Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005AE0391

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling”(COM(2004) 495 def. — 2004/0167 (COD))

    PB C 255 van 14.10.2005, p. 91–96 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    14.10.2005   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 255/91


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling”

    (COM(2004) 495 def. — 2004/0167 (COD))

    (2005/C 255/18)

    De Raad heeft op 21 december 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemd voorstel.

    De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie — economische en sociale samenhang”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 maart 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Matousek.

    Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 416e zitting van 6 en 7 april 2005 (vergadering van 6 april) het volgende advies uitgebracht, dat met 123 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

    1.   Inleiding

    1.1

    Dit advies is opgesteld in het kader van de discussie over het voorstel voor een nieuwe algemene structuurfondsenverordening (1) en moet ook worden gezien tegen de achtergrond van de adviezen over het Cohesiefonds (2), de „Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking” (EGGS), het Europees Sociaal Fonds (ESF) (3) en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (4).

    1.2

    In het advies wordt ingegaan op het effect van de veranderingen in de wereldeconomie, van de sterk toegenomen internationale concurrentie en van de uitdagingen waarvoor de Europese Unie zich ziet gesteld. Uitgangspunt is dat de Unie alles in het werk dient te stellen om op het internationale toneel de rol te spelen die zij voor zichzelf ziet weggelegd. Dit betekent dat zij op korte of middellange termijn alle zeilen moet bijzetten om het ontwikkelingsniveau van haar nieuwe lidstaten, die een integrerend deel uitmaken van de Europese economie en de Europese samenleving, op te krikken. Dit houdt o.m. in dat zij beter gebruik moet maken van de „verborgen kracht” van haar regionale structuren en dat zij sneller vooruitgang moet zien te boeken op weg naar een reële economische convergentie, wat de Europese economie als zodanig alleen maar ten goede kan komen. Vandaar de steeds belangrijkere rol van het cohesiebeleid, waarvan het instrumentarium doelgericht moet worden ingezet om in achtergebleven regio's een duurzaam ontwikkelingsproces op gang te brengen en het op kwaliteit gebaseerde Europees sociaal model ingang te doen vinden.

    2.   Samenvatting

    2.1

    Het advies begint met een korte beschrijving van de uitdagingen waarmee het Europese structuur- en cohesiebeleid wordt geconfronteerd, vergezeld van een aantal algemene opmerkingen over en een samenvatting van de voorgestelde verordening.

    2.2

    In het afsluitende hoofdstuk worden de afzonderlijke artikelen van de verordening nader onder de loep genomen. Het Comité vindt het een goede zaak dat de Commissie voor een brede aanpak heeft gekozen. In de onderstaande paragrafen worden zijn voornaamste conclusies kort samengevat.

    2.2.1

    Het stelt tot zijn voldoening vast dat het de bedoeling is de EFRO-steun te reserveren voor de prioriteiten die zijn vastgesteld door de Europese Raad van Lissabon en Göteborg.

    2.2.2

    Er zouden ook subsidies moeten kunnen worden verleend voor huisvestings- en renovatieprojecten in het kader van stadsvernieuwings- en ontwikkelingsprogramma's.

    2.2.3

    Bevordering van onderzoek en technologische ontwikkeling, innovatie en ondernemerschap moet een hoge prioriteit krijgen, met name om de ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf te stimuleren.

    2.2.4

    Ook het bevorderen van duurzaam toerisme, openbaar vervoer en vernieuwbare energie is van groot belang.

    2.2.5

    De innovatieproblematiek moet vanuit een breed perspectief worden benaderd, met steun voor zowel de ontwikkeling als de verspreiding van informatie- en communicatietechnologie.

    2.2.6

    Het Comité staat volledig achter de voorstellen ten behoeve van de Europese territoriale samenwerking, een aspect dat z.i. nog méér aandacht zou moeten krijgen.

    2.2.7

    De regeling voor steden en stedelijke agglomeraties zou er ook uitdrukkelijk op gericht moeten zijn de samenwerking tussen Europese steden te stimuleren.

    2.2.8

    In plattelandsgebieden moet de EFRO-steun ook worden gebruikt om het diversificatieproces te bevorderen.

    2.2.9

    De nieuwe regeling moet er nadrukkelijk op gericht zijn de uitvoering van integrale convergentieprogramma's mogelijk te maken in ultraperifere regio's, gebieden met natuurlijke handicaps en eilanden (incl. kleine eilandstaten) die met specifieke problemen te kampen hebben.

