EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32020R2085

Uitvoeringsverordening (EU) 2020/2085 van de Commissie van 14 december 2020 tot wijziging en rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (Voor de EER relevante tekst)

C/2020/8769

PB L 423 van 15.12.2020, p. 37–47 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2020/2085/oj

15.12.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 423/37


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/2085 VAN DE COMMISSIE

van 14 december 2020

tot wijziging en rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (1), en met name artikel 14, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie (2) zijn regels vastgesteld voor de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen ten gevolge van de activiteiten die vallen onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2003/87/EG. Meer in het bijzonder zijn in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 regels vastgesteld voor de monitoring van emissies uit biomassa die in overeenstemming zijn met de regels inzake het gebruik van biomassa, zoals vastgesteld in Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad (3). Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (4) wordt Richtlijn 2009/28/EG met ingang van 1 juli 2021 ingetrokken. Het is daarom passend om de bepalingen inzake de monitoring en rapportage van emissies uit biomassa zoals vastgesteld in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 af te stemmen op de regels die zijn vastgesteld in Richtlijn (EU) 2018/2001, met name ten aanzien van de desbetreffende definities en de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor het gebruik van biomassa. Omdat in Richtlijn (EU) 2018/2001 de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor brandstoffen zijn vastgesteld die worden gebruikt voor energiedoeleinden, dienen de duurzaamheidscriteria voor biomassa van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 slechts van toepassing te zijn op biomassa die in een installatie wordt verbrand of als biobrandstof voor de luchtvaart wordt gebruikt. Met het oog op de rechtszekerheid moet ook worden verduidelijkt dat wanneer voor verbranding gebruikte biomassa niet in overeenstemming is met de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, het koolstofgehalte ervan als fossiele koolstof moet worden beschouwd.

(2)

Overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 van de Commissie (5) en Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842 van de Commissie (6) moet de exploitant van een installatie die overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG een aanvraag voor kosteloze toewijzing indient, de relevante monitoringsbepalingen opnemen in een monitoringmethodiekplan, dat moet worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit. In de monitoringplannen van installaties waaraan kosteloze toewijzingen zijn toegekend, hoeven geen verdere elementen te worden opgenomen. Dienovereenkomstig is het niet langer noodzakelijk dat de lidstaten de mogelijkheid wordt geboden om de opname van dergelijke elementen te vereisen.

(3)

Tijdens de overgangsfase tussen de melding van een wijziging van een monitoringplan en de goedkeuring van het nieuwe gewijzigde monitoringplan door de bevoegde autoriteit moeten lacunes in de monitoring of de toepassing van een minder nauwkeurige methode worden vermeden. Daarom moet worden verduidelijkt dat de gegevensverzameling in deze overgangsperiode op zowel het oorspronkelijke als het gewijzigde monitoringplan moet zijn gebaseerd en dat documentatie van de monitoringresultaten van beide plannen moet worden bewaard.

(4)

Om een nauwkeurige monitoring te waarborgen van bronstromen waarbij biogas in een gasnet wordt geïnjecteerd, moeten de regels inzake de bepaling van activiteitsgegevens van biogas worden verbeterd en versterkt. Meer in het bijzonder moet de bepaling van de biomassafractie afhankelijk zijn van de daadwerkelijke aankoop van biogas door de exploitant en moet een potentiële dubbeltelling van hetzelfde biogas door verschillende gebruikers worden voorkomen. De Commissie zal op basis van de ervaring die is opgedaan met de toepassing van de methode voor het bepalen van de biomassafractie van aardgas van een gasnet, de noodzaak beoordelen van een evaluatie van die methode.

(5)

Vanwege de typische administratieve en praktische procedures op luchtvaartterreinen is het lastig om vast te stellen welk vliegtuig een partij brandstof heeft getankt. Omdat de technische specificaties van luchtvaartbrandstoffen uniform zijn, is het derhalve passend om een monitoringbenadering voor het tanken van biobrandstof op basis van aankoopgegevens toe te staan, mits de relevante vereisten van de artikelen 29, 30 en 31 van Richtlijn (EU) 2018/2001 worden nageleefd.

(6)

Met het oog op de samenhang moet het afronden van gegevens inzake broeikasgasemissies worden afgestemd op de wijze waarop geverifieerde emissies worden afgerond in het EU-register dat is ingesteld in overeenstemming met artikel 19 van Richtlijn 2003/87/EG.

