This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52011IE1173
Opinion of the European Economic and Social Committee on The economic crisis, education and the labour market (own-initiative opinion)
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de crisis, het onderwijs en de arbeidsmarkt (initiatiefadvies)
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de crisis, het onderwijs en de arbeidsmarkt (initiatiefadvies)
PB C 318 van 29.10.2011, p. 50–55
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
29.10.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 318/50 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de crisis, het onderwijs en de arbeidsmarkt (initiatiefadvies)
2011/C 318/08
Rapporteur: Mário SOARES
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over
De crisis, het onderwijs en de arbeidsmarkt.
De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 juni 2011 goedgekeurd.
Tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 14 juli 2011) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd.
1. Aanbevelingen
De lidstaten wordt verzocht om:
— |
erop toe te zien dat de maatregelen om de economische crisis en de staatsschuld te boven te komen, de overheid er niet van weerhouden te investeren in onderwijs en opleiding; |
— |
in het kader van hun budgettaire doelstellingen op middellange termijn extra aandacht te besteden aan overheidsinvesteringen in onderwijs, onderzoek en beroepsopleiding, zodat de continuïteit niet in het gedrang komt en meer middelen kunnen worden uitgetrokken voor deze sectoren; |
— |
zich meer te richten op de lessen moedertaal en de zogenoemde „STEM”-vaardigheden (wetenschap, technologie, engineering en wiskunde); |
— |
studie- en beroepskeuzes al in een vroeg stadium mogelijk te maken en af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt; |
— |
de ondernemingszin aan te wakkeren op alle onderwijsniveaus; |
— |
ervoor te zorgen dat het Europees kwalificatiekader doeltreffend wordt toegepast en dat de nationale kwalificatiestelsels verder ontwikkeld worden; |
— |
schoolverlaters en laagopgeleide werknemers extra opleidingskansen te bieden, en daarbij de nodige aandacht te besteden aan digitale vaardigheden; |
— |
het recht van elke werknemer op een erkende kwaliteitsopleiding na te leven, onafhankelijk van het opleidingsniveau of het soort contract; |
— |
de erkenning, validatie en certificering van vaardigheden die zijn verworven tijdens een opleiding (formeel of informeel) of bij de uitoefening van de beroepsactiviteit, uit te breiden; |
— |
gebruik te maken van de Europese fondsen, en m.n. het Europees Sociaal Fonds, om onderwijs en opleiding te ondersteunen; |
— |
programma's voor integratie op de arbeidsmarkt te ondersteunen en bedrijven ertoe aan te zetten daarvan gebruik te maken om stabiele arbeidsplaatsen te creëren; |
— |
ervoor te zorgen dat het beroep van leraar meer aanzien krijgt: er moet meer respect komen voor onderwijsactiviteiten, leraren moeten worden aangemoedigd zich bij te scholen en de arbeids- en loonvoorwaarden van leraren moeten worden verbeterd. |
2. Inleiding
2.1 De financiële crisis van 2008 leidde tot de ergste economische crisis sinds de jaren 30 en de sterkste daling van het BBP wereldwijd sinds de tweede wereldoorlog. Europa moet vandaag dan ook het hoofd bieden aan een diepe economische en sociale crisis, waarbij duizenden bedrijven, met name kleine en middelgrote ondernemingen, de boeken moeten sluiten, de werkloosheid stijgt en de lonen dalen, er wordt gesnoeid in de sociale zekerheid, de verbruiksbelastingen en de prijzen van essentiële consumptiegoederen stijgen, en armoede en sociale uitsluiting toenemen.
2.2 Een analyse van de oorzaken van de crisis valt buiten het bestek van dit advies. Wel is het de bedoeling de negatieve gevolgen ervan op maatschappelijk vlak onder de aandacht te brengen en een aantal strategieën aan te reiken om de impact van de crisis te verzachten en weer uit het dal te klimmen.
