This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 42011X0302(01)
Regulation No 100 of the Economic Commission for Europe of the United Nations (UN/ECE) — Uniform provisions concerning the approval of vehicles with regard to specific requirements for the electric power train
Reglement nr. 100 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen wat de specifieke voorschriften voor de elektrische aandrijflijn betreft
Reglement nr. 100 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen wat de specifieke voorschriften voor de elektrische aandrijflijn betreft
PB L 57 van 2.3.2011, p. 54–85
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(HR)
In force
2.3.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 57/54 |
Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:
http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html
Reglement nr. 100 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen wat de specifieke voorschriften voor de elektrische aandrijflijn betreft
Bevat de volledige geldige tekst tot en met:
Wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 4 december 2010
INHOUD
REGLEMENT
1. |
Toepassingsgebied |
2. |
Definities |
3. |
Goedkeuringsaanvraag |
4. |
Goedkeuring |
5. |
Specificaties en tests |
6. |
Wijziging en uitbreiding van de typegoedkeuring van het voertuigtype |
7. |
Conformiteit van de productie |
8. |
Sancties bij non-conformiteit van de productie |
9. |
Definitieve stopzetting van de productie |
10. |
Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties |
11. |
Overgangsbepalingen |
BIJLAGEN
Bijlage 1 — |
Mededeling |
Bijlage 2 — |
Opstelling van goedkeuringsmerken |
Bijlage 3 — |
Beveiliging tegen direct contact met delen onder spanning |
Bijlage 4 — |
Methode voor het meten van de isolatieweerstand |
Bijlage 5 — |
Methode voor het bevestigen van de werking van een ingebouwd systeem om de isolatieweerstand te controleren |
Bijlage 6 — |
Essentiële kenmerken van wegvoertuigen of -systemen |
Bijlage 7 — |
Bepaling van de waterstofemissies tijdens de laadprocedures van de tractiebatterij |
1. TOEPASSINGSGEBIED
De volgende bepalingen zijn de veiligheidsvoorschriften voor de elektrische aandrijflijn van wegvoertuigen van de categorieën M en N met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h, uitgerust met een of meer elektrisch aangedreven, maar niet permanent op het elektriciteitsnet aangesloten tractiemotoren, alsmede voor de hoogspanningscomponenten en -systemen ervan die galvanisch met de hoogspanningsbus van de elektrische aandrijflijn verbonden zijn.
Dit reglement omvat geen veiligheidsvoorschriften voor wegvoertuigen na een botsing.
2. DEFINITIES
Voor de toepassing van dit reglement gelden de volgende definities:
2.1. „actieve stand (rijden mogelijk)”: stand van het voertuig waarbij door het intrappen van het gaspedaal (of activeren van een soortgelijk bedieningsorgaan) of het lossen van het remsysteem de elektrische aandrijflijn het voertuig in beweging zal brengen;
2.2. „afscherming”: onderdeel dat beveiliging biedt tegen direct contact uit gelijk welke richting met delen onder spanning;
2.3. „geleidende verbinding”: verbinding door middel van connectoren met een externe stroombron wanneer het oplaadbare energieopslagsysteem (rechargeable energy storage system, RESS) wordt geladen;
2.4. „koppelsysteem voor het opladen van het oplaadbare energieopslagsysteem (RESS)”: elektrisch circuit dat wordt gebruikt om het RESS vanaf een externe stroombron te laden, met inbegrip van het voertuigaansluitpunt;
2.5. „direct contact”: contact van personen met delen onder spanning;
2.6. „elektrisch chassis”: stel elektrisch met elkaar verbonden geleidende delen waarvan de potentiaal als referentie wordt genomen;
2.7. „elektrisch circuit”: samenstel van met elkaar verbonden delen onder spanning, dat bij normaal gebruik van elektrische energie moet worden voorzien;
2.8. „elektrische-energieomzettingssysteem”: systeem dat elektrische energie voor elektrische aandrijving genereert en levert;
2.9. „elektrische aandrijflijn”: het elektrische circuit inclusief de tractiemotor(en) en eventueel het RESS, het elektrische-energieomzettingssysteem, de elektronische omzetters, de bijbehorende kabelbomen en connectoren, en het koppelsysteem voor het opladen van het RESS;
2.10. „elektronische omzetter”: voorziening die de stroom voor elektrische aandrijving kan regelen en/of omzetten;
2.11. „omhulling”: onderdeel dat de interne units omhult en beveiliging biedt tegen direct contact uit gelijk welke richting;
2.12. „massa”: geleidend deel dat kan worden aangeraakt volgens de voorschriften van beveiligingsgraad IPXXB en dat bij een defecte isolatie onder stroom kan komen te staan;
2.13. „externe stroombron”: wisselstroom- (AC) of gelijkstroombron (DC) buiten het voertuig;
2.14. „hoogspanning”: indeling van een elektrische component of een elektrisch circuit met een kwadratisch gemiddelde werkspanning > 60 V en ≤ 1 500 V (gelijkstroom) of > 30 V en ≤ 1 000 V (wisselstroom);
2.15. „hoogspanningsbus”: het elektrische circuit, inclusief het koppelsysteem voor het opladen van het RESS dat op hoogspanning werkt;
2.16. „indirect contact”: contact van personen met massa’s;
2.17. „delen onder spanning”: geleidende delen die bij normaal gebruik onder stroom moeten worden gezet;
2.18. „bagageruimte”: de voor bagage bestemde ruimte in het voertuig, die wordt afgebakend door het dak, het kofferdeksel, de vloer en de zijwanden en ook door de afschermingen en omhullingen die de aandrijflijn tegen direct contact met delen onder spanning moeten beschermen, en die door het voorste of het achterste schutbord wordt gescheiden van de passagiersruimte;
2.19. „ingebouwd systeem om de isolatieweerstand te controleren”: voorziening die de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbussen en het elektrische chassis controleert;
2.20. „tractiebatterij van het open type”: vloeistofbatterij die met water moet worden bijgevuld en die waterstofgas genereert dat naar de buitenlucht wordt afgevoerd;
2.21. „passagiersruimte”: de voor inzittenden bestemde ruimte die wordt afgebakend door het dak, de vloer, zijwanden, deuren en ruiten, het voorste en achterste schutbord of de achterklep en ook door de afschermingen en omhullingen die de aandrijflijn tegen direct contact met delen onder spanning moeten beveiligen;
2.22. „beveiligingsgraad”: door een afscherming/omhulling geboden beveiliging bij contact tussen delen onder spanning en een testsonde, zoals een testvinger (IPXXB) of testdraad (IPXXD) volgens de definitie in bijlage 3;
2.23. „oplaadbaar energieopslagsysteem (rechargeable energy storage system, RESS)”: oplaadbaar energieopslagsysteem dat elektrische energie levert voor elektrische aandrijving;
2.24. „serviceafsluiter”: voorziening om het elektrische circuit bij controle en onderhoud van het RESS, het brandstofcelpakket enz., te deactiveren;
2.25. „vaste isolator”: isolerende coating van kabelbomen om delen onder spanning te bedekken en tegen direct contact uit gelijk welke richting te beveiligen; bedekking om onder spanning staande delen van connectoren te isoleren en vernis of verf om te isoleren;
2.26. „voertuigtype”: voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:
2.27. „werkspanning”: de door de fabrikant aangegeven hoogste kwadratisch gemiddelde spanningswaarde van een elektrisch circuit, die tussen gelijk welke geleidende delen in een open circuit of onder normale bedrijfsomstandigheden kan optreden. Als het elektrische circuit door galvanische isolatie is gesplitst, wordt de werkspanning voor elk gescheiden circuit afzonderlijk vastgesteld.
3. GOEDKEURINGSAANVRAAG
3.1. De goedkeuringsaanvraag voor een voertuigtype wat de specifieke voorschriften voor de elektrische aandrijflijn betreft, wordt door de voertuigfabrikant of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.
3.2. De aanvraag gaat vergezeld van de hierna genoemde documenten in drievoud en van de volgende gegevens:
3.2.1. |
een gedetailleerde beschrijving van het voertuigtype wat de elektrische aandrijflijn en de galvanisch verbonden hoogspanningsbus betreft. |
3.3. Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype, wordt ter beschikking gesteld van de technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests.
3.4. Voordat typegoedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde instantie na of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.
