verwachte aankomsttijdstip, als deze periode korter is:
|
b) |
de geplande landingslocatie afgelegen is en:
|
SPO.OP.155 Bijtanken terwijl personen instappen, aan boord zijn of uitstappen
a) |
Het luchtvaartuig mag niet worden bijgetankt met Avgas (aviation gasoline) of „wide-cut”-brandstof of een mengsel van deze brandstofsoorten wanneer er personen instappen, aan boord zijn of uitstappen. |
b) |
Voor alle andere brandstofsoorten dienen de nodige voorzorgsmaatregelen te worden genomen en dient het luchtvaartuig naar behoren te zijn bemand met gekwalificeerd personeel dat in staat is om een eventuele evacuatie van het luchtvaartuig op de meest praktische en snelle wijze op gang te brengen en in goede banen te leiden. |
SPO.OP.160 Gebruik van koptelefoons
Behalve in het geval van luchtballonnen, draagt ieder cockpitbemanningslid dat dienst doet in de cockpit, een koptelefoon met statiefmicrofoon of gelijkwaardig voor communicatie met luchtverkeersdiensten, andere bemanningsleden en taakspecialisten.
SPO.OP.165 Roken
De gezagvoerder staat roken aan boord of tijdens het bijtanken of leegpompen van het luchtvaartuig niet toe.
SPO.OP.170 Meteorologische omstandigheden
a) |
De gezagvoerder begint of vervolgt een vlucht volgens zichtvliegregels (VFR) alleen als uit de recentste beschikbare meteorologische informatie blijkt dat de weersomstandigheden langs de route en op de geplande bestemming op het verwachte tijdstip van gebruik gelijk zullen zijn aan of beter zullen zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor zichtvliegregels (VFR). |
b) |
De gezagvoerder begint of vervolgt een vlucht volgens instrumentvliegregels naar het geplande luchtvaartterrein van bestemming alleen als uit de recentste beschikbare meteorologische informatie blijkt dat de weersomstandigheden op de bestemming of op minstens één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming op het verwachte aankomsttijdstip gelijk zijn aan of beter zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein. |
c) |
Als een vlucht bestaat uit segmenten volgens zichtvliegregels (VFR) en segmenten volgens instrumentvliegregels is de onder a) en b) vermelde meteorologische informatie van toepassing, voor zover relevant. |
SPO.OP.175 IJs en andere verontreinigingen — procedures op de grond
a) |
De gezagvoerder mag pas opstijgen wanneer het luchtvaartuig vrij is van elke afzetting welke de prestaties en/of de bestuurbaarheid van het luchtvaartuig negatief zou kunnen beïnvloeden, behalve zoals toegestaan overeenkomstig het vlieghandboek. |
b) |
Bij vluchtuitvoeringen met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen stelt de exploitant procedures vast in het geval ijsvrijmaken en ijsbestrijding en bijbehorende inspecties van het luchtvaartuig nodig zijn om de veilige vluchtuitvoering met het luchtvaartuig te waarborgen. |
SPO.OP.176 IJs en andere verontreinigingen — vliegprocedures
a) |
De gezagvoerder mag een vlucht onder verwachte of feitelijke ijsvormingsomstandigheden alleen beginnen of vervolgen als het luchtvaartuig is gecertificeerd en uitgerust om aan zulke omstandigheden het hoofd te bieden, zoals vermeld in punt 2.a.5 van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008. |
b) |
Als de intensiteit van de ijsvorming sterker is dan die waarvoor het luchtvaartuig is gecertificeerd, of als een luchtvaartuig dat niet is gecertificeerd voor vluchten in bekende ijsvormingsomstandigheden, te maken krijgt met ijsvorming, verlaat de gezagvoerder onverwijld de zone waar de ijsvormingsomstandigheden zich voordoen door een wijziging van het vliegniveau en/of de route en, indien noodzakelijk, door een noodgeval te melden aan de luchtverkeersleiding. |
c) |
Bij vluchtuitvoeringen met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen stelt de exploitant procedures op voor vluchten onder verwachte of feitelijke ijsvormingsomstandigheden. |
SPO.OP.180 Startomstandigheden — vliegtuigen en helikopters
Alvorens te starten vergewist de gezagvoerder zich van het volgende:
a) |
volgens de beschikbare informatie wordt veilig starten en vertrekken niet verhinderd door het weer op het luchtvaartterrein of de operatielocatie en de toestand van de te gebruiken startbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen; en |
b) |
er kan worden voldaan aan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima van het luchtvaartterrein. |
SPO.OP.181 Startomstandigheden — luchtballonnen
Alvorens te starten verzekert de gezagvoerder zich ervan dat, volgens de beschikbare informatie, veilig starten en vertrekken niet wordt verhinderd door het weer op de operatielocatie of het luchtvaartterrein.
SPO.OP.185 Simulaties tijdens de vlucht
Tenzij een taakspecialist aan boord is voor een opleiding, mag de gezagvoerder geen simulaties uitvoeren van:
a) |
situaties die de toepassing van abnormale of noodprocedures vereisen; of |
b) |
vluchten in instrumentweersomstandigheden (IMC). |
SPO.OP.190 Brandstofbeheer tijdens de vlucht
a) |
De exploitant van een complex motoraangedreven luchtvaartuig zorgt ervoor dat tijdens de vlucht brandstofcontroles worden uitgevoerd en de brandstofvoorraden worden beheerd. |
b) |
De gezagvoerder controleert regelmatig of de hoeveelheid bruikbare brandstof die nog voor de vlucht beschikbaar is, niet minder is dan de brandstof die nodig is om naar een luchtvaartterrein of operatielocatie met gunstige weersomstandigheden te vliegen, alsmede de geplande reservebrandstof, zoals vereist bij SPO.OP.130 en SPO.OP.131. |
SPO.OP.195 Gebruik van aanvullende zuurstof
a) |
De exploitant zorgt ervoor dat taakspecialisten en bemanningsleden ononderbroken aanvullende zuurstof gebruiken wanneer de cabinedrukhoogte gedurende meer dan 30 minuten 10 000 voet overschrijdt en telkens wanneer de cabinedrukhoogte 13 000 voet overschrijdt, tenzij de bevoegde autoriteit anders bepaalt, en in overeenstemming met de standaardvluchtuitvoeringsprocedures. |
b) |
Onverminderd het bepaalde onder a) en met uitzondering van parachutevluchten zijn bij andere dan complexe vliegtuigen en helikopters korte uitwijkingen van vastgelegde duur boven 13 000 voet zonder gebruik van aanvullende zuurstof toegestaan, mits de bevoegde autoriteit vooraf goedkeuring heeft verleend op basis van de volgende criteria:
|
SPO.OP.200 Grondnaderingsmelding
a) |
Wanneer door een lid van de cockpitbemanning of door een grondnaderingswaarschuwingssysteem (GPWS) wordt gemeld dat het luchtvaartuig de grond te dicht nadert, treedt de besturende piloot onmiddellijk corrigerend op teneinde veilige vluchtomstandigheden te bewerkstelligen. |
b) |
Het grondnaderingswaarschuwingssysteem mag worden uitgeschakeld tijdens gespecialiseerde taken waarbij het luchtvaartuig onder de activeringsdrempel van het systeem dient te vliegen. |
SPO.OP.205 Boordinstallatie ter voorkoming van botsingen (ACAS)
a) |
De exploitant stelt vluchtuitvoeringsprocedures en opleidingsprogramma’s op wanneer ACAS geïnstalleerd en gebruiksklaar is. Wanneer gebruik wordt gemaakt van ACAS II, moeten deze procedures en opleiding in overeenstemming zijn met Verordening (EU) nr. 1332/2011. |
b) |
Het ACAS mag worden uitgeschakeld tijdens gespecialiseerde taken waarbij de luchtvaartuigen dichter bij elkaar vliegen dan de activeringsdrempel van het ACAS. |
SPO.OP.210 Naderings- en landingsprocedures — vliegtuigen en helikopters
Alvorens een nadering voor de landing in te zetten, vergewist de gezagvoerder zich ervan dat, volgens ter beschikking staande informatie, het weer op het luchtvaartterrein of de operatielocatie en de toestand van de te gebruiken landingsbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen (FATO) een veilige nadering, landing of afgebroken nadering niet verhinderen.
