EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 42014X0719(01)

Reglement nr. 131 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van motorvoertuigen wat de geavanceerde noodremsystemen (AEBS) betreft

PB L 214 van 19.7.2014, p. 47–62 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2014/131/oj

19.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 214/47


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 131 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van motorvoertuigen wat de geavanceerde noodremsystemen (AEBS) betreft

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 1 op wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 13 februari 2014

INHOUD

REGLEMENT

Inleiding (ter informatie)

1.

Doel en toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Specificaties

6.

Testprocedure

7.

Wijziging van het voertuigtype en uitbreiding van de goedkeuring

8.

Conformiteit van de productie

9.

Sancties bij niet-conformiteit van de productie

10.

Definitieve stopzetting van de productie

11.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de typegoedkeuringsinstanties

12.

Overgangsbepalingen

BIJLAGEN

1.

Mededeling

2.

Opstelling van goedkeuringsmerken

3.

Voorschriften voor de waarschuwings- en activeringstest — goedkeurings- en afkeuringswaarden

4.

Bijzondere voorschriften inzake de veiligheidsaspecten van complexe elektronische voertuigcontrolesystemen

Inleiding (ter informatie)

Dit reglement heeft tot doel uniforme voorschriften vast te stellen voor geavanceerde noodremsystemen (AEBS) die zijn geïnstalleerd in motorvoertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3  (1), die vooral op autowegen worden gebruikt.

Hoewel deze voertuigcategorieën in de regel zullen profiteren van de installatie van een geavanceerd noodremsysteem, zijn er subklassen waarbij het voordeel vrij onzeker is omdat zij voornamelijk elders dan op autowegen worden gebruikt (bv. bussen met staande passagiers, dat wil zeggen de klassen I, II en A (1). Ongeacht het voordeel bestaan er andere subklassen waarbij de montage van het AEBS technisch gezien moeilijk zou zijn (bv. in verband met de positie van de sensor op voertuigen van categorie G en voertuigen voor speciale doeleinden, enz.).

Bovendien is bij systemen voor voertuigen die niet met pneumatische vering voor de achteras zijn uitgerust, geavanceerde sensortechnologie nodig, zodat rekening kan worden gehouden met de verandering van de hellingshoek van het voertuig. De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement op deze voertuigen wensen toe te passen, moeten hiervoor voldoende tijd voorzien.

Het systeem moet een mogelijke botsing aan de voorzijde automatisch herkennen, de bestuurder een waarschuwing geven en het remsysteem van het voertuig activeren zodat het voertuig afremt om, als de bestuurder niet op de waarschuwing reageert, een botsing te vermijden of te verzachten.

Het systeem mag enkel in werking treden in rijsituaties waarbij remmen een ongeval zal vermijden of de ernst ervan zal verminderen; onder normale rijomstandigheden treedt het niet in werking.

Bij een storing van het systeem mag de veilige werking van het voertuig niet in gevaar komen.

Het systeem moet minimaal een akoestische of voelbare waarschuwing afgeven, die ook uit sterk afremmen kan bestaan, zodat een onachtzaam bestuurder bewust wordt gemaakt op een kritieke situatie.

Bij elke ingreep van het systeem (waarschuwings- en noodremfase) kan de bestuurder steeds met een bewuste handeling, bijvoorbeeld een stuurhandeling of een kick-down, de controle overnemen en het systeem uitschakelen.

Het reglement kan niet alle verkeersomstandigheden en infrastructuurkenmerken in de typegoedkeuringsprocedure opnemen. De daadwerkelijke omstandigheden en kenmerken mogen niet in zodanige mate tot loze waarschuwingen of valse remmanoeuvres leiden dat zij de bestuurder ertoe aanzetten het systeem uit te schakelen.

1.   DOEL EN TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op de goedkeuring van voertuigen van categorie M2, N2, M3 en N3  (1) met betrekking tot een systeem voor het vermijden of verzachten van de ernst van een kop-staartbotsing in dezelfde rijstrook.

2.   DEFINITIES

2.1.   „Geavanceerd noodremsysteem (AEBS)”: een systeem dat automatisch een mogelijke botsing aan de voorzijde kan detecteren en het remsysteem van het voertuig kan activeren om het voertuig af te remmen teneinde een botsing te vermijden of te verzachten;

2.2.   „type voertuig wat het geavanceerde noodremsysteem betreft”: een categorie voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

a)

de handelsnaam of het merk van de fabrikant;

b)

de voertuigkenmerken die van wezenlijke invloed zijn op de prestaties van het geavanceerde noodremsysteem;

c)

het type en ontwerp van het geavanceerde noodremsysteem;

2.3.   „testvoertuig”: het voertuig dat wordt getest;

2.4.   „doelwit”: een personenauto uit massaproductie van categorie M1 AA Sedan (1), of, bij een zacht doelwit, een voorwerp dat representatief is voor een dergelijk voertuig wat betreft de detectiekenmerken ervan voor het sensorsysteem van het geteste AEBS;

2.5.   „bewegend doelwit”: een doelwit dat zich met constante snelheid in dezelfde richting en in het midden van dezelfde rijstrook verplaatst als het testvoertuig;

2.6.   „stationair doelwit”: een stilstaand doelwit dat met de voorzijde in dezelfde richting wijst en zich in het midden van dezelfde testrijstrook bevindt als het testvoertuig;

2.7.   „zacht doelwit”: een doelwit dat bij een botsing minimale schade ondervindt en minimale schade aan het testvoertuig toebrengt;

2.8.   „botswaarschuwingsfase”: de fase direct voorafgaand aan de noodremfase, waarin het AEBS de bestuurder voor een mogelijke botsing aan de voorzijde waarschuwt;