(7)

Teneinde de administratieve lasten te beperken voor exploitanten die gebruikmaken van bepaalde gemengde procesmaterialen, moet het onderscheid tussen anorganische koolstof, voornamelijk in de vorm van carbonaten, en organische koolstof waar mogelijk worden vermeden. Om de gangbare laboratoriumpraktijken af te stemmen op de terminologie van verschillende soorten bronstromen, is het passend alle vormen van koolstof op te nemen in dezelfde benadering van procesemissies. Daarom moet worden toegestaan dat de totale koolstof van een materiaal wordt geanalyseerd, waar mogelijk, in plaats van het totaal aan anorganische koolstof en het totaal aan organische koolstof afzonderlijk. Dienovereenkomstig moet de term “niet-carbonaatkoolstof” worden gebruikt in plaats van “organische koolstof” om te verwijzen naar alle vormen van koolstof met uitzondering van carbonaten.

(8)

Het vijfde evaluatierapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (7) voorziet in nieuwe aardopwarmingsvermogenswaarden voor broeikasgassen. De aardopwarmingsvermogenswaarden van broeikasgassen die in het EU-emissiehandelssysteem worden gebruikt, moeten derhalve worden aangepast aan die waarden en worden afgestemd op andere handelingen van de Unie.

(9)

Na de bekendmaking van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 is een fout geconstateerd in een formule voor het bepalen van de C2F6-emissies. Die fout moet worden gerectificeerd.

(10)

De lidstaten moeten Richtlijn (EU) 2018/2001 uiterlijk op 30 juni 2021 omzetten. Aangezien de monitoring en rapportage uit hoofde van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 per kalenderjaar plaatsvindt, moeten de wijzigingen om de bepalingen van die verordening af te stemmen op Richtlijn (EU) 2018/2001, pas vanaf het begin van de volgende verslagperiode van toepassing zijn, dat wil zeggen vanaf 1 januari 2022. De datum van toepassing van de overige wijzigingen en de rectificatie moet dezelfde zijn als die van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066, dat wil zeggen 1 januari 2021. Dienovereenkomstig moeten de bestaande bepalingen van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 inzake de monitoring en rapportage van CO2-emissies uit biomassa in overeenstemming met Richtlijn 2009/28/EG van toepassing blijven voor de emissies die in 2021 plaatsvinden.

(11)

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd en gerectificeerd.

(12)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité klimaatverandering,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 21 wordt vervangen door:

“21)

“biomassa”: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong uit de landbouw, met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, met inbegrip van de visserij en de aquacultuur, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van afval, met inbegrip van industrieel en huishoudelijk afval van biologische oorsprong;”;

b)

de volgende punten 21 bis tot en met 21 sexies worden ingevoegd:

“21 bis)

“biomassabrandstoffen”: gasvormige of vaste brandstoffen die uit biomassa worden geproduceerd;

21 ter)

“biogas”: gasvormige brandstof die uit biomassa wordt geproduceerd;

21 quater)

“afvalstof”: afvalstof als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG met uitzondering van stoffen die doelbewust zijn gewijzigd of besmet om aan die definitie te voldoen;

21 quinquies)

“residu”: een stof die niet het eindproduct (de eindproducten) vormt waarop een productieproces rechtstreeks is gericht; het vormt geen hoofddoel van het productieproces en het proces is niet opzettelijk gewijzigd om het te produceren;

21 sexies)

“van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen”: residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, de aquacultuur, de visserij en de bosbouw, en die geen residuen van aanverwante bedrijfstakken of van verwerking omvatten;”;

c)

punt 23 wordt vervangen door:

“23)

“biobrandstof”: uit biomassa geproduceerde vloeibare brandstof voor vervoer;”.

2)

In artikel 12 wordt lid 3 geschrapt.

3)

In artikel 16, lid 1, wordt de tweede alinea vervangen door:

“Bij twijfel gebruikt de exploitant of vliegtuigexploitant zowel het gewijzigde als het oorspronkelijke monitoringplan naast elkaar, om alle monitoring en rapportage in overeenstemming met beide plannen uit te voeren, en bewaart hij documentatie van de monitoringresultaten voor beide plannen.”.