SPO.OP.215 Begin en voortzetting van de nadering — vliegtuigen en helikopters
a) |
De gezagvoerder mag, ongeacht de meegedeelde zichtbare baanlengte (RVR)/het meegedeelde zicht, een instrumentnadering inzetten. |
b) |
Indien het meegedeelde RVR/zicht lager is dan het toepasselijke minimum, wordt de nadering niet voortgezet:
|
c) |
Wanneer de zichtbare baanlengte niet beschikbaar is, mogen de waarden voor de zichtbare baanlengte worden afgeleid door omzetting van het meegedeelde zicht. |
d) |
Indien de meegedeelde zichtbare baanlengte/het meegedeelde zicht na het overschrijden van 1 000 voet boven het luchtvaartterrein beneden het toepasselijke minimum daalt, mag de nadering worden voortgezet tot de beslissingshoogte of de minimumdalingshoogte. |
e) |
De nadering mag beneden de beslissingshoogte of de minimumdalingshoogte worden voortgezet en de landing mag worden voltooid mits de visuele referentiepunten die passen bij het type nadering en bij de geplande baan, op de beslissingshoogte of de minimumdalingshoogte waarneembaar zijn en blijven. |
f) |
Het baanzicht (RVR) van de landingsmat (touchdown zone) blijft altijd bepalend. |
SPO.OP.225 Vluchtuitvoeringsbeperkingen — heteluchtballonnen
a) |
Een heteluchtballon mag „s nachts niet landen, behalve in noodsituaties. |
b) |
Een heteluchtballon mag „s nachts opstijgen als er voldoende brandstof aan boord is voor een landing overdag. |
SPO.OP.230 Standaardvluchtuitvoeringsprocedures
a) |
Alvorens een gespecialiseerde vluchtuitvoering te beginnen, moet de exploitant een risicoanalyse uitvoeren waarbij hij de complexiteit van de activiteit beoordeelt. Op basis daarvan bepaalt hij de gevaren en bijbehorende risico’s die aan de vluchtuitvoering verbonden zijn en neemt hij risicobeperkende maatregelen. |
b) |
Aan de hand van de risicoanalyse stelt de exploitant standaardvluchtuitvoeringsprocedures op voor de gespecialiseerde vluchtuitvoering en het gebruikte vliegtuig. Daarbij houdt hij rekening met de eisen van subdeel E. De standaardvluchtuitvoeringsprocedures worden periodiek herzien en bijgewerkt, naar gelang dit wenselijk is. |
c) |
De exploitant ziet erop toe dat bij gespecialiseerde vluchtuitvoeringen de standaardprocedures voor vluchtuitvoering worden nageleefd. |
SUBDEEL C
PRESTATIES VAN LUCHTVAARTUIGEN EN VLUCHTUITVOERINGSBEPERKINGEN
SPO.POL.100 Vluchtuitvoeringsbeperkingen — alle luchtvaartuigen
a) |
Tijdens elke fase van de vluchtuitvoering blijven de belading, de massa en, met uitzondering van luchtballonnen, het zwaartepunt van het luchtvaartuig binnen de grenzen die in het vlieghandboek of een gelijkwaardig document zijn vermeld. |
b) |
Opschriften, lijsten, instrumentmarkeringen of combinaties daarvan waarop de in het vlieghandboek voorgeschreven beperkingen voor vluchtuitvoering visueel zijn gepresenteerd, moeten zichtbaar aanwezig zijn in het luchtvaartuig. |
SPO.POL.105 Massa en zwaartepunt
a) |
De exploitant ziet erop toe dat de massa en, met uitzondering van luchtballonnen, het zwaartepunt van het luchtvaartuig zijn bepaald door een effectieve weging vóór de eerste ingebruikname. De gezamenlijke effecten van modificaties en reparaties op de massa en het zwaartepunt dienen in rekening te worden gebracht en goed te worden gedocumenteerd. Deze informatie wordt ter beschikking van de gezagvoerder gesteld. Luchtvaartuigen worden opnieuw gewogen indien de invloed van modificaties op de massa en het zwaartepunt niet nauwkeurig gekend is. |
b) |
De weging gebeurt:
|
SPO.POL.110 Systeem voor de bepaling van massa en zwaartepunt — commerciële vluchtuitvoeringen met vliegtuigen en helikopters en niet-commerciële vluchtuitvoeringen met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen
a) |
De exploitant stelt een systeem vast voor de bepaling van massa en zwaartepunt vóór elke vlucht of reeks vluchten:
|
b) |
De cockpitbemanning krijgt een hulpmiddel waarmee zij massa- en zwaartepuntbepalingen op basis van elektronische berekeningen kan repliceren en verifiëren. |
c) |
De exploitant stelt procedures op om de gezagvoerder in staat te stellen de massa van de brandstoflading te bepalen op basis van de werkelijke soortelijke massa of, indien deze niet bekend is, de soortelijke massa die is berekend volgens een in het vluchthandboek vermelde methode. |
d) |
De gezagvoerder ziet erop toe dat:
|
e) |
De exploitant vermeldt in het vluchthandboek de beginselen en methoden van het systeem voor het laden van het luchtvaartuig en voor het bepalen van de massa en het zwaartepunt, teneinde te voldoen aan de eisen onder a) tot en met d). Dit systeem dient alle voorgenomen vluchtsoorten te omvatten. |
SPO.POL.115 Massa- en zwaartepuntgegevens en -documentatie — commerciële vluchtuitvoeringen met vliegtuigen en helikopters en niet-commerciële vluchtuitvoeringen met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen
a) |
Vóór aanvang van elke vlucht of reeks vluchten stelt de exploitant massa- en zwaartepuntgegevens vast en stelt hij massa- en zwaartepuntdocumentatie op, met vermelding van de lading en de verdeling ervan, op zodanige wijze dat de beperkingen van het luchtvaartuig inzake massa en zwaartepunt niet worden overschreden. De massa- en zwaartepuntdocumentatie dient de volgende informatie te bevatten:
|
b) |
Indien de massa- en zwaartepuntdocumentatie door een geautomatiseerd massa- en zwaartepuntsysteem wordt gegenereerd, dient de exploitant de juistheid van de verkregen gegevens te verifiëren. |
SPO.POL.116 Massa- en zwaartepuntgegevens en -documentatie — afwijkingen
Onverminderd SPO.POL.115, onder a), punt 5, behoeft de locatie van het zwaartepunt niet noodzakelijkerwijs in de massa- en zwaartepuntdocumentatie te worden vermeld als de verdeling van de lading in overeenstemming is met een voorberekende balanstabel of als kan worden aangetoond dat voor de geplande vluchtuitvoeringen een correcte balans kan worden gewaarborgd, ongeacht de werkelijke lading.
SPO.POL.120 Prestaties — algemeen
De gezagvoerder voert alleen vluchten uit met het luchtvaartuig als de prestaties volstaan om te voldoen aan de toepasselijke voorschriften voor luchtruimgebruik en alle andere beperkingen die van toepassing zijn op de vlucht, het luchtruim of de gebruikte luchtvaartterreinen of operatielocaties, rekening houdende met de nauwkeurigheid van de gebruikte kaarten.
SPO.POL.125 Beperkingen van de startmassa — complexe motoraangedreven vliegtuigen
De exploitant ziet erop toe dat:
a) |
de massa van het vliegtuig bij het begin van de start niet hoger is dan de massabeperkingen:
rekening houdende met de verwachte afname van de massa tijdens de vlucht en met het lozen van brandstof; |
b) |
de massa bij het begin van de start nooit hoger is dan de in het vlieghandboek vastgelegde maximale startmassa voor de drukhoogte die overeenstemt met de hoogte van het luchtvaartterrein of de operatielocatie en enige andere lokale atmosferische omstandigheid, indien deze wordt gebruikt om de maximale startmassa te bepalen; en |
c) |
de geraamde massa voor het verwachte tijdstip van landing op het luchtvaartterrein of de operatielocatie van bestemming en op alle uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming nooit hoger is dan de in het vlieghandboek vastgelegde maximale landingsmassa voor de drukhoogte die overeenstemt met de hoogte van die luchtvaartterreinen of operatielocaties en enige andere lokale atmosferische omstandigheid, indien deze wordt gebruikt om de maximale landingsmassa te bepalen; |
SPO.POL.130 Start — complexe motoraangedreven vliegtuigen
a) |
Bij het bepalen van de maximale startmassa dient de gezagvoerder rekening te houden met het volgende:
|
b) |
Behalve in het geval van vliegtuigen met schroefturbinemotoren en een maximale startmassa die niet groter is dan 5 700 kg, ziet de gezagvoerder erop toe dat het vliegtuig bij het uitvallen van een motor tijdens de start in staat is:
|
SPO.POL.135 En route — één uitgevallen motor — complexe motoraangedreven vliegtuigen
De gezagvoerder zorgt ervoor dat, in het geval één motor van een meermotorig vliegtuig uitvalt op een punt langs de route, het vliegtuig de vlucht kan voortzetten naar een geschikt luchtvaartterrein of een geschikte operatielocatie zonder onder de minimale hindernisvrije hoogte te dalen.
SPO.POL.140 Landing — complexe motoraangedreven vliegtuigen
De gezagvoerder ziet erop toe dat het vliegtuig, na alle hindernissen in het naderingsvliegpad met een veilige marge te hebben vermeden, in staat is te landen en te stoppen of, in het geval van een watervliegtuig, een voldoende lage snelheid te bereiken binnen de beschikbare landingsafstand op om het even welk luchtvaartterrein of operatielocatie. Er wordt rekening gehouden met verwachte variaties in de naderings- en landingstechnieken, indien dit niet gebeurd is bij de vastlegging van de prestatiegegevens.
SPO.POL.145 Prestaties en vluchtuitvoeringscriteria — vliegtuigen
Voor vluchtuitvoeringen op een hoogte van minder dan 150 m (500 voet) boven dunbevolkt gebied waarbij het vliegtuig geen horizontale vlucht kan aanhouden als de kritieke motor uitvalt, moet de exploitant:
a) |
vluchtuitvoeringsprocedures opstellen om de gevolgen van motoruitval tot een minimum te beperken; |
b) |
een opleidingsprogramma voor bemanningsleden opstellen; en |
c) |
ervoor zorgen dat alle bemanningsleden en taakspecialisten aan boord bekend zijn met de procedures voor noodlandingen. |
SPO.POL.146 Prestaties en vluchtuitvoeringscriteria — helikopters
a) |
De gezagvoerder mag met een luchtvaartuig boven dichtbevolkte gebieden vliegen, mits:
|
b) |
De exploitant moet:
|
c) |
De exploitant ziet erop toe dat de massa bij de start, de landing of een standvlucht niet groter is dan:
|
SUBDEEL D
INSTRUMENTEN, GEGEVENS EN UITRUSTING
SECTIE 1
Vliegtuigen
SPO.IDE.A.100 Instrumenten en uitrusting — algemeen
a) |
De volgens dit deel vereiste instrumenten en uitrusting worden goedgekeurd overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen, voor zover ze:
|
b) |
Voor de volgende uitrusting, voor zover die bij dit subdeel is vereist, is geen goedkeuring nodig:
|
c) |
Voor instrumenten en uitrusting die bij dit subdeel niet worden vereist en alle andere uitrusting die niet bij andere toepasselijke bijlagen is vereist, maar die wel op een vlucht wordt meegenomen, geldt het volgende:
|
d) |
De instrumenten en uitrusting moeten gemakkelijk bedienbaar of bereikbaar zijn vanaf de post van het cockpitbemanningslid dat die instrumenten of uitrusting moet gebruiken. |
e) |
Instrumenten die door een willekeurig lid van de cockpitbemanning worden gebruikt, zijn zo opgesteld dat die persoon de aanwijzingen vlot vanaf zijn/haar post kan zien en daarbij zo weinig mogelijk hoeft af te wijken van de houding en kijkrichting die hij/zij normaal inneemt als hij/zij voorwaarts langs het vliegpad kijkt. |
f) |
Alle vereiste nooduitrusting moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor direct gebruik. |
SPO.IDE.A.105 Minimumuitrusting voor de vlucht
Aan een vlucht mag niet worden begonnen wanneer een van de voor de voorgenomen vlucht vereiste instrumenten, apparaten of functies van het vliegtuig niet werkt of ontbreekt, tenzij:
a) |
het vliegtuig wordt geëxploiteerd overeenkomstig de minimumuitrustingslijst (MEL), voor zover die is opgesteld; |
b) |
bij complexe motoraangedreven vliegtuigen en bij alle voor commerciële vluchtuitvoeringen gebruikte vliegtuigen, de exploitant van de bevoegde autoriteit toestemming krijgt om het vliegtuig te exploiteren binnen de beperkingen van de basisminimumuitrustingslijst (MMEL); of |
c) |
voor het vliegtuig een vliegvergunning is afgegeven overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidsvoorschriften. |
SPO.IDE.A.110 Elektrische reservezekeringen
Vliegtuigen worden uitgerust met elektrische reservezekeringen, met de grenswaarden die vereist zijn voor volledige circuitbescherming, voor de vervanging van zekeringen die tijdens de vlucht mogen worden vervangen.
