Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CN0616

Zaak C-616/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank 's-Gravenhage (Nederland) op 29 december 2010 — Solvay SA tegen Honeywell Fluorine Products Europe BV e.a.

PB C 89 van 19.3.2011, p. 9–9 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

19.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 89/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank 's-Gravenhage (Nederland) op 29 december 2010 — Solvay SA tegen Honeywell Fluorine Products Europe BV e.a.

(Zaak C-616/10)

2011/C 89/17

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank 's-Gravenhage

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Solvay SA

Verweersters: Honeywell Fluorine Products Europe BV e.a.

Prejudiciële vragen

1)

Is in een situatie, waarin twee of meer vennootschappen uit verschillende lidstaten in een procedure aanhangig voor een gerecht van een van die lidstaten, ieder afzonderlijk worden beticht van het plegen van inbreuk op hetzelfde nationale deel van een Europees octrooi zoals dat van kracht is in weer een andere lidstaat, wegens het verrichten van voorbehouden handelingen met betrekking tot hetzelfde product, sprake van de mogelijkheid van "onverenigbare beslissingen" bij afzonderlijke berechting, zoals bedoeld in artikel 6, punt 1, van de EEX-verordening? (1)

2)

Is artikel 22, punt 4, van de EEX-verordening van toepassing in een procedure tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening gebaseerd op een buitenlands octrooi (zoals een voorlopig grensoverschrijdend inbreukverbod), indien gedaagde bij wege van verweer aanvoert dat het ingeroepen octrooi nietig is, in aanmerking genomen dat de rechter in dat geval geen definitieve beslissing neemt over de geldigheid van het ingeroepen octrooi, maar een inschatting maakt hoe de ingevolge artikel 22, punt 4, van de EEX-verordening bevoegde rechter daarover zou oordelen en de gevorderde voorlopige voorziening in de vorm van een inbreukverbod zal worden afgewezen indien naar het oordeel van de rechter een redelijke, niet te verwaarlozen kans bestaat dat het ingeroepen octrooi door de bevoegde rechter vernietigd zou worden?

3)

Worden voor de toepasselijkheid van artikel 22, punt 4, van de EEX-verordening in een procedure als in voorgaande vraag bedoeld, vormvereisten gesteld aan het nietigheidsverweer in die zin dat artikel 22, punt 4, van de EEX-verordening alleen van toepassing is indien reeds een nietigheidsvordering bij de ingevolge artikel 22, punt 4, van de EEX-verordening bevoegde rechter aanhangig is of binnen een –door de rechter te stellen termijn — wordt gemaakt, althans dat terzake een dagvaarding aan de octrooihouder is of wordt uitgebracht, of volstaat het enkele opwerpen van een nietigheidsverweer en, zo ja, worden dan eisen gesteld aan de inhoud van het gevoerde verweer, in die zin dat het voldoende moet zijn onderbouwd en/of dat het voeren van het verweer niet moet worden aangemerkt als misbruik van procesrecht?

4)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, behoudt de rechter, nadat in een procedure als in de eerste vraag bedoeld een nietigheidsverweer is aangevoerd, bevoegdheid ten aanzien van de inbreukvordering met als gevolg dat (indien de eisende partij dat wenst) de inbreukprocedure moet worden aangehouden totdat de ingevolge artikel 22, punt 4, van de EEX-verordening bevoegde rechter over de geldigheid van het ingeroepen nationale deel van het octrooi heeft beslist, dan wel dat de vordering moet worden afgewezen omdat over een voor de beslissing essentieel verweer niet mag worden geoordeeld of verliest de rechter nadat een nietigheidsverweer is aangevoerd ook zijn bevoegdheid ten aanzien van de inbreukvordering?

5)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, kan de nationale rechter zijn bevoegdheid om te oordelen over een vordering tot verkrijging van een voorlopige voorziening gebaseerd op een buitenlands octrooi (zoals een grensoverschrijdend inbreukverbod) en waartegen bij wege van verweer wordt aangevoerd dat het ingeroepen octrooi nietig is, dan wel (in het geval geoordeeld zou worden dat toepasselijkheid van artikel 22, punt 4, van de EEX-verordening de bevoegdheid van de rechtbank om over de inbreukvraag te oordelen onverlet laat) zijn bevoegdheid om te oordelen over een verweer inhoudende dat het ingeroepen buitenlandse octrooi nietig is, ontlenen aan artikel 31 van de EEX-verordening?

6)

Indien vraag 4 bevestigend wordt beantwoord, welke feiten of omstandigheden zijn dan nodig om de in rechtsoverweging 40 van het arrest Van Uden/Deco-Line (2) bedoelde reële band tussen het voorwerp van de gevraagde maatregelen en de op territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter te kunnen aannemen?


(1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

(2)  Arrest van 17 november 1998, Van Uden (C-391/95, Jurispr. blz. I-7091).


Top