Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CN0132

    Zaak C-132/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 maart 2015 door het Hof van Justitie van de Europese Unie tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 13 februari 2015 in zaak T-725/14, Aalberts Industries tegen Europese Unie

    PB C 205 van 22.6.2015, p. 13–15 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    22.6.2015   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 205/13


    Hogere voorziening ingesteld op 19 maart 2015 door het Hof van Justitie van de Europese Unie tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 13 februari 2015 in zaak T-725/14, Aalberts Industries tegen Europese Unie

    (Zaak C-132/15 P)

    (2015/C 205/19)

    Procestaal: Nederlands

    Partijen

    Rekwirant: Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. V. Placco en E. Beysen, gemachtigden)

    Andere partijen in de procedure: Aalberts Industries NV, Europese Commissie

    Conclusies

    Rekwirant verzoekt het Hof

    de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie (Derde kamer) van 13 februari 2015 in zaak T-725/14, Aalberts Industries/Europese Unie, te vernietigen, voor zover daarin de twee onderdelen van de conclusies van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „HvJEU”) in zijn verzoek aan het Gerecht krachtens artikel 114 van zijn Reglement voor de procesvoering zijn afgewezen en de door de Europese Commissie (hierna: „Commissie”) opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid is toegewezen;

    genoemde onderdelen van de conclusies toe te wijzen en dus, onder definitieve afdoening van het geding, het beroep tot schadevergoeding van Aalberts Industries NV niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het gericht is tegen het HvJEU (als vertegenwoordiger van de Unie);

    Aalberts Industries NV te verwijzen in de kosten van het HvJEU in de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

    Middelen en voornaamste argumenten

    Bij beschikking van 13 februari 2015 heeft het Gerecht van de Europese Unie het verzoek verworpen dat het HvJEU krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van genoemd Gerecht had ingediend in het kader van zaak T-725/14, Aalberts Industries/Europese Unie. Het verzoek van deze instelling strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van Aalberts Industries NV voor zover het tot hem als vertegenwoordiger van de Europese Unie was gericht, welk beroep tevens aan de Commissie, in diezelfde hoedanigheid, is betekend. Met dit beroep wilde zij de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie doen gelden teneinde vergoeding te verkrijgen van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de niet-inachtneming door het Gerecht van een redelijke procestermijn in zaak T-385/06, Aalberts Industries e.a./Commissie. In genoemde beschikking is het Gerecht, anders dan het HvJEU had betoogd en onder aanvaarding van het door de Commissie verdedigde standpunt, tot de conclusie gekomen dat het aan het HvJEU en niet de Commissie stond om de Europese Unie in het kader van genoemd beroep te verdedigen.

    Het HvJEU wendt zich thans tot het Hof van Justitie met een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het statuut van het HvJEU, waarbij het om vernietiging van die beschikking verzoekt voor zover daarin het verzoek van het HvJEU is afgewezen. Ter ondersteuning van deze hogere voorziening voert het HvJEU in de eerste plaats niet-inachtneming van de regels inzake de vertegenwoordiging van de Unie voor haar rechterlijke instanties aan en in de tweede plaats schending van de motiveringsplicht.

    In het kader van het eerste middel, inzake de niet-inachtneming van de regels inzake de vertegenwoordiging van de Unie voor haar rechterlijke instanties , merkt het HvJEU op dat, aangezien er geen uitdrukkelijke regel is die de vertegenwoordiging van de Unie voor haar rechterlijke instanties regelt in het kader van acties die krachtens artikel 268 VWEU worden ingesteld teneinde de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie te doen gelden, de regels over een dergelijke vertegenwoordiging moeten worden afgeleid uit de algemene beginselen die op de uitoefening van de gerechtelijke taak van toepassing zijn, meer bepaald het beginsel van een goede rechtsbedeling en de beginselen inzake de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter.

    Dit eerste middel van het HvJEU valt uiteen in twee onderdelen, meer bepaald niet-inachtneming van de vereisten van het beginsel van een goede rechtsbedeling en niet-inachtneming van de vereisten van de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter.

    In het kader van het eerste middel merkt het HvJEU op dat de conclusie van het Gerecht dat het aan het HvJEU staat om de Unie te vertegenwoordigen in het kader van bovenvermeld beroep tot schadevergoeding, kennelijk is gebaseerd op de rechtspraak die is ingeleid bij het arrest Werhahn Hansamühle e.a./Raad en Commissie (63/72–69/72, EU:C:1973:121; hierna: „arrest Werhahn e.a.”). De oplossing die in die rechtspraak wordt gehanteerd, houdt in dat, indien de Gemeenschap, thans de Unie, wegens gedragingen van een harer instellingen aansprakelijk wordt gesteld, zij voor de rechter van de Unie wordt vertegenwoordigd door de instelling of instellingen aan welke het feit dat tot de aansprakelijkheidsactie aanleiding geeft wordt verweten. Het HvJEU geeft te kennen dat deze oplossing niet op de onderhavige zaak zou mogen worden toegepast omdat dit, gelet op meerdere factoren, zou leiden tot een situatie die in strijd zou blijken te zijn met het belang van een goede rechtsbedeling, wat volgens de uitdrukkelijke bewoordingen van het arrest Werhahn e.a. de bestaansreden voor die oplossing is. In die context voert het HvJEU incidenteel ook niet-inachtneming van de strekking van artikel 317, eerste alinea, VWEU en artikel 53, lid 1, van verordening nr. 966/2012 (1) aan, op basis waarvan het Gerecht het beginsel had moeten erkennen dat een schadevergoeding als die welke in de onderhavige zaak wordt gevorderd, ten laste van het deel van de begroting van de Unie betreffende de Commissie moet komen.

    In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt het HvJEU, daarbij steunend op het arrest van het EHRM van 10 juli 2008, Mihalkov v. Bulgarije (verzoek nr. 67719/01), dat het Gerecht de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter niet in acht heeft genomen met zijn oordeel dat het HvJEU de Unie moest vertegenwoordigen in het kader van het beroep tot schadevergoeding van Aalberts Industries. Aangezien immers in de onderhavige zaak in de eerste plaats het vermeende tot aansprakelijkheid aanleiding gevende feit is teweeggebracht in de uitoefening van gerechtelijke taken door een rechtsprekende formatie, en in de tweede plaats de rechtsprekende formatie die van de zaak kennis zal moeten nemen, i) ressorteert onder dezelfde rechterlijke instantie (het Gerecht) als de rechtsprekende formatie waaraan het tot aansprakelijkheid aanleiding gevende feit wordt verweten en ii) een vast bestanddeel is van de verwerende partij in die zaak (het HvJEU), waarmee de rechters van die formatie beroepsmatig zijn verbonden, zijn bovengenoemde vereisten in het gedrang, en dit nog meer wanneer, zoals het Gerecht heeft geoordeeld, een schadevergoeding als die welke wordt gevorderd, ten laste van het deel van die begroting betreffende het HvJEU zou moeten komen.

    Vervolgens betoogt het HvJEU in het kader van zijn tweede middel dat in de bestreden beschikking de motiveringsplicht is geschonden , omdat deze geen specifieke weerlegging bevat van het betoog inzake de strekking van een reeks arresten van het Hof van Justitie — waaronder de arresten Groupe Gascogne/Commissie (C-58/12 P, EU:C:2013:770), Gascogne Sack/Commissie (C-40/12 P, EU:C:2013:768) en Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771) — dat het HvJEU voor het Gerecht had uitgewerkt.


    (1)  Verordening (EU, Euratom) van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298, blz. 1).


    Top