SPO.IDE.A.115 Lichten
Vliegtuigen waarmee nachtvluchten worden uitgevoerd, zijn uitgerust met:
a) |
een antibotsingsverlichtingssysteem; |
b) |
navigatie-/positielichten; |
c) |
een landingslicht; |
d) |
door het elektrische systeem van het vliegtuig gevoede verlichting die zorgt voor een afdoende verlichting van alle instrumenten en apparatuur die essentieel zijn voor het veilige gebruik van het vliegtuig; |
e) |
door het elektrische systeem van het vliegtuig gevoede verlichting die zorgt voor verlichting in alle cabinecompartimenten; |
f) |
een onafhankelijk werkende draagbare lamp voor elke bemanningspost; en |
g) |
de verlichting die nodig is om te voldoen aan internationale voorschriften ter voorkoming van botsingen op zee in geval van watervliegtuigen. |
SPO.IDE.A.120 VFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur
a) |
Vliegtuigen waarmee VFR-vluchten overdag worden uitgevoerd, worden uitgerust met een middel om het volgende weer te geven:
|
b) |
Vliegtuigen waarmee „s nachts vluchten bij zichtweersomstandigheden (VMC) worden uitgevoerd, worden naast het bepaalde onder a) uitgerust met:
|
c) |
Complexe motoraangedreven vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd bij zichtweersomstandigheden (VMC) boven water en zonder dat er land in zicht is, zijn, naast het bepaalde onder a) en b), uitgerust met een middel om storingen in de luchtsnelheidsmeter door condensatie of ijsvorming te voorkomen. |
d) |
Vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd waarbij het gewenste vliegpad van het vliegtuig niet kan worden behouden zonder verwijzing naar een of meer aanvullende instrumenten, worden, naast het bepaalde onder a) en b), uitgerust met een middel om storingen door condensatie of ijsvorming te voorkomen in de krachtens a), punt 4, vereiste luchtsnelheidsmeter. |
e) |
Wanneer voor de vluchtuitvoering twee piloten vereist zijn, zijn vliegtuigen uitgerust met een aparte, aanvullende inrichting die het volgende weergeeft:
|
SPO.IDE.H.125 IFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur
Vliegtuigen waarmee IFR-vluchten worden uitgevoerd, zijn uitgerust met:
a) |
een middel om het volgende te meten en weer te geven:
|
b) |
een middel om aan te geven dat de stroomvoorziening naar de vlieginstrumenten onvoldoende is; |
c) |
wanneer voor de vluchtuitvoering twee piloten vereist zijn, een aparte, aanvullende inrichting voor de tweede piloot, die het volgende weergeeft:
|
d) |
een middel om storingen door condensatie of ijsvorming te voorkomen in de krachtens a), punt 4, en c), punt 2, vereiste luchtsnelheidsmeter; en |
e) |
Complexe motoraangedreven vliegtuigen waarmee IFR-vluchten worden uitgevoerd, zijn, naast het bepaalde onder a), b), c) en d) uitgerust met:
|
SPO.IDE.A.126 Aanvullende uitrusting voor de uitvoering van IFR-vluchten met één piloot
Complexe motoraangedreven vliegtuigen waarmee IFR-vluchten worden uitgevoerd met één piloot, zijn uitgerust met een automatische piloot die ten minste een vaste hoogte en koers kan aanhouden.
SPO.IDE.A.130 Terreinvermijdings- en waarschuwingssysteem (TAWS)
Vliegtuigen met schroefturbinemotoren met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximale passagiersconfiguratie van meer dan negen personen worden uitgerust met een TAWS dat voldoet aan de eisen voor:
a) |
klasse A-uitrusting, als vermeld in een aanvaardbare norm, in het geval van vliegtuigen waarvoor het individuele luchtwaardigheidscertificaat voor het eerst is afgegeven na 1 januari 2011; of |
b) |
klasse B-uitrusting, als vermeld in een aanvaardbare norm, in het geval van vliegtuigen waarvoor het individuele luchtwaardigheidscertificaat voor het eerst is afgegeven op of vóór 1 januari 2011. |
SPO.IDE.A.131 Boordinstallatie ter voorkoming van botsingen (Airborne Collision Avoidance System, ACAS II)
Tenzij anders bepaald in Verordening (EU) nr. 1332/2011, worden vliegtuigen met schroefturbinemotoren met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 5 700 kg uitgerust met ACAS II.
SPO.IDE.A.132 Weerradarapparatuur aan boord — complexe motoraangedreven vliegtuigen
De volgende vliegtuigen worden uitgerust met weerradarapparatuur aan boord wanneer ze „s nachts of onder instrumentweersomstandigheden (IMC) worden gebruikt in gebieden waar zich naar verwachting langs de route onweersbuien of andere potentieel gevaarlijke, binnen de detectieresolutiegrenzen van de boordweerradar vallende weersomstandigheden kunnen voordoen:
a) |
vliegtuigen met een drukcabine; |
b) |
vliegtuigen zonder drukcabine met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 5 700 kg. |
SPO.IDE.A.133 Aanvullende uitrusting voor nachtvluchten bij mogelijke ijsvorming — complexe motoraangedreven vliegtuigen
a) |
Vliegtuigen die worden gebruikt onder verwachte of daadwerkelijke ijsvormingsomstandigheden bij nacht, worden uitgerust met een lichtinstallatie of andere voorziening om de ijsvorming waar te nemen. |
b) |
De te gebruiken lichtinstallatie mag geen schittering of weerspiegeling veroorzaken die bemanningsleden zou kunnen hinderen bij de uitvoering van hun taken. |
SPO.IDE.A.135 Intercomsysteem voor de cockpitbemanning
Vliegtuigen die worden bestuurd door een cockpitbemanning van meer dan één persoon, worden uitgerust met een intercomsysteem voor de cockpitbemanning, met inbegrip van koptelefoons en microfoons voor gebruik door alle cockpitbemanningsleden.
SPO.IDE.A.140 Cockpitgeluidsrecorder
a) |
De volgende vliegtuigen worden uitgerust met een cockpitgeluidsrecorder:
|
b) |
Met deze cockpitgeluidsrecorder kunnen minstens de opnames van de laatste 2 uur worden bewaard. |
c) |
De cockpitgeluidsrecorder maakt opnames met tijdsaanduiding van:
|
d) |
De cockpitgeluidsrecorder begint met opnemen vóór het vliegtuig zich op eigen kracht voortbeweegt en gaat door met opnemen tot de vlucht is beëindigd en het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. |
e) |
Bovendien begint de cockpitgeluidsrecorder, naast het bepaalde onder d), voor zover de stroomvoorziening dat mogelijk maakt, zo vroeg mogelijk met opnemen tijdens de cockpitcontroles vóór het starten van de motor bij het begin van de vlucht tot aan de cockpitcontroles onmiddellijk na het uitschakelen van de motor aan het einde van de vlucht. |
f) |
De cockpitgeluidsrecorder is voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen. |
SPO.IDE.A.145 Vluchtgegevensrecorder
a) |
Vliegtuigen met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 5 700 kg en waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 januari 2016, worden uitgerust met een vluchtgegevensrecorder die gegevens digitaal opneemt en opslaat en waarmee die gegevens gemakkelijk en snel uit het opslagmedium kunnen worden opgevraagd. |
b) |
De vluchtgegevensrecorder neemt de parameters op die vereist zijn om het vliegpad, de snelheid, de vlieghouding, het motorvermogen, de configuratie en de exploitatie van het vliegtuig accuraat te bepalen en kan minstens de in de voorgaande 25 uur opgenomen gegevens bewaren. |
c) |
De gegevens worden verkregen uit bronnen in het vliegtuig die nauwkeurige correlatie met de aan de cockpitbemanning getoonde informatie mogelijk maken. |
d) |
De vluchtgegevensrecorder begint automatisch met opnemen vóór het vliegtuig zich op eigen kracht kan voortbewegen en stopt automatisch met opnemen wanneer het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. |
e) |
De vluchtgegevensrecorder is voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen. |
SPO.IDE.A.150 Datalinkrecorder
a) |
Vliegtuigen waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 januari 2016 en die over datalinkcommunicatiemogelijkheden beschikken en verplicht zijn uitgerust met een cockpitgeluidsrecorder, leggen de volgende opnames vast op een recorder, indien van toepassing:
|
b) |
De recorder maakt gebruik van een digitale methode voor het opnemen en opslaan van gegevens en informatie en een methode waarmee die gegevens gemakkelijk en snel kunnen worden opgevraagd. De opnamemethode moet zodanig zijn dat gegevens kunnen worden gekoppeld aan op de grond vastgelegde gegevens. |
c) |
De recorder kan gegevens bewaren gedurende ten minste dezelfde tijd als die welke in SPO.IDE.A.140 is vastgesteld voor de cockpitgeluidsrecorder. |