    3.   Algemene opmerkingen

    3.1

    De Europese Commissie vestigt in haar derde cohesieverslag (5) de aandacht op twee uitdagingen waarvoor de Unie zich ziet gesteld, nl. het verkleinen van de regionale verschillen en de integratie van de nieuwe lidstaten. Zij wijst in dit verband op:

    het geringe aantal deelnemers aan vervolgopleidingen in minder welvarende regio's, met name in de nieuwe lidstaten;

    de grote verschillen qua O&O-uitgaven;

    de aanhoudende verschillen wat het gebruik van informatie- en communicatietechnologie betreft;

    het belang van hoge economische groeicijfers, met name in de nieuwe lidstaten;

    het onevenredig grote aandeel van economisch sterkere regio's in de totale DBI-stroom naar de Unie;

    het achterblijven van de participatiegraad bij de doelstellingen van de strategie van Lissabon.

    3.2

    Het Comité heeft over dit verslag een gunstig advies uitgebracht, waarin het erop wijst dat er „ondanks de positieve rol van de structuurfondsen (…) nog altijd enorme verschillen op het gebied van de welvaart en van economische prestaties (bestaan)”. Het erkent dat „de interne markt door de uitbreiding aanzienlijk zal toenemen en nieuwe kansen met zich mee zal brengen”, maar waarschuwt er tevens voor dat „de verschillen tussen de regio's (…) met de toetreding van de nieuwe landen (…) alleen maar groter zullen worden” (6).

    3.3

    Deze ontwikkeling kan alleen worden omgebogen door hervormingen door te voeren om de specifieke problemen als gevolg van de uitbreiding op een adequate manier te kunnen aanpakken en om de doelstellingen van de strategie van Lissabon — een groter concurrentievermogen, meer en betere banen, sociale insluiting en een duurzaam milieu — te kunnen realiseren. Het Comité dringt erop aan dat dit uitdrukkelijk in de verordening wordt vermeld en dat de onder de diverse doelstellingen opgesomde activiteiten worden beschouwd als een „menu” of een verzameling instrumenten waarvan de regio's en de lidstaten gebruik kunnen maken om programma's op te stellen die de groeicijfers over een langere periode moeten opstuwen en het concurrentievermogen moeten versterken.

    3.4

    Zoals reeds in de inleiding is gezegd, hangt dit advies nauw samen met het advies over de algemene structuurfondsenverordening (7), waarin het Comité een versterking van de rol van de sociaal-economische kringen bespleit (8). Het is van oordeel dat de sociaal-economische kringen en andere betrokken middenveldorganisaties in alle fasen bij de uitwerking en uitvoering van de programma's moeten worden betrokken en als volwaardige partners aan de werkzaamheden van de toezichtcomités moeten kunnen deelnemen. Het dringt er ook op aan dat de Commissie meer aandacht besteedt aan de totstandkoming van effectieve partnerschappen. Het is van mening dat respect voor de besluiten van dergelijke partnerschappen de efficiëntie alleen maar ten goede kan komen. Voorts pleit het nog voor een herziening van de communautaire prioriteiten (9) om de problemen in verband met de uitbreiding op een adequate manier aan te pakken. Het onderhavige advies moet worden gezien tegen de achtergrond van deze nieuwe prioriteiten, althans voor zover deze raakvlakken hebben met de EFRO-problematiek. Het Comité heeft er in zijn algemene advies al op gewezen dat de doelstellingen van het cohesiebeleid alleen kunnen worden gerealiseerd als er voldoende middelen voor worden uitgetrokken. Ten slotte wil het nog een aantal specifieke problemen onder de aandacht brengen, die zowel de „oude” als de „nieuwe” lidstaten betreffen.

    3.4.1

    Een eerste probleem is de geringe omvang van het budget en de noodzaak van een optimale allocatie van de beschikbare middelen, gelet op de absorptiecapaciteit van de nieuwe lidstaten en van extreem arme regio's en gebieden (cofinanciering).

    3.4.2

    Een tweede probleem is het zgn. „statistische effect” en de toekenning van overgangssteun aan regio's die hiervan de dupe zijn, een zaak die momenteel alleen nog maar in de oude lidstaten speelt, maar waarmee na de uitbreiding in 2007 ook nieuwe lidstaten geconfronteerd kunnen worden.

    3.4.3

    Een derde, hiermee samenhangend, probleem is de kwestie van de berekening van „prestatie-indicatoren” (zoals het BBP). Afhankelijk van de gekozen methode bestaat de kans dat ook nieuwe lidstaten te horen zullen krijgen dat zij niet in aanmerking komen voor EU-steun, en met name EFRO-steun. Hoewel slechts voor de periode 2000-2002 volledige regionale statistieken beschikbaar zijn, kan men ervan uitgaan dat een en ander problemen kan opleveren in regio's waarvan het aandeel in het BBP van de Unie afneemt.

    3.5

    Het Comité heeft nog andere adviezen uitgebracht of in voorbereiding waarin bepaalde aspecten van het EU-beleid vanuit een regionaal of cohesieperspectief worden benaderd, o.m. adviezen over onderwerpen als economisch beleid, structurele veranderingen en industriële reconversie, O&O en innovatie, ontwikkeling van het toerisme, problemen van stedelijke agglomeraties, infrastructuur, ultraperifere regio's en regio's met specifieke handicaps, enz. Sommige van deze adviezen zouden moeten worden bijgewerkt in het licht van de nieuwe situatie die met de recente uitbreiding in oostelijke richting is ontstaan. De recente uitbreiding brengt immers heel andere kansen en problemen met zich mee dan de vorige uitbreidingen.