2.9.   „noodremfase”: de fase die begint wanneer het AEBS een remvraag voor ten minste 4 m/s2 vertraging naar het bedrijfsremsysteem van het voertuig stuurt;

2.10.   „gemeenschappelijke ruimte”: een gebied waarin twee of meer informatiefuncties (bv. symbolen) kunnen worden weergegeven, maar niet gelijktijdig;

2.11.   „zelfcontrole”: een geïntegreerde functie die het systeem, wanneer het is ingeschakeld, halfcontinu op storingen controleert;

2.12.   „tijd tot botsing (time to collision; TTC)”: de momentane tijdswaarde die verkregen wordt door de afstand tussen het testvoertuig en het doelwit te delen door de relatieve snelheid van het testvoertuig ten opzichte van het doelwit.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   De aanvraag tot goedkeuring van een voertuigtype wat het geavanceerde noodremsysteem betreft, wordt door de voertuigfabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

3.2.   De aanvraag gaat vergezeld van de hierna genoemde documenten in drievoud:

3.2.1.

een omschrijving van het type voertuig wat de in punt 2.2 bedoelde items betreft, samen met een documentatiepakket met informatie over het basisontwerp van het AEBS en de middelen waarmee het verbonden is met andere voertuigsystemen of waarmee het de uitvoervariabelen direct beheerst. De nummers en/of symbolen ter identificatie van het voertuigtype moeten worden gespecificeerd.

3.3.   Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype wordt ter beschikking gesteld van de technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert.

4.   GOEDKEURING

4.1.   Als het voertuigtype waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, voldoet aan de voorschriften van punt 5, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

4.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend; de eerste twee cijfers ervan (momenteel 01 voor wijzigingenreeks 01) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan hetzelfde voertuigtype met een ander type AEBS of aan een ander voertuigtype toekennen.

4.3.   Van de goedkeuring of van de weigering of intrekking van de goedkeuring krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1 en documentatie die, in een formaat niet groter dan A4 (210 × 297 mm) of tot dat formaat gevouwen en op een passende schaal, door de aanvrager worden verstrekt.

4.4.   Op elk voertuig dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is vermeld, een internationaal goedkeuringsmerk volgens het model in bijlage 2 aangebracht, bestaande uit:

4.4.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (2);

4.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer rechts van de in punt 4.4.1 voorgeschreven cirkel.

4.5.   Indien het voertuig overeenstemt met een voertuigtype dat op basis van een of meer andere aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden de reglement- en goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool geplaatst.

4.6.   Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.   Het goedkeuringsmerk moet dicht bij of op het gegevensplaatje van het voertuig worden aangebracht.

5.   SPECIFICATIES

5.1.   Algemeen

5.1.1.   Elk voertuig dat wat het gemonteerde AEBS betreft onder de definitie van punt 2.1 valt, moet voldoen aan de prestatievoorschriften in de punten 5.1 tot en met 5.6.2 en zijn uitgerust met een antiblokkeerfunctie overeenkomstig de prestatievoorschriften van bijlage 13 bij Reglement nr. 13.

5.1.2.   Magnetische of elektrische velden mogen geen nadelige invloed hebben op de doelmatigheid van het AEBS. Dit is aangetoond als is voldaan aan de bepalingen van Reglement nr. 10, wijzigingenreeks 03.

5.1.3.   De conformiteit met de veiligheidsaspecten van complexe elektronische voertuigcontrolesystemen wordt aangetoond door aan de voorschriften van bijlage 4 te voldoen.

5.2.   Prestatievoorschriften

5.2.1.   Het systeem moet de bestuurder de volgende passende waarschuwing(en) geven:

5.2.1.1.

een botswaarschuwing wanneer het AEBS heeft vastgesteld dat een botsing zou kunnen plaatsvinden met een voorgaand voertuig van categorie M, N of O dat in dezelfde rijbaan met lagere snelheid rijdt, tot stilstand is gekomen of stilstaat zonder dat is vastgesteld dat het heeft gereden. De waarschuwing moet voldoen aan de beschrijving in punt 5.5.1;

5.2.1.2.

een storingswaarschuwing wanneer zich een storing in het AEBS voordoet waardoor niet aan de voorschriften van dit reglement wordt voldaan. De waarschuwing moet voldoen aan de beschrijving in punt 5.5.4.

5.2.1.2.1.

Er mag geen noemenswaardige tijd verstrijken tussen de opeenvolgende zelfcontroles door het AEBS, noch tussen een zelfcontrole waarbij een elektrisch detecteerbare storing wordt vastgesteld en het moment waarop het waarschuwingssignaal oplicht;

5.2.1.3.

indien het voertuig is voorzien van een middel om het AEBS handmatig uit te schakelen: een deactiveringswaarschuwing die wordt gegeven wanneer het AEBS wordt uitgeschakeld. Deze moet voldoen aan de beschrijving in punt 5.4.2.

5.2.2.   Na de in punt 5.2.1.1 bedoelde waarschuwing(en) moet er, behoudens de bepalingen in de punten 5.3.1, 5.3.2 en 5.3.3, een noodremfase zijn om de snelheid van het testvoertuig aanmerkelijk te doen afnemen. Deze noodremfase wordt overeenkomstig de punten 6.4 en 6.5 getest.

5.2.3.   Het AEBS moet ten minste in werking zijn wanneer het voertuig een snelheid heeft tussen 15 km/h en de door de constructie bepaalde maximumsnelheid en bij elke voertuigbelading, tenzij het overeenkomstig punt 5.4 handmatig is uitgeschakeld.