d) |
De recorder is voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen. |
e) |
De eisen die van toepassing zijn op de start- en stoplogica van de recorder zijn dezelfde als de in SPO.IDE.A.140, onder d) en e), vermelde eisen voor de start- en stoplogica van de cockpitgeluidsrecorder. |
SPO.IDE.A.155 Gecombineerde vluchtgegevens- en cockpitgeluidsrecorder
Aan de voorschriften met betrekking tot de cockpitgeluidsrecorder en de vluchtgegevensrecorder kan worden voldaan door middel van:
a) |
een gecombineerde vluchtgegevens- en cockpitgeluidsrecorder in geval van vliegtuigen die verplicht met een cockpitgeluidsrecorder of een vluchtgegevensrecorder zijn uitgerust; of |
b) |
twee gecombineerde vluchtgegevens- en cockpitgeluidsrecorders in geval van vliegtuigen die verplicht met een cockpitgeluidsrecorder en een vluchtgegevensrecorder zijn uitgerust. |
SPO.IDE.A.160 Zitplaatsen, veiligheidsgordels en bevestigingssystemen
Vliegtuigen worden uitgerust met:
a) |
een stoel of post voor elk bemanningslid en elke taakspecialist aan boord; |
b) |
een veiligheidsgordel voor elke stoel en een bevestigingssysteem voor elke post; |
c) |
voor andere dan complexe motoraangedreven vliegtuigen, een veiligheidsgordel met een schoudersysteem en een eenpuntsontkoppelingsmechanisme voor elke cockpitbemanningsstoel. |
d) |
voor complexe motoraangedreven vliegtuigen, een veiligheidsgordel met een schoudersysteem dat is voorzien van een eenpuntsontkoppelingsmechanisme en een mechanisme dat het bovenlichaam van de inzittende automatisch tegenhoudt in geval van snelle vaartvermindering:
|
SPO.IDE.A.165 Verbandtrommels voor eerste hulp bij ongevallen
a) |
Vliegtuigen worden uitgerust met verbandtrommels voor eerste hulp bij ongelukken. |
b) |
De verbandtrommel moet:
|
SPO.IDE.A.170 Aanvullende ademhalingszuurstof — vliegtuigen met drukcabine
a) |
Vliegtuigen met drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd op een hoogte die zuurstofvoorziening vereist overeenkomstig het bepaalde onder b), worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee de vereiste zuurstofvoorraden kunnen worden opgeslagen en toegediend. |
b) |
Vliegtuigen met drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd boven een hoogte waarbij de drukhoogte in de cabinecompartimenten meer dan 10 000 voet bedraagt, voeren ten minste voldoende ademhalingszuurstof mee voor alle bemanningsleden en taakspecialisten:
|
c) |
Vliegtuigen met drukcabine waarmee vluchten op een hoogte van meer dan 25 000 voet worden uitgevoerd, worden bovendien uitgerust met:
|
SPO.IDE.A.175 Aanvullende ademhalingszuurstof — vliegtuigen zonder drukcabine
a) |
Vliegtuigen zonder drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd op een hoogte die zuurstofvoorziening vereist overeenkomstig het bepaalde onder b), worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee de vereiste zuurstofvoorraden kunnen worden opgeslagen en toegediend. |
b) |
Vliegtuigen zonder drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd boven een hoogte waarbij de drukhoogte in de cabinecompartimenten meer dan 10 000 voet bedraagt, voeren voldoende ademhalingszuurstof mee voor:
|
c) |
Onverminderd het bepaalde onder b) zijn vluchtuitvoeringen van vastgelegde duur tussen 13 000 voet en 16 000 voet zonder zuurstofvoorraden toegestaan overeenkomstig SPO.OP.195, onder b). |
SPO.IDE.A.180 Handbrandblussers
a) |
Vliegtuigen, met uitzondering van touring motor gliders (TMG) en ELA1-vliegtuigen, worden uitgerust met ten minste één handbrandblusser:
|
b) |
Het type en de hoeveelheid blusmiddel voor de vereiste brandblussers moeten geschikt zijn voor het soort brand dat kan optreden in het compartiment waarvoor de blusser bestemd is en voor het minimaliseren van het risico op vorming van giftige gasconcentraties in personencompartimenten. |
SPO.IDE.A.181 Bijlen en breekijzers
Vliegtuigen met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 5 700 kg worden uitgerust met ten minste één bijl of breekijzer, dat zich in de cockpit bevindt.
SPO.IDE.A.185 Markering van openhakplaatsen
Indien bepaalde delen van de romp van het vliegtuig zijn gemarkeerd als zijnde geschikt om in geval van nood open te worden gehakt door reddingsploegen, zijn deze delen gemarkeerd als in figuur 1.
Figuur 1
Markering van openhakplaatsen
SPO.IDE.A.190 Plaatsaanduidende noodzender (ELT)
a) |
Vliegtuigen worden uitgerust met:
|
b) |
Plaatsaanduidende noodzenders van om het even welk type en persoonlijke noodbakens moeten tegelijkertijd op 121,5 MHz en 406 MHz kunnen uitzenden. |
SPO.IDE.A.195 Vluchten boven water
a) |
De volgende vliegtuigen worden uitgerust met een zwemvest voor elke persoon aan boord, dat wordt gedragen of wordt opgeborgen op een plaats die gemakkelijk en snel bereikbaar is vanuit de zitplaats of post van de persoon voor wie het is bedoeld:
|
b) |
Alle zwemvesten worden uitgerust met elektrische verlichting om personen gemakkelijker te kunnen opsporen. |
c) |
Watervliegtuigen waarmee vluchten boven water worden uitgevoerd, worden uitgerust met:
|
d) |
Als met een vliegtuig een vlucht wordt uitgevoerd waarbij de afstand tot een plaats op het land waar een noodlanding mogelijk is, groter is dan die welke overeenstemt met 30 minuten vliegen tegen normale kruissnelheid of groter is dan 50 zeemijl, als dit korter is, bepaalt de gezagvoerder de risico’s voor de inzittenden in geval van een noodlanding op het water. Op basis daarvan bepaalt hij of het volgende dient te worden meegenomen:
|
SPO.IDE.A.200 Overlevingsuitrusting
a) |
Vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd boven gebieden waar opsporing en redding bijzonder moeilijk zouden zijn, worden uitgerust met de volgende uitrusting:
|
b) |
De onder a), punt 3, vermelde extra overlevingsuitrusting hoeft niet aan boord te zijn wanneer het vliegtuig:
|
SPO.IDE.A.205 Persoonlijke beschermende uitrusting
Elke persoon aan boord draagt persoonlijke beschermende uitrusting die geschikt is voor het soort vlucht dat wordt uitgevoerd.
SPO.IDE.A.210 Koptelefoons
a) |
Vliegtuigen worden uitgerust met een koptelefoon met galg- of keelmicrofoon of een gelijkwaardig middel voor elk lid van de cockpitbemanning op zijn/haar toegewezen post in de cockpit. |
b) |
Vliegtuigen waarmee IFR-vluchten of nachtvluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met een zendknop op het handmatige bedieningsinstrument voor het beperken van het stampen en rollen voor elk vereist cockpitbemanningslid. |
SPO.IDE.A.215 Radiocommunicatieapparatuur
a) |
Wanneer vluchten volgens instrumentvoorschriften of nachtvluchten worden uitgevoerd of wanneer dit vereist is volgens de toepasselijke luchtruimvoorschriften, worden vliegtuigen uitgerust met radiocommunicatieapparatuur waarmee, onder normale zendomstandigheden:
|
b) |
Als meer dan een communicatieapparaat vereist is, moet elk apparaat onafhankelijk van de andere werken, zodat het uitvallen van een apparaat niet tot het uitvallen van de andere leidt. |
SPO.IDE.A.220 Navigatieapparatuur
a) |
Vliegtuigen worden uitgerust met navigatieapparatuur waarmee zij kunnen vliegen overeenkomstig:
|
b) |
Vliegtuigen worden uitgerust met voldoende navigatieapparatuur om ervoor te zorgen dat bij het uitvallen van een onderdeel van de apparatuur tijdens om het even welke fase van de vlucht, de resterende apparatuur veilige navigatie overeenkomstig het bepaalde onder a) of passende noodhandelingen mogelijk maakt. |
c) |
Vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd waarbij het de bedoeling is dat de landing plaatsvindt in instrumentweersomstandigheden (IMC) worden uitgerust met geschikte apparatuur die in staat is om het vliegtuig te geleiden naar een punt van waaraf een visuele landing kan worden uitgevoerd. Deze apparatuur moet geleiding kunnen geven voor elk luchtvaartterrein waarop het vliegtuig voornemens is in instrumentweersomstandigheden te landen en voor alle aangewezen uitwijkluchtvaartterreinen. |
SPO.IDE.A.225 Transponder
Indien dit in het gebruikte luchtruim is vereist, worden vliegtuigen uitgerust met een SSR-transponder (Secondary Surveillance Radar) met alle vereiste functies.