4)

In artikel 18, lid 2, wordt de volgende derde alinea toegevoegd:

“Voor de toepassing van dit lid geldt het bepaalde in artikel 38, lid 5, mits de exploitant beschikt over de relevante informatie over de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden gebruikt voor verbranding.”.

5)

Aan artikel 19 wordt het volgende lid 6 toegevoegd:

“6.   Voor de toepassing van dit artikel geldt het bepaalde in artikel 38, lid 5.”.

6)

Artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Voor de toepassing van dit lid geldt het bepaalde in artikel 38, lid 5.”;

b)

in lid 2 wordt de eerste alinea vervangen door:

“De emissiefactor van biomassa is nul. Voor de toepassing van deze alinea geldt het bepaalde in artikel 38, lid 5.”;

c)

in lid 4 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Voor de toepassing van dit lid geldt het bepaalde in artikel 38, lid 5.”;

d)

het volgende lid 5 wordt toegevoegd:

“5.   Wanneer wordt verwezen naar dit lid, voldoen voor verbranding gebruikte biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria zoals vastgesteld in artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001.

Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die zijn vervaardigd uit afvalstoffen en residuen die niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstig zijn, hoeven echter alleen te voldoen aan de criteria van artikel 29, lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001. Deze alinea is ook van toepassing op afvalstoffen en residuen die in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt tot biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

De in artikel 29, lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001 bepaalde criteria gelden niet voor elektriciteit, verwarming en koeling die worden geproduceerd uit vast stedelijk afval.

De in artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001 bepaalde criteria gelden ongeacht de geografische herkomst van de biomassa.

Artikel 29, lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001 is van toepassing op installaties zoals gedefinieerd in artikel 3, punt e), van Richtlijn 2003/87/EG.

De naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001 bepaalde criteria wordt beoordeeld in overeenstemming met artikel 30 en artikel 31, lid 1, van die richtlijn.

Wanneer voor verbranding gebruikte biomassa niet aan dit lid voldoet, wordt het koolstofgehalte ervan als fossiele koolstof beschouwd.”.

7)

Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   In afwijking van de leden 1 en 2 en van artikel 30 mag de exploitant de analyses of schattingsmethoden in overeenstemming met lid 2 niet gebruiken voor de bepaling van de biomassafractie van aardgas uit een gasnet waaraan biogas is toegevoegd.

Daarvoor mag de exploitant de in lid 4 uiteengezette methode gebruiken.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“4.   De exploitant mag de biomassafractie bepalen aan de hand van aankoopbescheiden van biogas met een gelijkwaardig energiegehalte, mits de exploitant aan de bevoegde autoriteit voldoende aantoont dat:

a)

dezelfde hoeveelheid biogas niet dubbel wordt geteld, en met name dat niet door anderen wordt beweerd dat zij het gekochte biogas gebruiken, onder meer door middel van een bekendmaking van garantie van oorsprong zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 12, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

b)

de exploitant en de producent van het biogas op hetzelfde gasnet zijn aangesloten.

Om de naleving van dit lid aan te tonen, mag de exploitant gegevens gebruiken die zijn bewaard in een door een of meer lidstaten opgerichte databank die tracering van biogasoverdrachten mogelijk maakt.”.

8)

In artikel 43, lid 4, wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Voor de toepassing van dit lid geldt het bepaalde in artikel 38, lid 5.”.

9)

In artikel 47, lid 2, wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Voor de toepassing van dit lid geldt het bepaalde in artikel 38, lid 5.”.

10)

Artikel 54 wordt vervangen door:

Artikel 54

Specifieke bepalingen voor biobrandstoffen

1.   Voor gemengde brandstoffen mag de vliegtuigexploitant ofwel uitgaan van de afwezigheid van biobrandstof en een standaard fossiele fractie van 100 % toepassen, ofwel een biobrandstoffractie bepalen overeenkomstig lid 2 of 3.

