Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52013IE2634

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over voedselzekerheid en bio-energie (initiatiefadvies)

PB C 341 van 21.11.2013, p. 16–20 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

21.11.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 341/16


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over voedselzekerheid en bio-energie (initiatiefadvies)

2013/C 341/04

Rapporteur: Franco CHIRIACO

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) heeft op 14 februari 2013 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Voedselzekerheid en bio-energie.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling, Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 september 2013 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2013 gehouden 492e zitting (vergadering van 18 september 2013) onderstaand advies uitgebracht, dat met 173 stemmen vóór en 3 tegen, bij 13 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Volgens het EESC moet voedselzekerheid centraal staan in al het beleid van de EU, omdat voedselzekerheid een conditio sine qua non is voor een strategie voor algemene stabiliteit.

1.2

Alhoewel het EESC instemt met het standpunt dat de EU minder afhankelijk moet worden gemaakt van de invoer van fossiele brandstoffen, dringt het er - tegen de achtergrond van de discussie over "Voedsel versus brandstof" - bij de Commissie op aan om de continuïteit van de bevoorrading met levensmiddelen, de bescherming van het grondgebied, het concurrentievermogen van Europa's landbouw en de bestemming die aan grond wordt gegeven (1), voorop te stellen. Daarbij wordt een nauw verband gelegd tussen voedselzekerheid en de productie van bio-energie (2).

1.3

De toekomst van de EU moet worden gegrondvest op sociale, economische en milieuduurzaamheid en de productie van hernieuwbare energie moet nauw worden vervlochten met de verwezenlijking van die doelstellingen.

1.4

Het EESC stemt in met het besluit van de Commissie om in de Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG bindende voorschriften op te nemen inzake de verandering van het gebruik van grond, omdat biobrandstoffen momenteel worden geproduceerd uit landbouwgewassen.

1.5

Zoals ook al aangevoerd in zijn advies TEN/502 (3) wijst het EESC daarentegen de keuze af die de Commissie heeft gemaakt om "indirecte veranderingen in het landgebruik" (ILUC) te evalueren op basis van een vergelijkende analyse van fossiele en biogene energiedragers, die eenzijdig op broeikasemissies is gericht en waarbij het belang van zaken als de voorzieningszekerheid en de impact van fossiele energiebronnen te laag wordt ingeschat.

1.6

De Commissie stelt terecht voor om de productie van biobrandstoffen uit voor voedsel dienende gewassen aan banden te leggen en daarbij rekening te houden met al eerder gedane investeringen, en om de productie van "geavanceerde" brandstoffen te stimuleren. Alleen vindt het EESC wel dat de productie van brandstoffen van de tweede generatie waarvoor gebruik wordt gemaakt van hout en stro, de cycli voor de opslag van koolstof zou kunnen inkorten met als gevolg dat er meer CO2 vrijkomt (4).

1.7

De analyse zou een ander resultaat opleveren als er voor de productie van biobrandstoffen ook microalgen zouden worden gebruikt. Hoewel dit nu nog geen commerciële realiteit is, kan in het vooruitzicht worden gesteld dat microalgen, in tegenstelling tot brandstoffen van de eerste generatie, minder problemen opleveren als het gaat om de concurrentie met grond en water.

1.8

Wat het voorgaande betreft staat het EESC nog steeds volmondig achter de conclusies die na afloop van de door hem georganiseerde conferentie over voedselveiligheid in 2011 zijn getrokken: de productie van biobrandstoffen moet beantwoorden aan de gemeenschappelijke beginselen en dient te worden onderworpen aan een beoordeling van de impact ervan op het milieu, waarbij de lokale overheid nauw wordt betrokken. Op die manier wordt gegarandeerd dat het recht op voedsel nooit uit het oog wordt verloren.

1.9

Met dit in het achterhoofd adviseert het EESC de Commissie om voor de EU instrumenten voor te stellen (bv. "Operator Level Indicators") om in te schatten welke gevolgen bio-energieprojecten voor de voedselzekerheid in iedere lidstaat kunnen hebben.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.1

Wereldwijd stuit het stelsel voor energievoorziening op grote moeilijkheden, niet alleen omdat de wereldeconomie in crisis is, maar vooral ook vanwege de geopolitieke situatie van de landen in het Noorden van Afrika en het Midden-Oosten.