SECTIE 2
Helikopters
SPO.IDE.A.100 Instrumenten en uitrusting — algemeen
a) |
De volgens dit deel vereiste instrumenten en uitrusting worden goedgekeurd overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen, voor zover ze:
|
b) |
Voor de volgende uitrusting, voor zover die bij dit subdeel is vereist, is geen goedkeuring nodig:
|
c) |
Voor instrumenten en uitrusting die bij dit subdeel niet worden vereist en alle andere uitrusting die niet bij andere toepasselijke bijlagen is vereist, maar die wel op een vlucht wordt meegenomen, geldt het volgende:
|
d) |
De instrumenten en uitrusting moeten gemakkelijk bedienbaar of bereikbaar zijn vanaf de post van het cockpitbemanningslid dat die instrumenten of uitrusting moet gebruiken. |
e) |
Instrumenten die door een willekeurig lid van de cockpitbemanning worden gebruikt, zijn zo opgesteld dat die persoon de aanwijzingen vlot vanaf zijn/haar post kan zien en daarbij zo weinig mogelijk hoeft af te wijken van de houding en kijkrichting die hij/zij normaal inneemt als hij/zij voorwaarts langs het vliegpad kijkt. |
f) |
Alle vereiste nooduitrusting moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor direct gebruik. |
SPO.IDE.H.105 Minimumuitrusting voor de vlucht
Aan een vlucht mag niet worden begonnen wanneer een van de voor de voorgenomen vlucht vereiste instrumenten, apparaten of functies van de helikopter niet werkt of ontbreekt, tenzij:
a) |
de helikopter wordt geëxploiteerd overeenkomstig de minimumuitrustingslijst (MEL), voor zover die is opgesteld; |
b) |
bij complexe motoraangedreven helikopters en bij alle voor commerciële vluchtuitvoeringen gebruikte helikopters, de exploitant van de bevoegde autoriteit toestemming krijgt om de helikopter te exploiteren binnen de beperkingen van de basisminimumuitrustingslijst (MMEL); of |
c) |
voor de helikopter een vliegvergunning is afgegeven overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen. |
SPO.IDE.H.115 Lichten
Helikopters waarmee nachtvluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met:
a) |
een antibotsingsverlichtingssysteem; |
b) |
navigatie-/positielichten; |
c) |
een landingslicht; |
d) |
door het elektrische systeem van de helikopter gevoede verlichting die zorgt voor voldoende verlichting van alle instrumenten en apparatuur die essentieel zijn voor veilige vluchtuitvoeringen met de helikopter; |
e) |
door het elektrische systeem van de helikopter gevoede verlichting die zorgt voor verlichting in alle cabinecompartimenten; |
f) |
een onafhankelijk werkende draagbare lamp voor elke bemanningspost; en |
g) |
de verlichting die nodig is om te voldoen aan de internationale voorschriften ter voorkoming van botsingen op zee indien de helikopter een amfibieluchtvaartuig is. |
SPO.IDE.H.120 VFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur
a) |
Helikopters waarmee overdag VFR-vluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met een middel om het volgende te meten en weer te geven:
|
b) |
Helikopters waarmee vluchten bij zichtweersomstandigheden (VMC) boven water worden uitgevoerd zonder dat er land in zicht is, of bij zichtweersomstandigheden „s nachts, worden, naast het bepaalde onder a), uitgerust met:
|
c) |
Helikopters waarmee vluchten bij een zicht van minder dan 1 500 m worden uitgevoerd waarbij het gewenste vliegpad van de helikopter niet kan worden behouden zonder verwijzing naar een of meer aanvullende instrumenten, worden, naast het bepaalde onder a) en b), uitgerust met een middel om storingen door condensatie of ijsvorming te voorkomen in de onder a), punt 4, vereiste luchtsnelheidsmeter. |
d) |
Wanneer voor de vluchtuitvoering twee piloten vereist zijn, worden helikopters uitgerust met een aparte aanvullende inrichting voor de weergave van:
|
SPO.IDE.H.125 IFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur
Helikopters waarmee overdag vluchten volgens instrumentvliegregels (IFR-vluchten) worden uitgevoerd, worden uitgerust met:
a) |
een middel om de volgende parameters te meten en weer te geven:
|
b) |
een middel om aan te geven dat de stroomvoorziening naar de vlieginstrumenten onvoldoende is; |
c) |
wanneer voor de vluchtuitvoering twee piloten nodig zijn, een afzonderlijke aanvullende inrichting die het volgende weergeeft:
|
d) |
een inrichting om storingen door condensatie of ijsvorming te voorkomen in de krachtens a), punt 4, en c), punt 2, vereiste vliegsnelheidsmeter; |
e) |
een aanvullend stand-by-instrument voor het meten en weergeven van de vlieghouding. en |
f) |
voor complexe motoraangedreven helikopters:
|
SPO.IDE.H.126 Aanvullende uitrusting voor de uitvoering van IFR-vluchten met één piloot
Helikopters waarmee IFR-vluchten worden uitgevoerd met één piloot, worden uitgerust met een automatische piloot waarmee ten minste een vaste hoogte en koers kan worden aangehouden.
SPO.IDE.H.132 Weerradarapparatuur aan boord — complexe motoraangedreven helikopters
Helikopters waarmee IFR-vluchten of nachtvluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met weerradarapparatuur wanneer uit actuele weerberichten blijkt dat zich naar verwachting langs de te vliegen route onweersbuien of andere potentieel gevaarlijke, binnen de detectieresolutiegrenzen van boordweerradar vallende weersomstandigheden kunnen voordoen.
SPO.IDE.H.133 Aanvullende uitrusting voor vluchtuitvoering bij mogelijke ijsvorming bij nacht — complexe motoraangedreven helikopters
a) |
Helikopters die worden gebruikt onder verwachte of daadwerkelijke ijsvormingsomstandigheden bij nacht, worden uitgerust met een lichtinstallatie of andere voorziening om de ijsvorming waar te nemen. |
b) |
De te gebruiken lichtinstallatie mag geen schittering of weerspiegeling veroorzaken die bemanningsleden zou kunnen hinderen bij de uitvoering van hun taken. |
SPO.IDE.H.135 Intercomsysteem voor de cockpitbemanning
Helikopters die worden bestuurd door een cockpitbemanning van meer dan één persoon, worden uitgerust met een intercomsysteem voor de cockpitbemanning, met inbegrip van koptelefoons en microfoons voor gebruik door alle cockpitbemanningsleden.
SPO.IDE.H.140 Cockpitgeluidsrecorder
a) |
Helikopters met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 7 000 kg waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 januari 2016, worden uitgerust met een cockpitgeluidsrecorder. |
b) |
Met deze cockpitgeluidsrecorder kunnen minstens de opnames van de laatste 2 uur worden bewaard. |
c) |
De cockpitgeluidsrecorder maakt opnames met tijdsaanduiding van:
|
d) |
De cockpitgeluidsrecorder begint automatisch met opnemen vóór de helikopter zich op eigen kracht voortbeweegt en gaat door met opnemen tot de vlucht is beëindigd en de helikopter zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. |
e) |
Bovendien begint de cockpitgeluidsrecorder, naast het bepaalde onder d), voor zover de stroomvoorziening dat mogelijk maakt, zo vroeg mogelijk met opnemen tijdens de cockpitcontroles vóór het starten van de motor bij het begin van de vlucht tot aan de cockpitcontroles onmiddellijk na het uitschakelen van de motor aan het einde van de vlucht. |
f) |
De cockpitgeluidsrecorder is voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen. |
SPO.IDE.H.145 Vluchtgegevensrecorder
a) |
Helikopters met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 3 175 kg en waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 januari 2016, worden uitgerust met een vluchtgegevensrecorder die gegevens digitaal opneemt en opslaat en waarmee die gegevens gemakkelijk en snel uit het opslagmedium kunnen worden opgevraagd. |
b) |
De vluchtgegevensrecorder dient de parameters op te nemen die vereist zijn om het vliegpad, de snelheid, de vlieghouding, het motorvermogen, de configuratie en de exploitatie van de helikopter accuraat te bepalen en kan minstens de in de voorgaande 10 uur opgenomen gegevens bewaren. |
c) |
De gegevens worden verkregen uit bronnen in de helikopter die nauwkeurige correlatie met de aan de cockpitbemanning getoonde informatie mogelijk maken. |
d) |
De vluchtgegevensrecorder begint automatisch met opnemen vóór de helikopter zich op eigen kracht kan voortbewegen en stopt automatisch met opnemen wanneer de helikopter zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. |
e) |
De vluchtgegevensrecorder is voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen. |
SPO.IDE.H.150 Datalinkrecorder
a) |
Helikopters waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 januari 2016 en die over datalinkcommunicatieapparatuur beschikken en verplicht zijn uitgerust met een cockpitgeluidsrecorder, nemen het volgende op met een recorder, voor zover van toepassing:
|
b) |
De recorder maakt gebruik van een digitale methode voor het opnemen en opslaan van gegevens en informatie en een methode waarmee die gegevens gemakkelijk en snel kunnen worden opgevraagd. De opnamemethode moet zodanig zijn dat gegevens kunnen worden gekoppeld aan op de grond vastgelegde gegevens. |
c) |
De recorder kan gegevens bewaren gedurende ten minste dezelfde tijd als die welke in SPO.IDE.H.140 is vastgesteld voor de cockpitgeluidsrecorder. |
d) |
De recorder is voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen. |
e) |
De eisen die van toepassing zijn op de start- en stoplogica van de recorder zijn dezelfde als de in SPO.IDE.H.140, onder d) en e), vermelde eisen voor de start- en stoplogica van de cockpitgeluidsrecorder. |
SPO.IDE.H.155 Gecombineerde vluchtgegevens- en cockpitgeluidsrecorder
Aan de eisen voor cockpitgeluidsrecorders en vluchtgegevensrecorders kan worden voldaan aan de hand van één vluchtgegevens- en cockpitgeluidsrecorder.
SPO.IDE.H.160 Zitplaatsen, veiligheidsgordels en bevestigingssystemen
a) |
Helikopters worden uitgerust met:
|
b) |
Veiligheidsgordels met een schoudersysteem zijn voorzien van een eenpuntsontkoppelingsmechanisme. |
SPO.IDE.H.165 Verbandtrommels voor eerste hulp bij ongevallen
a) |
Helikopters worden uitgerust met een verbandtrommel voor eerste hulp bij ongevallen. |
b) |
De verbandtrommel moet:
|
SPO.IDE.H.175 Aanvullende ademhalingszuurstof — helikopters zonder drukcabine
a) |
Helikopters zonder drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd op een hoogte die zuurstofvoorziening vereist overeenkomstig het bepaalde onder b), worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee de vereiste zuurstofvoorraden kunnen worden opgeslagen en toegediend. |
b) |
Vliegtuigen zonder drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd boven een hoogte waarbij de drukhoogte in de cabinecompartimenten meer dan 10 000 voet bedraagt, voeren voldoende ademhalingszuurstof mee voor:
|
c) |
Onverminderd het bepaalde onder b) zijn vluchtuitvoeringen van vastgelegde duur tussen 13 000 voet en 16 000 voet zonder zuurstofvoorraden toegestaan overeenkomstig SPO.OP.195, onder b). |
SPO.IDE.H.180 Handbrandblussers
a) |
Helikopters, met uitzondering van ELA2-helikopters, worden uitgerust met ten minste één handbrandblusser:
|
b) |
Het type en de hoeveelheid blusmiddel voor de vereiste brandblussers moeten geschikt zijn voor het soort brand dat kan optreden in het compartiment waarvoor de blusser bestemd is en voor het minimaliseren van het risico op vorming van giftige gasconcentraties in personencompartimenten. |
SPO.IDE.H.185 Markering van openhakplaatsen
Indien bepaalde delen van de romp van de helikopter zijn gemarkeerd als zijnde geschikt om in geval van nood open te worden gehakt door reddingsploegen, zijn deze delen gemarkeerd als in figuur 1.
