Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017TN0768

    Zaak T-768/17: Beroep ingesteld op 22 november 2017 — Comprojecto-Projectos e Construções e.a. / ECB

    PB C 52 van 12.2.2018, p. 31–34 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    12.2.2018   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 52/31


    Beroep ingesteld op 22 november 2017 — Comprojecto-Projectos e Construções e.a. / ECB

    (Zaak T-768/17)

    (2018/C 052/45)

    Procestaal: Portugees

    Partijen

    Verzoekende partijen: Comprojecto-Projetos e Construções, Lda. (Lissabon, Portugal), Paulo Eduardo Matos Gomes de Azevedo (Lissabon), Julião Maria Gomes de Azevedo (Lissabon), Isabel Maria Matos Gomes de Azevedo (Lissabon) (vertegenwoordiger: M. A. Ribeiro, advocaat)

    Verwerende partij: Europese Centrale Bank

    Conclusies

    De verzoekende partijen verzoekt het Gerecht:

    nietig te verklaren de bestreden besluiten, dat wil zeggen:

    (i)

    verweersters besluit om niet te handelen;

    (ii)

    verweersters besluit om geen procedure in te leiden;

    (iii)

    het besluit van de Governador do Banco de Portugal en van de „functionarissen” die zich over de tussen 26 juni 2013 en 22 april 2015 ingediende klachten en verzoeken hebben uitgesproken.

    Op dezelfde gronden wordt het Hof van Justitie verzocht zich uit te spreken:

    (i)

    opdat verzoekers nietigverklaring kunnen verkrijgen van de rechterlijke beslissing op de civiele schadevordering tegen BCP en andere;

    (ii)

    opdat verzoekers een regresvordering kunnen indienen tegen de Portugese staat;

    (iii)

    opdat kan worden beoordeeld of de lidstaat, het openbaar ministerie respectievelijk de procureur generaal van de republiek terecht niet hebben geïntervenieerd in de civiele procedure;

    (iv)

    opdat kan worden beoordeeld of de lidstaat, het openbaar ministerie respectievelijk de procureur generaal van de republiek op goede gronden hebben nagelaten deze zaak aan OLAF te melden.

    zo het Hof van Justitie het standpunt van verzoekers gegrond mocht achten, de ECB krachtens de artikelen 268 en 340 VWEU te veroordelen tot betaling van het bedrag van 45 828 257,80 EUR, vermeerderd met vertragingsrente tegen het wettelijke tarief tot de dag van daadwerkelijke betaling, en tot vergoeding van de uitgaven, kosten en vergoedingen die nadat de werkzaamheden zullen zijn afgerond zullen worden gepresenteerd;

    gelet op het bepaalde in artikel 280 VWEU, en aangezien volgens artikel 299 VWEU „besluiten van […] de Europese Centrale Bank welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden, [een] executoriale titel [vormen]”, dient het Gerecht te gelasten dat verweerster vordert dat die bedragen door de BCP [Banco Comercial Português] worden betaald;

    aangezien de nationale centrale bank een „administratieve instantie die bevoegd is om hetzij zelf een uitspraak te doen over een klacht, hetzij een passende gerechtelijke procedure in te leiden” vormt in de zin van artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2005/29/EG, alsook overeenkomstig artikel 81, lid 1, en artikel 83, lid 1, van richtlijn 2007/64/EG en artikel 96, lid 1, onder b), „Bijkomende straffen”, van Decreto-lei 317/2009, dient de gemachtigde van verweerster de BCP te gelasten, bovenvermelde bedragen „onverwijld” op de rekeningen van verzoekers te storten.

    Verweerster:

    (i)

    dient haar gemachtigde, de nationale centrale bank, te gelasten om van de BCP de overlegging van alle bovengenoemde gegevens te verlangen. Ingeval die gegevens door de kredietinstelling niet worden gepresenteerd, dient Banca de Portogallo op grond van artikel 13, lid 2, van haar organieke wet die instelling te gelasten, de betrokken bedragen „onverwijld” op de rekeningen van verzoekers te storten;

    (ii)

    Aangezien de kredietinstelling verzoekers in voorkomend geval „onverwijld” schadeloos zal moeten stellen, moet het bepaalde in artikel 41, lid 2, onder a), artikel 47, tweede alinea, en artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in acht worden genomen, dat wil zeggen dat de ECB, zoals in het geval van Banco de Portugal en het openbaar ministerie en de procureur generaal, gelet op artikel 3 van verordening nr. 2532/98 met betrekking tot de bevoegdheid van de ECB om sancties op te leggen, zal moeten besluiten om een „niet-nakomingsprocedure” in te leiden en de BCP zal moeten uitnodigen te handelen, zodat die kredietinstelling zich zal dienen uit te spreken en zich niet afzijdig zal mogen houden.