2.1.2

In 2009 stelde de OESO een daling vast van het energieverbruik in de wereld (met 4,4 %), de VS (met 5 %) en de EU (met 5,5 %), terwijl de vraag naar energie in de landen buiten de OESO is toegenomen (met 2 %). Daar komt nog bij dat het ongeluk in de Japanse kerncentrale van Fukushima een aantal landen (waaronder Duitsland) ertoe heeft gebracht om de productie van kernenergie stop te zetten.

2.1.3

Momenteel importeert Europa 80 % van de olie, 60 % van het aardgas en 40 % van de koolstof die het nodig heeft om in zijn eigen energiebehoeften (geraamd op 1 583,3 Mtoe) te voorzien (Nomisma). De energiebronnen zijn voor 91 % niet-hernieuwbaar (36,6 %: olie; 24,5 %: aardgas; 15,7 %: steenkool; 13,6 %: kernenergie). De resterende 9 % is hernieuwbare energie en bestaat voor 6,1 % uit biomassa, biogas en gemeenteafval, voor 1,7 % uit waterkracht, voor 0,7 % uit windenergie, voor 0,3 % uit aardwarmte en voor 0,1 % uit fotovoltaïsche en zonne-energie.

2.1.4

Europa wordt steeds afhankelijker van de invoer van energie. In 2030 zal de EU-28 84 % van de aardgas, 59 % van de steenkool, 94 % van de olie die nodig zijn, invoeren (EREC). In 2009 vertoonde het energieverbruik een neergaande lijn van vervoersector (33 %) naar woningen (26,5 %), industrie (24,2 %), dienstensector (14 %) en landbouw (2,3 %).

2.1.5

De doelstellingen van de EU op dit gebied kunnen als volgt worden samengevat:

minder afhankelijk worden van de invoer van niet-hernieuwbare energie, die nu nog goed is voor 75 % van het energieverbruik in de EU (ofwel: 890,5 Mteo);

de voorzieningszekerheid vergroten;

in de EU-28 de primaire productie (nu: 812 Mteo) opvoeren;

de strijd aanbinden met de klimaatverandering en de uitstoot van CO2 en broeikasgassen.

2.2   Een ander energiebeleid

2.2.1

De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat een energiestelsel waarvoor gebruik wordt gemaakt van fossiele brandstoffen, veel vragen oproept die twijfel doen rijzen over de duurzaamheid daarvan voor de komende generaties en over de voorzieningszekerheid. Vandaar de noodzaak om te komen tot zekerheid biedende energiebronnen in een stelsel voor de invoer van energie dat onder controle wordt gehouden.

De vraag naar energie blijft toenemen (IEA). In de toekomst dreigt dan ook dat niet langer kan worden voldaan aan die vraag, omdat de productie van fossiele brandstoffen ooit - daaraan valt niet te ontkomen - uitgeput zal raken. Immers, fossiele brandstoffen zijn per definitie niet-hernieuwbaar. Bovendien kost het erg veel tijd om fossiele brandstoffen te verwerken, wat niet langer verenigbaar is met de energievereisten van de moderne samenleving.

2.2.2

De voornaamste soorten hernieuwbare energie zijn:

zonne-energie

windenergie

waterkracht

aardwarmte

energie uit biomassa.

Deze opsomming dekt niet de hele lading, vooral omdat rekening moet worden gehouden met nog andere mogelijke resultaten van wetenschappelijk onderzoek.

2.2.3

Bio-energie kan worden omschreven als uit biomassa opgewekte vormen van energie, die naar hun fysische kenmerken als volgt worden ingedeeld:

van bossen of akkerland afkomstige vaste biomassa, resten van plantaardige of dierlijke aard die voortkomen uit landbouwactiviteiten;

biogas: gas dat, bij gebrek aan zuurstof, ontstaat uit de gisting van biomassa, zoals stadsafval, afval uit veeteelt, landbouwafval en afval van de agro-voedselindustrie, industrieel slib en houtachtige biomassa;

uit plantaardige oliën (van koolzaad, soja, zonnebloemzaden, palmvruchten) of suiker of zetmeel leverende vezelgewassen (suikerbiet, suikerriet, mais, tarwe, gewoon riet) voortgebrachte biovloeistoffen en -brandstoffen of de biovloeistof die wordt verkregen bij pyrolyse van biomassa.