2.3 M.n. zal dieper worden ingegaan op het belang van onderwijs en opleiding als onontbeerlijke voorwaarden om de crisis te boven te komen, de banden tussen onderwijs/opleiding en het bedrijfsleven, de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt, de plichten en verantwoordelijkheden van bedrijven op het vlak van opleiding van werknemers, en het bevorderen van fatsoenlijk en degelijk werk.
2.4 Daarnaast wil het advies erop wijzen dat alle maatschappelijke groepen zich creatief en solidair moeten opstellen en de handen ineen moeten slaan om het Europees sociaal model te beschermen.
3. Algemene opmerkingen
3.1 Vier recente initiatieven van de Commissie zijn in dit verband van bijzonder belang. Het gaat om:
— |
de mededeling „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid (1)”; om tegen 2020 een arbeidsparticipatie van 75 % te bereiken voor de leeftijdsgroep van 20-64 jaar, bakent de Commissie de volgende prioriteiten af: beter functionerende arbeidsmarkten, beter opgeleide werknemers, banen van betere kwaliteit en betere arbeidsomstandigheden, en ten slotte een krachtiger beleid om het creëren van werkgelegenheid en de vraag naar arbeid te bevorderen (2); |
— |
Het initiatief „Jeugd in beweging” (3), dat bedoeld is om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie (4); |
— |
de mededeling „Voortijdig schoolverlaten aanpakken: een essentiële bijdrage aan de Europa 2020-agenda” (5), waarin de gevolgen van voortijdig schoolverlaten op het individuele vlak, voor de samenleving en de economie onder de loep worden genomen, een overzicht wordt gegeven van de oorzaken van dit fenomeen en de bestaande en toekomstige maatregelen op EU-niveau worden gepresenteerd; |
— |
het Europees kwalificatiekader, dat bedoeld is om de nationale onderwijsstelstels beter met elkaar te kunnen vergelijken, zodat de mobiliteit van studenten wordt bevorderd en de erkenning van kennis en vaardigheden op Europees niveau mogelijk wordt. |
In al deze documenten wordt opgeroepen tot nauwere samenwerking tussen onderwijs- en opleidingsinstellingen en de arbeidsmarkt. Het Comité sluit zich hierbij aan.
3.1.1 Ten slotte neemt het Comité kennis van de plannen van de Commissie om in 2012 een „EU skills panorama” te presenteren, dat bedoeld is om zowel werkzoekenden en werknemers als bedrijfsleven en overheid meer transparantie te bieden. Dit „panorama” zal actuele prognoses (tot 2020) inzake vraag en aanbod op het gebied van vaardigheden online ter beschikking stellen; deze gegevens zijn ingezameld door de netwerken van nationale organismen die zich bezighouden met het voorspellen van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.
3.1.2 Dankzij de Europese sectorale raden krijgen de sociale partners een vinger in de pap bij de analyse van de vaardigheden van werknemers en de behoeften van de arbeidsmarkt; bovendien bieden deze raden de afzonderlijke raden en waarnemingsposten van de lidstaten de kans om sneller gegevens en goede praktijkvoorbeelden uit te wisselen (6).
3.2 De crisis en de arbeidsmarkt
3.2.1 De financiële en economische crisis heeft nefaste gevolgen voor de arbeidsmarkt. Volgens de IAO schommelde het aantal werklozen in 2010 wereldwijd rond de 250 miljoen en steeg het werkloosheidspercentage dat jaar van 5,7 tot 6,2 %. Daar komt nog bij dat in heel wat landen de kwaliteit en stabiliteit van de werkgelegenheid achteruit zijn gegaan.
3.2.2 Gegevens van Eurostat tonen aan dat het werkloosheidspercentage in januari 2011 9,9 % bedroeg in de eurozone en 9,5 % in de EU-27, wat neerkomt op 15,775 miljoen werkozen in de eurozone en 23,048 miljoen in de EU-27, waarvan nagenoeg 5 miljoen langdurig werkloos is.
3.2.3 In de periode van eind 2008 tot februari 2011 steeg de werkloosheid in de EU-27 van 7,7 % tot 9,5 % (werkloosheid onder mannen: van 6 tot 9,5 %, onder vrouwen van 7,5 tot 9,6 % en onder jongeren van 19,7 tot 20,4 %).