2.   Indien biobrandstoffen fysisch zijn gemengd met fossiele brandstoffen en in fysiek identificeerbare partijen door het vliegtuig worden getankt, mag de vliegtuigexploitant analyses uitvoeren in overeenstemming met de artikelen 32 tot en met 35 om de biomassafractie te bepalen, op basis van een relevante norm en de in die artikelen uiteengezette analytische methoden, mits het gebruik van deze norm en die analytische methoden door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd. Indien de vliegtuigexploitant aan de bevoegde autoriteit bewijst dat dergelijke analyses tot onredelijke kosten zouden leiden of technisch niet haalbaar zijn, mag de vliegtuigexploitant de schatting van het biobrandstofgehalte baseren op een massabalans van gekochte fossiele brandstoffen en biobrandstoffen.

3.   Indien gekochte partijen biobrandstof niet fysiek door een specifiek vliegtuig worden getankt, gebruikt de vliegtuigexploitant geen analyses om de biomassafractie van de gebruikte brandstoffen te bepalen.

De vliegtuigexploitant mag de biomassafractie bepalen met gebruik van aankoopbescheiden van biobrandstof met een gelijkwaardig energiegehalte, mits de vliegtuigexploitant tot tevredenheid van de bevoegde autoriteit aantoont dat dezelfde hoeveelheid gekochte biobrandstoffen niet dubbel wordt geteld, en met name dat niet door anderen wordt beweerd dat zij de gekochte biobrandstof gebruiken.

Om de naleving van de vereisten als bedoeld in de tweede alinea aan te tonen, mag de exploitant gegevens gebruiken die zijn bewaard in de Uniedatabank die is opgezet in overeenstemming met artikel 28, lid 2, van Richtlijn (EU) 2018/2001.

4.   De emissiefactor van biobrandstof is nul.

Voor de toepassing van dit lid is het bepaalde in artikel 38, lid 5, van toepassing op de verbranding van biobrandstof door vliegtuigexploitanten.”.

11)

In artikel 72, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door:

“De totale jaarlijkse emissies van elk van de broeikasgassen CO2, N2O en PFK’s worden gerapporteerd in afgeronde ton CO2 of CO2(e). De totale jaarlijkse emissies van de installatie worden berekend als de som van de afgeronde waarden voor CO2, N2O en PFK’s.”.

12)

De bijlagen I en X worden overeenkomstig bijlage I bij deze verordening gewijzigd.

13)

De bijlagen II, IV en VI worden overeenkomstig bijlage II bij deze verordening gewijzigd.

Artikel 2

Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066

In bijlage IV, punt 8, onderafdeling B, van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 wordt “Rekenmethode B — Overspanningsmethode” als volgt gerectificeerd:

1)

De formule “C2F6-emissies [t] = CF4-emissies × FCF2F6” wordt vervangen door “C2F6-emissies [t] = CF4-emissies × FC2F6”.

2)

De definitie “FCF2F6 = massafractie van C2F6 (t C2F6/t CF4)” wordt vervangen door “FC2F6 = massafractie van C2F6 (t C2F6/t CF4)”.

Artikel 3

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 1 is van toepassing met ingang van 1 januari 2021.

De punten 1, 4 tot en met 10 en 12 van artikel 1 zijn echter van toepassing met ingang van 1 januari 2022.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 december 2020.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie (PB L 334 van 31.12.2018, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).

(4)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

(5)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 van de Commissie van 19 december 2018 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 59 van 27.2.2019, blz. 8).

(6)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1842 van de Commissie van 31 oktober 2019 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de verdere regelingen voor de aanpassingen van de kosteloze toewijzing van emissierechten als gevolg van veranderingen in het activiteitsniveau betreft (PB L 282 van 4.11.2019, blz. 20).

(7)  Aanhangsel 8.A, tabel 8.A.1, kolom “GWP 100-year”, bij het verslag “Climate Change 2013: The Physical Science Basis”. Bijdrage van werkgroep I aan het vijfde evaluatierapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering, blz. 731 (te vinden op https://www.ipcc.ch/assessment-report/ar5/).


BIJLAGE I

De bijlagen I en X bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan paragraaf 1 worden de volgende punten 8 en 9 toegevoegd:

“8)

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure die is gebruikt om te beoordelen of de biomassabronstromen in overeenstemming zijn met artikel 38, lid 5;

9)

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure die is gebruikt om de hoeveelheden biogas te bepalen op basis van aankoopbescheiden in overeenstemming met artikel 39, lid 4.”;

b)

in paragraaf 2, punt 2, worden de volgende punten f) en g) toegevoegd:

“f)

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure die is gebruikt om te beoordelen of biobrandstoffen in overeenstemming zijn met artikel 38, lid 5;

g)

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure die is gebruikt om de hoeveelheden biobrandstof te bepalen op basis van aankoopbescheiden in overeenstemming met artikel 54, lid 3.”.