4. GOEDKEURING
4.1. Als het voertuig dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking is gesteld, voldoet aan de voorschriften van punt 5 en van de bijlagen 3, 4, 5 en 7, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.
4.2. Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (01 voor het reglement in zijn huidige vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.
4.3. Van de goedkeuring, de weigering, uitbreiding of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.
4.4. Op elk voertuig dat conform is met een voertuigtype waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring is verleend, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:
4.4.1. |
een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (1)/; |
4.4.2. |
het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 beschreven cirkel. |
4.5. Als het voertuig conform is met een voertuigtype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat krachtens dit reglement goedkeuring heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden de reglement- en goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring in datzelfde land is verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool geplaatst.
4.6. Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.
4.7. Het goedkeuringsmerk wordt op of dicht bij het door de fabrikant bevestigde gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.
4.8. In bijlage 2 worden voorbeelden gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk.
5. SPECIFICATIES EN TESTS
5.1. Beveiliging tegen elektrische schok
Deze voorschriften inzake de veiligheid van elektrisch materiaal zijn van toepassing op hoogspanningsbussen die niet met externe hoogspanningsvoedingen zijn verbonden.
5.1.1. Beveiliging tegen direct contact
De beveiliging tegen direct contact met delen onder spanning moet voldoen aan de punten 5.1.1.1 en 5.1.1.2. Deze beveiligingen (vaste isolator, afscherming, omhulling enz.) mogen niet zonder gereedschap kunnen worden geopend, uit elkaar genomen of verwijderd.
5.1.1.1. Voor de beveiliging van delen onder spanning binnen de passagiers- of bagageruimte geldt beveiligingsgraad IPXXD.
5.1.1.2. Voor de beveiliging van delen onder spanning op andere plaatsen dan de passagiers- of bagageruimte geldt beveiligingsgraad IPXXB.
5.1.1.3. Connectoren
Connectoren (inclusief het voertuigaansluitpunt) worden geacht aan dit voorschrift te voldoen als:
a) |
zij voldoen aan de punten 5.1.1.1 en 5.1.1.2, wanneer zij zonder gereedschap worden losgemaakt, of |
b) |
zij zich onder de vloer bevinden en voorzien zijn van een vergrendelingsmechanisme, of |
c) |
zij voorzien zijn van een vergrendelingsmechanisme en andere onderdelen met gereedschap moeten worden verwijderd om de connector los te maken, of |
d) |
de kwadratisch gemiddelde spanning van de delen onder spanning binnen één seconde na het scheiden van de connector 60 V (gelijkstroom) of 30 V (wisselstroom) bedraagt of minder. |
5.1.1.4. Serviceafsluiter
Voor een serviceafsluiter die zonder gereedschap kan worden geopend, uit elkaar genomen of verwijderd, is het aanvaardbaar dat aan beveiligingsgraad IPXXB wordt voldaan op het ogenblik dat een dergelijke handeling zonder gereedschap plaatsvindt.
5.1.1.5. Markering
5.1.1.5.1. Het in figuur 1 getoonde symbool moet op of dicht bij het RESS worden aangebracht. De achtergrond moet geel zijn, de randen en de pijl zwart.
Figuur 1
Markering van hoogspanningsapparatuur
5.1.1.5.2. Het symbool moet ook zichtbaar zijn op omhullingen en afschermingen die, als ze worden verwijderd, delen van hoogspanningscircuits blootstellen. Deze bepaling is facultatief voor connectoren voor hoogspanningsbussen. Zij geldt niet in de volgende gevallen:
a) |
wanneer de afschermingen of omhullingen niet fysiek toegankelijk zijn of niet kunnen worden geopend of verwijderd, tenzij andere voertuigonderdelen met gereedschap worden verwijderd; |
b) |
wanneer de afschermingen of omhullingen zich onder de vloer van het voertuig bevinden. |
5.1.1.5.3. Kabels voor hoogspanningsbussen die zich niet binnen omhullingen bevinden, moeten door een oranjekleurige buitenbekleding worden geïdentificeerd.
5.1.2. Beveiliging tegen indirect contact
5.1.2.1. Ter beveiliging tegen een elektrische schok die het gevolg zou kunnen zijn van indirect contact, moeten de massa’s, zoals de geleidende afscherming en omhulling, door middel van elektrische draad of aardingskabel, door lassen of met bouten galvanisch stevig verbonden zijn met het elektrische chassis, zodat geen gevaarlijke spanningen worden geproduceerd.
5.1.2.2. De weerstand tussen alle massa’s en het elektrische chassis moet lager zijn dan 0,1 ohm bij een stroomsterkte van ten minste 0,2 ampère.
Aan dit voorschrift wordt voldaan als de galvanische verbinding door lassen tot stand is gebracht.
5.1.2.3. Bij motorvoertuigen die via de geleidende verbinding met de geaarde externe stroombron moeten worden verbonden, is een voorziening vereist om het elektrische circuit galvanisch met de aarde te kunnen verbinden.
Deze voorziening moet de verbinding met de aarde tot stand kunnen brengen voordat externe spanning op het voertuig wordt gezet en moet de verbinding handhaven totdat die externe spanning is opgeheven.
De naleving van dit voorschrift kan worden aangetoond door gebruik te maken van de door de voertuigfabrikant gespecificeerde connector of door analyse.
5.1.3. Isolatieweerstand
5.1.3.1. Elektrische aandrijflijn met afzonderlijke gelijkstroom- of wisselstroombussen
Als wisselstroom- en gelijkstroomhoogspanningsbussen galvanisch van elkaar geïsoleerd zijn, moet de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis ten minste 100 W/volt van de werkspanning bedragen bij gelijkstroombussen en ten minste 500 W/volt van de werkspanning bij wisselstroombussen.
De meting moet worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage 4 „Methode voor het meten van de isolatieweerstand”.
5.1.3.2. Elektrische aandrijflijn met een combinatie van gelijkstroom- en wisselstroombussen
Als wisselstroom- en gelijkstroomhoogspanningsbussen galvanisch verbonden zijn, moet de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis ten minste 500 W/volt van de werkspanning bedragen.
Als alle hoogspanningsbussen echter door een van de twee volgende maatregelen worden beveiligd, moet de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis ten minste 100 W/volt van de werkspanning bedragen:
a) |
twee of meer lagen vaste isolatoren, afschermingen of omhullingen die onafhankelijk van elkaar voldoen aan het voorschrift van punt 5.1.1, bijvoorbeeld een kabelboom; |
b) |
mechanisch robuuste beveiligingen die de hele levensduur van het voertuig meegaan, zoals motorbehuizingen, omhullingen voor elektronische omzetters of connectoren. |
De isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis moet door berekening, meting of een combinatie van beide worden aangetoond.
De meting moet worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage 4 „Methode voor het meten van de isolatieweerstand”.
5.1.3.3. Brandstofcelvoertuigen
Als de minimale isolatieweerstand mettertijd niet kan worden gehandhaafd, moet de beveiliging tot stand worden gebracht met een van de volgende middelen:
a) |
twee of meer lagen vaste isolatoren, afschermingen of omhullingen die onafhankelijk van elkaar voldoen aan het voorschrift van punt 5.1.1; |
b) |
een ingebouwd systeem om de isolatieweerstand te controleren, samen met een waarschuwing voor de bestuurder als de isolatieweerstand onder de vereiste minimumwaarde zakt. De isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus van het koppelsysteem voor het opladen van het RESS, die alleen tijdens het opladen onder spanning wordt gezet, en het elektrische chassis hoeft niet te worden gecontroleerd. De werking van het ingebouwde systeem om de isolatieweerstand te controleren, moet worden bevestigd zoals beschreven in bijlage 5. |
5.1.3.4. Voorschrift met betrekking tot de isolatieweerstand van het koppelsysteem voor het opladen van het RESS
Voor het voertuigaansluitpunt dat geleidend met de geaarde externe wisselstroombron moet worden verbonden, en het elektrische circuit dat tijdens het laden van het RESS galvanisch met dat aansluitpunt wordt verbonden, moet de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis ten minste 1 MW bedragen wanneer het koppelsysteem voor het laden wordt losgekoppeld. Tijdens de meting mag de tractiebatterij worden losgekoppeld.
5.2. Oplaadbaar energieopslagsysteem (RESS)
5.2.1. Beveiliging tegen te hoge stroomsterkte
Het RESS mag niet oververhitten.