2.2.4

De hernieuwbare energiebron waarvan het verbruik nu al efficiënt is, komt voort uit de diverse soorten biomassa. Biomassa wordt gevormd uit om het even welke organische stoffen die tijdens de fotosynthese in de bladgroenkorrels, rechtstreeks of indirect, zonne-energie hebben opgeslagen. Biomassa komt voort uit energiegewassen, organische resten van bosproducten en restafval bij de technologische verwerking van landbouwproducten.

2.2.5

Grosso modo is bosbouw de sector waar ongeveer de helft van alle resten vandaan komt die als biomassa kunnen worden gebruikt. De andere helft komt uit de landbouwsector: vooral voor die sector is van belang dat installaties kunnen worden voorzien van energie uit de biomassa van akkerbouw en veeteelt (IEA).

2.3   Initiatieven van de EU voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie

Protocol van Kyoto, dat op 21 maart 1994 in werking is getreden

Altener-programma voor de bevordering van hernieuwbare energiebronnen (besluit van de Raad 1993/500/EEG)

Groenboek over hernieuwbare energiebronnen (1996)

Witboek waarin als doelstelling is vastgelegd dat 12 % van alle in 2010 verbruikte energie hernieuwbaar moet zijn

Richtlijn 2001/77/EG betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen

Richtlijn 2003/30/EG betreffende de bevordering van het gebruik van biobrandstoffen

Richtlijn 2003/96/EG betreffende de herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit

COM(2005) 628 final - Actieprogramma voor de biomassa

COM(2006) 34 final - Strategie van de EU voor biobrandstoffen

Groenboek - Europese strategie voor duurzame, concurrerende en veilige energie (2006)

Klimaat/energie-pakket (20-20-20), Europese Raad, 9 maart 2007

Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (Voor de EER relevante tekst)

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Routekaart voor hernieuwbare energie - Hernieuwbare energiebronnen in the 21st eeuw: een duurzamere toekomst opbouwen, COM(2006) 848 final;

Mededeling van de Commissie - Steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, SEC(2005) 1571 – COM(2005) 627 final.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1   Bio-energie en sociaaleconomische problematiek

3.1.1

De sociaaleconomische impact van het gebruik van bio-energie hangt voor een groot deel af van de "kosten" (stimulerende maatregelen, de met structurele tekortkomingen gemoeide kosten) en de "baten" (opbrengst, gevolgen voor het bbp, verminderde uitstoot van CO2, gevolgen voor de werkgelegenheid, terugdringing van het brandstofrisico, de met de verwerking van afval gemoeide kosten die niet behoeven te worden gemaakt, de productie van kunstmest en andere bijproducten) (Althesys). Bovendien wordt de productie van bio-energie concurrentiekrachtig zodra de prijs voor een vat olie de 70 dollar overschrijdt.

3.1.2

Het huidige systeem voor de productie van energie uit biomassa heeft territoriale en economische gevolgen, beïnvloedt de prijsvorming en heeft een impact op de hele samenleving. Al die gevolgen moeten volgens het EESC worden geanalyseerd, zodat onvolkomenheden (te weten: een niet-efficiënte of verstoorde werking) kunnen worden bijgestuurd.

3.1.3

De ontwikkeling van bio-energie werkt ook door in de voedselzekerheid, en wel om redenen die nauw verband houden met de prijzen en territoriale factoren. Het eerste rechtstreekse effect op de prijsvorming heeft te maken met de vraag naar biobrandstoffen, omdat er op de energiemarkten meer geld om gaat dan op de landbouwmarkt. Hoeveel voor energie moet worden betaald, is bepalend voor de prijzen die landbouwers voor energiegewassen vragen. Immers, hoe hoog de minimale en maximale prijzen voor suiker, mais en koolzaad zijn, hangt af van de stijging van de vraag naar energie uit landbouwproducten: als die maximumprijzen worden overschreden, is energie uit landbouwproducten niet langer concurrerend in vergelijking met andere energiebronnen, zoals windenergie, fotovoltaïsche energie en aardwarmte. Ook mag het algemene probleem niet uit het oog worden verloren, nl. dat de kosten van de productiefactoren voor landbouw hoger worden naarmate de energieprijzen stijgen.

