Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CN0008

    Zaak C-8/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 9 januari 2008 — 1. T-Mobile Netherlands, 2. KPN Mobile NV, 3. Raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, 4. Orange Nederland NV; belanghebbende partij: Vodafone Libertel BV

    PB C 92 van 12.4.2008, p. 11–12 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    12.4.2008   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 92/11


    Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 9 januari 2008 — 1. T-Mobile Netherlands, 2. KPN Mobile NV, 3. Raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, 4. Orange Nederland NV; belanghebbende partij: Vodafone Libertel BV

    (Zaak C-8/08)

    (2008/C 92/19)

    Procestaal: Nederlands

    Verwijzende rechter

    College van Beroep voor het bedrijfsleven

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoekende partijen

    1.

    T-Mobile Netherlands

    2.

    KPN Mobile NV

    3.

    Raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit

    4.

    Orange Nederland NV

    Belanghebbende partij: Vodafone Libertel BV

    Prejudiciële vragen

    1.

    Welke criteria moeten bij de toepassing van artikel 81, eerste lid, EG worden gehanteerd bij de beoordeling of een onderling afgestemde feitelijke gedraging ertoe strekt dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst?

    2.

    Moet artikel 81 EG aldus worden uitgelegd dat bij toepassing van deze bepaling door de nationale rechter, het bewijs van causaal verband tussen onderlinge afstemming en marktgedrag moet worden geleverd en beoordeeld overeenkomstig de regels van het nationale recht, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken?

    3.

    Geldt bij de toepassing van het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging in artikel 81 EG het vermoeden van causaal verband tussen afstemming en marktgedrag steeds ook indien de afstemming éénmalig is en de onderneming die aan de afstemming deelneemt op de markt actief blijft, of slechts in die gevallen waarin de afstemming gedurende een lange periode en met zekere regelmaat heeft plaatsgevonden?


    Top