2)

Bijlage X wordt als volgt gewijzigd:

a)

in paragraaf 1, punt 6, wordt punt a) vervangen door:

“a)

de totale emissies uitgedrukt in t CO2(e), met inbegrip van CO2 uit biomassabronstromen die niet in overeenstemming zijn met artikel 38, lid 5;”;

b)

in paragraaf 1, punt 8, wordt punt d) vervangen door:

“d)

emissies, hoeveelheden en energiegehalte van verbrande biomassabrandstoffen en vloeibare biomassa, uitgedrukt in t en TJ, en informatie over de vraag of dergelijke biomassabrandstoffen en vloeibare biomassa voldoen aan artikel 38, lid 5.”;

c)

paragraaf 2 wordt als volgt gewijzigd:

1)

punt 9 wordt vervangen door:

“9)

totale CO2-emissies in ton CO2 uitgesplitst naar lidstaat van vertrek en aankomst, met inbegrip van CO2 van biobrandstoffen die niet in overeenstemming zijn met artikel 38, lid 5;”;

2)

punt 12 wordt vervangen door:

“12)

posten “PM”:

a)

hoeveelheid biobrandstoffen die in de loop van het verslagjaar is gebruikt (in ton of m3), uitgesplitst per brandstoftype, en de vraag of de biobrandstoffen in overeenstemming zijn met artikel 38, lid 5;

b)

de calorische onderwaarde van biobrandstoffen en alternatieve brandstoffen;”.


BIJLAGE II

De bijlagen II, IV en VI bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt 2, eerste alinea, wordt de tweede zin vervangen door:

“Wanneer brandstoffen of brandbare materialen die aanleiding geven tot CO2-emissies worden gebruikt als ingezet materiaal voor het proces, geldt punt 4 van deze bijlage.”;

b)

punt 4 wordt vervangen door:

“4.   DEFINITIE VAN NIVEAUS VOOR DE BEREKENINGSFACTOREN VOOR PROCESEMISSIES VAN CO2

Voor alle procesemissies van CO2, en met name voor emissies van de ontbinding van carbonaten en van procesmaterialen die niet-carbonaatkoolstof bevatten, met inbegrip van ureum, cokes en grafiet, die worden gemonitord met gebruik van de standaardmethode in overeenstemming met artikel 24, lid 2, worden de in dit punt gedefinieerde niveaus voor de toepasselijke berekeningsfactoren toegepast.

Voor gemengde materialen die zowel anorganische als organische vormen van koolstof bevatten, mag de exploitant kiezen:

om een totale voorlopige emissiefactor te bepalen voor het gemengde materiaal door het totale koolstofgehalte te analyseren en een conversiefactor te gebruiken, evenals, indien van toepassing, de biomassafractie en calorische onderwaarde van dat totale koolstofgehalte, of

de organische en anorganische inhoud afzonderlijk te bepalen en deze als twee gescheiden bronstromen te behandelen.

Voor emissies van de ontbinding van carbonaten mag de exploitant voor elke bronstroom een van de volgende methoden kiezen:

a)

Methode A (op basis van inzet): de emissiefactor, conversiefactor en activiteitsgegevens worden gebaseerd op de hoeveelheid materiaal die in het proces wordt ingezet;

b)

Methode B (op basis van output of productie): de emissiefactor, conversiefactor en activiteitsgegevens worden gebaseerd op de output van het proces.

Voor andere procesemissies van CO2 past de exploitant uitsluitend methode A toe.

4.1.   Niveaus voor de emissiefactor volgens methode A

Niveau 1: de exploitant past een van de volgende waarden toe:

a)

de standaardfactoren genoemd in bijlage VI, punt 2, tabel 2, in het geval van ontbinding van carbonaten of in de tabellen 1, 4 of 5, voor andere procesmaterialen;

b)

andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt e), als bijlage VI geen toepasselijke waarde bevat.

Niveau 2: de exploitant past een landspecifieke emissiefactor toe overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt b) of c), of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt d).