    4.   Samenvatting van de voorgestelde verordening

    4.1

    In de voorgestelde verordening worden de taken van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling uiteengezet.

    4.2

    De Unie gaat via het EFRO bijdragen in de financiering van maatregelen die de ontwikkelingsverschillen tussen de regio's verkleinen en zo haar doelstellingen op het gebied van concurrentievermogen, werkgelegenheid en duurzame groei helpen realiseren. Zij gaat de EFRO-middelen gebruiken voor de financiering van productieve investeringen, infrastructuurvoorzieningen, andere ontwikkelingsinitiatieven en technische assistentie. De nieuwe EFRO-regeling is opgezet rond drie „thematische prioriteiten”, nl. „convergentie”, „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” en „Europese territoriale samenwerking”.

    4.2.1

    De eerste prioriteit — „convergentie” — is erop gericht achtergebleven regio's te helpen hun ontwikkelingspotentieel op een adequate manier te benutten en verder te ontwikkelen, met als uiteindelijk doel een duurzaam ontwikkelingsproces op gang te brengen. In de verordening wordt aangegeven voor welk soort initiatieven EU-steun kan worden verkregen. Vermeld worden o.m.: onderzoek en technologische ontwikkeling, uitbouw van de informatiemaatschappij, bevordering van duurzame productie, bescherming van het milieu, ontwikkeling van het toerisme, investeringen in vervoersprojecten, veiligstellen van de energievoorziening, verhoging van de energie-efficiëntie, onderwijsinvesteringen die de aantrekkingskracht van de betrokken regio's vergroten, verbeteringen in de gezondheidszorg die de ontwikkeling van de regio's in kwestie ten goede komen, en investeringen van kleine en middelgrote bedrijven waardoor nieuwe arbeidsplaatsen worden gecreëerd.

    4.2.2

    De tweede prioriteit — „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” — is in de eerste plaats gericht op het bevorderen van innovatie en initiatieven in het kader van de kenniseconomie. In dit verband worden de volgende soorten initiatieven vermeld: uitbreiding van de O&TO- en innovatiecapaciteit die de regio's nodig hebben om hun economische ontwikkelingsdoelstellingen te kunnen realiseren, stimulering van innovatie binnen het MKB, bevordering van de economische exploitatie van nieuwe ideeën, en ontwikkeling van nieuwe financiële instrumenten en starterfaciliteiten die de oprichting van kennisintensieve bedrijven kunnen bevorderen. Een tweede aandachtspunt is milieu en risicopreventie. In dit verband worden vermeld: investeringen voor de sanering van verontreinigde terreinen, verbetering van de energie-efficiëntie, bevordering van schoon openbaar vervoer en preventie van risico's. Een derde doelstelling is het stimuleren van investeringen buiten de grote stadscentra die tot doel hebben de toegang tot vervoersnetwerken te verbeteren en het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën te stimuleren.

    4.2.3

    De derde prioriteit — „Europese territoriale samenwerking” — heeft in de eerste plaats tot doel de ontwikkeling van grensoverschrijdende strategieën voor duurzame territoriale ontwikkeling te stimuleren, met name door het ondersteunen van initiatieven ter bevordering van het ondernemerschap, de ontwikkeling van het MKB en de toeristische sector, de culturele samenwerking en de grensoverschrijdende handel, de toegang tot vervoers- en ICT-netwerken en grensoverschrijdende water- en energienetwerken, en de samenwerking in de sectoren gezondheidszorg en onderwijs; verder kan ook EFRO-steun worden verleend voor het bevorderen van grensoverschrijdende arbeidsmarktinitiatieven. Een tweede grote doelstelling is het stimuleren van transnationale samenwerking, met name tussen maritieme regio's, en zulks op de volgende terreinen: afval- en waterbeheer, toegang tot de trans-Europese netwerken en geavanceerde ICT-systemen, preventie van milieurisico's en opzetten van wetenschappelijke en technologische netwerken. Een derde doelstelling is het vergroten van de efficiëntie van het regionaal beleid door het stimuleren van netwerkvorming en het bevorderen van de uitwisseling van ervaringen, met name met betrekking tot zaken als innovatie, milieu, risicopreventie en stadsvernieuwing.