3.1.4

Bio-energie biedt zich aan als een mogelijke oplossing waardoor gebieden die het economisch niet goed doen en gebieden waarvan niet alle landbouwmogelijkheden worden benut, er weer bovenop zouden kunnen worden geholpen. Daarbij moet met name worden gedacht aan de uitbreiding van bedrijfstakken die zich bezighouden met de diverse fasen die voor de productie, de oogst, het vervoer en de verwerking moeten worden doorlopen. Met bio-energie kunnen ook gunstige resultaten voor economie en werkgelegenheid worden bereikt: in de mededeling van de Commissie, COM(2005) 628 final, over het actieplan Biomassa wordt het aantal nieuwe banen dat rechtstreeks aan de productie van bio-energie is verbonden, voor 2010 op 300 000 geraamd.

3.1.5

"Territoriale gemeenschappen" die van land- en/of bosbouw leven, kunnen weer tot leven worden gewekt door de uitbating van bosgrond voor de productie van energie, met als gevolg dat het grondgebied beter wordt bewaakt en beboste gebieden bescherming krijgen. Ook kan het vermogen van bosecosystemen om hun voornaamste functies te vervullen (te weten: de productie van houtachtige biomassa en de bescherming van het natuurlijk erfgoed en van de vruchtbaarheid van de bodem) kracht worden bijgezet.

3.2   De aarde

3.2.1

Het EESC betreurt dat de rijke landen die over onvoldoende landbouwareaal beschikken om in de behoeften van hun bevolking te voorzien, net als voorheen voor olie, middels hun multinationals of uit hun eigen schatkist gigantische bedragen investeren in de exploitatie van de grond van andere landen. Daardoor ontstaat een "grondkoorts" (het "grote graaien naar grond"/"land grabbing"), die de plattelandsbevolking kan ontwrichten en schade kan aanrichten aan de hulpbronnen die de inheemse bevolking voor land- en bosbouw gebruiken. Volgens het EESC wordt hiermee een voorbeeld gegeven van hoe het in economisch, sociaal en milieuopzicht niet moet als het gaat om duurzame ontwikkeling.

3.2.2

De problematiek van het conflictueuze bodemgebruik is bijzonder acuut in ontwikkelingslanden en landen waar zeer uitgestrekte gebieden nauwelijks verstedelijkt zijn (Brazilië of de Amerikaanse staat Iowa). Het belangenconflict over het gebruik van grond is aanvoelbaar, maar krijgt een explicietere betekenis als wordt gekeken naar de hoeveelheid mais die nodig is om 25 gallons bio-ethanol te produceren: evenveel mais als nodig is om iemand een jaar lang te voeden (World Watch Institute).

3.2.3

Dit conflict moet in verband worden gezien met de invoer van biobrandstoffen door de EU en de voedselvoorziening van de ontwikkelingslanden. Bij dat laatste wordt met name gedacht aan landen in Afrika en Zuidoost-Azië waar grondbezit, bij gebrek aan kadaster en gewoonterecht, de nodige spanningen oplevert.

3.2.4

Het EESC stemt in met de biobrandstoffenstrategie van de EU, COM(2006) 34 final, en is het vooral eens met de opmerking dat er beslist adequate minimale milieunormen voor de productie van voor de verwerking tot biobrandstoffen bestemde grondstoffen moeten worden vastgesteld. Ook deelt het de daarin naar voren gebrachte bezorgdheid over het feit dat voor de productie van biobrandstoffen gebruikte grond aan de productie van voedsel wordt onttrokken: die handelwijze kan slecht uitwerken voor de biodiversiteit en schadelijk zijn voor de bodem.