    Ofschoon het Gerecht op grond van artikel 256, lid 1, VWEU niet bevoegd is, moet de zaak worden voorgelegd aan het Hof van Justitie, aangezien de nationale centrale bank volgens artikel 271, onder d), VWEU, indien zij niet toegeeft dat zij „een der krachtens de Verdragen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, […] gehouden [is] die maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof”.

    Ofschoon het Gerecht ook in zoverre niet bevoegd is, dient het Gerecht, indien het Hof op grond artikel 264 VWEU oordeelt dat het beroep van verzoekers gegrond is, het Hof voor te stellen de door verweerders overgenomen beslissing van de nationale centrale bank nietig te verklaren en gelet op artikel 41, lid 1, van het Handvest, artikel 296. lid 2, VWEU en artikel 11, lid 3, onder c), van richtlijn 2005/29/EG een gemotiveerde beslissing te geven.

    Verzoekers vorderen dat verweerster en het Hof de Portugese staat/het openbaar ministerie/de procureur generaal gelasten, zich over de handelingen van de BCP uit te spreken;

    Verzoekers vorderen dat verweerster de zaak aan OLAF voorlegt;

    Overeenkomstig artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vorderen verzoekers thans reeds vergoeding van de proceskosten, die naar billijkheid moeten worden begroot.

    Middelen en voornaamste argumenten

    Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers de volgende middelen aan.

    1.

    Schending van de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, van artikel 296, tweede alinea, VWEU en van artikel 11, lid 3, van 2005/29/EG. (1)

    2.

    Los van de diefstal „met braak” in de „kluis”, wist BCP of had BCP moeten weten dat het financiële system werd gebruikt voor het witwassen van kapitaal, zodat de kredietinstelling wist dat sprake was van belastingfraude of -ontwijking waardoor middelen aan de begroting van de Unie werden onttrokken. Die handelingen zijn onrechtmatige handelingen die de financiële belangen van de Unie aantasten en op grond waarvan dwingende redenen van algemeen belang een legitieme doelstelling vormen die een beperking van het vrij verrichten van diensten rechtvaardigen.

    3.

    Ongeacht op welke manier een bedrag van meer dan een miljoen euro uit de „kluis” is gestolen, zijn de „financiële belangen van de Unie” aangetast, in het bijzonder de inkomsten voor de begroting van de Europese Unie en de inkomsten die worden gedekt door de begroting van de instellingen, organen en organismen, en de door deze beheerde en gecontroleerde begrotingen. Het gaat bijgevolg ook om handelingen die een „onregelmatigheid” opleveren wegens schending van een bepaling van Unierecht als gevolg van een handelen of nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Unie of door deze beheerde begrotingen worden benadeeld, hetzij doordat inkomsten uit de eigen middelen die rechtstreeks voor rekening van de Unie worden geïnd worden verminderd of wegvallen, hetzij doordat onverschuldigde betalingen worden gedaan.

    4.

    Wanneer een kredietinstelling, een lidstaat, een nationale centrale bank, de Europese Centrale Bank dan wel de lidstaat, het openbaar ministerie of de procureur-generaal kennis dragen van dergelijke schendingen of praktijken, ze toelaten of ze niet veroordelen, bevorderen zij de niet-eerbiediging van de bepalingen van artikel 310, leden 5 en 6, VWEU en van artikel 325, leden 1, 2 en 3, VWEU en aanvaarden zij dat de betrokken kredietinstelling handelingen verricht die een onregelmatigheid opleveren doordat artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95 wordt overtreden. (2)

    5.

    Het besluit waarbij het verzoek om te handelen is afgewezen heeft onder meer ertoe geleid dat

    (i)

    de zaak niet bij OLAF is gemeld;

    (ii)

    geen procedure wegens niet-nakoming tegen de kredietinstelling, BCP, is ingeleid;

    (iii)

    de beslissing van de civiele rechter, waarbij reeds op 1 februari 2010 een schadevordering tegen BCP en andere is ingediend, wordt uitgesteld;

    (iv)

    haar gevolmachtigde, Banco de Portugal, in het kader van het op 27 oktober 2015 ingestelde beroep wegens extracontractuele aansprakelijkheid dat thans aanhangig is bij het Tribunal Administrativo e Fiscal de Sintra, dat zich nog niet heeft uitgesproken, niet onherroepelijk is veroordeeld.

    6.

    Schending van de verplichting tot onpartijdigheid, misbruik van bevoegdheid en schending van essentiële vormvoorschriften door de gemachtigde van verweerster, Banco de Portugal.


    (1)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22).

    (2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).


    Top