    4.3

    Na de omschrijving van de taken van het EFRO en een korte passage over de „subsidiabiliteit van de uitgaven” volgen nog een aantal specifieke bepalingen over de volgende aspecten:

    4.3.1

    Stedelijke agglomeraties. Het EFRO gaat stedelijke agglomeraties helpen bij het ontwikkelen van „participatieve en geïntegreerde strategieën” voor het aanpakken van de vele economische, maatschappelijke en milieuproblemen waarmee dergelijke gebieden te kampen hebben. Een klein deel van de EFRO-middelen zal worden gebruikt voor het ondersteunen van activiteiten die binnen de werkingssfeer van het Europees Sociaal Fonds vallen.

    4.3.2

    Plattelandsgebieden. Het EFRO gaat maatregelen ondersteunen die de economische diversificatie van plattelandsgebieden ten goede komen, op voorwaarde dat deze complementair zijn ten opzichte van de maatregelen waarvoor steun uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling of het Europees Visserijfonds (EVF) wordt verleend.

    4.3.3

    Gebieden met natuurlijke handicaps. Het EFRO gaat de uitvoering van regionale programma's ten behoeve van gebieden met natuurlijke handicaps vergemakkelijken door bij te dragen in de financiering van maatregelen die de toegankelijkheid, het culturele erfgoed, het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen en de toeristische sector ten goede komen.

    4.3.4

    Ultraperifere regio's. Het EFRO gaat het goederenvervoer van en naar ultraperifere regio's ondersteunen en deze regio's compenseren voor extra kosten (opslag van goederen, onderhoud van productiemiddelen en aantrekken van arbeidskrachten).

    4.3.5

    Europese territoriale samenwerking. De specifieke bepalingen inzake de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” hebben betrekking op de inhoudsvereisten en het beheer van de operationele programma's (analyse van de situatie, motivering van de gekozen prioriteiten, opzet van het financieringsplan, regeling voor de uitvoering van het programma, instelling van een specifieke orgaan met als taak de grensoverschrijdende samenwerking in goede banen te leiden).

    4.3.6

    Slotbepalingen. In dit onderdeel wordt duidelijk gesteld dat aanvragen en beslissingen op grond van Verordening (EEG) nr. 1783/99 geldig blijven. Verder wordt nog de datum van inwerkingtreding (1 januari 2007) en herziening (31 december 2013) van de verordening aangegeven.

    5.   Standpunt van het Comité

    5.1   Inleiding, doel van de verordening en subsidiabiliteit van de uitgaven (artt. 1, 2, 3, 7, 13)

    5.1.1

    Het Comité stelt met voldoening vast dat een duidelijke link wordt gelegd tussen het doel van de verordening en de prioriteiten van de Unie, en met name de agenda van Lissabon (art. 2). Het kan zich ook volledig vinden in het voorstel om duidelijke „thematische prioriteiten” vast te stellen. De nieuwe programma's moeten worden afgestemd op de bijgestelde doelstellingen van Lissabon, nl. de groeicijfers van achtergebleven regio's blijvend op te krikken en het concurrentievermogen van de hele Unie te vergroten. Daarom zou in de verordening moeten worden aangegeven met welke combinaties van maatregelen de diverse soorten problemen van achtergebleven regio's kunnen worden aangepakt — maatregelen die uiteindelijk de economische groei en het concurrentievermogen van de hele Unie ten goede moeten komen. Ook bij het opstellen van communautaire richtsnoeren en nationale strategieën — waarbij overigens nauw overleg moet worden gevoerd met de sociale partners — moet van de nieuwe agenda van Lissabon worden uitgegaan. In een eerder advies (10) heeft het Comité erop gewezen dat de huisvestingsproblematiek, en met name de renovatie van oude woningen en het zorgen voor betaalbare woningen voor werknemers, een integrerend deel van ieder stadsvernieuwingsproject is en bijgevolg een centrale plaats dient te krijgen in het stadsbeleid, en zelfs in het plattelandsbeleid. Het betreurt dan ook dat uitgaven voor huisvesting uitdrukkelijk worden vermeld in de lijst van uitgaven die niet in aanmerking komen voor EFRO-steun (art. 7). Het is van oordeel dat ook huisvestingsprojecten in het kader van stadsvernieuwings- of ontwikkelingsprogramma's alsmede renovatieprojecten in vervallen stadswijken of industriegebieden in aanmerking zouden moeten komen.

    5.2   Activiteiten in het kader van de convergentiedoelstelling (art. 4)

    5.2.1

    Het Comité heeft al gewezen op het belang van O&TO, innovatie en ondernemerschap. Uit het derde cohesieverslag blijkt dat de regionale cijfers over O&TO-investeringen sterk uiteenlopen, terwijl innovatie en ondernemerschap voor minder welvarende regio's juist van cruciaal belang zijn om hoge groeicijfers te kunnen blijven realiseren. Het Comité benadrukt dan ook nogmaals het belang van dit soort activiteiten. Verder wijst het erop dat de EFRO-steun sommige nieuwe lidstaten ook in staat zal stellen O&TO-netwerken uit te bouwen en op die manier de samenwerking tussen regionale universiteiten en bedrijven (zelfs uit het MKB) te bevorderen en de gebieden in kwestie aansluiting te laten vinden bij de meer ontwikkelde EU-regio's.

