Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CN0026

    Zaak C-26/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Kúria (Hongarije) op 21 januari 2013 — Árpád Kásler en Hajnalka Káslerné Rábai/OTP Jelzálogbank Zrt.

    PB C 156 van 1.6.2013, p. 18–18 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    1.6.2013   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 156/18


    Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Kúria (Hongarije) op 21 januari 2013 — Árpád Kásler en Hajnalka Káslerné Rábai/OTP Jelzálogbank Zrt.

    (Zaak C-26/13)

    2013/C 156/28

    Procestaal: Hongaars

    Verwijzende rechter

    Kúria

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoekende partijen: Árpád Kásler en Hajnalka Káslerné Rábai

    Verwerende partij: OTP Jelzálogbank Zrt.

    Prejudiciële vragen

    1)

    Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn”) aldus worden uitgelegd dat, in het geval van een schuld uit een in een vreemde valuta uitgedrukte lening die in feite echter in de nationale valuta wordt uitbetaald en door de consument uitsluitend in de nationale valuta moet worden afgelost, een contractueel beding betreffende de wisselkoers van de vreemde valuta waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, deel kan uitmaken van „de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst”?

    Zo niet, moet dan op basis van artikel 4, lid 2, tweede tussenzin, van de richtlijn het verschil tussen de aankoopkoers en de verkoopkoers worden geacht een vergoeding te vormen waarvan de gelijkwaardigheid met de verrichte dienst niet kan worden onderzocht om het oneerlijke karakter ervan te toetsen? Is het in dit verband van belang of er tussen de financiële instelling en de consument werkelijk vreemde valuta zijn gewisseld?

    2)

    Indien artikel 4, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter, onverminderd zijn nationale recht, ook kan toetsen of de in dat artikel bedoelde contractuele bedingen oneerlijk zijn, mits die bedingen niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, moet dit laatste vereiste dan aldus worden verstaan dat de contractuele bedingen op zich voor de consument grammaticaal duidelijk en begrijpelijk moeten zijn, of moeten bovendien de economische redenen voor het gebruik van het contractuele beding en het verband van het beding met de overige contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn?

    3)

    Moeten artikel 6, lid 1, van de richtlijn en punt 73 van het arrest van het Hof in de zaak Banco Español de Crédito (C-618/10) aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter [de gronden] voor ongeldigheid van een oneerlijk beding in de algemene voorwaarden van een leningsovereenkomst met een consument niet kan wegnemen in het voordeel van de consument door het betrokken contractuele beding te wijzigen en de overeenkomst aan te vullen, zelfs niet indien anders, indien dat beding wordt weggelaten, de overeenkomst niet kan worden uitgevoerd op basis van de overige contractuele bedingen? Is het daartoe van belang dat naar nationaal recht een suppletiefrechtelijk voorschrift bestaat dat, indien het ongeldige beding wordt weggelaten, de betrokken rechtsvraag [in de plaats van dat beding] regelt?


    (1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).


    Top