3.3   Water

3.3.1

Er wordt steeds minder controle uitgeoefend op het gebruik van de waterreserves van een wereld die zich steeds verder aan het ontwikkelen is. De oorzaken daarvan zijn de groei en geografische situering van de wereldbevolking, de veranderende voedingspatronen en de druk van de biobrandstoffen. Vast staat dat de huidige strategie voor biobrandstoffen het watertekort alleen maar nog groter zal maken. Het kan niet worden uitgesloten dat de toegang tot waterreserves een beperking gaat leggen op de ontwikkeling van de productie van grondstoffen zoals mais en suikerriet.

3.3.2

Bij de keuze van gewassen die voor de productie van biobrandstoffen worden gebruikt, moet volgens het EESC worden uitgegaan van gewassen waarvoor geen irrigatie nodig is en gewassen die ook in achterland en benadeelde gebieden kunnen worden verbouwd, omdat er voor een liter biodiesel 4 000 liter water nodig is (voor het bevloeien van de gewassen en het chemische verwerkingsproces).

3.4   Milieu

3.4.1

Er zijn risico's verbonden aan verkeerd bodemgebruik, met name van akkerland, voor de productie van zowel levensmiddelen als bio-energie. Die risico's zijn:

vergroting van de druk op de hele landbouwsector, omdat de bodem intensiever wordt gebruikt (verdichting van de grond, overmaat aan voedingsstoffen, overmatig waterverbruik, erosie);

omvorming van gras- en weilanden in akkerland voor energiegewassen, waardoor opslagplaatsen voor koolstof verloren gaan;

verlies aan biodiversiteit wegens intensieve productiemethoden;

steeds grotere gelijkvormigheid van landschappen (EEA-verslag 7/2006).

3.4.2

Toch is het EESC ervan overtuigd dat rationeel bodemgebruik, gekoppeld aan goede landbouwpraktijken van de EU, uitgaande van gewassen die worden gebruikt voor de productie van de verschillende soorten bio-energie, de biodiversiteit juist kan vergroten en de landschappen minder gelijkvormig kan maken. Wat dat betreft is er volgens het EESC voor Europa geen weg meer terug.

3.4.3

In dit verband moet worden stilgestaan bij de kwestie van biobrandstoffen van de tweede generatie, al was het maar omdat het hier gaat om een industriële en intensieve productie: de enige rol die daarin nog voor landbouwers is weggelegd, is die van leverancier van grondstoffen, waarbij geen enkele garantie wordt geboden voor de opbrengst daarvan. De positie van de landbouwer in de productie en afzet van energiegewassen moet weer in evenwicht worden gebracht, met als doel om overal in de bedrijfstak de producentenorganisaties te bevorderen. Die laatste kunnen dan een doorslaggevende rol gaan spelen in de onderhandelingen over evenwichtige contracten met de partners post-productie.

3.5   Europa kiest voor bio-energie

3.5.1

Voorwaarde voor een grootschalige productie van op het land verbouwde energiegewassen is dat bos- en landbouwgronden duurzaam worden beheerd. De productie van biomassa als bron van energie verhoudt zich gunstig tot het milieu als de methode die daarvoor wordt gekozen, de juiste is. Zo heeft de uittocht uit het platteland de opkomst van natuurlijke factoren met een destabiliserende werking in de hand gewerkt. Als grond niet langer door positieve antropogene activiteiten in stand wordt gehouden, kan hij in gevaar worden gebracht door aardverschuivingen, verwoestijning en branden.

3.5.2

Er moet een model worden uitgewerkt voor de geïntegreerde ontwikkeling van bio-energie op een grondgebied. Dit model moet worden gebaseerd op een over het hele grondgebied verdeelde productie en een korte energieketen, waarbij kleine bedrijfjes de lokaal geproduceerde biomassa omzetten, met alle voordelen van dien voor het milieueffect en een reële mogelijkheid voor landbouwers in deze bedrijfstak om hier (al dan niet als lid van een producentenorganisatie) rechtstreeks bij te worden betrokken.