Als het RESS oververhit kan raken door een te hoge stroomsterkte, moet het worden beveiligd met bijvoorbeeld zekeringen, circuitonderbrekers of hoofdschakelaars.
Dit voorschrift geldt echter niet als de fabrikant gegevens verstrekt waaruit blijkt dat oververhitting door een te hoge stroomsterkte zonder de beveiliging wordt voorkomen.
5.2.2. Accumulatie van gas
Ruimten voor tractiebatterijen van het open type die waterstofgas kunnen produceren, moeten voorzien zijn van een ventilator of ventilatiekanaal om accumulatie van waterstofgas te voorkomen.
5.3. Functionele veiligheid
De bestuurder moet ten minste een korte indicatie worden gegeven wanneer het voertuig zich in de „actieve stand (rijden mogelijk)” bevindt.
Dit geldt echter niet wanneer een verbrandingsmotor direct of indirect voor de voortstuwing van het voertuig zorgt.
Bij het verlaten van het voertuig moet de bestuurder er door een signaal (bv. een optisch of geluidssignaal) van op de hoogte worden gebracht dat het voertuig zich nog in de „actieve stand (rijden mogelijk)” bevindt.
Als het ingebouwde RESS door de gebruiker extern kan worden geladen, moet de voortbeweging van het voertuig door zijn eigen aandrijfsysteem onmogelijk zijn zolang de connector van de externe stroombron fysiek verbonden is met het voertuigaansluitpunt.
De naleving van dit voorschrift moet worden aangetoond door gebruik te maken van de door de voertuigfabrikant gespecificeerde connector.
De stand van de regeleenheid voor de rijrichting moet aan de bestuurder duidelijk worden aangegeven.
5.4. Bepaling van de waterstofemissies
5.4.1. Deze test moet worden uitgevoerd op alle voertuigen met tractiebatterijen van het open type.
5.4.2. De test moet volgens de in bijlage 7 beschreven methode worden uitgevoerd. Waterstofbemonstering en -analyse moeten worden uitgevoerd zoals voorgeschreven. Andere analysemethoden kunnen worden toegestaan als wordt aangetoond dat zij gelijkwaardige resultaten opleveren.
5.4.3. Tijdens een normale laadprocedure onder de in bijlage 7 gestelde voorwaarden moeten de waterstofemissies minder bedragen dan 125 g gedurende 5 uur of minder dan 25 × t2 g gedurende t2 (in uren).
5.4.4. Tijdens het laden door een ingebouwde lader die een storing vertoont (voorwaarden volgens bijlage 7), moeten de waterstofemissies minder bedragen dan 42 g. Voorts moet de ingebouwde lader deze potentiële storing beperken tot 30 minuten.
5.4.5. Alle handelingen die verband houden met het laden van de batterij, worden automatisch geregeld, met inbegrip van het stopzetten van het laden.
5.4.6. Het mag niet mogelijk zijn manuele controle over de laadfasen te verkrijgen.
5.4.7. Normale handelingen zoals het aan- en afkoppelen van de netstroom of stroomonderbrekingen mogen het regelsysteem van de laadfasen niet beïnvloeden.
5.4.8. Belangrijke laadstoringen moeten permanent aan de bestuurder worden gesignaleerd. Een belangrijke storing is een storing die later tijdens het laden tot een defect van de ingebouwde lader kan leiden.
5.4.9. De fabrikant moet in de handleiding aangeven dat het voertuig voldoet aan deze voorschriften.
5.4.10. De goedkeuring van een voertuigtype wat waterstofemissies betreft, kan worden uitgebreid tot andere voertuigtypen van dezelfde familie, zoals gedefinieerd in bijlage 7, aanhangsel 2.
6. WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN HET VOERTUIGTYPE
6.1. Elke wijziging van het voertuigtype wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het voertuigtype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:
6.1.1. |
oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het voertuig in elk geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of |
6.1.2. |
de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken. |
6.2. De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, wordt volgens de procedure van punt 4.3 meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen.
6.3. De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.
7. CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
7.1. Elk krachtens dit reglement goedgekeurd voertuig moet zo zijn vervaardigd dat het conform is met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van punt 5.
7.2. Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 7.1 is voldaan, moeten passende controles van de productie worden uitgevoerd.
7.3. De houder van de goedkeuring moet met name:
7.3.1. |
garanderen dat er procedures bestaan om de kwaliteit van de voertuigen effectief te controleren; |
7.3.2. |
toegang hebben tot de testapparatuur die nodig is om de conformiteit van elk goedgekeurd type te controleren; |
7.3.3. |
ervoor zorgen dat de testresultaten worden geregistreerd en dat de bijgevoegde documenten beschikbaar blijven gedurende een periode die in overleg met de administratieve instantie wordt vastgesteld; |
7.3.4. |
de resultaten van elk type test analyseren om de bestendigheid van de kenmerken van het voertuig te verifiëren en te waarborgen, rekening houdend met de bij industriële productie toegestane variaties; |
7.3.5. |
erop toezien dat voor elk voertuigtype ten minste de in punt 5 voorgeschreven tests worden uitgevoerd; |
7.3.6. |
ervoor zorgen dat, als bij het type test in kwestie monsters of testobjecten niet conform blijken te zijn, opnieuw monsters worden genomen en een nieuwe test wordt uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de conformiteit van de desbetreffende productie te herstellen. |
7.4. De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, mag op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren.
7.4.1. Bij elke inspectie moeten de test- en productiegegevens aan de bezoekende inspecteur worden voorgelegd.
7.4.2. De inspecteur mag willekeurig monsters nemen die in het laboratorium van de fabrikant moeten worden getest. Het minimumaantal monsters mag worden bepaald op basis van de resultaten van de controles die de fabrikant zelf heeft uitgevoerd.
7.4.3. Wanneer het kwaliteitsniveau onbevredigend lijkt of wanneer het nodig blijkt de geldigheid van de overeenkomstig punt 7.4.2 uitgevoerde tests te controleren, selecteert de inspecteur monsters die worden toegezonden aan de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft verricht.
7.4.4. De bevoegde instantie mag elke in dit reglement voorgeschreven test uitvoeren.
7.4.5. Normaliter voert de bevoegde instantie jaarlijks een inspectie uit. Indien de resultaten van een van deze inspecties onbevredigend zijn, moet de bevoegde instantie ervoor zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.
8. SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
8.1. De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een voertuigtype kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 7 wordt voldaan of indien het voertuig of de onderdelen ervan de in punt 7.3.5 voorgeschreven tests niet doorstaan.
8.2. Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.
9. DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE
Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de desbetreffende kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.
10. NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES
De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden toegezonden.
11. OVERGANGSBEPALINGEN
11.1. Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.
11.2. Vanaf 24 maanden na de datum van inwerkingtreding verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen goedkeuring als het goed te keuren voertuigtype voldoet aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.
11.3. De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen geen uitbreidingen weigeren van een goedkeuring die krachtens de vorige wijzigingenreeks van dit reglement is verleend.
11.4. In de 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 blijven de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, goedkeuring verlenen voor voertuigtypen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij de vorige wijzigingenreeks.
11.5. Onverminderd bovenstaande overgangsbepalingen zijn overeenkomstsluitende partijen voor wie de toepassing van dit reglement van kracht wordt na de datum van inwerkingtreding van de recentste wijzigingenreeks, niet verplicht goedkeuringen te accepteren die krachtens eerdere wijzigingenreeksen van dit reglement zijn verleend.
(1) 1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor de Republiek Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta, 51 voor de Republiek Korea, 52 voor Maleisië, 53 voor Thailand, 54 en 55 (niet gebruikt), 56 voor Montenegro, 57 (niet gebruikt) en 58 voor Tunesië. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.
BIJLAGE 1
MEDEDELING
(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))
BIJLAGE 2
OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN
MODEL A
(zie punt 4.4 van dit reglement)
MODEL B
(zie punt 4.5 van dit reglement)
(1) Het laatste nummer dient alleen ter illustratie.
BIJLAGE 3
BEVEILIGING TEGEN DIRECT CONTACT MET DELEN ONDER SPANNING
1. TOEGANGSSONDEN
De sonden om de beveiliging van personen tegen toegang tot delen onder spanning te verifiëren, worden aangegeven in tabel l.