5.2.4.   Het AEBS moet zijn ontworpen om zo min mogelijk botswaarschuwingssignalen te genereren en autonoom remmen te vermijden in situaties waarin de bestuurder een dreigende botsing aan de voorzijde niet zou herkennen. Dit moet overeenkomstig punt 6.8 worden aangetoond.

5.3.   Onderbreking door de bestuurder

5.3.1.   Het AEBS kan de bestuurder de mogelijkheid bieden de botswaarschuwingsfase te onderbreken. Wanneer echter een remsysteem van het voertuig wordt gebruikt om een voelbare waarschuwing te geven, moet het systeem de bestuurder de mogelijkheid bieden om de waarschuwende remwerking te onderbreken.

5.3.2.   Het AEBS moet de bestuurder de mogelijkheid bieden de noodremfase te onderbreken.

5.3.3.   In beide gevallen kan deze onderbreking worden veroorzaakt door een handeling (bv. kick-down, bedienen van de richtingaanwijzer) die aangeeft dat de bestuurder zich bewust is van de noodsituatie. De voertuigfabrikant verstrekt de technische dienst op het moment van typegoedkeuring een lijst van deze handelingen en deze lijst wordt als bijlage bij het bedoelde testrapport gevoegd.

5.4.   Wanneer een voertuig is voorzien van een middel om de AEBS-functie uit te schakelen, zijn de volgende voorwaarden in voorkomend geval van toepassing.

5.4.1.

De AEBS-functie wordt aan het begin van elke nieuwe ontstekingscyclus automatisch weer ingeschakeld.

5.4.2.

Een permanent optisch waarschuwingssignaal wijst de bestuurder erop dat de AEBS-functie is uitgeschakeld. Hiervoor mag het gele waarschuwingssignaal van punt 5.5.4 worden gebruikt.

5.5.   Waarschuwingsaanduiding

5.5.1.   De in punt 5.2.1.1 bedoelde botswaarschuwing wordt op ten minste twee van de volgende wijzen gegeven: akoestisch, voelbaar of optisch.

De waarschuwingssignalen worden op een zodanig tijdstip gegeven dat de bestuurder de mogelijkheid heeft op het botsrisico te reageren en de situatie onder controle te krijgen; voorkomen wordt dat de bestuurder hinder ondervindt door voortijdige of te frequente waarschuwingen. Deze signalen worden overeenkomstig de bepalingen van de punten 6.4.2 en 6.5.2 getest.

5.5.2.   De voertuigfabrikant verstrekt op het moment van typegoedkeuring een beschrijving van de waarschuwingsaanduiding en van de opeenvolging waarin de botswaarschuwingssignalen aan de bestuurder worden gegeven; dit wordt in het testrapport vastgelegd.

5.5.3.   Als voor de botswaarschuwing een optisch middel wordt gebruikt, mag het optische signaal bestaan in het knipperen van het in punt 5.5.4 beschreven waarschuwingssignaal voor storingen.

5.5.4.   De in punt 5.2.1.2 bedoelde storingswaarschuwing is een permanent geel optisch waarschuwingssignaal.

5.5.5.   Elk optisch waarschuwingssignaal van het AEBS wordt geactiveerd wanneer de contact-/startschakelaar in de stand „on” of „run” wordt gezet of wanneer de contact-/startschakelaar zich bevindt in een stand tussen „on” of „run” en „start” die door de fabrikant als controlestand (systeeminitialisatie (stroom ingeschakeld)) is aangeduid. Dit voorschrift geldt niet voor waarschuwingssignalen die in een gemeenschappelijke ruimte worden weergegeven.

5.5.6.   De optische waarschuwingssignalen moeten ook bij daglicht zichtbaar zijn; de bestuurder moet de goede werking van de signalen vanuit zijn stoel gemakkelijk kunnen controleren.

5.5.7.   Wanneer de bestuurder een optisch waarschuwingssignaal krijgt dat aangeeft dat het AEBS tijdelijk niet beschikbaar is, bijvoorbeeld door barre weersomstandigheden, moet dit signaal permanent zijn en een gele kleur hebben. Hiervoor mag het waarschuwingssignaal voor storingen van punt 5.5.4. worden gebruikt.

5.6.   Voorschriften voor de periodieke technische inspectie

5.6.1.   Bij een periodieke technische inspectie moet de correcte bedrijfsstatus van het AEBS kunnen worden bevestigd door een visuele waarneming van de status van het waarschuwingssignaal voor storingen, na inschakeling van de stroom en een eventuele lampjescontrole.

Als het waarschuwingssignaal voor storingen zich in een gemeenschappelijke ruimte bevindt, wordt voorafgaand aan de controle van de status van het waarschuwingssignaal voor storingen nagegaan of de gemeenschappelijke ruimte functioneert.

5.6.2.   Bij typegoedkeuring moet het middel ter bescherming tegen eenvoudige ongeoorloofde wijziging van de werking van het door de fabrikant gekozen waarschuwingssignaal voor storingen op vertrouwelijke basis worden toegelicht.

Aan dit voorschrift inzake bescherming wordt ook voldaan als er is voorzien in een tweede manier om de correcte bedrijfsstatus van het AEBS te controleren.

6.   TESTPROCEDURE

6.1.   Testomstandigheden

6.1.1.   De test wordt uitgevoerd op een vlak en droog wegdek van beton of asfalt, dat een goede grip biedt.

6.1.2.   De omgevingstemperatuur moet tussen 0 en 45 °C liggen.

6.1.3.   Het horizontale zicht is zodanig dat het doelwit gedurende de hele test kan worden waargenomen.

6.1.4.   De test wordt uitgevoerd wanneer er geen wind is die de resultaten kan beïnvloeden.

6.2.   Voertuigvoorwaarden

6.2.1.   Testgewicht

Het voertuig heeft tijdens de test een door de fabrikant en de technische dienst overeengekomen belading. Na aanvang van de testprocedure mogen geen wijzigingen meer worden aangebracht.