    5.2.2

    Het Comité heeft er ook al de aandacht gevestigd dat het voor achtergebleven regio's van groot belang is dat zij toegang krijgen tot breedbandcommunicatienetwerken en dat hun kleine en middelgrote bedrijven in staat worden gesteld mee te profiteren van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën.

    5.2.3

    In de voorgestelde verordening worden tal van maatregelen op milieugebied vermeld. Het zou nuttig zijn daar nog aan toe te voegen dat het bij deze investeringen vooral gaat om het bevorderen van duurzame ontwikkeling en het stimuleren van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen.

    5.2.4

    Het streven naar een duurzaam toerisme en toeristische diensten met een hoge toegevoegde waarde kan alleen maar worden toegejuicht omdat dit de ontwikkeling van regionale economieën, zowel in stedelijke als in plattelandsgebieden, ten goede komt. Het toerisme krijgt in de trans-Europese vervoersproblematiek niet de aandacht die het verdient gelet op het feit dat het een positief effect heeft op het „Europese bewustzijn” van de burgers. Bovendien kunnen investeringen in adequate infrastructuurvoorzieningen, diensten en een schoon milieu de aantrekkelijkheid van regio's zonder uitgesproken toeristische troeven verhogen.

    5.2.5

    Een goede vervoersinfrastructuur is een van de voornaamste groeifactoren. Er moet dan ook voldoende worden geïnvesteerd in infrastructuurvoorzieningen die regio's aansluiting laten vinden bij de grote Europese netwerken en markten. In steden moet een integraal en goed functionerend openbaarvervoerssysteem worden uitgebouwd om congestie tegen te gaan en sociale uitsluiting — niet alleen in de steden zelf, maar ook op het omliggende platteland — terug te dringen.

    5.2.6

    De ontwikkeling van trans-Europese energienetwerken zal de energiezekerheid en de integratie tussen de lidstaten ten goede komen. Maatregelen ter bevordering van een efficiënt energiegebruik en van het gebruik van alternatieve energie kunnen leiden tot de oprichting van nieuwe bedrijven en kunnen zo de economische groei en het concurrentievermogen van achtergebleven regio's ten goede komen.

    5.2.7

    Investeringen in onderwijs leiden tot meer innovatie, een groter concurrentievermogen en meer en beter gekwalificeerde arbeidskrachten. Zoals reeds gezegd bieden achtergebleven regio's doorgaans minder mogelijkheden op het gebied van bij- en nascholing en levenslang leren. In de verordening wordt alleen gezegd dat onderwijsinvesteringen bijdragen „tot een vergroting van de aantrekkingskracht van de regio's en tot een verbetering van de levenskwaliteit aldaar”. Het Comité erkent de noodzaak van concentratie en de rol van het Europees Sociaal Fonds en had, gelet op de betekenis van onderwijs als ontwikkelingsfactor, liever gezien dat deze problematiek wat verder werd uitgediept. Ook pleit het voor een zo goed mogelijke coördinatie tussen EFRO en ESF (11). Ten slotte wijst het nog op het belang van een innovatieve aanpak van het communicatieprobleem in de veeltalige Unie. Ondanks het commerciële aanbod aan taalcursussen en -opleidingen is de situatie nog steeds onbevredigend, ook al zijn er tekenen van verbetering.

    5.2.8

    Het Comité vindt het goed dat ook steun zal worden verleend voor investeringen in de gezondheidszorg die „bijdragen tot de regionale ontwikkeling en tot de levenskwaliteit in de regio's”.

    5.2.9

    Het Comité is van oordeel dat kleine en middelgrote bedrijven moeten worden ondersteund en dat een adequaat beleid ter bevordering van het regionale ondernemerschap structureel achtergebleven of economisch zwakkere regio's aan de nodige investeringen kan helpen. Door middel van allerlei stimulansen en economische herstructureringsmaatregelen moeten buitenlandse investeerders naar achtergebleven regio's worden „geleid” en moet een helpende hand worden geboden aan innovatieve clusters van bedrijven en organisaties en aan sectoren die voor de Unie van strategisch belang zijn.

    5.3   Activiteiten ter bevordering van het regionale concurrentievermogen (art. 5)

    5.3.1

    Het Comité pleit voor een brede visie op de innovatieproblematiek. Een verandering van werkmethoden en een vernieuwende benadering van management en personeelsbeleid kunnen de prestaties en het concurrentievermogen van bedrijven net zo sterk beïnvloeden als nieuwe technologieën, producten of processen. Daar komt nog bij dat een modernisering van de arbeidsverhoudingen de weg kan effenen voor een succesvolle invoering van nieuwe technologieën en zo een cruciale bijdrage kan leveren aan de realisatie van de doelstellingen van Lissabon. Het Comité is van oordeel dat de verordening ook op déze factoren dient in te spelen. Verder erkent het de primaire rol van het ESF op deze terreinen en pleit het voor het ondersteunen van networking-initiatieven die gericht zijn op het verspreiden van informatie over succesvolle innovaties (in de breedste zin van het woord).