2. TESTVOORWAARDEN
De toegangssonde wordt, met de in tabel 1 gespecificeerde kracht, tegen de eventueel aanwezige openingen van de omhulling geduwd. Indien de sonde geheel of gedeeltelijk binnendringt, wordt zij in elke mogelijke stand gebracht, maar in geen geval mag de aanslag volledig door de opening binnendringen.
Interne afschermingen worden als een deel van de omhulling beschouwd.
Tussen de sonde en de onder spanning staande delen binnen de afscherming of omhulling wordt zo nodig een laagspanningsvoeding (van niet minder dan 40 V en niet meer dan 50 V) in serie met een geschikte lamp aangesloten.
De signaalcircuitmethode wordt ook toegepast op de bewegende onder spanning staande delen van hoogspanningsapparatuur.
Interne bewegende delen mogen langzaam worden voortbewogen, waar dat mogelijk is.
3. GOEDKEURINGSVOORWAARDEN
De toegangssonde mag niet in contact komen met delen onder spanning.
Als de naleving van dit voorschrift wordt geverifieerd door een signaalcircuit tussen de sonde en de delen onder spanning, mag de lamp niet gaan branden.
Bij de test voor IPXXB mag de gelede testvinger binnendringen tot zijn lengte van 80 mm, maar de aanslag (Ø 50 mm × 20 mm) mag niet door de opening gaan. Vanuit de gestrekte beginpositie worden beide gewrichten van de testvinger achtereenvolgend gebogen tot een hoek van 90° ten opzichte van de as van de naburige sectie van de vinger en worden zij in elke mogelijke stand gebracht.
Bij de tests voor IPXXD mag de toegangssonde binnendringen tot zijn volle lengte, maar mag de aanslag niet volledig door de opening gaan.
Tabel 1
Toegangssonden voor het testen van de beveiliging van personen tegen toegang tot gevaarlijke delen
Figuur 1
Gelede testvinger
Materiaal: metaal, tenzij anders gespecificeerd
Lengtematen in millimeters
Toleranties bij maten zonder specifieke tolerantie:
a) |
voor hoeken: 0/– 10° |
b) |
voor lineaire maten: tot 25 mm: 0/– 0,05 mm; boven 25 mm: ± 0,2 mm |
Beide gewrichten moeten beweging mogelijk maken in hetzelfde vlak en dezelfde richting tot een hoek van 90° met een tolerantie van 0 tot + 10°.
BIJLAGE 4
METHODE VOOR HET METEN VAN DE ISOLATIEWEERSTAND
1. ALGEMEEN
De isolatieweerstand voor elke hoogspanningsbus van het voertuig wordt gemeten of door berekening bepaald aan de hand van de meetwaarden van elk deel of elke componentenunit van een hoogspanningsbus (hierna „gedeelde meting” genoemd).
2. MEETMETHODE
Voor het meten van de isolatieweerstand moet uit de punten 2.1 tot en met 2.2 een geschikte meetmethode worden gekozen naargelang bijvoorbeeld de elektrische lading van de delen onder spanning of de isolatieweerstand.
Het te meten bereik van het elektrische circuit moet van tevoren worden toegelicht aan de hand van schema’s van het elektrische circuit enz.
Voorts mag elke voor het meten van de isolatieweerstand nodige modificatie worden uitgevoerd, zoals het verwijderen van de afdekking om bij de delen onder spanning te komen, het tekenen van meetlijnen, veranderingen in de software enz.
Wanneer de gemeten waarden niet stabiel zijn als gevolg van bijvoorbeeld de werking van het ingebouwde systeem om de isolatieweerstand te controleren, mag elke voor het verrichten van de meting noodzakelijke modificatie worden uitgevoerd, zoals het uitzetten of verwijderen van de voorziening in kwestie. Wanneer de voorziening wordt verwijderd, moet aan de hand van tekeningen enz. ook worden aangetoond dat dit de isolatieweerstand tussen de delen onder spanning en het elektrische chassis niet zal veranderen.
De grootste voorzichtigheid is geboden met betrekking tot kortsluiting, elektrische schokken enz., want deze bevestiging kan directe ingrepen in het hoogspanningscircuit vereisen.
2.1. Meetmethode met gelijkspanning van externe bronnen
2.1.1. Meetinstrument
Voor het testen van de isolatieweerstand moet een instrument worden gebruikt waarmee een gelijkspanning kan worden toegepast die hoger is dan de werkspanning van de hoogspanningsbus.
2.1.2. Meetmethode
Een instrument voor het testen van de isolatieweerstand moet tussen de delen onder spanning en het elektrische chassis worden aangesloten. Dan moet de isolatieweerstand worden gemeten door een gelijkspanning van ten minste de helft van de werkspanning van de hoogspanningsbus toe te passen.
Als het systeem verschillende spanningsbereiken heeft (bv. vanwege een boost converter) in een galvanisch verbonden circuit en sommige componenten niet bestand zijn tegen de werkspanning van het hele circuit, kan de isolatieweerstand tussen die componenten en het elektrische chassis afzonderlijk worden gemeten door ten minste de helft van hun eigen werkspanning toe te passen terwijl die componenten zijn losgekoppeld.
2.2. Meetmethode met behulp van het RESS van het voertuig zelf als gelijkspanningsbron
2.2.1. Voorwaarden waaraan het testvoertuig moet voldoen
De hoogspanningsbus moet door het RESS en/of het energieomzettingssysteem van het voertuig zelf van energie worden voorzien en tijdens de hele test moet het spanningsniveau van het RESS en/of het energieomzettingssysteem ten minste even hoog zijn als de door de voertuigfabrikant aangegeven nominale bedrijfsspanning.
2.2.2. Meetinstrument
De bij deze test gebruikte voltmeter moet gelijkspanningswaarden meten en een inwendige weerstand hebben van ten minste 10 ΜΩ.
2.2.3. Meetmethode
2.2.3.1. Eerste stap
De spanning wordt gemeten zoals aangegeven in figuur 1 en de hoogspanningsbusspanning (Vb) wordt genoteerd. Vb moet gelijk zijn aan of groter dan de door de voertuigfabrikant aangegeven nominale bedrijfsspanning van het RESS en/of het energieomzettingssysteem.
Figuur 1
Meting van Vb, V1 en V2
2.2.3.2. Tweede stap
Meet en noteer de spanning (V1) tussen de negatieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (zie figuur 1).
2.2.3.3. Derde stap
Meet en noteer de spanning (V2) tussen de positieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (zie figuur 1).
2.2.3.4. Vierde stap
Als V1 groter is dan of gelijk aan V2, plaats dan een bekende standaardweerstand (Ro) tussen de negatieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis. Meet, wanneer Ro is geïnstalleerd, de spanning (V1’) tussen de negatieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (zie figuur 2).
Bereken de elektrische isolatie (Ri) met behulp van de volgende formule:
Ri = Ro * (Vb / V1’ – Vb / V1) of Ri = Ro * Vb * (1 / V1’ – 1 / V1)
Figuur 2
Meting van V1’
Als V2 groter is dan V1, plaats dan een bekende standaardweerstand (Ro) tussen de positieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis. Meet, wanneer Ro is geïnstalleerd, de spanning (V2’) tussen de positieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (zie figuur 3). Bereken de elektrische isolatie (Ri) met behulp van onderstaande formule. Deel deze elektrische isolatiewaarde (in W) door de nominale bedrijfsspanning van de hoogspanningsbus (in volts).
Bereken de elektrische isolatie (Ri) met behulp van de volgende formule:
Ri = Ro * (Vb / V2’ – Vb / V2) of Ri = Ro * Vb * (1 / V2’ – 1 / V2)
Figuur 3
Meting van V2’
2.2.3.5. Vijfde stap
De elektrische isolatiewaarde Ri (in Ω), gedeeld door de werkspanning van de hoogspanningsbus (in volts), geeft de isolatieweerstand (in Ω/V).
Opmerking 1: |
De bekende standaardweerstand Ro (in Ω) moet de waarde zijn van de minimaal vereiste isolatieweerstand (in Ω/V), vermenigvuldigd met de werkspanning van het voertuig, plus/minus 20 % (in volts). Ro moet niet precies deze waarde zijn, aangezien de formules voor elke Ro gelden; een Ro-waarde in dit bereik moet echter een goede resolutie bieden voor metingen van de spanning. |
BIJLAGE 5
METHODE VOOR HET BEVESTIGEN VAN DE WERKING VAN EEN INGEBOUWD SYSTEEM OM DE ISOLATIEWEERSTAND TE CONTROLEREN
De werking van het ingebouwde systeem om de isolatieweerstand te controleren, moet worden bevestigd met behulp van de volgende methode:
Plaats een weerstand die de isolatieweerstand tussen de klem die wordt gecontroleerd, en het elektrische chassis niet onder de minimaal vereiste waarde doet dalen. De waarschuwing moet worden geactiveerd.