Figuur 1
Markering van openhakplaatsen
SPO.IDE.H.190 Plaatsaanduidende noodzender (ELT)
a) |
Helikopters die zijn gecertificeerd voor een maximale zitplaatsconfiguratie van meer dan zes personen zijn uitgerust met:
|
b) |
Helikopters die zijn gecertificeerd voor een maximale zitplaatsconfiguratie van hoogstens zes personen, worden uitgerust met een plaatsaanduidende noodzender voor overlevenden (ELT(S)) of een persoonlijke noodbaken (PLB) die wordt meegenomen door een bemanningslid of een taakspecialist. |
c) |
Plaatsaanduidende noodzenders van om het even welk type en persoonlijke noodbakens moeten tegelijkertijd op 121,5 MHz en 406 MHz kunnen uitzenden. |
SPO.IDE.H.195 Vluchten boven water — andere dan complexe motoraangedreven helikopters
a) |
Helikopters worden uitgerust met een zwemvest voor elke persoon aan boord, dat wordt gedragen of wordt opgeborgen op een plaats die gemakkelijk en snel bereikbaar is vanuit de zitplaats of post van de persoon voor wie het is bedoeld, bij vluchten:
|
b) |
Alle zwemvesten worden uitgerust met elektrische verlichting om personen gemakkelijker te kunnen opsporen. |
c) |
Als met een helikopter een vlucht wordt uitgevoerd waarbij de afstand tot het land groter is dan die welke overeenstemt met 30 minuten vliegen tegen normale kruissnelheid of groter is dan 50 zeemijl, als dit korter is, bepaalt de gezagvoerder de risico’s voor de inzittenden in geval van een noodlanding op het water. Op basis daarvan bepaalt hij of het volgende wordt meegenomen:
|
d) |
De gezagvoerder bepaalt de risico’s voor de inzittenden van de helikopter in geval van een noodlanding op het water en beslist op basis daarvan of alle inzittenden de onder a) vermelde reddingsvesten moeten dragen. |
SPO.IDE.H.197 Zwemvesten — complexe motoraangedreven helikopters
a) |
Helikopters worden uitgerust met een zwemvest voor elke persoon aan boord, dat wordt gedragen of wordt opgeborgen op een plaats die gemakkelijk en snel bereikbaar is vanaf de zitplaats of post van de persoon voor wie het is bedoeld, bij vluchten:
|
b) |
Alle zwemvesten worden uitgerust met elektrische verlichting om personen gemakkelijker te kunnen opsporen. |
SPO.IDE.H.198 Overlevingspakken — complexe motoraangedreven helikopters
Elk bemanningslid moet een overlevingspak dragen:
a) |
boven water ter ondersteuning van offshore-vluchten, op een afstand tot het land die overeenstemt met meer dan 10 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid, waarbij de helikopter een horizontale vlucht kan aanhouden als de kritieke motor uitvalt en wanneer:
|
b) |
wanneer de gezagvoerder dit heeft bepaald op basis van een risicobeoordeling, rekening houdende met de volgende omstandigheden:
|
SPO.IDE.H.199 Reddingsvlotten, plaatsaanduidende noodzenders voor overlevenden en overlevingsuitrusting voor langere vluchten boven water — complexe motoraangedreven helikopters
Helikopters waarmee vluchten worden uitgevoerd:
a) |
boven water op een afstand tot het land die overeenstemt met meer dan 10 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid, waarbij de helikopter een horizontale vlucht kan aanhouden als de kritieke motor uitvalt; of |
b) |
boven water op een afstand tot het land die overeenstemt met meer dan 3 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid, waarbij de helikopter geen horizontale vlucht kan aanhouden als de kritieke motor uitvalt, en indien de gezagvoerder dit op basis van een risicobeoordeling heeft beslist, worden uitgerust met:
|
SPO.IDE.H.200 Overlevingsuitrusting
Helikopters waarmee vluchten worden uitgevoerd boven gebieden waar opsporing en redding bijzonder moeilijk zouden zijn, worden uitgerust met:
a) |
signaaluitrusting waarmee noodsignalen kunnen worden gegeven; |
b) |
ten minste één plaatsaanduidende noodzender voor overlevenden; en |
c) |
extra overlevingsuitrusting voor de te vliegen route, rekening houdende met het aantal personen aan boord. |
SPO.IDE.H.201 Aanvullende eisen voor helikopters die offshore-operaties uitvoeren boven vijandig zeegebied — complexe motoraangedreven helikopters
Helikopters die offshore-vluchten uitvoeren boven vijandig zeegebied, op een afstand tot het land die overeenkomt met meer dan 10 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid, dienen aan het volgende te voldoen:
a) |
Wanneer de weerberichten of weersverwachtingen waarover de gezagvoerder beschikt, erop wijzen dat de zeewatertemperatuur tijdens de vlucht lager zal zijn dan 10 °C, of wanneer de geschatte reddingstijd langer is dan de berekende overlevingstijd, of de geplande vlucht „s nachts wordt uitgevoerd, dragen alle personen aan boord een overlevingspak. |
b) |
Alle reddingsvlotten die overeenkomstig CAT.IDE.H.199 worden vervoerd, dienen zodanig te zijn geïnstalleerd dat ze kunnen worden gebruikt in zeeomstandigheden waarin de landings-, drijf- en trimkenmerken van de helikopter zijn geëvalueerd om te voldoen aan de certificatievereisten voor noodlandingen te water. |
c) |
De helikopter is uitgerust met een noodverlichtingsinstallatie met een eigen stroomvoorziening als bron van generieke verlichting van de cabine om het ontruimen van de helikopter te vergemakkelijken. |
d) |
Alle nooduitgangen, waaronder nooduitgangen voor de bemanning, alsook de inrichtingen om ze te openen, zijn opvallend gemarkeerd als geleiding voor inzittenden die de uitgangen bij daglicht of in het donker gebruiken. Deze markeringen zijn zodanig aangebracht, dat ze zichtbaar blijven als de helikopter kapseist en de cabine onder water komt te liggen. |
e) |
Alle niet-afwerpbare deuren die zijn aangewezen als nooduitgang bij een noodlanding op het water, zijn uitgerust met een middel om ze in de open positie vast te zetten zodat ze de inzittenden niet hinderen bij het verlaten van de helikopter in alle zeeomstandigheden tot de maximale omstandigheden waarbij noodlanding en drijven op het water moet worden overwogen. |
f) |
Alle deuren, ramen of andere openingen in het cabinecompartiment die bestemd zijn om onder water te ontsnappen, worden zodanig uitgerust dat ze in een noodsituatie kunnen worden gebruikt. |
g) |
Zwemvesten worden te allen tijde gedragen, tenzij de taakspecialist of het bemanningslid voor wie het zwemvest is bestemd, een geïntegreerd overlevingspak draagt dat voldoet aan de gecombineerde eisen voor overlevingspakken en zwemvesten. |
SPO.IDE.H.202 Helikopters die zijn gecertificeerd om vluchten boven water uit te voeren — diverse uitrusting
Helikopters die zijn gecertificeerd om vluchten boven water uit te voeren, worden uitgerust met:
a) |
een zeeanker en andere uitrusting voor het aanmeren, verankeren of manoeuvreren van de helikopter op het water, in overeenstemming met de grootte, het gewicht en de manoeuvreereigenschappen van de helikopter; en |
b) |
een inrichting om de geluidssignalen te kunnen produceren die zijn voorgeschreven in de internationale regels voor het voorkomen van botsingen op zee, indien van toepassing. |
SPO.IDE.H.203 Alle helikopters die vluchten boven water uitvoeren — noodlandingen op het water
Complexe motoraangedreven helikopters die vluchten boven water uitvoeren in een vijandige omgeving, op een afstand tot het land die overeenkomt met meer dan 10 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid, en andere dan complexe motoraangedreven helikopters die vluchten boven water uitvoeren in een vijandige omgeving op een afstand van meer dan 50 zeemijl van het land, moeten:
a) |
zijn ontworpen om op het water te kunnen landen overeenkomstig de relevante luchtwaardigheidsvoorschriften; |
b) |
zijn gecertificeerd om een noodlanding op het water te kunnen uitvoeren overeenkomstig de relevante luchtwaardigheidsvoorschriften; of |
c) |
zijn uitgerust met drijfmiddelen voor noodsituaties. |
SPO.IDE.H.205 Persoonlijke beschermende uitrusting
Elke persoon aan boord draagt persoonlijke beschermende uitrusting die geschikt is voor het soort vlucht dat wordt uitgevoerd.
SPO.IDE.H.210 Koptelefoons
In alle gevallen dat een systeem voor radiocommunicatie en/of radionavigatie is vereist, dient de helikopter te zijn uitgerust met een koptelefoon met statief- of galgmicrofoon of een gelijkwaardig middel en een zendknop op de bestuursinrichting voor alle piloten, bemanningsleden en/of taakspecialisten op hun post.
SPO.IDE.H.215 Radiocommunicatieapparatuur
a) |
Wanneer vluchten volgens instrumentvoorschriften of nachtvluchten worden uitgevoerd of wanneer dit vereist is volgens de toepasselijke luchtruimvoorschriften, worden de helikopters uitgerust met radiocommunicatieapparatuur waarmee, onder normale zendomstandigheden:
|
b) |
Als meer dan een communicatieapparaat vereist is, moet elk apparaat onafhankelijk van de andere werken, zodat het uitvallen van een apparaat niet tot het uitvallen van de andere leidt. |
c) |
Wanneer een radiocommunicatiesysteem vereist is naast het bij SPO.IDE.H.135 vereiste intercomsysteem voor de cockpitbemanning, worden helikopters uitgerust met een zendknop op de besturingsinrichting voor alle vereiste piloten en bemanningsleden, op hun post. |
SPO.IDE.H.220 Navigatieapparatuur
a) |
Helikopters worden uitgerust met navigatieapparatuur waarmee zij kunnen vliegen overeenkomstig:
|
b) |
Helikopters worden uitgerust met voldoende navigatieapparatuur om ervoor te zorgen dat bij het uitvallen van een onderdeel van de apparatuur tijdens om het even welke fase van de vlucht, de resterende apparatuur veilige navigatie overeenkomstig het bepaalde onder a) of passende noodhandelingen mogelijk maakt. |
c) |
Helikopters waarmee vluchten worden uitgevoerd waarbij het de bedoeling is dat de landing plaatsvindt in instrumentweersomstandigheden (IMC) worden uitgerust met geschikte apparatuur die in staat is om het vliegtuig te geleiden naar een punt van waaraf een visuele landing kan worden uitgevoerd. Deze apparatuur moet geleiding kunnen geven voor elk luchtvaartterrein waarop het vliegtuig voornemens is in instrumentweersomstandigheden te landen en voor alle aangewezen uitwijkluchtvaartterreinen. |
SPO.IDE.H.225 Transponder
Indien dit in het gebruikte luchtruim is vereist, worden helikopters uitgerust met een SSR-transponder (Secondary Surveillance Radar) met alle vereiste functies.