3.2.4 Deze cijfers laten echter niet zien dat de verschillen tussen de lidstaten aanzienlijk zijn (van 4,3 % in Nederland tot 20,6 % in Spanje); evenmin geven zij aan welke groepen het sterkst getroffen worden (immigranten en oudere werknemers).
3.2.5 De jeugdwerkloosheid (leeftijdsgroep van 15 tot 25 jaar) heeft de kaap van 20,4 % bereikt, d.w.z. een stijging met 4 procentpunten alleen al in de periode van de eerste vier maanden van 2008 tot het eerste trimester van 2009. Bovendien is het aantal langdurig werklozen in deze leeftijdsgroep met bijna 30 % gestegen sinds het voorjaar van 2008, wat betekent dat 1,2 miljoen van de 5,2 miljoen langdurig werklozen jongeren zijn.
3.2.6 De kans dat laagbetaalde werknemers (die over het algemeen ook lager opgeleid zijn) hun baan verliezen is twee à drie keer zo hoog als bij werknemers die meer verdienen.
3.2.7 En weer zijn het jongeren die de grootste risicogroep vormen, aangezien de kans dat zij weinig verdienen (ook al zijn zij over het algemeen beter geschoold) twee keer zo groot is als bij werknemers van middelbare leeftijd.
3.2.8 Volgens Eurostat (7) liepen 79 miljoen burgers al in 2007, dus nog voor de crisis, het risico om in armoede te vervallen, terwijl 32 miljoen ook werkelijk in armoede leefde. Hoewel het risico op armoede kleiner is voor wie werkt, zijn er minstens 17,5 miljoen armen met een baan (8).
3.2.9 Nieuwe banen bieden steeds minder zekerheid, en vooral jongeren zijn daarvan het slachtoffer, wat niet alleen voor henzelf maar voor de hele maatschappij gevolgen heeft (lang thuis wonen, afhankelijkheid van ouders, uitstel van huwelijk en ouderschap) (9). Opgemerkt zij dat contracten van bepaalde duur niet noodzakelijk synoniem zijn met onzekerheid; dat geldt echter wel als van dit type contracten misbruik wordt gemaakt, bv. als er overduidelijk wel permanent een werknemer kan worden ingezet.
3.2.10 Hieronder volgt een overzicht van de voornaamste problemen en uitdagingen volgens het Comité:
a) |
de kloof tussen het economische herstel van dit moment – hoewel lang niet alle lidstaten even ver staan - en de situatie op de arbeidsmarkt, die blijft verslechteren; er is dus sprake van groei die niet gepaard gaat met werkgelegenheid; het Comité sluit zich in dit verband aan bij de oproep van de IAO in haar laatste verslag over de werkgelegenheid wereldwijd (10) en bij de conclusies van de recente „Dialoog over groei en werkgelegenheid in Europa” (11). |
b) |
de maatschappelijke ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de moeilijke situatie op de arbeidsmarkt, m.n. voor jongeren (hoewel zij beter geschoold zijn dan vorige generaties) en langdurig werklozen; |
c) |
de demografische situatie in Europa, m.n. de vergrijzing van de beroepsbevolking, waardoor het tekort aan gekwalificeerde mensen op de arbeidsmarkt nog kan toenemen; |
d) |
de steeds sneller veranderende eisen van de arbeidsmarkt; volgens CEDEFOP zal de vraag naar hoogopgeleide werknemers tegen 2020 stijgen met 16 miljoen, en met 3,5 miljoen voor werknemers met een middelhoge opleiding; de vraag naar laagopgeleiden zal daarentegen afnemen met 12 miljoen. Dit tekort aan werknemers met de juiste opleiding zal zich steeds sterker doen gevoelen, m.n. op het gebied van de STEM-vakken (natuurwetenschappen, technologie, engineering en wiskunde), energie, informatie- en communicatietechnologie, duurzaam vervoer, milieu en gezondheid. Nieuwe banen gaan steeds meer verschillen van de banen die verloren gaan, en het wordt voor werklozen steeds lastiger weer werk te vinden. |
3.3 Crisis en onderwijs
3.3.1 Onderwijs is een instrument dat gericht is op individuele ontplooiing, een productief leven, maatschappelijke samenhang en verbetering van de levensomstandigheden. Gegevens van Eurostat leren dat mensen met een hogere opleiding ook een hogere levensverwachting hebben.