    5.3.2

    Het Comité vindt het goed dat de Unie zich opwerpt als pleitbezorger van duurzame ontwikkeling, energie-efficiëntie en hernieuwbare energie. Het gaat hier om drie zaken die niet alleen op zichzelf belangrijk zijn, maar ook interessante perspectieven bieden voor ontwerpers en fabrikanten van milieutechnologie en dus ook voor de economische ontwikkeling van achtergebleven regio's. Het Comité kan ook de verwijzing naar „schoon stadsvervoer” alleen maar toejuichen. Het is zich ervan bewust dat ook goed uitgebouwde en geïntegreerde openbaarvervoerssystemen de economische ontwikkeling van stedelijke gebieden aanzienlijk ten goede kunnen komen door het feit dat zij, zoals reeds gezegd, congestie helpen tegengaan en sociale uitsluiting in de steden zelf en op het omliggende platteland helpen terugdringen.

    5.3.3

    Stedelijke vervoersnetwerken zijn een belangrijke ontwikkelingsfactor. Plattelandsgebieden vormen een te beperkte markt voor het uitbouwen van een fijnmazig infrastructuurnetwerk en kunnen daardoor problemen ondervinden. Het Comité pleit dan ook voor een goede afstemming met de andere onderdelen van het EU-beleid en dringt erop aan dat alles in het werk wordt gesteld om te voorkomen dat initiatieven op dit terrein niet van de grond komen. Verder is het zaak dat ook niet-stedelijke gebieden toegang krijgen tot moderne informatie- en communicatietechnologieën. Daarbij valt niet alleen te denken aan de fysieke toegang tot en de aansluiting op bestaande netwerken, maar ook aan adviesverstrekking, bedrijfsondersteunende diensten en opleidingsactiviteiten ten behoeve van kleine en middelgrote ondernemingen. Het Comité is in dit verband van oordeel dat de informatie- en communicatietechnologieën voor álle burgers toegankelijk moeten worden gemaakt om te voorkomen dat er een „digitale kloof” ontstaat, wat het probleem van de sociale uitsluiting nog zou verergeren. Dit geldt overigens ook voor grote stedelijke gebieden.

    5.4   Activiteiten ter bevordering van de Europese territoriale samenwerking (art. 6)

    5.4.1

    De Commissie heeft in haar derde cohesieverslag aangekondigd dat zij, voortbouwend op de ervaringen met het Interreg-programma, de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking extra wil gaan stimuleren — een voornemen dat het Comité in een vorig advies (12) al heeft toegejuicht. De voorgestelde verordening bevat een lijst van grensoverschrijdende en transnationale samenwerkingsactiviteiten waarvoor EFRO-steun zal kunnen worden verkregen. Een aantal belangrijke potentiële terreinen voor interregionale samenwerking — b.v. activiteiten ter versterking van de convergentie of ten behoeve van specifieke soorten regio's, zoals plattelandsgebieden, regio's met natuurlijke handicaps en ultraperifere regio's — worden in dit artikel echter niet vermeld.

    5.4.2

    Het Comité pleit vooral voor maatregelen die de grensoverschrijdende samenwerking tussen de oude en de nieuwe lidstaten ten goede komen. Dergelijke maatregelen moeten leiden tot de totstandkoming van nieuwe, dynamische en levenskrachtige regio's, met gemeenschappelijke of gemeenschappelijk te gebruiken infrastructuurvoorzieningen (o.m. op het gebied van gezondheidszorg en onderwijs), goede onderlinge contacten op het niveau van de bevolking en een adequaat beleid om de taalkloof te overbruggen en het beste uit elke cultuur te halen. De structuurfondsen kunnen ook worden ingezet om de economische ontwikkeling in de betrokken grensgebieden te stimuleren en verschillen in inkomens- en prijsniveau te verkleinen. Het Comité staat positief tegenover het „Europees nabuurschapsbeleid” (13) en het daarbij behorende „nabuurschapsinstrument” en tegenover een eventuele uitbreiding tot derde landen. Het kijkt uit naar de inwerkingtreding van dit nieuwe onderdeel van het EU-beleid en hoopt dat samenwerkingsactiviteiten in het kader van dit nieuwe beleid ook via het EFRO zullen kunnen worden ondersteund.