SECTIE 3
Zweefvliegtuigen
SPO.IDE.A.100 Instrumenten en uitrusting — algemeen
a) |
De volgens dit deel vereiste instrumenten en uitrusting worden goedgekeurd overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen, voor zover ze:
|
b) |
Voor de volgende uitrusting, voor zover die bij dit subdeel is vereist, is geen goedkeuring nodig:
|
c) |
Voor instrumenten en uitrusting die bij dit subdeel niet worden vereist en alle andere uitrusting die niet bij andere toepasselijke bijlagen is vereist, maar die wel op een vlucht wordt meegenomen, geldt het volgende:
|
d) |
De instrumenten en uitrusting moeten gemakkelijk bedienbaar of bereikbaar zijn vanaf de post van het cockpitbemanningslid dat die instrumenten of uitrusting moet gebruiken. |
e) |
Alle vereiste nooduitrusting moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor direct gebruik. |
SPO.IDE.S.105 Minimumuitrusting voor de vlucht
Aan een vlucht mag niet worden begonnen wanneer een van de voor de voorgenomen vlucht vereiste instrumenten, apparaten of functies van het zweefvliegtuig niet werkt of ontbreekt, tenzij:
a) |
het zweefvliegtuig wordt geëxploiteerd overeenkomstig de minimumuitrustingslijst (MEL), voor zover die is opgesteld; of |
b) |
voor het zweefvliegtuig een vliegvergunning is afgegeven overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen. |
SPO.IDE.S.115 VFR-vluchtuitvoeringen — vlieg- en navigatie-instrumenten
a) |
Zweefvliegtuigen waarmee overdag VFR-vluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met een middel om het volgende te meten en weer te geven:
|
b) |
Zweefvliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd in omstandigheden waarbij de gewenste vlieghouding van het zweefvliegtuig niet kan worden behouden zonder verwijzing naar een of meer aanvullende instrumenten, worden, naast het bepaalde onder a), uitgerust met een middel om het volgende te meten en weer te geven:
|
SPO.IDE.S.120 Wolkenvliegen — vlucht- en navigatie-instrumenten
Zweefvliegtuigen waarmee aan wolkenvliegen wordt gedaan, worden uitgerust met een middel om het volgende te meten en weer te geven:
a) |
de magnetische koers; |
b) |
de tijd in uren, minuten en seconden; |
c) |
de drukhoogte; |
d) |
de aangegeven vliegsnelheid; |
e) |
de verticale snelheid; en |
f) |
de vlieghouding of de bocht en slip. |
SPO.IDE.S.125 Stoelen en bevestigingssystemen
a) |
Zweefvliegtuigen worden uitgerust met:
|
b) |
Veiligheidsgordels met een schoudersysteem zijn voorzien van een eenpuntsontkoppelingsmechanisme. |
SPO.IDE.S.130 Aanvullende zuurstof
Zweefvliegtuigen waarmee vluchten boven 10 000 voet worden uitgevoerd, worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee voldoende ademhalingszuurstof kan worden opgeslagen en toegediend voor:
a) |
bemanningsleden voor perioden van meer dan 30 minuten wanneer de drukhoogte 10 000 voet en 13 000 voet bedraagt; en |
b) |
alle bemanningsleden en taakspecialisten voor alle perioden dat de drukhoogte meer dan 13 000 voet bedraagt. |
SPO.IDE.S.135 Vluchten boven water
De gezagvoerder van een zweefvliegtuig waarmee vluchten boven water worden uitgevoerd, bepaalt de risico’s voor de inzittenden in geval van een noodlanding op het water. Op basis daarvan bepaalt hij of het volgende wordt meegenomen:
a) |
een zwemvest of gelijkwaardig individueel drijfmiddel voor elke persoon aan boord, opgeborgen op een plaats die gemakkelijk en snel bereikbaar is vanuit de zitplaats van de persoon voor wie het is bedoeld; |
b) |
een plaatsaanduidende noodzender (ELT) of een persoonlijke noodbaken (PLB) die wordt meegenomen door een bemanningslid of een taakspecialist en waarmee tegelijk op 121,5 MHz en 406 MHz kan worden uitgezonden; en |
c) |
uitrusting waarmee noodsignalen kunnen worden gegeven:
|
SPO.IDE.S.140 Overlevingsuitrusting
Zweefvliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd boven gebieden waar opsporing en redding bijzonder moeilijk zouden zijn, worden uitgerust met apparatuur voor noodsignalen en levensreddende uitrusting, als passend voor het gebied waarboven de vlucht plaatsvindt.
SPO.IDE.S.145 Radiocommunicatieapparatuur
a) |
Indien dit vereist is in het gebruikte luchtruim, worden zweefvliegtuigen uitgerust met radiocommunicatieapparatuur waarmee tweewegscommunicatie tot stand kan worden gebracht met de luchtvaartstations en op de frequenties die in de luchtruimvoorschriften zijn bepaald. |
b) |
Indien vereist uit hoofde van a) voorziet de radiocommunicatieapparatuur in communicatie op de noodfrequentie voor luchtvaartradioverkeer (121,5 MHz). |
SPO.IDE.S.150 Navigatieapparatuur
Zweefvliegtuigen worden uitgerust met navigatieapparatuur waarmee zij kunnen vliegen overeenkomstig:
a) |
het ATS-vliegplan, indien van toepassing; en |
b) |
de toepasselijke luchtruimvoorschriften. |
SPO.IDE.S.155 Transponder
Indien dit in het gebruikte luchtruim is vereist, worden zweefvliegtuigen uitgerust met een SSR-transponder (Secondary Surveillance Radar) met alle vereiste functies.
SECTIE 4
Luchtballonnen
SPO.IDE.B.100 Instrumenten en uitrusting — algemeen
a) |
De volgens dit deel vereiste instrumenten en uitrusting worden goedgekeurd overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen, voor zover ze:
|
b) |
Voor de volgende uitrusting, voor zover die bij dit subdeel is vereist, is geen goedkeuring nodig:
|
c) |
Voor instrumenten en uitrusting die bij dit subdeel niet worden vereist en alle andere uitrusting die niet bij andere toepasselijke bijlagen is vereist, maar die wel op een vlucht wordt meegenomen, geldt het volgende:
|
d) |
De instrumenten en uitrusting moeten gemakkelijk en snel bedienbaar of bereikbaar zijn vanaf de post die is toegewezen aan het bemanningslid dat die instrumenten of uitrusting moet gebruiken. |
e) |
Alle vereiste nooduitrusting moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor direct gebruik. |
SPO.IDE.B.105 Minimumuitrusting voor de vlucht
Aan een vlucht mag niet worden begonnen wanneer een van de voor de voorgenomen vlucht vereiste instrumenten, apparaten of functies van de luchtballon niet werkt, tenzij:
a) |
de luchtballon wordt geëxploiteerd overeenkomstig de minimumuitrustingslijst (MEL), voor zover die is opgesteld; of |
b) |
voor de luchtballon een vliegvergunning is afgegeven overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen. |
SPO.IDE.B.110 Lichten
Luchtballonnen waarmee nachtvluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met:
a) |
een antibotsingsverlichtingssysteem; |
b) |
een systeem dat zorgt voor voldoende verlichting van alle instrumenten en apparatuur die essentieel zijn voor veilige vluchtuitvoeringen met de luchtballon; |
c) |
een onafhankelijk werkende, draagbare lamp. |
SPO.IDE.B.115 VFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur
Luchtballonnen die overdag worden gebruikt, worden uitgerust met:
a) |
een middel om weer te geven in welke richting de ballon zweeft; en |
b) |
een middel om de volgende parameters te meten en weer te geven:
|
SPO.IDE.B.120 Verbandtrommels voor eerste hulp bij ongevallen
a) |
Luchtballonnen worden uitgerust met een verbandtrommel voor eerste hulp bij ongevallen. |
b) |
De verbandtrommel moet:
|
SPO.IDE.B.121 Aanvullende zuurstof
Luchtballonnen waarmee vluchten worden uitgevoerd boven 10 000 voet worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee voldoende ademhalingszuurstof kan worden opgeslagen en toegediend voor:
a) |
bemanningsleden voor perioden van meer dan 30 minuten wanneer de drukhoogte in het passagierscompartiment tussen 10 000 voet en 13 000 voet bedraagt; en |
b) |
alle bemanningsleden en taakspecialisten voor alle perioden dat de drukhoogte meer dan 13 000 voet bedraagt. |
SPO.IDE.B.125 Handbrandblussers
Heteluchtballonnen worden uitgerust met ten minste één handbrandblusser, indien vereist bij de toepasselijke certificeringsspecificaties.
SPO.IDE.B.130 Vluchten boven water
De gezagvoerder van een luchtballon waarmee vluchten boven water worden uitgevoerd, bepaalt de risico’s voor de inzittenden in geval van een noodlanding op het water. Op basis daarvan bepaalt hij of het volgende wordt meegenomen:
a) |
een zwemvest voor elke persoon aan boord, opgeborgen op een plaats die gemakkelijk en snel bereikbaar is vanaf de post van de persoon voor wie het is bedoeld; |
b) |
een plaatsaanduidende noodzender (ELT) of een persoonlijke noodbaken (PLB) die wordt meegenomen door een bemanningslid of een taakspecialist en waarmee tegelijk op 121,5 MHz en 406 MHz kan worden uitgezonden; en |
c) |
apparatuur waarmee noodsignalen kunnen worden gegeven. |
SPO.IDE.B.135 Overlevingsuitrusting
Luchtballonnen waarmee vluchten worden uitgevoerd boven gebieden waar opsporing en redding bijzonder moeilijk zouden zijn, worden uitgerust met apparatuur voor noodsignalen en levensreddende uitrusting, als passend voor het gebied waarboven de vlucht plaatsvindt.