6.3.   Testdoelwitten

6.3.1.   Het doelwit dat voor de tests wordt gebruikt, is een gewone personenauto uit massaproductie van categorie M1 AA Sedan of een „zacht doelwit” dat representatief is voor een dergelijk voertuig wat de identificatiekenmerken ervan voor het sensorsysteem van het geteste AEBS betreft (3).

6.3.2.   In de typegoedkeuringsdocumentatie van het voertuig worden details opgenomen waarmee het doelwit of de doelwitten specifiek kunnen worden vastgesteld en gereproduceerd.

6.4.   Waarschuwings- en activeringstest met stationair doelwit

6.4.1.   Het testvoertuig benadert het stationaire doelwit gedurende ten minste twee seconden voorafgaand aan het functionele deel van de test in een rechte lijn, waarbij de afwijking tussen de middellijnen van het testvoertuig en het doelwit niet meer dan 0,5 m bedraagt.

Het functionele deel van de test begint wanneer het testvoertuig een snelheid van 80 ± 2 km/h heeft bereikt en ten minste 120 m van het doelwit verwijderd is.

Tussen het begin van het functionele deel van de test en de botsing laat de bestuurder de bedieningsorganen van het testvoertuig in dezelfde stand staan, afgezien van kleine stuurcorrecties om te voorkomen dat het voertuig uit koers raakt.

6.4.2.   Het tijdstip waarop de botswaarschuwing op de in punt 5.5.1 bedoelde wijzen wordt gegeven, voldoet aan de volgende voorschriften:

6.4.2.1.

Ten minste één wijze van waarschuwing vindt uiterlijk plaats wanneer de waarden worden bereikt die zijn vermeld in bijlage 3, tabel I, kolom B.

Bij voertuigen als bedoeld in bijlage 3, tabel I, rij 1, moet de waarschuwing voelbaar of akoestisch zijn.

Bij voertuigen als bedoeld in bijlage 3, tabel I, rij 2, moet de waarschuwing voelbaar, akoestisch of optisch zijn.

6.4.2.2.

Ten minste twee wijzen van waarschuwing vinden uiterlijk plaats wanneer de waarden worden bereikt die zijn vermeld in bijlage 3, tabel I, kolom C.

6.4.2.3.

De eventuele snelheidsafname tijdens de waarschuwingsfase mag niet meer bedragen dan 15 km/h of, als dit meer is, 30 % van de totale snelheidsafname van het testvoertuig.

6.4.3.   De botswaarschuwingsfase wordt gevolgd door de noodremfase.

6.4.4.   De totale snelheidsafname van het testvoertuig op het moment van botsing met het stationaire doelwit mag niet minder bedragen dan de waarde die is vermeld in bijlage 3, tabel I, kolom D.

6.4.5.   De noodremfase mag niet beginnen voordat de TTC 3,0 seconden of minder bedraagt.

Dit wordt gecontroleerd door een feitelijke meting tijdens de test uit te voeren of aan de hand van de door de voertuigfabrikant verstrekte documentatie, zoals overeengekomen door de technische dienst en de voertuigfabrikant.

6.5.   Waarschuwings- en activeringstest met bewegend doelwit

6.5.1.   Het testvoertuig en het bewegende doelwit bewegen zich gedurende ten minste twee seconden voorafgaand aan het functionele deel van de test in een rechte lijn in dezelfde richting, waarbij de afwijking tussen de middellijnen van het testvoertuig en het doelwit niet meer dan 0,5 m bedraagt.

Het functionele deel van de test begint wanneer het testvoertuig een snelheid van 80 ± 2 km/h heeft bereikt en de snelheid van het bewegende doelwit overeenkomt met de waarde die is vermeld in bijlage 3, tabel I, kolom H, en zij ten minste 120 m van elkaar zijn verwijderd.

Tussen het begin van het functionele deel van de test en het moment waarop het testvoertuig dezelfde snelheid heeft als het doelwit laat de bestuurder de bedieningsorganen van het testvoertuig in dezelfde stand staan, afgezien van kleine stuurcorrecties om te voorkomen dat het voertuig uit koers raakt.

6.5.2.   Het tijdstip waarop de botswaarschuwing op de in punt 5.5.1 bedoelde wijzen wordt gegeven, voldoet aan de volgende voorschriften:

6.5.2.1.

ten minste één voelbare of akoestische wijze van waarschuwing vindt uiterlijk plaats wanneer de waarde wordt bereikt die is vermeld in bijlage 3, tabel I, kolom E;

6.5.2.2.

ten minste twee wijzen van waarschuwing vinden uiterlijk plaats wanneer de waarden worden bereikt die zijn vermeld in bijlage 3, tabel I, kolom F;

6.5.2.3.

de eventuele snelheidsafname tijdens de waarschuwingsfase mag niet meer bedragen dan 15 km/h of, als dit meer is, 30 % van de totale snelheidsafname van het testvoertuig.

6.5.3.   De noodremfase leidt ertoe dat het voertuig niet in botsing komt met het bewegende doelwit.

6.5.4.   De noodremfase mag niet beginnen voordat de TTC 3,0 seconden of minder bedraagt.

Dit wordt gecontroleerd door een feitelijke meting tijdens de test uit te voeren of aan de hand van de door de voertuigfabrikant verstrekte documentatie, zoals overeengekomen door de technische dienst en de voertuigfabrikant.