3.3.2 Een laag opleidingsniveau staat in verband met armoede en sociale uitsluiting; vandaar ook dat integratiebeleid is toegespitst op het garanderen van de toegang tot openbare diensten (i.h.b. onderwijs en opleiding).
3.3.3 In de Europa 2020-strategie wordt erop gehamerd dat het onderwijs in Europa moet worden verbeterd, van het voorschools tot het hoger onderwijs, om zo de productiviteit te verhogen en armoede en achterstanden tegen te gaan, dit vanuit de overtuiging dat een welvarend Europa alleen mogelijk is als de bevolking beschikt over de nodige vaardigheden om een bijdrage te leveren aan de kenniseconomie en daarvan de vruchten te plukken.
3.3.4 In de „Digitale Agenda voor Europa” wijst de Commissie erop dat Europa op het vlak van nieuwe technologieën achterop hinkt. Zo heeft 30 % van de Europese burgers nog nooit het internet geraadpleegd en bedraagt het EU-budget voor onderzoek en ontwikkeling op ICT-gebied nauwelijks 40 % van het budget van de VS. Het Comité deelt die bezorgdheid en wijst erop dat de kans op uitsluiting kleiner wordt door kleuters al digitale vaardigheden bij te brengen.
3.3.5 Het Comité voegt daaraan toe dat de EU ook wat innovatie aangaat een grote achterstand heeft t.o.v. de VS en Japan. Om het tij te doen keren moet het aantal hoogopgeleiden de hoogte in, moeten overheid en bedrijfsleven meer gaan investeren in onderzoek en ontwikkeling en moeten de banden tussen wetenschap, technologie en productiesector worden aangehaald. Overigens mag niet worden vergeten dat „innovatie” ook verwijst naar arbeidsorganisatie en sociale innovatie.
3.3.6 De twee grote doelstellingen van de Commissie op onderwijsgebied in het kader van Europa 2020 luiden als volgt:
a) |
schooluitval terugdringen tot minder dan 10 %; |
b) |
het aantal mensen in de leeftijdsgroep 30-34 jaar met een universitaire of gelijkwaardige opleiding, doen stijgen tot 40 %. |
3.3.7 Het Comité kan zich vinden in de bezorgdheid van de Commissie over schooluitval, een complex fenomeen met ernstige gevolgen voor de kwaliteit van de banen waarvoor de jongeren in kwestie in aanmerking komen. De aanpak van dit probleem vergt de nodige politieke inzet en een nieuwe aanpak en werkwijze.
3.3.8 De Commissie wijst erop dat in 2009 meer dan 6 miljoen jongeren (14,4 % van de jongeren tussen de 18 en 24) hun studie hebben opgegeven (school of opleiding) en dus hoogstens lager middelbaar onderwijs hebben gevolgd; 17,4 % van die jongeren heeft enkel de lagere school afgemaakt (12). Als de schooluitval dus met niet meer dan 1 procentpunt teruggedrongen wordt, zou dat betekenen dat er elk jaar bijna een half miljoen meer geschoolde jongeren op de arbeidsmarkt terecht komen.
3.3.9 Een ander belangrijk punt is het aantal zittenblijvers. De PISA-studie uit 2009 geeft aan dat het aantal zittenblijvers op de baisschool dat jaar in Ierland 11 % bedroeg, in Spanje 21 % en in Nederland en Portugal zelfs 22,4 %. Deze trend zet zich door in het lager middelbaar onderwijs, waar het percentage zittenblijvers schommelt van 0,5 % in Finland tot 31,9 % in Spanje.
