Válassza ki azokat a kísérleti funkciókat, amelyeket ki szeretne próbálni

Ez a dokumentum az EUR-Lex webhelyről származik.

Dokumentum 62011CA0260

    Zaak C-260/11: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — The Queen, op verzoek van David Edwards, Lilian Pallikaropoulos/Environment Agency, First Secretary of State, Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs (Milieu — Verdrag van Aarhus — Richtlijn 85/337/EEG — Richtlijn 2003/35/EG — Artikel 10 bis — Richtlijn 96/61/EG — Artikel 15 bis — Toegang tot rechter inzake milieuaangelegenheden — Begrip „niet buitensporig kostbare” gerechtelijke procedures)

    PB C 156 van 1.6.2013., 5—6. o. (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    1.6.2013   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 156/5


    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — The Queen, op verzoek van David Edwards, Lilian Pallikaropoulos/Environment Agency, First Secretary of State, Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs

    (Zaak C-260/11) (1)

    (Milieu - Verdrag van Aarhus - Richtlijn 85/337/EEG - Richtlijn 2003/35/EG - Artikel 10 bis - Richtlijn 96/61/EG - Artikel 15 bis - Toegang tot rechter inzake milieuaangelegenheden - Begrip „niet buitensporig kostbare” gerechtelijke procedures)

    2013/C 156/07

    Procestaal: Engels

    Verwijzende rechter

    Supreme Court of the United Kingdom

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoekende partijen: David Edwards, Lilian Pallikaropoulos en The Queen

    Verwerende partijen: Environment Agency, First Secretary of State en Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs

    Voorwerp

    Verzoek om een prejudiciële beslissing — Supreme Court of the United Kingdom — Uitlegging van artikel 10 bis van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad — Verklaring van de Commissie (PB L 156, blz. 17) — Uitlegging van artikel 15 bis van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG — Uitlegging van artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, namens de Europese Gemeenschap gesloten bij besluit van de Raad van 17 februari 2005 (PB L 124, blz. 1) — Veroordeling van de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding — Begrip „niet buitensporig kostbare” gerechtelijke procedure

    Dictum

    Het vereiste van de artikelen 10 bis, vijfde alinea, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten en 15 bis, vijfde alinea, van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, dat de gerechtelijke procedure niet buitensporig kostbaar is, impliceert dat de in deze artikelen bedoelde personen er niet van worden weerhouden om een binnen de werkingssfeer van deze artikelen vallend beroep in rechte in te stellen of voort te zetten wegens de financiële last die hieruit kan voortvloeien. Een nationale rechter moet, wanneer hij uitspraak moet doen over de verwijzing in de kosten van een particulier wiens vordering in een milieuzaak is afgewezen of, meer in het algemeen, wanneer hij, zoals het geval kan zijn voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, in een eerder stadium van de procedure een standpunt moet innemen over een eventuele beperking van de kosten die ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht, de naleving van dit vereiste verzekeren, rekening houdend met zowel het belang van de persoon die zijn rechten wil verdedigen als het algemeen belang verband houdend met de bescherming van het milieu.

    Bij deze beoordeling mag de nationale rechter zich niet uitsluitend op de economische situatie van de betrokkene baseren, maar moet hij eveneens een objectieve analyse maken van het bedrag van de kosten. Voorts kan hij rekening houden met de situatie van de betrokken partijen, de redelijke kans van slagen van de verzoeker, het belang dat voor de verzoeker en voor de bescherming van het milieu op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure, het eventueel roekeloze karakter van de verschillende beroepstadia en het bestaan van een nationaal stelsel van rechtsbijstand of een regeling tot beperking van de proceskosten.

    Daarentegen volstaat de omstandigheid dat de betrokkene er in de praktijk niet van is weerhouden om een rechtsvordering in te stellen, op zich niet om ervan uit te gaan dat de procedure voor hem niet buitensporig kostbaar is.

    Ten slotte mag bij deze beoordeling niet van andere criteria worden uitgegaan al naargelang zij wordt verricht na een procedure in eerste aanleg, een hoger beroep of een tweede hoger beroep.


    (1)  PB C 226 van 30.7.2011.


    Az oldal tetejére