6.6.   Storingsdetectietest

6.6.1.   Simuleer een elektrische storing, bijvoorbeeld door de stroomtoevoer naar een AEBS-onderdeel te onderbreken of een elektrische verbinding tussen AEBS-onderdelen los te maken. Wanneer een AEBS-storing wordt gesimuleerd, mogen de elektrische verbindingen voor het in punt 5.5.4 bedoelde waarschuwingssignaal voor de bestuurder en voor het in punt 5.4 bedoelde facultatieve bedieningsorgaan om het AEBS handmatig uit te schakelen, niet worden losgemaakt.

6.6.2.   Het in punt 5.5.4 vermelde waarschuwingssignaal voor storingen moet uiterlijk 10 seconden nadat het voertuig een snelheid van meer dan 15 km/h heeft bereikt, worden geactiveerd en vervolgens geactiveerd blijven; als daarna de ontsteking wordt uit- en ingeschakeld terwijl het voertuig stilstaat, moet het signaal onmiddellijk opnieuw geactiveerd worden zolang de gesimuleerde storing zich voordoet.

6.7.   Deactiveringstest

6.7.1.   Zet, als het voertuig voorzien is van een middel om het AEBS uit te schakelen, de contact-/startschakelaar in de stand „on” of „run” en schakel het AEBS uit. Het in punt 5.4.2 genoemde waarschuwingssignaal moet worden geactiveerd. Zet de contact-/startschakelaar in de stand „Off”. Zet vervolgens de contact-/startschakelaar weer in de stand „on” of „run” en controleer of het waarschuwingssignaal dat zojuist geactiveerd was, niet opnieuw wordt geactiveerd, wat erop duidt dat het AEBS overeenkomstig punt 5.4.1 weer is ingeschakeld. Als het ontstekingssysteem door middel van een sleutel wordt geactiveerd, wordt het bovenstaande voorschrift uitgevoerd zonder de sleutel te verwijderen.

6.8.   Foutentest

6.8.1.   Twee stilstaande voertuigen van categorie M1 AA Sedan worden als volgt geplaatst:

a)

met de voorkant in dezelfde rijrichting als het testvoertuig;

b)

op een afstand van 4,5 m van elkaar verwijderd (4);

c)

met de achterzijde van de voertuigen op gelijke hoogte.

6.8.2.   Het testvoertuig rijdt met constante snelheid van 50 ± 2 km/h over een afstand van ten minste 60 m om midden tussen de twee stilstaande auto's door te gaan.

Tijdens de test blijven de bedieningsorganen van het testvoertuig in dezelfde stand staan, afgezien van kleine stuurcorrecties om te voorkomen dat het voertuig uit koers raakt.

6.8.3.   Het AEBS mag geen botswaarschuwing geven en de noodremfase niet laten aanvangen.

7.   WIJZIGING VAN HET VOERTUIGTYPE EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

7.1.   Elke wijziging van het voertuigtype zoals gedefinieerd in punt 2.2 wordt meegedeeld aan de typegoedkeuringsinstantie die het voertuigtype heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan:

7.1.1.   oordelen dat de aangebrachte wijzigingen geen nadelige invloed hebben op de voorwaarden voor het verlenen van de goedkeuring, en een uitbreiding van de goedkeuring toestaan;

7.1.2.   oordelen dat de aangebrachte wijzigingen invloed hebben op de voorwaarden voor het verlenen van de goedkeuring, en om extra tests of controles vragen alvorens een uitbreiding van de goedkeuring toe te staan.

7.2.   De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, meegedeeld volgens de procedure van punt 4.3.

7.3.   De typegoedkeuringsinstantie stelt de andere overeenkomstsluitende partijen in kennis door middel van het mededelingenformulier in bijlage 1. Zij kent aan elke uitbreiding een volgnummer toe, dat het uitbreidingsnummer wordt genoemd.

8.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

8.1.   Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende voorschriften:

8.2.   een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuig moet zodanig worden gebouwd dat het conform is met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van punt 5.

8.3.   De typegoedkeuringsinstantie die de goedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren. Deze inspecties vinden gewoonlijk om de twee jaar plaats.

9.   SANCTIES BIJ NIET-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

9.1.   De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 8 is voldaan.

9.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

10.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de typegoedkeuringsinstantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Deze instantie stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

11.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de typegoedkeuringsinstanties die de goedkeuring verleenden en waaraan de certificaten betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.

12.   OVERGANGSBEPALINGEN

12.1.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 mag een overeenkomstsluitende partij die wijzigingenreeks 01 van dit reglement toepast, niet weigeren typegoedkeuringen te verlenen krachtens wijzigingenreeks 01 van dit reglement.

12.2.   Na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 van dit reglement mogen overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, typegoedkeuringen en uitbreidingen van typegoedkeuringen blijven verlenen volgens wijzigingenreeks 00 van dit reglement.

In overeenstemming met artikel 12 van de overeenkomst van 1958 mag wijzigingenreeks 00 worden gebruikt als een alternatief voor reeks 01. De overeenkomstsluitende partijen stellen het secretariaat-generaal in kennis van de reeks die van toepassing is. Wanneer door overeenkomstsluitende partijen geen kennisgeving wordt gedaan aan de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, zal worden aangenomen dat zij reeks 01 toepassen.

12.3.   Na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 mogen overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, niet weigeren nationale of regionale typegoedkeuring te verlenen voor een voertuigtype dat krachtens wijzigingenreeks 01 van dit reglement is goedgekeurd.

12.4.   Tot en met 1 november 2016 mogen overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de nationale of regionale typegoedkeuring van een voertuigtype dat is goedgekeurd krachtens wijzigingenreeks 00 van dit reglement, niet weigeren.