3.3.10 Uit cijfers van Eurostat uit 2009 blijkt dat wat hoger onderwijs en onderzoek aangaat, het aantal afgestudeerden met een hogeronderwijsdiploma in dat jaar in Europa maar 32,3 % bedroeg. De meeste landen moeten op dit moment de broekriem aanhalen (13). Dat zal het universitair onderzoek nog meer ondermijnen, met alle gevolgen van dien voor economie en maatschappij (m.n. voor de technische, medische, sociale en humane wetenschappen).
4. Bijzondere opmerkingen: de voorstellen van het EESC
4.1 Meer en beter onderwijs in tijden van crisis
4.1.1 Het is goed er in tijden van crisis aan te herinneren dat onderwijs een grondrecht is en een publiek goed waartoe alle burgers onvoorwaardelijk gelijke toegang moeten krijgen; elke vorm van discriminatie is in dit verband uit den boze en het beginsel van gelijke kansen voor mannen en vrouwen moet worden nageleefd.
4.1.2 Juist in crisistijd moet erop worden gewezen dat investeringen in onderwijs geen belasting zijn, maar de sleutel om de crisis ongeschonden te boven te komen. De lidstaten moet daarom worden verzocht om in het kader van hun budgettaire doelstellingen op middellange termijn, extra aandacht te besteden aan overheidsinvesteringen in onderwijs, onderzoek en beroepsopleiding, zodat het nut van structurele investeringen in onderwijs duidelijk wordt.
4.1.3 Daarnaast mag niet worden vergeten dat onderwijs de taak is van de hele samenleving. Scholen zijn gespecialiseerde instellingen met opgeleid personeel, die niet op zichzelf kunnen en mogen staan; zij zouden nauwer moeten samenwerken met de gezinnen van hun leerlingen – de rol van het gezin is immers onvervangbaar - en tegelijk ook een permanente dialoog aangaan met de gemeenschap en de economische en sociale kringen.
4.1.4 Het Comité is ervan overtuigd dat leerlingen met een degelijke basiskennis flexibeler zijn en dat studie- en beroepskeuzes beter kunnen worden afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt als het proces van kennisverwerving geslaagd is.
4.1.5 Onderwijs moet er m.n. op gericht zijn:
a) |
leerlingen te helpen informatie te filteren en daaruit de elementen te halen die zij nodig hebben voor hun toekomstige leven en carrière; |
b) |
leerlingen te helpen een kritische geest te ontwikkelen, de wereld met open blik en ondernemend tegemoet te treden, initiatief te nemen en probleemoplossend te denken; contacten tussen school en bedrijfsleven kunnen in dit verband zeer nuttig zijn; |
c) |
leerlingen realiteitszin bij te brengen, zodat zij beseffen dat leren inspanningen vergt en de waarde daarvan gaan inzien; het is belangrijk dat leerlingen begrijpen dat het de moeite loont iets te leren en dat cultuur niet alleen een consumptiegoed is, maar ook iets dat zij zich eigen moeten maken en moeten verwerken; |
d) |
leerlingen een degelijke basisopleiding mee te geven; dat geldt vooral voor moedertaal en wiskunde, maar ook voor andere vormen van kennis en de vaardigheden die nodig zijn om hun integratie op een arbeidsmarkt die het hele Europese grondgebied omvat, vlot te doen verlopen; zo zouden leerlingen al van in het begin van hun schooltijd verschillende levende talen moeten leren; bijkomend voordeel is dat leerlingen met een behoorlijke opleiding sneller bereid zullen zijn zich bij te scholen; |
e) |
creativiteit en zin voor schoonheid te ontwikkelen, zodat leerlingen openstaan voor cultuur en innovatie; |
f) |
om, in één woord, vrije en solidaire burgers te kweken, die zich bewust zijn van hun rechten en plichten en in staat zijn waardig werk te verrichten in de beste omstandigheden. |
4.1.6 Dit houdt in dat leraren een algemenere en meer verrijkende (initiële én vervolg-)opleiding moeten krijgen dan tot nog toe het geval was, nl. een opleiding die docenten motiveert en hen helpt nieuwe pedagogische inzichten toe te passen die aansluiten bij de problemen waarmee zij te maken krijgen (nieuwe technologieën, nieuwe behoeften van de arbeidsmarkt, een multiculturele omgeving met steeds meer leerlingen met een migrantenachtergrond, enz.). De lidstaten moeten maatregelen nemen om het beroep van leraar meer aanzien te geven, docenten moeten zich makkelijker kunnen bijscholen en hun arbeids- en loonvoorwaarden moeten worden verbeterd.
