EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CN0609

Zaak C-609/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2013 door Duravit AG e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 september 2013 in zaak T-364/10, Duravit AG e.a./Europese Commissie

PB C 71 van 8.3.2014, p. 4–5 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

8.3.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/4


Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2013 door Duravit AG e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 september 2013 in zaak T-364/10, Duravit AG e.a./Europese Commissie

(Zaak C-609/13 P)

(2014/C 71/07)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirantes: Duravit AG, Duravit SA en Duravit BeLux SPRL/BVBA (vertegenwoordigers: U. Soltész en C. von Köckritz, avocats)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie en Raad van de Europese Unie

Conclusies

Rekwirantes verzoeken het Hof:

1)

het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 september 2013 in zaak T-364/10 te vernietigen voor zover daarbij rekwirantes’ beroep is verworpen;

2)

artikel 1, lid 1, artikel 2 en artikel 3 van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 in zaak COMP/39.092 — Badkamersanitair, krachtens artikel 263, lid 4, VWEU geheel nietig te verklaren voor zover het rekwirantes betreft;

3)

subsidiair, bij de tweede conclusie, de bij dat besluit aan rekwirantes opgelegde geldboeten in te trekken of aanzienlijk te verlagen;

4)

meer subsidiair, bij de tweede en de derde conclusie, de zaak terug te wijzen naar het Gerecht voor afdoening in overeenstemming met het arrest van het Hof;

5)

in elk geval de Commissie te verwijzen in rekwirantes’ kosten van de procedures voor het Gerecht en het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes voeren in totaal zes middelen aan.

In de eerste plaats heeft het Gerecht artikel 31 van verordening nr. 1/2003, de onschuldpresumptie en het recht op een eerlijk proces (artikel 47 en artikel 48, lid 1, grondrechtenhandvest, gelezen in samenhang met artikel 52, lid 3, grondrechtenhandvest en artikel 6, leden 1 en 2, EVRM) geschonden doordat het de expliciet gevraagde toetsing in volle omvang van het litigieuze besluit heeft geweigerd, is uitgegaan van de aanname dat de vaststellingen, feitelijk en rechtens, van de Commissie juist zijn en onvoldoende gebruik heeft gemaakt van zijn eigen beoordelingsvrijheid bij de bepaling van de hoogte van de boete.

In de tweede plaats heeft het Gerecht artikel 263 VWEU, rekwirantes’ recht op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47, eerste alinea, grondrechtenhandvest) en het beginsel van „equality of arms” geschonden doordat het onvoldoende gebruik heeft gemaakt van zijn rechterlijk toezicht en de grenzen daarvan ten nadele van rekwirantes heeft overschreden.

In de derde plaats heeft het Gerecht de inhoud van de stukken op verschillende punten kennelijk en op een manier die bepalend is voor de uitkomst van het geschil, verkeerd weergegeven en daardoor blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en inbreuk gemaakt op de erkende beginselen van bewijsvoering.

In de vierde plaats heeft het Gerecht vormvoorschriften geschonden en artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, rekwirantes’ recht van verdediging en recht op een eerlijke procedure, en het beginsel van „equality of arms” geschonden doordat het ten nadele van rekwirantes is uitgegaan van ontoelaatbaar en tardief overgelegd bewijs en argumenten die de Commissie tardief heeft aangevoerd, en ten onrechte alle door rekwirantes aangedragen bewijzen heeft afgewezen zonder toereikende motivering.

In de vijfde plaats heeft het Gerecht artikel 101 VWEU onjuist toegepast en zijn motiveringsplicht geschonden doordat het heeft vastgesteld dat de Commissie rekwirantes terecht heeft verweten betrokken te zijn geweest bij één enkele inbreuk die verschillende producten, namelijk kranen, douchewanden en keramisch sanitair, betreft.

In de zesde plaats heeft het Gerecht artikel 101 VWEU onjuist toegepast doordat het bij de beoordeling van een informatie-uitwisseling in het licht van artikel 101, lid 1, VWEU is uitgegaan van een onjuist criterium, heeft geoordeeld dat rekwirantes zich afzijdig dienden te houden van discussies tussen niet-concurrenten, en als een voltooide schending van artikel 101 VWEU heeft aangemerkt de vermeende „pogingen tot overeenstemming” die plaatsvonden tijdens door meerproductenorganisaties georganiseerde bijzondere gelegenheden.


Top