BIJLAGE 6
ESSENTIËLE KENMERKEN VAN WEGVOERTUIGEN OF -SYSTEMEN
1. ALGEMEEN
1.1. |
Merk (handelsnaam van de fabrikant): … |
1.2. |
Type: … |
1.3. |
Voertuigcategorie: … |
1.4. |
Handelsbenaming(en) (indien van toepassing): … |
1.5. |
Naam en adres van de fabrikant: … |
1.6. |
Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant: … |
1.7. |
Foto’s en/of tekeningen van het voertuig: … |
2. ELEKTROMOTOR (TRACTIEMOTOR)
2.1. |
Type (wikkeling, bekrachtiging): … |
2.2. |
Maximumuurvermogen (kW): … |
3. BATTERIJ (ALS HET RESS EEN BATTERIJ IS)
3.1. |
Handelsnaam en merk van de batterij: … |
3.2. |
Aanduiding van alle typen elektrochemische cellen: … |
3.3. |
Nominale spanning (V): … |
3.4. |
Aantal batterijcellen: … |
3.5. |
Gasrecombinatie (in %): … |
3.6. |
Type(n) ventilatie voor batterijmodule/-pak: … |
3.7. |
Type koelsysteem (indien aanwezig): … |
3.8. |
Capaciteit (Ah): … |
4. BRANDSTOFCEL (INDIEN AANWEZIG)
4.1. |
Handelsnaam en merk van de brandstofcel: … |
4.2. |
Typen brandstofcel: … |
4.3. |
Nominale spanning (V): … |
4.4. |
Aantal cellen: … |
4.5. |
Type koelsysteem (indien aanwezig): … |
4.6. |
Maximumvermogen (kW): … |
5. ZEKERING EN/OF CIRCUITONDERBREKER
5.1. |
Type: … |
5.2. |
Schema van het functionele bereik: … |
6. STROOMKABELBOMEN
6.1. |
Type: … |
7. BEVEILIGING TEGEN ELEKTRISCHE SCHOK
7.1. |
Beschrijving van het beveiligingsconcept: … |
8. AANVULLENDE GEGEVENS
8.1. |
Korte beschrijving van de installatie van stroomcircuitcomponenten of tekeningen/foto’s die de plaats van de installatie van stroomcircuitcomponenten tonen: … |
8.2. |
Schema van alle elektrische functies in het stroomcircuit: … |
8.3. |
Werkspanning (V): … |
BIJLAGE 7
BEPALING VAN DE WATERSTOFEMISSIES TIJDENS DE LAADPROCEDURES VAN DE TRACTIEBATTERIJ
1. INLEIDING
Deze bijlage beschrijft de procedure voor het bepalen van de waterstofemissies tijdens de laadprocedures van de tractiebatterij van alle wegvoertuigen overeenkomstig punt 5.4 van dit reglement.
2. BESCHRIJVING VAN DE TEST
De test (figuur 7.1) wordt uitgevoerd om de waterstofemissies tijdens de laadprocedures van de tractiebatterij met de ingebouwde lader te bepalen. De test omvat de volgende stappen:
a) |
voorbereiding van het voertuig, |
b) |
ontladen van de tractiebatterij, |
c) |
bepalen van de waterstofemissies tijdens een normale oplaadbeurt, |
d) |
bepalen van de waterstofemissies tijdens een oplaadbeurt die met een storing van de ingebouwde lader wordt uitgevoerd. |
3. VOERTUIG
3.1. Het voertuig moet zich in goede mechanische staat bevinden en in de zeven dagen vóór de test 300 km hebben afgelegd. Het voertuig moet in die periode zijn uitgerust met de tractiebatterij waarop de waterstofemissietest wordt uitgevoerd.
3.2. Als de batterij wordt gebruikt bij een temperatuur die hoger ligt dan de omgevingstemperatuur, moet de operator de door de voertuigfabrikant aanbevolen procedure volgen om de temperatuur van de tractiebatterij binnen het normale werkingsbereik te houden.
De vertegenwoordiger van de fabrikant moet kunnen certificeren dat het temperatuurregelsysteem van de tractiebatterij geen schade of gebrek aan capaciteit vertoont.
Figuur 7.1
Bepaling van de waterstofemissies tijdens de laadprocedures van de tractiebatterij
4. APPARATUUR VOOR DE WATERSTOFEMISSIETEST
4.1. Rollenbank
De rollenbank moet voldoen aan de voorschriften van wijzigingenreeks 05 van Reglement nr. 83.
4.2. Ruimte voor het meten van de waterstofemissie
De ruimte voor het meten van de waterstofemissie moet een gasdichte meetkamer zijn die groot genoeg is om het testvoertuig te bevatten. Het voertuig moet van alle kanten toegankelijk zijn en wanneer de ruimte is afgesloten, moet deze gasdicht zijn overeenkomstig aanhangsel 1. Het binnenoppervlak van de ruimte moet ondoordringbaar zijn en ongevoelig voor waterstof. Het temperatuurregelsysteem moet de luchttemperatuur in de ruimte tijdens de test kunnen regelen op de voorgeschreven temperatuur, met een gemiddelde tolerantie van ± 2 K tijdens de volledige duur van de test.
Er kan een ruimte met variabel volume of een andere testinrichting worden gebruikt om de volumeveranderingen ten gevolge van waterstofemissies in de ruimte te compenseren. De ruimte met variabel volume zet uit en krimpt naargelang de waterstofemissies in de ruimte. Twee mogelijkheden om de interne-volumeverandering te compenseren zijn beweegbare wanden of een blaasbalgontwerp waarbij ondoordringbare zakken binnen de ruimte door uitwisseling van lucht van buiten de ruimte uitzetten of krimpen naargelang de interne druk verandert. Ongeacht het toegepaste ontwerp voor volumecompensatie moet de in aanhangsel 1 gespecificeerde integriteit van de ruimte behouden blijven.
Ongeacht de toegepaste methode voor volumecompensatie moet het verschil tussen de interne druk in de ruimte en de barometerdruk beperkt blijven tot maximaal ± 5 hPa.
De ruimte moet op een vast volume kunnen worden vergrendeld. De inhoud van een ruimte met variabel volume moet ten opzichte van haar „nominale inhoud” kunnen veranderen (zie bijlage 7, aanhangsel 1, punt 2.1.1), met het oog op waterstofemissies tijdens de tests.
4.3. Analysesystemen
4.3.1. Waterstofanalysator
4.3.1.1. |
De atmosfeer binnen de meetkamer wordt gecontroleerd met een waterstofanalysator (van het type elektrochemische detector) of een chromatograaf die thermische geleiding detecteert. Het gasmonster moet aan het middelpunt van een zijwand of van het plafond van de kamer worden genomen en een eventueel aanwezige omloopgasstroom moet naar de ruimte worden teruggeleid, bij voorkeur naar een punt vlak na de uitlaat van de mengventilator. |
4.3.1.2. |
De waterstofanalysator moet een responstijd tot 90 % van de definitieve uitslag van minder dan 10 seconden hebben. De stabiliteit moet voor alle werkgebieden gedurende een periode van 15 minuten beter zijn dan 2 % van de volledige schaaluitslag bij het nulpunt en bij 80 ± 20 % van de volledige schaaluitslag. |
4.3.1.3. |
De herhaalbaarheid van de metingen met de analysator, uitgedrukt als één standaardafwijking, moet voor alle werkgebieden beter zijn dan 1 % bij het nulpunt en bij 80 ± 20 % van de volledige schaaluitslag. |
4.3.1.4. |
Het werkgebied van de analysator moet zodanig worden ingesteld dat bij de procedures voor meting, kalibratie en controle van lekken de beste resolutie wordt verkregen. |
4.3.2. Gegevensregistratiesysteem voor de waterstofanalysator
De waterstofanalysator moet worden uitgerust met een voorziening om de elektrische signaaloutput ten minste eenmaal per minuut vast te leggen. Het registratiesysteem moet functionele kenmerken bezitten die ten minste gelijkwaardig zijn aan het geregistreerde signaal en moet de resultaten permanent registreren. De registratie moet duidelijk het begin en het einde van de normale laadtest en van de laadstoring aangeven.