4.1.7 Onderwijs – en dan hebben we het over formeel, niet-formeel en informeel leren - moet een leven lang duren, van voorschools tot hoger en volwassenenonderwijs. De lidstaten moeten bij de inrichting van het onderwijs rekening houden met de economische en sociale uitdagingen van de toekomst, nl. de kennismaatschappij en een economie gebaseerd op hoge productiviteit en lage koolstofuitstoot.
4.1.8 Het Comité formuleert in dit verband de volgende aanbevelingen aan de EU:
a) |
de verbintenissen uit „Jeugd in beweging”, de agenda voor nieuwe vaardigheden en werkgelegenheid en de mededeling over schooluitval moeten worden nageleefd; |
b) |
er moet worden bekeken of de Europese fondsen kunnen worden ingezet om de EU-doelstellingen inzake onderwijs, opleiding, onderzoek en ontwikkeling te bereiken; |
c) |
er moet steun worden verleend aan programma's voor integratie op de arbeidsmarkt en overheid en bedrijfsleven moeten ertoe worden aangezet daarvan gebruik te maken om stabiele arbeidsplaatsen te creëren; |
d) |
de programma's voor de uitwisseling van studenten op verschillende onderwijsniveau's moeten worden uitgebreid en verdiept; |
en aan de lidstaten:
a) |
de maatregelen om de economische crisis en de staatsschuld te boven te komen mogen de overheid er niet van weerhouden te investeren in onderwijs en opleiding; |
b) |
de investeringen in onderzoek en ontwikkeling moeten op peil worden gehouden (en indien mogelijk worden opgetrokken); |
c) |
er moeten – in samenspraak – initiatieven worden opgezet om het onderwijs in de zogenoemde „STEM”-vakken (wetenschap, technologie,engineering en wiskunde) te verbeteren; |
d) |
er zijn maatregelen nodig om het beroep van leraar meer aanzien te geven, zodat leraren hun taak ongehinderd kunnen uitvoeren (14); |
e) |
er moeten diensten voor studie- en beroepskeuzevoorlichting worden opgezet zodat jongeren betere informatie kunnen krijgen over de vaardigheden die nodig zijn om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt en de vraag hoe die vaardigheden te verwerven; |
f) |
er moeten alternatieve opleidingsprogramma's worden uitgewerkt voor schoolverlaters en jongeren die laaggeschoold werk doen; |
g) |
het probleem van doubleren moet worden aangepakt door de zwakste leerlingen ondersteuning te bieden; |
h) |
bedrijven moeten meer rekening houden met de beroepservaring van jongeren; |
i) |
de ondernemingszin moet worden aangewakkerd op alle onderwijsniveaus. |
4.1.9 Het Comité begrijpt dat ondernemingen in tijden van verandering specifieke eisen stellen aan hun werknemers. Het onderwijs moet beter inspelen op deze behoeften maar er eerst en vooral voor zorgen dat leerlingen een degelijke basiskennis verwerven.
4.1.10 De combinatie van onderwijs en opleiding (leercontracten), waarbij jongeren wegwijs worden gemaakt in het beroepsleven terwijl ze tegelijk hun studies afronden, hebben in een aantal Europese landen goede resultaten opgeleverd en verdienen nadere aandacht.
4.1.11 Het Comité is zich ervan bewust dat onderwijs tot de bevoegdheden van de lidstaten behoort, maar wijst erop dat de EU de lidstaten wel kan ondersteunen, niet alleen door hen ertoe te bewegen de Europese doelstellingen na te streven, daarbij gebruik makend van de opencoördinatiemethode, maar ook door een gunstiger klimaat te creëren en bv. investeringen in onderwijs en opleiding niet te laten meewegen bij de berekening van het overheidstekort.
