EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CN0056

Zaak C-56/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 3 januari 2017 — Bahtiar Fathi/Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

PB C 112 van 10.4.2017, p. 26–27 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 3 januari 2017 — Bahtiar Fathi/Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

(Zaak C-56/17)

(2017/C 112/36)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bahtiar Fathi

Verwerende partij: Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

Prejudiciële vragen

1.

Volgt uit artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 (1), gelezen in samenhang met overweging 12 en artikel 17 ervan, dat een lidstaat een beslissing mag nemen die moet worden beschouwd als behandeling van een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder d), van de verordening, zonder dat uitdrukkelijk is beslist over de verantwoordelijkheid van die lidstaat op grond van de criteria van de verordening, indien in het concrete geval geen aanwijzingen bestaan voor een afwijking in de zin van artikel 17 van de verordening?

2.

Volgt uit artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met overweging 54 van richtlijn 2013/32/EU (2), dat in de omstandigheden van het hoofdgeding, ten aanzien van een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder b), van die verordening, indien geen sprake is van een afwijking in de zin van artikel 17, lid 1, ervan, een beslissing moet worden genomen waarbij de lidstaat zich ertoe verplicht het verzoek op grond van de criteria van die verordening te behandelen en welke beslissing is gebaseerd op het feit dat de bepalingen van de verordening van toepassing zijn op de indiener van het verzoek?

3.

Moet artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU aldus worden uitgelegd dat de rechter bij een beroepsprocedure tegen een beslissing inzake weigering van internationale bescherming, volgens overweging 54 van die richtlijn moet beoordelen of de bepalingen van verordening (EU) nr. 604/2013 van toepassing zijn op de indiener van het verzoek, indien de lidstaat geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen over zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming op grond van de criteria van die verordening? Moet er op grond van overweging 54 van richtlijn 2013/32 van worden uitgegaan dat, wanneer er geen aanwijzingen zijn voor de toepasbaarheid van artikel 17 van verordening nr. 604/2013 en het verzoek om internationale bescherming door de lidstaat waarin het is ingediend is behandeld op basis van richtlijn 2011/95/EU (3), de verordening ook dan van toepassing is op de juridische situatie van de betrokkene indien de lidstaat geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen over zijn verantwoordelijkheid op grond van de criteria van de verordening?

4.

Volgt uit artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95/EU dat in de omstandigheden van het hoofdgeding sprake is van vervolging op grond van „godsdienst”, indien de indiener van het verzoek niet met betrekking tot alle door het begrip godsdienst in de zin van die bepaling bestreken aspecten die van fundamenteel zijn voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene een bepaalde godsdienst aanhangt, verklaringen heeft afgelegd en documenten heeft overgelegd?

5.

Volgt uit artikel 10, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU dat sprake is van vervolging op grond van godsdienst in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van die richtlijn, indien de indiener van het verzoek in de omstandigheden van het hoofdgeding stelt op grond van zijn geloofsovertuiging te zijn vervolgd, maar geen verklaringen heeft afgelegd en bewijzen heeft overgelegd betreffende aspecten die karakteristiek zijn voor het aanhangen van een bepaalde godsdienst en die voor de vervolgende partij een reden zouden vormen om aan te nemen dat de betrokkene die godsdienst aanhangt — waaronder aspecten die verband houden met het al dan niet verrichten van religieuze handelingen of religieuze uitlatingen –, dan wel betreffende vormen van individueel of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging gebaseerd zijn of daardoor worden voorgeschreven?

6.

Volgt uit artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95/EU, gelezen in samenhang met de artikelen 18 en 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het begrip godsdienst in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van voornoemde richtlijn, dat in de omstandigheden van het hoofdgeding:

a)

het begrip godsdienst in de zin van het Unierecht geen handelingen omvat die volgens het nationale recht van de lidstaten strafbaar zijn? Kunnen dergelijke handelingen, die in het land van herkomst van de indiener van het verzoek strafbaar zijn, vervolgingshandelingen zijn?

b)

in verband met het verbod op proselitisme en het verbod op handelingen die in strijd zijn met de godsdienst waarop de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst van de indiener van het verzoek gebaseerd zijn, beperkingen toelaatbaar moeten worden geacht die zijn vastgelegd met het oog op de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en van de openbare orde in dat land? Moeten de dergelijke verboden op zich worden aangemerkt als vervolgingshandelingen in de zin van de aangevoerde bepalingen van de richtlijn indien op overtreding ervan de doodstraf staat, ook al richt de betrokken wetgeving zich niet uitdrukkelijk tegen een bepaalde godsdienst?

7.

Volgt uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU, gelezen in samenhang met lid 5, onder b), van die bepaling, artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU, dat in de omstandigheden van het hoofdgeding de beoordeling van de feiten en van de omstandigheden slechts mag worden verricht op basis van de door de indiener van het verzoek afgelegde verklaringen en overgelegde documenten, maar evenwel is toegestaan een bewijs van de door het begrip godsdienst in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van de richtlijn bestreken, ontbrekende aspecten te verlangen indien:

het verzoek om internationale bescherming zonder die gegevens als ongegrond zou moeten worden beschouwd in de zin van artikel 32 juncto artikel 31, lid 8, onder e), van richtlijn 2013/32/EU, en

het nationale recht bepaalt dat de bevoegde autoriteit alle voor de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming relevante omstandigheden moet vaststellen en de rechter in geval van betwisting van de beslissing inzake weigering erop moet wijzen dat de betrokkene geen bewijzen heeft aangeboden en overgelegd?


(1)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 60).

(2)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

(3)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).


Top