EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CA0320

Zaak C-320/17: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 5 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Marle Participations SARL/Ministre de l’Économie et des Finances [Prejudiciële verwijzing — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 2, 9 en 168 — Economische activiteit — Directe of indirecte inmenging van een holding in het beheer van haar dochterondernemingen — Verhuur van een gebouw door een holding aan haar dochteronderneming — Aftrek van de voorbelasting — Door een holding betaalde btw over uitgaven die zijn gedaan ter verwerving van deelnemingen in andere ondernemingen]

PB C 301 van 27.8.2018, p. 8–9 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

27.8.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 301/8


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 5 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Marle Participations SARL/Ministre de l’Économie et des Finances

(Zaak C-320/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 2, 9 en 168 - Economische activiteit - Directe of indirecte inmenging van een holding in het beheer van haar dochterondernemingen - Verhuur van een gebouw door een holding aan haar dochteronderneming - Aftrek van de voorbelasting - Door een holding betaalde btw over uitgaven die zijn gedaan ter verwerving van deelnemingen in andere ondernemingen])

(2018/C 301/10)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Marle Participations SARL

Verwerende partij: Ministre de l’Économie et des Finances

Dictum

1)

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat de verhuur van een gebouw door een holding aan haar dochteronderneming een „inmenging in het beheer” van deze onderneming vormt, die moet worden beschouwd als een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van deze richtlijn, op grond waarvan recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) ontstaat over de door de holding gemaakte kosten ter verwerving van deelnemingen in deze dochteronderneming, wanneer deze dienstverlening duurzaam van aard is, zij wordt verricht onder bezwarende titel en zij wordt belast, wat betekent dat deze verhuur niet is vrijgesteld, en er een direct verband bestaat tussen de door de dienstverrichter verleende dienst en de van de begunstigde ontvangen tegenprestatie. De kosten in verband met de verwerving van deelnemingen in dochterondernemingen, gemaakt door een holding die aan het beheer van die dochterondernemingen deelneemt door aan hen een gebouw te verhuren, en die uit dien hoofde een economische activiteit uitoefent, moeten worden geacht deel uit te maken van de algemene kosten van die holding, en de over die kosten voldane btw moet in beginsel volledig in aftrek kunnen worden gebracht.

2)

Ingeval een holding kosten heeft gemaakt voor de verwerving van deelnemingen in dochterondernemingen en zij slechts aan het beheer van bepaalde van deze dochterondernemingen deelneemt en met betrekking tot de andere dochterondernemingen geen economische activiteiten verricht, kunnen deze kosten daarentegen slechts voor een deel worden geacht deel uit te maken van de algemene kosten van deze holding, zodat enkel de btw die is voldaan over kosten die inherent zijn aan de economische activiteit, in aftrek kan worden gebracht. Welk gedeelte van de totale kosten inherent is aan de economische activiteit, wordt bepaald aan de hand van verdeelcriteria die worden vastgelegd door de lidstaten, die bij de uitoefening van die bevoegdheid rekening moeten houden met het doel en de opzet van genoemde richtlijn en derhalve in een berekeningsmethode moeten voorzien die objectief weergeeft welk deel van de in een eerder stadium gemaakte kosten werkelijk toe te rekenen is aan de economische activiteit en welk deel aan de niet-economische activiteit. Het staat aan de nationale rechter om dit te verifiëren.


(1)  PB C 269 van 14.8.2017.


Top