4.4. Temperatuurregistratie
4.4.1. De temperatuur in de meetkamer wordt op twee punten geregistreerd met temperatuursensoren die zodanig zijn gekoppeld dat zij een gemiddelde waarde aangeven. De meetpunten bevinden zich op een hoogte van 0,9 ± 0,2 m op ongeveer 0,1 m afstand van de wand ter hoogte van de verticale middellijn van elke zijwand.
4.4.2. De temperatuur van de batterijmodules wordt door middel van de sensoren geregistreerd.
4.4.3. De temperaturen moeten gedurende de gehele meting van de waterstofemissie ten minste eenmaal per minuut worden geregistreerd.
4.4.4. De nauwkeurigheid van het temperatuurregistratiesysteem moet minstens ± 1,0 K bedragen en de temperatuur moet tot op ± 0,1 K kunnen worden afgelezen.
4.4.5. Met het registratie- of gegevensverwerkingssysteem moet de tijd tot op ± 15 seconden kunnen worden afgelezen.
4.5. Drukregistratie
4.5.1. Het verschil Δp tussen de barometerdruk in de testzone en de inwendige druk in de testruimte moet gedurende de gehele meting van de waterstofemissie ten minste eenmaal per minuut worden geregistreerd.
4.5.2. De nauwkeurigheid van het drukregistratiesysteem moet minstens ± 2 hPa bedragen en de druk moet tot op ± 0,2 hPa kunnen worden afgelezen.
4.5.3. Met het registratie- of gegevensverwerkingssysteem moet de tijd tot op ± 15 seconden kunnen worden afgelezen.
4.6. Registratie van spanning en stroomsterkte
4.6.1. De spanning van de ingebouwde lader en de stroomsterkte (batterij) moeten gedurende de gehele meting van de waterstofemissie ten minste eenmaal per minuut worden geregistreerd.
4.6.2. De nauwkeurigheid van het spanningsregistratiesysteem moet minstens ± 1 V bedragen en de spanning moet tot op ± 0,1 V kunnen worden afgelezen.
4.6.3. De nauwkeurigheid van het stroomsterkteregistratiesysteem moet minstens ± 0,5 A bedragen en de stroomsterkte moet tot op ± 0,05 A kunnen worden afgelezen.
4.6.4. Met het registratie- of gegevensverwerkingssysteem moet de tijd tot op ± 15 seconden kunnen worden afgelezen.
4.7. Ventilatoren
De meetkamer moet voorzien zijn van een of meer ventilatoren of aanjagers met een capaciteit van 0,1 tot 0,5 m3/seconde om de atmosfeer in de ruimte grondig te mengen. Tijdens de metingen moeten in de kamer een homogene temperatuur en waterstofconcentratie kunnen worden bereikt. De luchtstroom van de ventilatoren of aanjagers mag niet rechtstreeks op het voertuig in de ruimte worden gericht.
4.8. Gassen
4.8.1. Voor kalibratie en uitvoering van de test moeten de volgende zuivere gassen beschikbaar zijn:
a) |
gezuiverde synthetische lucht (zuiverheid: < 1 ppm C1-equivalent; < 1 ppm CO; < 400 ppm CO2; < 0,1 ppm NO); zuurstofgehalte tussen 18 en 21 vol. %; |
b) |
waterstof (H2), minimumzuiverheid 99,5 %. |
4.8.2. Kalibratie- en instelgassen moeten mengsels van waterstof (H2) en gezuiverde synthetische lucht bevatten. De werkelijke concentraties van een kalibratiegas moeten binnen ± 2 % van de nominale waarde liggen. De nauwkeurigheid van verdunde gassen die met een gasverdeler zijn verkregen, moet binnen ± 2 % van de nominale waarde liggen. De in aanhangsel 1 gespecificeerde concentraties mogen ook worden verkregen met behulp van een gasverdeler met synthetische lucht als verdunningsgas.
5. TESTPROCEDURE
De test omvat de volgende vijf stappen:
a) |
voorbereiding van het voertuig, |
b) |
ontladen van de tractiebatterij, |
c) |
bepalen van de waterstofemissies tijdens een normale oplaadbeurt, |
d) |
ontladen van de tractiebatterij, |
e) |
bepalen van de waterstofemissies tijdens een oplaadbeurt die met een storing van de ingebouwde lader wordt uitgevoerd. |
Indien het voertuig tussen twee stappen in moet worden verplaatst, moet het naar het volgende testgebied worden geduwd.
5.1. Voorbereiding van het voertuig
De veroudering van de tractiebatterij moet worden gecontroleerd door aan te tonen dat het voertuig in de zeven dagen vóór de test ten minste 300 km heeft afgelegd. In die periode moet het voertuig zijn uitgerust met de tractiebatterij waarop de waterstofemissietest wordt uitgevoerd. Als dat niet kan worden aangetoond, wordt de volgende procedure toegepast.
5.1.1. Ontladen en eerste lading van de batterij
De procedure start met het ontladen van de tractiebatterij van het voertuig terwijl op de testbaan of op een rollenbank 30 minuten lang met een constante snelheid van 70 ± 5 % van de maximumsnelheid van het voertuig wordt gereden.
Het ontladen wordt stopgezet:
a) |
wanneer het voertuig geen dertig minuten lang 65 % van de maximumsnelheid kan rijden, of |
b) |
wanneer de standaard boordinstrumenten aangeven dat de bestuurder het voertuig moet stoppen, of |
c) |
nadat een afstand van 100 km is afgelegd. |
5.1.2. Eerste lading van de batterij
Het laden vindt plaats:
a) |
met de ingebouwde lader, |
b) |
bij een omgevingstemperatuur tussen 293 en 303 K. |
De procedure sluit alle typen externe laders uit.
Het laden van de tractiebatterij eindigt wanneer het door de ingebouwde lader automatisch wordt stopgezet.
Deze procedure omvat alle typen speciale oplaadbeurten die automatisch of manueel kunnen worden gestart, zoals vereffenings- of onderhoudsladingen.
5.1.3. De procedure van de punten 5.1.1 tot en met 5.1.2 moet tweemaal worden herhaald.
5.2. Ontladen van de batterij
De tractiebatterij wordt ontladen terwijl op de testbaan of op een rollenbank dertig minuten lang met een constante snelheid van 70 ± 5 % van de maximumsnelheid van het voertuig wordt gereden.
Het ontladen wordt stopgezet:
a) |
wanneer de standaard boordinstrumenten aangeven dat de bestuurder het voertuig moet stoppen, of |
b) |
wanneer de maximumsnelheid van het voertuig lager is dan 20 km/h. |
5.3. Impregneren
Binnen vijftien minuten na het ontladen van de batterij overeenkomstig punt 5.2 wordt het voertuig in de impregneerzone geparkeerd. Tussen het einde van de ontlading van de tractiebatterij en het begin van de waterstofemissietest tijdens een normale oplaadbeurt blijft het voertuig minstens 12 en hoogstens 36 uur geparkeerd. In die periode moet het voertuig bij 293 ± 2 K worden geïmpregneerd.
5.4. Waterstofemissietest tijdens een normale oplaadbeurt
5.4.1. Vóór het einde van de impregneerperiode moet de meetkamer minutenlang worden doorgeblazen tot een stabiele waterstofachtergrond wordt verkregen. De mengventilator(en) van de ruimte moet(en) op dat moment ook worden aangezet.
5.4.2. Het nulpunt en het meetbereik van de waterstofanalysator moeten vlak vóór de test worden ingesteld.
5.4.3. Na het impregneren moet het testvoertuig met uitgeschakelde motor en met open ramen en bagageruimte in de meetkamer worden gebracht.
5.4.4. Het voertuig moet op de netspanning worden aangesloten. De batterij wordt opgeladen volgens de normale laadprocedure zoals gespecificeerd in punt 5.4.7.
5.4.5. Binnen twee minuten na de elektrische blokkering van de normale laadstap worden de deuren van de ruimte dichtgedaan en gasdicht afgesloten.