    5.4.3

    Het Comité neemt kennis van de bepalingen over grensoverschrijdende arbeidsmarkten. Het pleit ervoor om uitdrukkelijk te vermelden dat de Unie de nieuwe lidstaten gaat helpen bij het nakomen van de verplichtingen die zij met betrekking tot de arbeidsmarktregels en de doelstellingen van Lissabon in hun respectieve toetredingsverdragen zijn aangegaan. In een eerder advies (14) heeft het erop gewezen dat deze programma's „ook (…) de diverse soorten sociale discriminatie (dienen) te bestrijden”. Het zou graag meer duidelijkheid hierover krijgen en het zou ook willen dat alle via het EFRO gesteunde activiteiten hun beslag krijgen binnen het kader van interregionale samenwerkingsnetwerken. Het heeft gepleit voor een speciaal programma ten behoeve van regio's die een gemeenschappelijke grens hebben met nieuwe lidstaten, maar van dit voorstel is in de voorgestelde verordening niets te bekennen. Daarom dringt het er nogmaals op aan dat ook voor dit soort activiteiten EFRO-steun in het vooruitzicht wordt gesteld en dat in de definitieve tekst alsnog een uitdrukkelijke verwijzing naar dergelijke activiteiten wordt opgenomen.

    5.4.4

    In de voorgestelde verordening wordt verwezen naar de oprichting van een „Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking”. Het Comité heeft aan deze problematiek een specifiek advies gewijd (15). Het dringt erop aan dat zijn aanbevelingen in de uiteindelijke regeling worden verwerkt.

    5.4.5

    Krachtens de vigerende bepalingen „(moet) de subsidiabiliteit van de uitgaven op nationaal niveau (...) worden vastgesteld, met bepaalde uitzonderingen, waarvoor in specifieke bepalingen moet worden voorzien”. Deze belangrijke voorwaarde dient nader te worden toegelicht. Wat de BTW betreft moeten niet-terugvorderbare BTW-kosten als subsidiabele uitgaven worden beschouwd omdat deze medebepalend zijn voor de kostprijs van de projecten.

    5.5   Specifieke bepalingen inzake bijzondere territoriale kenmerken

    5.5.1   Stadsgebieden (art. 8)

    5.5.1.1

    Het Comité is voorstander van een afzonderlijk Urban-programma. Het wijst erop dat artikel 8, lid 1, moet aansluiten bij de bepalingen van het communautaire initiatief Urban. Verder pleit het voor een specifieke verordening die steden in staat stelt met elkaar samen te werken.

    5.5.1.2

    Artikel 8 voorziet ook in de mogelijkheid om EFRO-steun te verlenen voor activiteiten die binnen de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 1784/1999 betreffende het Europees Sociaal Fonds (16) vallen. Wel wordt de EFRO-bijdrage beperkt tot maatregelen in het kader van de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” en tot 10 % van de „betrokken prioriteit” (17). Het Comité vindt het vanuit het beginsel „één fonds per programma” bekeken beter om meer EFRO-middelen ter beschikking te stellen voor het ondersteunen van activiteiten ten behoeve van de arbeidsmarkt en de ontwikkeling van het menselijk potentieel in stadsgebieden. Bovendien vraagt het zich af of het niet beter is om deze afwijking niet te beperken tot programma's in het kader van de „stedelijke dimensie”, maar ze voor álle met EFRO-steun opgezette programma's te laten gelden, ongeacht onder welke doelstelling deze vallen. Daarom pleit het ervoor de 10 %-drempel voor het hele programma te laten gelden om meer flexibiliteit mogelijk te maken.

    5.6   Plattelands- en visserijregio's (art. 9)

    5.6.1

    Het Comité heeft altijd gesteld dat de EFRO-steun voor dit soort regio's niet uitsluitend naar specifiek „agrarische” projecten mag gaan. Het vindt het dan ook een goede zaak dat de Commissie voorstelt om ook steun te verlenen voor niet-agrarische projecten (infrastructuur, telecommunicatie, nieuwe economische activiteiten, wisselwerking tussen stedelijke en plattelandsgebieden, toerisme). Het is evenwel van oordeel dat aan de lijst van subsidiabele projecten nog drie soorten projecten zouden moeten worden toegevoegd, nl. projecten met betrekking tot diensten van algemeen belang, innovatie en instellingen voor hoger onderwijs, want vanuit diversificatie-oogpunt zijn ook dit soort projecten van belang. In een eerder advies heeft het zijn voldoening uitgesproken over „de door de Commissie gegeven garantie dat de nieuwe (…) instrumenten deel zullen gaan uitmaken van het gemeenschappelijk landbouwbeleid” (18). In de onderhavige ontwerpverordening wordt van de lidstaten verlangd dat zij een duidelijk onderscheid maken tussen EFRO-projecten en ELFPO- en EVF-projecten, maar ook dat zij „toezien” op de complementariteit en consistentie tussen de via deze drie fondsen ondersteunde projecten. Het Comité vindt dit een goede zaak en verwijst in dit verband naar zijn advies over het ELFPO, waarin deze kwestie verder wordt uitgediept.