12.5.   Vanaf 1 november 2016 zijn de overeenkomstsluitende partijen die wijzigingenreeks 01 van dit reglement toepassen, niet verplicht om voor de nationale of regionale typegoedkeuring een voertuigtype te aanvaarden dat is goedgekeurd krachtens wijzigingenreeks 00 van dit reglement.


(1)  Zoals gedefinieerd in de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.3, punt 2.

(2)  De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.3 — www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29resolutions.html

(3)  De identificatiekenmerken van het zachte doelwit die als equivalent met die van een personenauto van categorie M1 AA Sedan worden beschouwd, worden door de technische dienst en de voertuigfabrikant overeengekomen.

(4)  De referentiepunten voor het bepalen van de afstand tussen de twee stilstaande voertuigen worden vastgesteld volgens ISO 612:1978.


BIJLAGE 1

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

(zie de punten 4.4 tot en met 4.4.2 van dit reglement)

Image

a = min. 8 mm

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in België (E 6) krachtens Reglement nr. 131 is goedgekeurd met betrekking tot het geavanceerde noodremsysteem (AEBS). De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van wijzigingenreeks 01 bij Reglement nr. 131.


BIJLAGE 3

VOORSCHRIFTEN VOOR DE WAARSCHUWINGS- EN ACTIVERINGSTEST — GOEDKEURINGS- EN AFKEURINGSWAARDEN

A

B

C

D

E

F

G

H

Rij

 

Stationair doelwit

Bewegend doelwit

 

Tijdstip van wijzen van waarschuwing

Snelheidsafname

(zie punt 6.4.4)

Tijdstip van wijzen van waarschuwing

Snelheidsafname

(zie punt 6.5.3)

Snelheid van het doelwit

(zie punt 6.5.1)

Ten minste 1

(zie punt 6.4.2.1)

Ten minste 2

(zie punt 6.4.2.2)

Ten minste 1

(zie punt 6.5.2.1)

Ten minste 2

(zie punt 6.5.2.2)

M3  (1), N2 > 8 t

en

N3

Uiterlijk 1,4 sec voor begin noodremfase

Uiterlijk 0,8 sec voor begin noodremfase

Niet minder dan 20 km/h

Uiterlijk 1,4 sec voor begin noodremfase

Uiterlijk 0,8 sec voor begin noodremfase

geen gevolgen

12 ± 2 km/h

1

N2 ≤ 8 t (2)  (4)

en

M2  (2)  (4)

Uiterlijk 0,8 sec voor begin noodremfase

Vóór begin noodremfase (3)

Niet minder dan 10 km/h

Uiterlijk 0,8 sec voor begin noodremfase

Vóór begin noodremfase (3)

geen gevolgen

67 ± 2 km/h (5)

2


(1)  Voor voertuigen van categorie M3 met hydraulisch remsysteem gelden de voorschriften van rij 2.

(2)  Voor voertuigen met pneumatisch remsysteem gelden de voorschriften van rij 1.

(3)  Waarden moeten door de voertuigfabrikant worden gespecificeerd op het moment van typegoedkeuring (bijlage 1, punt 15).

(4)  Fabrikanten van voertuigen die bij rij 2 zijn ingedeeld, kunnen ervoor kiezen typegoedkeuring voor het voertuig te verkrijgen voor de in rij 1 aangegeven waarden; in dat geval moet worden aangetoond dat aan alle in rij 1 aangegeven waarden is voldaan.

(5)  De waarden voor de snelheid van het doelwit in cel H2 worden vóór 1 november 2021 geëvalueerd.


BIJLAGE 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN INZAKE DE VEILIGHEIDSASPECTEN VAN COMPLEXE ELEKTRONISCHE VOERTUIGCONTROLESYSTEMEN

1.   ALGEMEEN

Deze bijlage bevat de bijzondere voorschriften voor documentatie, foutenstrategie en verificatie in verband met de veiligheidsaspecten van complexe elektronische voertuigcontrolesystemen (punt 2.3) in het kader van dit reglement.

Naar deze bijlage kan in speciale punten van dit reglement ook worden verwezen als het gaat om veiligheidsgerelateerde functies die door een of meer elektronische systemen worden bestuurd.

Deze bijlage stelt geen prestatiecriteria vast voor het systeem als zodanig, maar betreft de methodologie die op het ontwerpproces wordt toegepast en de informatie die met het oog op typegoedkeuring aan de technische dienst moet worden verstrekt.

Uit deze informatie moet blijken dat „het systeem” in normale omstandigheden en bij het optreden van storingen voldoet aan alle relevante prestatievoorschriften elders in dit reglement.

2.   DEFINITIES

In deze bijlage wordt verstaan onder:

2.1.

„veiligheidsconcept”: een beschrijving van de maatregelen die van bij het ontwerp in het systeem, bijvoorbeeld in de elektronische eenheden, zijn geïntegreerd om de integriteit van het systeem en daardoor de veilige werking ervan, ook in geval van een elektrische storing, te waarborgen.

De mogelijkheid om op gedeeltelijke werking of zelfs op een back-upsysteem voor vitale voertuigfuncties terug te vallen, kan deel uitmaken van het veiligheidsconcept;

2.2.

„elektronisch controlesysteem”: een combinatie van eenheden die zijn ontworpen om bij de productie van de desbetreffende voertuigcontrolefunctie samen te werken door middel van elektronische gegevensverwerking.

Dergelijke, veelal softwarematig gecontroleerde systemen zijn opgebouwd uit afzonderlijke functionele componenten, zoals sensoren, elektronische controle-eenheden en actuatoren, en staan met elkaar in contact via transmissieverbindingen. De systemen kunnen mechanische, elektropneumatische of elektrohydraulische elementen bevatten;

„het systeem”: in deze bijlage, het systeem waarvoor typegoedkeuring wordt aangevraagd;

2.3.