SPO.IDE.B.140 Overige uitrusting
Luchtballonnen worden uitgerust met beschermende handschoenen voor elk bemanningslid.
a) |
Heteluchtballonnen worden uitgerust met:
|
b) |
Gasballonnen worden uitgerust met:
|
SPO.IDE.B.145 Radiocommunicatieapparatuur
a) |
Indien dit vereist is in het gebruikte luchtruim, worden luchtballonnen uitgerust met radiocommunicatieapparatuur waarmee tweewegscommunicatie tot stand kan worden gebracht met de luchtvaartstations en op de frequenties die in de luchtruimvoorschriften zijn bepaald. |
b) |
Indien vereist uit hoofde van a) voorziet de radiocommunicatieapparatuur in communicatie op de noodfrequentie voor luchtvaartradioverkeer (121,5 MHz). |
SPO.IDE.B.150 Transponder
Indien dit vereist is in het gebruikte luchtruim, worden luchtballonnen uitgerust met een SSR-transponder (Secondary Surveillance Radar) met alle vereiste functies.
SUBDEEL E
SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN
SECTIE 1
Helikoptervluchten met aangehaakte vracht (HESLO)
SPO.SPEC.HESLO.100 Standaardvluchtuitvoeringsprocedures
De standaardvluchtuitvoeringsprocedures voor helikoptervluchten met aangehaakte vracht (HESLO) bevatten voorschriften voor:
a) |
de mee te voeren uitrusting, met inbegrip van de vluchtuitvoeringsbeperkingen ervan en de toepasselijke vermeldingen in de minimumuitrustingslijst (MEL), voor zover van toepassing; |
b) |
de samenstelling van de bemanning en de vereiste ervaring van de bemanningsleden en taakspecialisten; |
c) |
de specifieke opleiding die bemanningsleden en taakspecialisten gevolgd moeten hebben om hun taak uit te voeren, en de kwalificatie en aanstelling van personen die deze opleiding aan de bemanningsleden en taakspecialisten geven; |
d) |
de verantwoordelijkheden en taken van de bemanningsleden en taakspecialisten; |
e) |
de minimale prestatiecriteria voor helikoptervluchten met aangehaakte vracht (HESLO); |
f) |
normale, abnormale en noodprocedures. |
SPO.SPEC.HESLO.105 Specifieke HESLO-uitrusting
De helikopter wordt uitgerust met ten minste:
a) |
één veiligheidsspiegel of andere inrichting die zicht biedt op de haak(haken)/vracht; en |
b) |
één beladingsmeter, tenzij het gewicht van de vracht op een andere manier kan worden bepaald. |
SPO.SPEC.HESLO.110 Vervoer van gevaarlijke goederen
Exploitanten die gevaarlijke goederen naar of van onbemande of afgelegen locaties vervoeren, vragen bij de bevoegde autoriteit vrijstelling aan van de bepalingen van de Technische Voorschriften indien zij voornemens zijn af te wijken van andere bepalingen in die voorschriften.
SECTIE 2
Vluchtuitvoeringen met menselijke externe vracht (HEC)
SPO.SPEC.HEC.100 Standaardvluchtuitvoeringsprocedures
De standaardprocedures voor vluchtuitvoeringen met menselijke externe vracht (HEC) bevatten voorschriften voor:
a) |
de mee te voeren uitrusting, met inbegrip van de operationele beperkingen ervan en de toepasselijke vermeldingen in de minimumuitrustingslijst (MEL), voor zover van toepassing; |
b) |
de samenstelling van de bemanning en de vereiste ervaring van de bemanningsleden en taakspecialisten; |
c) |
de specifieke opleiding die bemanningsleden en taakspecialisten gevolgd moeten hebben om hun taak uit te voeren, en de kwalificatie en aanstelling van personen die deze opleiding aan de bemanningsleden en taakspecialisten geven; |
d) |
de verantwoordelijkheden en taken van de bemanningsleden en taakspecialisten; |
e) |
de minimale prestatiecriteria voor vluchtuitvoeringen met aangehaakte vracht (HEC); |
f) |
normale, abnormale en noodprocedures. |
SPO.SPEC.HEC.105 Specifieke HEC-uitrusting
a) |
De helikopter wordt uitgerust met:
|
b) |
De installatie van elke hijslier- en cargohaakuitrusting en ook alle latere aanpassingen zijn onderworpen aan een luchtwaardigheidsgoedkeuring voor de beoogde functie. |
SECTIE 3
Vluchtuitvoeringen voor parachutesprongen (PAR)
SPO.SPEC.PAR.100 Standaardvluchtuitvoeringsprocedures
De standaardprocedures voor vluchtuitvoeringen voor parachutesprongen bevatten voorschriften voor:
a) |
de mee te voeren uitrusting, met inbegrip van de operationele beperkingen ervan en de toepasselijke vermeldingen in de minimumuitrustingslijst (MEL), voor zover van toepassing; |
b) |
de samenstelling van de bemanning en de vereiste ervaring van de bemanningsleden en taakspecialisten; |
c) |
de specifieke opleiding die bemanningsleden en taakspecialisten gevolgd moeten hebben om hun taak uit te voeren, en de kwalificatie en aanstelling van personen die deze opleiding aan de bemanningsleden en taakspecialisten geven; |
d) |
de verantwoordelijkheden en taken van de bemanningsleden en taakspecialisten; |
e) |
de minimale prestatiecriteria voor vluchtuitvoeringen voor parachutesprongen; |
f) |
normale, abnormale en noodprocedures. |
SPO.SPEC.PAR.105 Vervoer van bemanningsleden en taakspecialisten
Het bepaalde betreffende de verantwoordelijkheden van taakspecialisten in SPO.GEN.106, onder c), geldt niet voor taakspecialisten die parachutesprongen uitvoeren.
SPO.SPEC.PAR.110 Zitplaatsen
Onverminderd het bepaalde in SPO.IDE.A.160, onder a), en in NCO.IDE.H.160, onder a), punt 1, mag de vloer van het vliegtuig als een zitplaats worden gebruikt, als de taakspecialist beschikt over middelen om zich aan vast te houden of vast te gespen.
SPO.SPEC.PAR.115 Aanvullende zuurstof
Onverminderd het bepaalde in SPO.OP.195, onder a), zijn bemanningsleden die het gezag niet voeren en taakspecialisten die essentiële handelingen voor de gespecialiseerde taak uitvoeren, niet verplicht aanvullende zuurstof te gebruiken wanneer de cabinedrukhoogte:
a) |
13 000 voet overschrijdt, gedurende ten hoogste 6 minuten; |
b) |
15 000 voet overschrijdt, gedurende ten hoogste 3 minuten; |
SPO.SPEC.PAR.120 Vluchten boven water
Wanneer hij meer dan 6 personen vervoert, bepaalt de gezagvoerder van een luchtballon waarmee vluchten boven water worden uitgevoerd, de risico’s voor de inzittenden van de luchtballon in geval van een noodlanding op het water. Op basis daarvan beslist hij/zij tot het meevoeren van een plaatsaanduidende noodzender (ELT) die tegelijkertijd op 121,5 MHz en 406 MHz kan uitzenden.
SPO.SPEC.PAR.125 Vervoer van gevaarlijke goederen
Onverminderd het bepaalde in SPO.GEN.155, mogen parachutisten het luchtvaartuig verlaten voor een demonstratie parachutespringen boven dichtbevolkte steden, gemeenten en andere woongebieden of boven grote toeschouwersmenigten in openlucht, terwijl ze rookmachines dragen, mits deze machines voor dit doel zijn vervaardigd.
SECTIE 4
Kunstvluchten (ABF)
SPO.SPEC.ABF.100 Standaardvluchtuitvoeringsprocedures
De standaardprocedures voor kunstvluchten bevatten voorschriften voor:
a) |
de mee te voeren uitrusting, met inbegrip van de operationele beperkingen ervan en de toepasselijke vermeldingen in de minimumuitrustingslijst (MEL), voor zover van toepassing; |
b) |
de samenstelling van de bemanning en de vereiste ervaring van de bemanningsleden en taakspecialisten; |
c) |
de specifieke opleiding die bemanningsleden en taakspecialisten gevolgd moeten hebben om hun taak uit te voeren, en de kwalificatie en aanstelling van personen die deze opleiding aan de bemanningsleden en taakspecialisten geven; |
d) |
de verantwoordelijkheden en taken van de bemanningsleden en taakspecialisten; |
e) |
de minimale prestatiecriteria voor kunstvluchten; |
f) |
normale, abnormale en noodprocedures. |
SPO.SPEC.ABF.105 Documenten, handleidingen en informatie aan boord
De volgende van de in SPO.GEN.140, onder a), vermelde documenten hoeven tijdens kunstvluchten niet te worden meegevoerd:
a) |
nadere gegevens over het ingediende ATS-vliegplan, indien van toepassing; |
b) |
actuele en geschikte luchtvaartkaarten voor de route/het gebied van de voorgestelde vlucht en alle routes waarnaar de vlucht, naar redelijke verwachting, kan worden omgeleid; |
c) |
procedures en informatie aan de hand van visuele signalen voor gebruik door onderscheppende en onderschepte luchtvaartuigen; en |
d) |
informatie over opsporings- en reddingsdiensten in het gebied van de geplande vlucht. |
SPO.SPEC.ABF.115 Uitrusting
Bij kunstvluchten is het niet nodig de volgende uitrustingsvoorschriften te volgen:
a) |
de voorschriften in SPO.IDE.A.165 en SPO.IDE.H.165 betreffende verbandtrommels voor eerste hulp bij ongevallen; |
b) |
de voorschriften in SPO.IDE.A.180 en SPO.IDE.H.180 betreffende handbrandblussers; en |
c) |
de voorschriften in SPO.IDE.A.190 en SPO.IDE.H.190 betreffende plaatsaanduidende noodzenders of persoonlijke noodbakens.” |