Niveau 3: de exploitant bepaalt de emissiefactor overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden waar van toepassing de in bijlage VI, punt 2, vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.

4.2.   Niveaus voor de conversiefactor volgens methode A

Niveau 1: er wordt een conversiefactor van 1 gebruikt.

Niveau 2: carbonaten die en ander koolstof dat het proces verla(a)t(en), worden in aanmerking genomen door middel van een conversiefactor met een waarde tussen 0 en 1. De exploitant mag uitgaan van volledige conversie voor één of meerdere ingezette materialen en de ongeconverteerde materialen of andere koolstof toekennen aan de resterende ingezette materialen. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten geschiedt overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35.

4.3.   Niveaus voor de emissiefactor volgens methode B

Niveau 1: de exploitant past een van de volgende waarden toe:

a)

de standaardfactoren genoemd in bijlage VI, punt 2, tabel 3;

b)

andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt e), als bijlage VI geen toepasselijke waarde bevat.

Niveau 2: de exploitant past een landspecifieke emissiefactor toe overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt b) of c), of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt d).

Niveau 3: de exploitant bepaalt de emissiefactor overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 3 in bijlage VI, punt 2, bedoelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle relevante metaaloxiden zijn afgeleid uit de respectieve carbonaten. Hiertoe telt de exploitant ten minste CaO en MgO mee en toont de exploitant ten overstaan van de bevoegde autoriteit aan welke metaaloxiden nog meer betrekking hebben op carbonaten in de grondstoffen.

4.4.   Niveaus voor de conversiefactor volgens methode B

Niveau 1: er wordt een conversiefactor van 1 gebruikt.

Niveau 2: de hoeveelheid niet-carbonaatverbindingen van de relevante metalen in de grondstoffen, waaronder neergeslagen stof, vliegas of andere reeds veraste materialen, wordt weergegeven door middel van conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor volledige conversie van de carbonaten in de grondstof in oxiden. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de ingezette materialen geschiedt overeenkomstig artikel 32 tot en met 35.

4.5.   Niveaus voor de calorische onderwaarde

Indien relevant, bepaalt de exploitant de calorische onderwaarde van de in het proces ingezette materialen met gebruik van de niveaus van punt 2.2 van deze bijlage. De calorische onderwaarde wordt als niet-relevant beschouwd voor de-minimisbronstromen of wanneer het materiaal zelf niet brandbaar is zonder dat andere brandstoffen worden toegevoegd. Bij twijfel vraagt de exploitant de bevoegde autoriteit om bevestiging van de vraag of de calorische onderwaarde moet worden gemonitord en gerapporteerd.

4.6.   Niveaus voor de biomassafractie

Indien relevant, bepaalt de exploitant de biomassafractie van de koolstof in de in het proces ingezette materialen met gebruik van de in punt 2.4 van deze bijlage gedefinieerde niveaus.”;

c)

punt 5 wordt geschrapt.

2)

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt 1, paragraaf C.2, wordt de eerste alinea vervangen door:

“In afwijking van bijlage II, punt 4, worden procesemissies van CO2 afkomstig van het gebruik van ureum voor rookgasreiniging berekend overeenkomstig artikel 24, lid 2, waarbij de volgende niveaus worden toegepast.”;

b)

in punt 4 komt paragraaf B als volgt te luiden:

“B.   Specifieke voorschriften voor monitoring

Voor de monitoring van emissies uit roosten, sinteren of pelletiseren van metaalerts kan de exploitant kiezen om een massabalans te gebruiken overeenkomstig artikel 25 en bijlage II, punt 3, dan wel de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en bijlage II, punten 2 en 4.”;

c)

paragraaf 9 wordt als volgt gewijzigd:

1)

paragraaf A wordt vervangen door:

“A.   Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: branden van kalksteen in de grondstoffen; conventionele fossiele brandstoffen voor ovens; alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis; biomassabrandstoffen voor ovens (biomassa-afval); brandstof niet voor kalkovens; niet-carbonaatkoolstofbestanddelen van kalksteen en leisteen; en grondstoffen gebruikt voor afgasreiniging.”;

2)

in paragraaf B wordt de tweede alinea vervangen door:

“CO2-emissies in verband met uit het proces verwijderd stof en niet-carbonaatkoolstof in de grondstoffen worden bijgeteld overeenkomstig de paragrafen C en D van dit punt.”;

3)

in paragraaf D worden de tweede en derde alinea vervangen door:

“In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor de emissiefactor:

Niveau 1: het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt geschat op grond van richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

Niveau 2: het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt minstens eenmaal per jaar bepaald overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35.