4.2 Aanzetten tot leren - op school en op het werk
4.2.1 Om de veranderingen die de wereld momenteel doormaakt (de toenemende internationale concurrentie, de wetenschappelijke en technische revolutie, de klimaatverandering, de snelle opkomst van de nieuwe economische machten en de vergrijzing) aan te kunnen, zijn hooggeschoolde werknemers met meer vaardigheden nodig.
4.2.2 De generatiewisseling op zich is niet voldoende om het scholingsniveau op te trekken; heel wat goed opgeleide jongeren doen immers laaggeschoold werk. Bovendien kan die kloof tussen opleiding en soort werk ertoe leiden dat minder waarde wordt gehecht aan kwalificaties.
4.2.3 De oplossing ligt in de ogen van het Comité in meer kwaliteitsbanen; het schaart zich dan ook achter het pleidooi van de IAO voor „fatsoenlijk werk”.
4.2.4 Een en ander houdt in dat een actief beleid voor werkgelegenheid en beroepsopleiding wordt gevoerd en dat gebruik wordt gemaakt van de Europese fondsen, m.n. het Europees Sociaal Fonds (15).
4.2.5 Voorts mag niet worden vergeten dat werkgelegenheid niet los kan worden gezien van een dynamisch bedrijfsleven. Er moet dan ook paal en perk worden gesteld aan de bureaucratische rompslomp die de economische activiteit in de weg staat en met name startersbedrijven hindert.
4.2.6 Het Comité wil in dit verband de volgende initiatieven bovenaan de agenda zetten:
4.2.6.1 |
Integratie van jongeren op de arbeidsmarkt bevorderen
|
4.2.6.2 |
Een leven lang leren: hoe de uitdaging aan te gaan?
|
4.2.6.3 |
Verbeteren van kwalificaties en gebruik maken van het potentieel van oudere werknemers
|
Brussel, 14 juli 2011
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) COM(2010) 682 definitief.
(2) Zie het EESC-advies „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”, PB C 128 van 18.05.2010, blz. 74.
(3) COM(2010) 477 definitief.
(4) Zie het EESC-advies „Jeugd in beweging”, PB C 132 van 03.05.2011, blz. 55.
(5) COM(2011) 18 definitief
(6) Zie het EESC-advies „Afstemming van vaardigheden op de behoeften van de veranderende industrie en dienstensector – bijdrage tot de eventuele invoering van sectorale raden voor werkgelegenheid en vaardigheden op Europees niveau”, PB C 347 van 18.12.2010, blz. 1.
(7) „Statistics in Focus” (46/2009).
(8) Zie het EESC-advies „Werk en armoede”, PB C 318 van 23.12.2009, blz. 52.
(9) „Youth in Europe – A statistical portrait 2009”.
(10) Rapport over de werkgelegenheid wereldwijd (www.ilo.org).
(11) Dialoog over groei en werkgelegenheid in Europa, 13 maart 2011, Wenen (www.ilo.org).
(12) „Le redoublement dans l'enseignement obligatoire en Europe: réglementations et statistiques”, EURYDICE, januari 2011.
(13) Nadat hun budget met 48 % was teruggebracht in 2009, moesten de universiteiten in Letland in 2010 weer 18 % inleveren; in Italië zal tegen 2013 circa 20 % moeten worden bezuinigd; in Griekenland beliepen de bezuinigingen 30 % en in Engeland zal het budget tot 2014-2015 met zowat 40 % worden gekort.
(14) Zie het EESC-advies „De kwaliteit van de lerarenopleiding verbeteren”, PB C 151 van 17.06.2008, blz. 41.
(15) Zie het EESC-advies „Het Europees Sociaal Fonds na 2013”, PB C 132 van 3.5.2011, blz. 8
(16) Aanbeveling 162 inzake oudere werknemers, 1980, IAO (http://www.ilo.org/ilolex/cgi-lex/convde.pl?R162).