3.5.3

Het EESC stemt in met de richtsnoeren voor goede praktijken voor de productie van bio-energie die door het Europees Milieuagentschap zijn aangedragen, nl.:

garanderen dat de grond het hele jaar door wordt bewerkt;

de gewassen op hellingen verbouwen;

een windbrekend effect creëren door gewassen van ongelijke hoogte te verbouwen;

langs de grenzen van landbouwdomeinen windbrekers onderhouden of aanleggen en methoden gaan toepassen waardoor verlies van organische bodembestanddelen wordt tegengegaan.

3.5.4

Landbouw als energiebron, mits volgens de juiste methode ontwikkeld, kan volgens het EESC bevorderlijk zijn voor een blijvende bewoning van het platteland door mensen die instaan voor de bewaking en benutting van de hulpbronnen, en dan met name van de bossen.

3.5.5

Bovendien moet de productie van bio-energie uit landbouwgewassen als een gecontroleerd deel van de agro-levensmiddelenindustrie worden beschouwd, wat helpt om de afzetkanalen te diversifiëren en de overgang naar een steeds concurrentiekrachtigere landbouw soepeler te laten verlopen en wat niet-controversiële oplossingen oplevert voor de allocatie van landbouwproducten door de nieuwe lidstaten.

3.6   Systemen voor het toezicht op de kwaliteit van de geproduceerde bio-energie

3.6.1

Er zijn tal van uiteenlopende methoden om de milieueffecten van bio-energie te analyseren. Het EESC noemt er daar twee van:

de ecologische voetafdruk van de productie van biomassa;

DPSIR-onderzoek (Driving force-Pressure-State-Impact-Response).

3.6.2

Bij milieu-effectbeoordelingen is de analyse van de levenscyclus (LCA - Life Cycle Assessment) een manier om voor de hele cyclus van bio-energie (productie en verbruik) de concrete en potentiële energie- en milieubelasting te bepalen en te becijferen. Doordat van de levenscyclus wordt uitgegaan, kan het milieuprofiel van de diverse vormen van bio-energie worden vergeleken met dat van fossiele brandstoffen die vergelijkbare functies vervullen.

3.6.3

De hierboven uiteengezette beginselen van het EESC zijn in overeenstemming met die van de bij het "Global Energy Partnership" aangesloten landen, zoals de VS en China die een internationale overeenkomst over het toezicht op het gebruik van biobrandstoffen en de gevolgen daarvan voor het milieu en het evenwicht in de voedselvoorziening hebben ondertekend. Ieder land zal aan de hand van 24 vrijwillige criteria en indicatoren, kunnen uitmaken in hoeverre bio-energie ten goede komt aan de duurzaamheid van het milieu.

3.6.4

Ervan uitgaande dat overgebleven land wordt gebruikt voor de productie van grondstoffen voor verwerking tot bio-energie, moet volgens het EESC niet alleen worden nagegaan welke beperkingen er zijn i.v.m. milieu, economie en samenleving, maar ook aan de hand van de ILUC-factor (indirect land-use change) of de grond die voor de productie van energiegewassen wordt bestemd, de uitstoot van CO2 kan doen toenemen.

3.6.5

De Commissie heeft er terecht voor gekozen om toezicht te houden op de risico's die verbonden zijn aan biobrandstoffen in de vervoerssector (Richtlijn 28/2009), om de bijdrage van biobrandstoffen en biovloeistoffen uit voor de productie van levensmiddelen bestemde gewassen te beperken naargelang van de mate waarin de desbetreffende technologie tot wasdom is gekomen, en om de productie van bio-energie te stimuleren uit grondstoffen waarvoor niet nog meer land nodig is (zoals de verbranding van stadsafval).

3.6.6

Het verbruik van biobrandstoffen van de eerste generatie mag de EU er niet van weerhouden om in onderzoek naar nieuwe bronnen van schone energie te investeren (5).

Brussel, 18 september 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 198 van 10.7.2013, blz. 56.

(2)  PB C 110 van 9.5.2006, blz. 49.

(3)  PB C 198 van 10.7.2013, blz. 56.

(4)  PB C 198 van 10.7.2013, blz. 56.

(5)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 111-115


Top