In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor de conversiefactor:

Niveau 1: een conversiefactor 1 wordt toegepast.

Niveau 2: de conversiefactor wordt berekend met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.”;

d)

paragraaf 10 wordt als volgt gewijzigd:

1)

in paragraaf B wordt de eerste alinea vervangen door:

“Emissies uit verbrandingsprocessen worden gemonitord overeenkomstig punt 1 van deze bijlage. Procesemissies uit grondstoffen worden gemonitord overeenkomstig bijlage II, punt 4. Calcium- en magnesiumcarbonaten worden altijd meegerekend. Andere carbonaten en niet-carbonaatkoolstof in de grondstof worden meegerekend wanneer dat relevant is voor de emissieberekening.”;

2)

de volgende paragraaf C wordt toegevoegd:

“C.   Emissies uit niet-carbonaatkoolstof in grondstoffen

De exploitant bepaalt de emissies uit niet-carbonaatkoolstof in elk geval uit kalksteen, schalie of alternatieve grondstoffen die gebruikt zijn in de oven overeenkomstig artikel 24, lid 2.

In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor de emissiefactor:

Niveau 1: het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt geschat op grond van richtsnoeren met beste praktijken van de sector.

Niveau 2: het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt minstens eenmaal per jaar bepaald overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35.

In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor de conversiefactor:

Niveau 1: een conversiefactor 1 wordt toegepast.

Niveau 2: de conversiefactor wordt berekend met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.”;

e)

in punt 11, paragraaf B, wordt de eerste alinea vervangen door:

“Emissies uit verbrandingsprocessen, met inbegrip van de reiniging van rookgassen, worden gemonitord overeenkomstig punt 1 van deze bijlage. Procesemissies uit grondstoffen worden gemonitord overeenkomstig bijlage II, punt 4. Carbonaten die moeten worden meegerekend, zijn ten minste CaCO3, MgCO3, Na2CO3, NaHCO3, BaCO3, Li2CO3, K2CO3 en SrCO3. Alleen methode A wordt gebruikt. Emissies uit andere in het proces ingezette materialen, waaronder cokes, grafiet en steenkoolstof, worden gemonitord overeenkomstig punt 4 van bijlage II.”;

f)

paragraaf 12 wordt als volgt gewijzigd:

1)

paragraaf A wordt vervangen door:

“A.   Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: brandstoffen voor ovens; branden van kalksteen/dolomiet en andere carbonaten in de grondstof; kalksteen en andere carbonaten voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging; fossiele of uit biomassa verkregen toegevoegde materialen ter bevordering van poreusheid, waaronder polystyrol, reststoffen van papierproductie of zaagsel; niet-carbonaatkoolstofbestanddelen in de klei en andere grondstoffen.”;

2)

in paragraaf B wordt de eerste alinea vervangen door:

“Emissies uit verbrandingsprocessen, met inbegrip van de reiniging van rookgassen, worden gemonitord overeenkomstig punt 1 van deze bijlage. Procesemissies uit grondstofbestanddelen en toegevoegde materialen worden gemonitord overeenkomstig bijlage II, punt 4. Voor keramiek op basis van gezuiverde of synthetische klei mag de exploitant kiezen uit methode A en methode B. Voor keramische producten op basis van onbewerkte klei, alsook bij gebruik van klei of toegevoegd materiaal met een aanzienlijk gehalte niet-carbonaatkoolstof, gebruikt de exploitant methode A. Calciumcarbonaten worden altijd meegerekend. Andere carbonaten en niet-carbonaatkoolstof in de grondstof worden meegerekend wanneer dat relevant is voor de emissieberekening.”.

3)

In bijlage VI wordt tabel 6 vervangen door:

Tabel 6

Aardopwarmingsvermogen

Gas

Aardopwarmingsvermogen

N2O

265 t CO2(e)/t N2O

CF4

6 630 t CO2(e)/t CF4

C2F6

11 100 t CO2(e)/t C2F6


Top