„complexe elektronische voertuigcontrolesystemen”: elektronische controlesystemen die vallen onder een controlehiërarchie waarbij een gecontroleerde functie door een elektronisch controlesysteem of elektronische controlefunctie van een hoger niveau kan worden opgeheven.

Een functie die wordt opgeheven, wordt deel van het complexe systeem;

2.4.

„besturingssystemen of -functies van een hoger niveau”: besturingssystemen of -functies die gebruikmaken van extra verwerkings- en/of detectievoorzieningen om het gedrag van het voertuig te wijzigen door in te grijpen in de normale functie(s) van het voertuigcontrolesysteem.

Op deze manier kunnen complexe systemen hun doelstellingen automatisch veranderen volgens een prioriteit die afhankelijk is van de gedetecteerde omstandigheden;

2.5.

„eenheden”: de kleinste categorieën systeemcomponenten die in deze bijlage aan bod zullen komen, aangezien deze combinaties van componenten voor hun identificatie, analyse of vervanging als afzonderlijke entiteiten zullen worden beschouwd;

2.6.

„transmissieverbindingen”: de middelen die worden gebruikt om verspreide eenheden met elkaar te verbinden en zo signalen over te dragen, gegevens te verwerken of energie te leveren.

Deze apparatuur is meestal elektrisch, maar kan ook gedeeltelijk mechanisch, pneumatisch, hydraulisch of optisch zijn;

2.7.

„controlebereik”: heeft betrekking op een uitgangsvariabele en geeft aan binnen welk bereik het systeem controle kan uitoefenen;

2.8.

„grens van de functionele werking”: de externe fysische grenzen waarbinnen het systeem de controle kan behouden.

3.   DOCUMENTEN

3.1.   Eisen

De fabrikant verstrekt een documentatiepakket dat toegang verleent tot het basisontwerp van het systeem en de middelen waarmee het verbonden is met andere voertuigsystemen of waarmee het de uitgangsvariabelen direct controleert.

De functie(s) van het systeem en het veiligheidsconcept, zoals vastgesteld door de fabrikant, moeten worden toegelicht.

De documentatie moet beknopt zijn, maar moet duidelijk maken dat bij ontwerp en ontwikkeling de expertise op alle betrokken systeemgebieden is benut.

Met het oog op periodieke technische inspecties moet de documentatie beschrijven hoe de werking van het systeem kan worden gecontroleerd.

3.1.1.   De documentatie moet in twee delen ter beschikking worden gesteld:

a)

het formele documentatiepakket voor de goedkeuring, met het in punt 3 van deze bijlage vermelde materiaal (behalve dat van punt 3.4.4), dat bij de indiening van de typegoedkeuringsaanvraag aan de technische dienst moet worden verstrekt. Dit zal dienen als basisreferentie voor het in punt 4 van deze bijlage beschreven verificatieproces;

b)

het aanvullende materiaal en de analysegegevens van punt 3.4.4, die de fabrikant moet bewaren maar bij typegoedkeuring ter inzage beschikbaar moet stellen.

3.2.   Een beschrijving van de functies van het systeem.

Er wordt een beschrijving verstrekt met een eenvoudige verklaring van alle controlefuncties van het systeem en de methoden die zijn toegepast om de doelstellingen te verwezenlijken, met opgave van de mechanismen waardoor controle wordt uitgeoefend.

3.2.1.   Er wordt een lijst verstrekt van alle invoer- en gemeten variabelen, met een beschrijving van hun werkbereik.

3.2.2.   Er wordt een lijst verstrekt van alle uitgangsvariabelen die door het systeem worden gecontroleerd en voor elke variabele wordt vermeld of de controle direct is of via een ander voertuigsysteem. Het op elke variabele uitgeoefende controlebereik (zie punt 2.7 van deze bijlage) moet worden beschreven.

3.2.3.   De limieten die de grenzen van de functionele werking bepalen (zie punt 2.8 van deze bijlage), moeten worden vermeld als ze relevant zijn voor de werking van het systeem.

3.3.   Indeling en schematische voorstelling van het systeem

3.3.1.   Overzicht van de onderdelen

Er wordt een lijst verstrekt van alle eenheden van het systeem en met vermelding van de andere voertuigsystemen die nodig zijn om de desbetreffende controlefunctie te verwezenlijken.

Er wordt een overzichtsschema verstrekt waarop deze eenheden in combinatie te zien zijn en de verdeling van de apparatuur en de onderlinge verbindingen duidelijk zijn aangegeven.

3.3.2.   Functies van de eenheden

De functie van elke eenheid van het systeem moet worden toegelicht en de signalen die haar met andere eenheden of andere voertuigsystemen verbinden, moeten worden aangegeven. Dit kan door middel van een blokschema met opschriften of een andere schematische voorstelling of ook via een beschrijving vergezeld van een dergelijk blokschema.

3.3.3.   Onderlinge verbindingen

Verbindingen binnen het systeem moeten worden getoond aan de hand van een schakelschema voor de elektrische transmissieverbindingen, een glasvezelschema voor optische verbindingen, een leidingschema voor pneumatische of hydraulische transmissieapparatuur en een vereenvoudigde schematische lay-out voor mechanische verbindingen.

3.3.4.   Signaalstroom en prioriteiten

Er moet een duidelijke overeenkomst bestaan tussen deze transmissieverbindingen en de signalen die tussen eenheden worden overgedragen.

Als de prioriteit van signalen op gemultiplexte datapaden van invloed kan zijn op de werking of veiligheid in de zin van dit reglement, moet deze worden vermeld.

