This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62021CN0801
Case C-801/21 P: Appeal brought on 17 December 2021 by the European Union Intellectual Property Office against the judgment of the General Court (Third Chamber) delivered on 6 October 2021 in Case T-342/20, Indo European Foods v EUIPO
Zaak C-801/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 december 2021 door het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 6 oktober 2021 in zaak T-342/20, Indo European Foods/EUIPO
Zaak C-801/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 december 2021 door het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 6 oktober 2021 in zaak T-342/20, Indo European Foods/EUIPO
PB C 207 van 23.5.2022, p. 10–11
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
PB C 207 van 23.5.2022, p. 10–10
(GA)
23.5.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 207/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 17 december 2021 door het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 6 oktober 2021 in zaak T-342/20, Indo European Foods/EUIPO
(Zaak C-801/21 P)
(2022/C 207/14)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Ruzek, D. Gaja, E. Markakis, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Indo European Foods Ltd, Hamid Ahmad Chakari
Conclusies
— |
het bestreden arrest in zaak T-342/20 vernietigen; |
— |
verklaren dat geen uitspraak hoeft te worden gedaan over het beroep dat bij het Gerecht is ingesteld tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 2 april 2020 (zaak R 1079-4), en |
— |
verzoekende partij in eerste aanleg verwijzen in de kosten die het EUIPO heeft gemaakt in verband met de onderhavige procedure en de procedure bij het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert het EUIPO één rechtsmiddel aan, te weten schending van het in de rechtspraak erkende vereiste dat er nog steeds procesbelang bestaat. Deze kwestie is belangrijk uit het oogpunt van de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het Unierecht betreft.
— |
Eerste onjuiste rechtsopvatting: het Gerecht heeft het fundamentele en autonome voorafgaande vereiste voor elke rechtsprocedure geschonden dat wordt erkend door vaste rechtspraak en volgens hetwelk het procesbelang dient te blijven bestaan, door te weigeren kwesties in aanmerking te nemen die zijn ontstaan na de bestreden beslissing op grond dat dergelijke kwesties niet kunnen afdoen aan de rechtmatigheid van de bestreden beslissing. Een dergelijke uitlegging gooit niet alleen het voorafgaande procedurele vereiste op een hoop met het daaropvolgende onderzoek van de rechtmatigheid ten gronde, maar ontneemt het vereiste dat er nog steeds procesbelang bestaat, ook zijn eigen onafhankelijke functie. |
— |
Tweede onjuiste rechtsopvatting: bijgevolg heeft het Gerecht niet onderzocht of het procesbelang van verzoekende partij in eerste aanleg nog steeds bestond. Door zich te richten op de toetsing van de rechtmatigheid, heeft het Gerecht de vraag inzake dit verplichte voorafgaande vereiste onbeantwoord gelaten: welk voordeel kan verzoekende partij in eerste aanleg halen uit de vernietiging van de bestreden beslissing? |
— |
Derde onjuiste rechtsopvatting: het Gerecht heeft nagelaten te oordelen dat verzoekende partij in eerste aanleg haar verplichting niet was nagekomen om aan te tonen dat zij nog steeds procesbelang had na het einde van de overgangsperiode. Gelet op het feit dat het aangevraagde merk pas zou worden ingeschreven na het einde van de overgangsperiode, met andere woorden op een tijdstip waarop de conflicterende merken hun wezenlijke functie niet tegelijkertijd zullen vervullen (en nooit hebben vervuld) (1), betoogt het EUIPO dat ratione temporis en ratione loci geen conflict kan ontstaan. Hieruit volgt dat verzoekende partij in eerste aanleg geen voordeel kan halen uit de procedure en dus geen procesbelang meer heeft. |
— |
Vierde onjuiste rechtsopvatting: als gevolg van die onjuiste opvattingen heeft het Gerecht artikel 50, lid 3, VEU, artikelen 126 en 127 van het Terugtrekkingsakkoord (2) en artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001 geschonden, welke het fundamentele territorialiteitsbeginsel tot uitdrukking brengen, door het EUIPO te verplichten voorbij te gaan aan de rechtsgevolgen van het einde van de overgangsperiode in de onderhavige zaak. |
— |
Deze hogere voorziening betreft een kwestie die belangrijk is uit het oogpunt van de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het Unierecht. In het bestreden arrest wordt de draagwijdte van het horizontale vereiste dat er nog steeds sprake is van procesbelang, restrictief uitgelegd. Dit vereiste is gebaseerd op de algemene leer van het procesrecht die de lidstaten gemeen hebben. De door de Unierechter verstrekte uitlegging zal waarschijnlijk op significante wijze de toepassing van dit vereiste door de nationale rechters beïnvloeden. In de onderhavige hogere voorziening is ook een belangrijke procedurele kwestie aan de orde — die geenszins beperkt blijft tot het gebied van het intellectuele-eigendomsrecht –, te weten de gevolgen die moeten worden verbonden aan de regel dat de instantie die de vernietigde handeling heeft vastgesteld, zich moet plaatsen op de datum waarop het die handeling had vastgesteld met het oog op de vaststelling van de nieuwe handeling. De kwestie van het verdwijnen van het oudere recht terwijl de procedure aanhangig is, heeft geleid tot tegenstrijdige uitspraken van het Gerecht, maar het Hof heeft slechts kort de gelegenheid had om bij met redenen omklede beschikking deze kwestie terloops te behandelen. In de onderhavige hogere voorziening rijst ook de algemene vraag welke de gevolgen zijn van de daadwerkelijke terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie voor de rechtsorde van deze Unie. |
(1) Artikelen 11, 51, lid 1, 66, lid 1, en 71, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).
(2) Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2019, C 384 I, blz. 1).