    5.7   Ultraperifere regio's en regio's met natuurlijke handicaps (artt. 10 en 11)

    5.7.1

    Het Comité heeft er eerder al voor gepleit om regio's met specifieke problemen verder te blijven steunen. In een afzonderlijke advies (19) heeft het de behoeften van regio's met blijvende natuurlijke en structurele handicaps in kaart gebracht en vanuit deze specifieke invalshoek commentaar geleverd op de voorstellen in het derde cohesieverslag. Nogal wat aanbevelingen uit dit advies zijn in de voorgestelde EFRO-verordening terug te vinden. Een belangrijk pluspunt van de verordening is de territoriale dimensie van de criteria voor de toekenning van EFRO-steun. De tekst van artikel 10 omvat de zinsnede „onverminderd de artikelen 3 en 4”, waarmee wordt bedoeld dat gebieden met natuurlijke handicaps ook in aanmerking komen voor steun uit hoofde van de twee genoemde artikelen. Het zou beter zijn om dit klaar en duidelijk te vermelden. Hetzelfde geldt voor artikel 11, waarin staat te lezen dat ook EFRO-steun kan worden verleend „ter compensatie van de extra kosten op de in artikel 4 vastgestelde gebieden”, wat uiteraard een goede zaak is. Net als bij artikel 10 zou het beter zijn om duidelijk te zeggen dat dergelijke regio's ook in het kader van de andere doelstellingen steun kunnen krijgen.

    5.8   Specifieke bepalingen betreffende de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (art. 12 en artt. 14 t/m 22)

    5.8.1

    Het Comité staat achter het voorstel om een nieuw juridisch instrument ter bevordering van de grensoverschrijdende samenwerking in het leven te roepen, maar vestigt er de aandacht op dat nergens met zoveel woorden wordt gezegd dat ook de sociale partners en andere betrokken middenveldorganisatie in de toezichtcomités vertegenwoordigd zullen zijn. Verder dringt het erop aan dat meer duidelijkheid wordt verschaft over het precieze verband tussen het EFRO (artikel 18) en de nieuwe „Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking”, en dan vooral over wat precies moet worden verstaan onder „de bevoegdheden van de beheersautoriteit eraan overdragen”.

    5.8.2

    Het Comité is deze kwestie nader aan het bestuderen en werkt momenteel aan een afzonderlijk advies over dit nieuwe instrument (20).

    5.9   Slotbepalingen (artt. 22 t/m 26)

    5.9.1

    In dit onderdeel wordt duidelijk gesteld dat aanvragen en beslissingen op grond van Verordening (EEG) nr. 1783/99 geldig blijven. Verder wordt nog de datum van inwerkingtreding en herziening van de verordening aangegeven.

    Brussel, 6 april 2005

    De voorzitter

    van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    Anne-Marie SIGMUND


    (1)  COM(2004) 492 def. – 2004/0163 (AVC), CESE 389/2005

    (2)  COM(2004) 494 def. – 2004/0166 (AVC), CESE 390/2005

    (3)  COM(2004) 493 def. – 2004/0165 (COD), CESE 250/2005

    (4)  COM(2004) 490 def. – 2004/0161 (CNS), CESE 251/2005

    (5)  Third report on economic and social cohesion - A new partnership for cohesion, COM(2004) 107 final

    (6)  Advies over het Derde verslag over de economische en sociale cohesie, PB C 302 van 7 december 2004, blz. 60

    (7)  CESE 389/2005

    (8)  CESE 389/2005, par. 3.3

    (9)  CESE 389/2005, par. 3.4

    (10)  De programmering van de bijstandsverlening uit de Structuurfondsen in de periode 2000-2006: een eerste beoordeling van het initiatief Urban, PB C 133 van 6 juni 2003, blz. 53, par. 3.3 en 4.7.1

    (11)  Zie het advies over de algemene verordening (COM(2004) 492 def. - 2004/0163 (AVC)), waarin het zich ondubbelzinnig voor één enkel fonds voor het hele cohesiebeleid uitspreekt, omdat op die manier coördinatieproblemen kunnen worden voorkomen (CESE 389/2005).

    (12)  Advies over het Derde verslag over de economische en sociale cohesie, PB C 302 van 7 december 2004, blz. 60

    (13)  COM(2004) 628 def - 2004/0219 (COD)

    (14)  Advies over het Derde verslag over de economische en sociale cohesie, PB C 302 van 7 december 2004, blz. 60, par. 7.8

    (15)  CESE 388/2005

    (16)  COM(2004) 493 def. – 2004/0165 (COD)

    (17)  Art. 8.2

    (18)  Advies over het Derde verslag over de economische en sociale cohesie, PB C 302 van 7 december 2004, blz. 60, par. 7.10

    (19)  Zie het advies Een betere integratie van regio's met blijvende natuurlijke en structurele handicaps, CESE 140/2005

    (20)  CESE 388/2005


    Top