5.4.6. Wanneer de kamer is afgesloten, gaat met de start van een normale oplaadbeurt de waterstofemissietestperiode in. De waterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk worden gemeten en leveren de beginwaarden CH2i, Ti en Pi voor de normale laadtest.
Deze cijfers worden gebruikt bij de berekening van de waterstofemissie (zie punt 6). Tijdens de normale laadperiode mag de omgevingstemperatuur T in de meetkamer niet minder dan 291 K en niet meer dan 295 K bedragen.
5.4.7. Normale laadprocedure
De normale oplaadbeurt wordt uitgevoerd met de ingebouwde lader en omvat de volgende stappen:
a) |
laden bij constant vermogen gedurende t1, |
b) |
overladen bij constante stroom gedurende t2. De laadintensiteit bij overladen wordt gespecificeerd door de fabrikant en komt overeen met de laadintensiteit tijdens een vereffeningslading. |
Het laden van de tractiebatterij eindigt wanneer het door de ingebouwde lader na een laadtijd van t1 + t2 automatisch wordt stopgezet. Deze laadtijd wordt beperkt tot t1 + 5 uur, zelfs als de standaardinstrumenten de bestuurder duidelijk aangeven dat de batterij nog niet volledig is opgeladen.
5.4.8. Het nulpunt en het meetbereik van de waterstofanalysator moeten vlak vóór het einde van de test worden ingesteld.
5.4.9. De emissiebemonsteringsperiode eindigt t1 + t2 of t1 + 5 uur na de start van de eerste bemonstering, zoals gespecificeerd in punt 5.4.6. De verstreken tijd wordt geregistreerd. De waterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk worden gemeten en leveren de eindwaarden CH2f, Tf en Pf voor de normale laadtest die voor de berekening in punt 6 worden gebruikt.
5.5. Waterstofemissietest met een storing van de ingebouwde lader
5.5.1. Binnen maximaal zeven dagen na het einde van de vorige test start de procedure met het ontladen van de tractiebatterij van het voertuig overeenkomstig punt 5.2.
5.5.2. De in punt 5.3 beschreven stappen van de procedure moeten worden herhaald.
5.5.3. Vóór het einde van de impregneerperiode moet de meetkamer minutenlang worden doorgeblazen tot een stabiele waterstofachtergrond wordt verkregen. De mengventilator(en) van de ruimte moet(en) op dat moment ook worden aangezet.
5.5.4. Het nulpunt en het meetbereik van de waterstofanalysator moeten vlak vóór de test worden ingesteld.
5.5.5. Na het impregneren moet het testvoertuig met uitgeschakelde motor en met open ramen en bagageruimte in de meetkamer worden gebracht.
5.5.6. Het voertuig moet op de netspanning worden aangesloten. De batterij wordt opgeladen volgens de laadprocedure met storing zoals gespecificeerd in punt 5.5.9.
5.5.7. Binnen twee minuten na de elektrische blokkering van de laadstap met storing worden de deuren van de ruimte dichtgedaan en gasdicht afgesloten.
5.5.8. Wanneer de kamer is afgesloten, gaat met de start van een laadstap met storing de waterstofemissietestperiode in. De waterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk worden gemeten en leveren de beginwaarden CH2i, Ti en Pi voor de test van de laadstap met storing.
Deze cijfers worden gebruikt bij de berekening van de waterstofemissie (zie punt 6). Tijdens de laadstoringsperiode mag de omgevingstemperatuur T in de meetkamer niet minder dan 291 K en niet meer dan 295 K bedragen.
5.5.9. Laadstoringsprocedure
De laadstoring wordt uitgevoerd met de ingebouwde lader en omvat de volgende stappen:
a) |
laden bij constant vermogen gedurende t’1, |
b) |
laden bij maximaal vermogen gedurende 30 minuten. In deze fase wordt de ingebouwde lader op maximumstroom geblokkeerd. |
5.5.10. Het nulpunt en het meetbereik van de waterstofanalysator moeten vlak vóór het einde van de test worden ingesteld.
5.5.11. De testperiode eindigt t’1 + 30 minuten na de start van de eerste bemonstering, zoals gespecificeerd in punt 5.8.8. De verstreken tijd wordt geregistreerd. De waterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk worden gemeten en leveren de eindwaarden CH2f, Tf en Pf voor de laadstoringstest die voor de berekening in punt 6 worden gebruikt.
6. BEREKENING
Met de in punt 5 beschreven tests kunnen de waterstofemissies van de normale oplaadbeurt en van de laadstoringsfasen worden berekend. De waterstofemissies van elk van deze fasen worden berekend met behulp van de begin- en eindwaarden van de waterstofconcentratie, de temperatuur en de druk in de ruimte, in combinatie met het nettovolume van de meetruimte.
De volgende formule wordt gebruikt:
waarin:
MH2 |
= |
massa waterstof, in grammen |
CH2 |
= |
gemeten waterstofconcentratie in de meetruimte, in ppm (volume) |
V |
= |
nettovolume van de ruimte in kubieke meters (m3), gecorrigeerd naar het volume van het voertuig met open ramen en bagageruimte. Als het volume van het voertuig niet wordt bepaald, wordt een volume van 1,42 m3 afgetrokken |
Vout |
= |
compensatievolume in m3, bij de testtemperatuur en -druk |
T |
= |
omgevingstemperatuur in de kamer, in K |
P |
= |
absolute druk in de meetruimte, in kPa |
k |
= |
2,42 |
|
i = beginwaarde |
|
f = eindwaarde |
6.1. Resultaten van de test
De waterstofmassaemissies voor het voertuig zijn:
MN |
= |
waterstofmassaemissie tijdens de normale laadtest, in grammen; |
MD |
= |
waterstofmassaemissie tijdens de laadstoringstest, in grammen. |
Aanhangsel 1
KALIBRATIE VAN DE APPARATUUR VOOR HET TESTEN VAN DE WATERSTOFEMISSIE
1. KALIBRATIEFREQUENTIE EN -METHODEN
Alle apparatuur moet vóór het eerste gebruik en daarna zo vaak als nodig is en in ieder geval in de maand vóór de typegoedkeuringstests worden gekalibreerd. De toe te passen kalibratiemethoden worden in dit aanhangsel beschreven.
2. KALIBRATIE VAN DE MEETRUIMTE
2.1. Aanvankelijke bepaling van het inwendige volume van de ruimte
2.1.1. |
Voordat de meetruimte voor het eerst wordt gebruikt, wordt het inwendige volume ervan als volgt bepaald. De inwendige afmetingen van de kamer worden zorgvuldig gemeten, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele onregelmatigheden zoals steunbalken. Uit deze metingen wordt het inwendige volume van de kamer berekend. De ruimte moet op een vast volume worden vergrendeld, terwijl de omgevingstemperatuur in de ruimte constant op 293 K wordt gehouden. Dit nominale volume moet tot op ± 0,5 % van de opgetekende waarde nauwkeurig kunnen worden gereproduceerd. |
2.1.2. |
Het netto inwendige volume wordt berekend door 1,42 m3 af te trekken van het inwendige volume van de kamer. In plaats van 1,42 m3 kan ook het volume van het testvoertuig met open ramen en bagageruimte worden gebruikt. |
2.1.3. |
De kamer wordt gecontroleerd zoals beschreven in punt 2.3. Als de gemeten massa waterstof niet tot op ± 2 % nauwkeurig overeenkomt met de ingespoten massa, moeten corrigerende maatregelen worden genomen. |
2.2. Bepaling van de achtergrondemissies in de kamer
Hiermee wordt vastgesteld of de kamer geen materialen bevat die significante hoeveelheden waterstof afgeven. Deze controle moet worden uitgevoerd wanneer de meetruimte in gebruik wordt genomen, na eventuele werkzaamheden in de ruimte die de achtergrondemissies kunnen beïnvloeden en ten minste eenmaal per jaar.