3.3.5.   Identificatie van eenheden

Elke eenheid moet duidelijk en ondubbelzinnig identificeerbaar zijn (bv. door markering voor hardware, en door markering of software-output voor software-inhoud) om het verband te kunnen leggen met de overeenkomstige hardware en documentatie.

Wanneer functies binnen één eenheid of zelfs binnen één computer worden gecombineerd, maar in het blokschema voor de duidelijkheid in verschillende blokken worden aangegeven, mag slechts één hardware-identificatiemarkering worden gebruikt.

Door gebruik te maken van deze identificatie bevestigt de fabrikant dat de geleverde apparatuur in overeenstemming is met het desbetreffende document.

3.3.5.1.   De identificatie definieert de hardware- en softwareversie; wanneer er een nieuwe versie van de software komt waardoor de functie van de eenheid in de zin van dit reglement wordt gewijzigd, moet ook deze identificatie worden gewijzigd.

3.4.   Veiligheidsconcept van de fabrikant

3.4.1.   De fabrikant verklaart dat de gekozen strategie om de doelstellingen van het systeem te verwezenlijken, de veilige werking van systemen die onder de voorschriften van dit reglement vallen, niet in het gedrang zal brengen zolang er geen storingen optreden.

3.4.2.   Wat de in het systeem gebruikte software betreft, moet de algemene architectuur worden toegelicht en moeten de ontwerpmethoden en -instrumenten worden geïdentificeerd. De fabrikant moet bereid zijn om op verzoek bewijs te leveren van de manier waarop hij in het ontwerp- en ontwikkelingsproces voor de verwezenlijking van de systeemlogica te werk is gegaan.

3.4.3.   De fabrikant verstrekt de technische dienst een toelichting bij de ontwerpvoorzieningen die in het systeem zijn opgenomen om bij het optreden van storingen te zorgen voor een veilige werking. Mogelijke ontwerpvoorschriften voor storingen in het systeem zijn bijvoorbeeld:

a)

terugvallen op een modus voor gedeeltelijke werking van het systeem;

b)

overschakelen op een afzonderlijk back-upsysteem;

c)

opheffing van de functie op een hoger niveau.

Bij een storing wordt de bestuurder gewaarschuwd middels bijvoorbeeld een waarschuwingssignaal of een melding op een display. Als het systeem niet door de bestuurder wordt gedesactiveerd door bijvoorbeeld de contact-/startschakelaar in de stand "off" te zetten of door die specifieke functie uit te schakelen als daarvoor een speciale schakelaar voorhanden is, moet de waarschuwing aanwezig zijn zolang de storing zich voordoet.

3.4.3.1.   Als de gekozen voorziening onder bepaalde storingsvoorwaarden een modus voor gedeeltelijke werking selecteert, moeten deze voorwaarden worden aangegeven en moeten de daaruit voortvloeiende beperkingen van de doeltreffendheid worden gedefinieerd.

3.4.3.2.   Als de gekozen voorziening overschakelt op een tweede middel (back-up) om het doel van het voertuigcontrolesysteem te bereiken, moeten de principes van het overschakelmechanisme, de redundantielogica en het niveau ervan en alle opgenomen back-upcontrolekenmerken worden toegelicht en de daaruit voortvloeiende beperkingen van de doeltreffendheid worden gedefinieerd.

3.4.3.3.   Als de gekozen voorziening opheffing van de functie op een hoger niveau selecteert, moeten alle overeenkomstige uitgangscontrolesignalen die met deze functie verband houden, worden stopgezet om de overgangsstoringen te beperken.

3.4.4.   De documentatie moet vergezeld gaan van een analyse waaruit in algemene zin blijkt hoe het systeem zich zal gedragen bij het optreden van een van de genoemde storingen die van invloed zullen zijn op de werking of veiligheid van de voertuigcontrole.

Deze mag gebaseerd zijn op een faalwijzen- en gevolgenanalyse, een foutenboomanalyse of een soortgelijke, voor systeemveiligheidsoverwegingen geschikte procedure.

De gekozen analytische benadering(en) moet(en) door de fabrikant worden vastgesteld en bijgehouden en bij typegoedkeuring aan de technische dienst ter inzage worden verstrekt.

3.4.4.1.   Deze documentatie moet een overzicht van de bewaakte parameters geven en per storing van het in punt 3.4.4 beschreven type aangeven welk waarschuwingssignaal aan de bestuurder en/of personeel voor onderhoud of technische inspectie wordt gegeven.

4.   VERIFICATIE EN TEST

4.1.   De functionele werking van het systeem, zoals toegelicht in de in punt 3 gevraagde documenten, wordt als volgt getest:

4.1.1.   Verificatie van de functie van het systeem

Ter vaststelling van de normale werkingsniveaus moeten de prestaties van het voertuigsysteem onder storingsvrije omstandigheden worden getoetst aan de basisspecificatie van de fabrikant, tenzij daarvoor een specifieke prestatietest is vereist in het kader van de goedkeuringsprocedure van dit of een ander reglement.

4.1.2.   Verificatie van het veiligheidsconcept van punt 3.4

De reactie van het systeem moet naar keuze van de typegoedkeuringsinstantie worden gecontroleerd onder invloed van een storing in een afzonderlijke eenheid door met de desbetreffende uitvoersignalen op elektrische eenheden of mechanische elementen de gevolgen van interne storingen binnen de eenheid te simuleren.

De resultaten van de verificatie moeten op zodanige wijze met het gedocumenteerde overzicht van de foutenanalyse overeenkomen dat het veiligheidsconcept en de uitvoering ervan geschikt worden bevonden.


Top