2.2.1. |
Ruimten met variabel volume mogen hetzij in vergrendelde stand, zoals beschreven in punt 2.1.1, hetzij in onvergrendelde stand worden gebruikt. De omgevingstemperatuur moet in de hierna bedoelde periode van vier uur op 293 ± 2 K worden gehouden. |
2.2.2. |
De ruimte mag worden afgesloten en de mengventilator mag worden aangezet gedurende een periode van ten hoogste twaalf uur voordat de achtergrondbemonsteringsperiode van vier uur begint. |
2.2.3. |
Kalibreer de analysator (zo nodig) en stel dan het nulpunt en het meetbereik in. |
2.2.4. |
Blaas de ruimte door totdat een stabiele waterstofconcentratie wordt bereikt en schakel de mengventilator in als hij nog niet aanstaat. |
2.2.5. |
Sluit de kamer af en meet de achtergrondwaterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk. Dit zijn de beginwaarden CH2i, Ti en Pi die bij de berekening van de achtergrondemissie van de ruimte worden gebruikt. |
2.2.6. |
Vervolgens blijft de meetruimte vier uur lang onaangeroerd met ingeschakelde mengventilator. |
2.2.7. |
Na die periode wordt de waterstofconcentratie in de kamer met dezelfde analysator gemeten. Ook worden de temperatuur en de barometerdruk gemeten. Dit zijn de eindwaarden CH2f, Tf en Pf. |
2.2.8. |
Bereken de verandering in de waterstofmassa in de ruimte tijdens de test overeenkomstig punt 2.4. Deze verandering mag niet groter zijn dan 0,5 g. |
2.3. Kalibratie en waterstofretentietest van de kamer
Met de kalibratie en de waterstofretentietest van de kamer wordt het overeenkomstig punt 2.1 berekende volume gecontroleerd en wordt tevens de eventuele lekkage gemeten. De lekkage van de ruimte moet worden bepaald voordat de ruimte in gebruik wordt genomen, na eventuele werkzaamheden in de ruimte die de integriteit kunnen beïnvloeden en nadien ten minste eenmaal per maand. Indien bij zes opeenvolgende maandelijkse retentiecontroles geen corrigerende maatregelen hoeven te worden genomen, mag de lekkage van de ruimte vervolgens om de drie maanden worden bepaald zolang geen corrigerende maatregelen nodig zijn.
2.3.1. |
Blaas de ruimte door totdat een stabiele waterstofconcentratie wordt bereikt. Schakel de mengventilator in als hij nog niet aanstaat. Het nulpunt van de waterstofanalysator wordt ingesteld, hij wordt zo nodig gekalibreerd en het meetbereik wordt ingesteld. |
2.3.2. |
De ruimte moet op het nominale volume worden vergrendeld. |
2.3.3. |
Het regelsysteem voor de omgevingstemperatuur wordt aangezet (als het nog niet aanstaat) en geregeld voor een begintemperatuur van 293 K. |
2.3.4. |
Zodra de temperatuur in de ruimte gestabiliseerd is op 293 ± 2 K, wordt de ruimte afgesloten en worden de achtergrondconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk gemeten. Dit zijn de beginwaarden CH2i, Ti en Pi die bij de kalibratie van de meetruimte worden gebruikt. |
2.3.5. |
De ruimte moet van het nominale volume worden ontgrendeld. |
2.3.6. |
Injecteer ongeveer 100 g waterstof in de meetruimte. Deze massa waterstof moet worden gemeten met een nauwkeurigheid van ± 2 % van de gemeten waarde. |
2.3.7. |
Laat de inhoud van de meetkamer zich gedurende vijf minuten vermengen en meet vervolgens de waterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk. Dit zijn de eindwaarden CH2f, Tf en Pf voor de kalibratie van de ruimte en tevens de beginwaarden CH2i, Ti en Pi voor de retentiecontrole. |
2.3.8. |
Bereken aan de hand van de bij de punten 2.3.4 en 2.3.7 verkregen waarden en de formule in punt 2.4 de massa waterstof in de ruimte. Deze moet tot op ± 2 % nauwkeurig overeenkomen met de in punt 2.3.6 gemeten massa waterstof. |
2.3.9. |
De inhoud van de kamer moet zich gedurende minimaal 10 uur kunnen mengen. Aan het einde van deze periode worden de uiteindelijke waterstofconcentratie, temperatuur en barometerdruk gemeten en geregistreerd. Dit zijn de eindwaarden CH2f, Tf en Pf voor de controle van de waterstofretentie. |
2.3.10. |
Vervolgens wordt met de formule in punt 2.4 uit de bij de punten 2.3.7 en 2.3.9 verkregen waarden de massa waterstof berekend. Deze massa mag niet meer dan 5 % verschillen van de bij punt 2.3.8 verkregen massa waterstof. |
2.4. Berekening
De berekening van de nettoverandering in de massa waterstof binnen de meetruimte wordt gebruikt om de achtergrondwaterstofconcentratie en de lekkagesnelheid van de kamer te bepalen. De begin- en eindwaarden van de waterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk worden gebruikt in de volgende formule om de verandering in massa te berekenen.
waarin:
MH2 |
= |
massa waterstof, in grammen |
CH2 |
= |
gemeten waterstofconcentratie in de meetruimte, in ppm (volume) |
V |
= |
volume van de meetruimte in kubieke meters (m3), zoals gemeten bij punt 2.1.1 |
Vout |
= |
compensatievolume in m3, bij de testtemperatuur en -druk |
T |
= |
omgevingstemperatuur in de kamer, in K |
P |
= |
absolute druk in de meetruimte, in kPa |
k |
= |
2,42 |
waarin:
i |
= |
beginwaarde |
f |
= |
eindwaarde |
3. KALIBRATIE VAN DE WATERSTOFANALYSATOR
De analysator moet worden gekalibreerd met waterstof in lucht en gezuiverde synthetische lucht. Zie bijlage 7, punt 4.8.2.
Elk van de normaal gebruikte werkgebieden wordt als volgt gekalibreerd:
3.1. |
Zet de kalibratiekromme uit met ten minste vijf kalibratiepunten die zo gelijkmatig mogelijk over het werkgebied zijn verdeeld. De nominale concentratie van het kalibratiegas met de hoogste concentratie bedraagt ten minste 80 % van de volledige schaaluitslag. |
3.2. |
Bereken de kalibratiekromme met de kleinste-kwadratenmethode. Als de graad van de daaruit resulterende polynoom hoger is dan 3, moet het aantal kalibratiepunten ten minste gelijk zijn aan de graad van de polynoom plus 2. |
3.3. |
De kalibratiekromme mag niet meer dan 2 % afwijken van de nominale waarde van ieder kalibratiegas. |
3.4. |
Met behulp van de coëfficiënten van de in punt 3.2 verkregen polynoom wordt een tabel opgesteld met de afgelezen waarden en de feitelijke concentraties, waarin de stappen niet groter zijn dan 1 % van de volledige schaaluitslag. Dit moet voor ieder gekalibreerd bereik van de analysator gebeuren. De tabel moet ook andere relevante gegevens bevatten zoals:
|
3.5. |
Alternatieve methoden (bv. computer, elektronisch gestuurde meetbereikschakelaar) kunnen worden toegepast, als aan de technische dienst wordt aangetoond dat met die methoden dezelfde nauwkeurigheid wordt bereikt. |
Aanhangsel 2
ESSENTIËLE KENMERKEN VAN DE VOERTUIGENFAMILIE
1. Parameters die de familie met betrekking tot waterstofemissies karakteriseren
De familie kan worden gekarakteriseerd aan de hand van elementaire ontwerpparameters die alle voertuigen binnen de familie gemeen moeten hebben. In sommige gevallen kan er interactie optreden tussen de parameters. Hiermee moet ook rekening worden gehouden om ervoor te zorgen dat alleen voertuigen met vergelijkbare waterstofemissiekenmerken in de familie worden opgenomen.
2. Hiertoe worden voertuigtypen waarvan de hieronder beschreven parameters identiek zijn, geacht onder dezelfde waterstofemissies te vallen.
Tractiebatterij:
a) |
handelsnaam of merk van de batterij |
b) |
opgave van alle gebruikte typen elektrochemische koppels |
c) |
aantal batterijcellen |
d) |
aantal batterijmodules |
e) |
nominale spanning van de batterij (V) |
f) |
energie van de batterij (kWh) |
g) |
gasrecombinatie (in %) |
h) |
type(n) ventilatie voor batterijmodule(s) of -pak |
i) |
type koelsysteem (indien aanwezig) |
Ingebouwde lader:
a) |
merk en type van de verschillende delen van de lader |
b) |
nominaal uitgangsvermogen (kW) |
c) |
maximale laadspanning (V) |
d) |
maximale laadintensiteit (A) |
e) |
merk en type van de regeleenheid (indien aanwezig) |
f) |
werkingsschema, bedieningsorganen en veiligheid |
g) |
kenmerken van de laadperioden |