EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52011AE1167

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie (COM(2010) 553 definitief)

PB C 318 van 29.10.2011, p. 82–86 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/82


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie

(COM(2010) 553 definitief)

2011/C 318/13

Rapporteur: Carmelo CEDRONE

De Commissie heeft op 20 oktober 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie

COM(2010) 553 definitief.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 juni 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 14 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 114 stemmen vóór en 6 stemmen tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is het ermee eens dat de EU in het kader van de Europa 2020-strategie behoefte heeft aan slimme groei om de uitdagingen van vandaag en morgen aan te gaan. Veel EU-regio's worden niet alleen geconfronteerd met problemen door trage groei en een gebrek aan O&O en innovatie, maar ook met andere vraagstukken zoals hoge werkloosheid (vooral bij jongeren), sociale problemen, armoede en integratie, schoolverlaters die onvoldoende geschoold zijn om werk te vinden, demografische uitdagingen en budgettaire beperkingen.

1.2   De doelstelling van het cohesiebeleid gaat terug op het veiligstellen van het Europese samenlevingsmodel, waarin kenmerken van de sociale markteconomie en vrije concurrentie hand in hand gaan met doelstellingen die ingegeven zijn door solidariteit en specifieke prioriteiten inzake economische, sociale en territoriale ontwikkeling, overeenkomstig artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

1.3   Het EESC is het ermee eens dat regionaal beleid een belangrijk instrument is bij de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie. Het zal immers grotendeels van lokaal en regionaal te nemen beslissingen afhangen of de doelstellingen van deze strategie bereikt worden, zoals EU-commissaris Johannes Hahn ook heeft aangegeven (1).

1.4   Volgens het EESC dient het bevorderen van de harmonische ontwikkeling van de EU in haar geheel, in het bijzonder door de verschillen in ontwikkelingsniveau tussen de regio's te verkleinen met het oog op hun volledige integratie in de EU, één van de voornaamste doelstellingen te blijven van het beleid inzake economische, sociale en territoriale samenhang (de „correcte” benaming die de Commissie zou moeten gebruiken als ze het heeft over slimme groei in de context van de Europa 2020-strategie (2).

1.5   Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om „de innovatie in alle regio's [te bevorderen]”, versnippering van middelen tegen te gaan en te zorgen „voor de nodige complementariteit tussen de steun van de EU en de nationale en regionale steun voor innovatie […] [en] O&O”. Het EESC is echter van mening dat het goed zou zijn onderzoek via alle andere fondsen te financieren, niet enkel via het cohesiebeleid.

1.6   De Commissiemededeling over de bijdrage van het regionaal beleid tot slimme groei dient gezien te worden als een aanvulling op het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie” en als een oproep om nú al meer in innovatie te investeren, zonder te wachten op het nieuwe financiële kader, waarin de Europa 2020-strategie in het Cohesiefonds zonder twijfel een erg centrale plaats zal innemen (3).

1.7   Het is verontrustend dat het cohesiebeleid versnipperd raakt en losgekoppeld wordt van zijn oorspronkelijke doelstelling, namelijk de financiële ondersteuning van sectorale beleidsmaatregelen waarmee regionale ongelijkheden aangepakt moeten worden, zoals ook bepaald is in het Verdrag van Lissabon. Er moet gegarandeerd worden dat deze benadering rekening houdt met de uitdagingen, behoeften en mogelijkheden – d.w.z. de uitgangssituaties – van elke regio en lidstaat in kwestie en geen nadelige gevolgen heeft voor de cohesie, niet enkel vanuit sociaal, economisch en territoriaal perspectief, maar vooral ook op politiek en cultureel gebied.

1.8   Volgens het EESC is het beleid dat de Commissie voorstelt om onderzoek en innovatie te stimuleren van fundamenteel belang, maar moet er in dit beleid bijzondere aandacht geschonken worden aan de specifieke kenmerken van de regio's. Innovatie van een productieproces is het resultaat van onderzoek dat in een bepaalde regio door bepaalde mensen is uitgevoerd; als dit innovatieproces elders wordt ingevoerd, moet er dus nagegaan worden of het automatisch overgezet en herhaald kan worden en of het op lokaal en regionaal niveau verspreid kan worden. Het is in ieder geval positief dat er gepoogd wordt om beter gebruik te maken van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en om synergieën te creëren tussen het cohesiebeleid en andere beleidsterreinen van de EU.

1.9   Zoals in de Mededeling ook wordt aangegeven, moet slimme groei kunnen terugvallen op lokale en regionale structuren, die gebaseerd zijn op specifieke behoeftes van sectoren, districten, metadistricten of macroregio's. Deze structuren moeten ook in verbinding staan met bestaande en/of verder uit te bouwen onderzoekscentra en universiteiten, alsook met lokale ondernemingen en communicatienetwerken. Deze moeten ervoor zorgen dat de structuren van de grond komen en binnen de regio uitgebouwd worden, waardoor specialisatie en regionale governance gestimuleerd worden.

1.10   Aan het cohesiebeleid en de Europa 2020-strategie zou bovendien een speciale bijeenkomst van de Europese Raad gewijd moeten worden: het cohesiebeleid mag van centrale EU-strategie niet omgevormd worden in het „zwakke broertje” van het EU-beleid, noch mag men denken dat het cohesiebeleid op zich de drijvende kracht achter Europa 2020 kan zijn.

1.11   Het Commissievoorstel mag niet aangegrepen worden om op goed geluk wat financiële middelen uit te delen, ook aan rijke regio's, met als belofte een ambitieuze doelstelling na te streven. Het zou veeleer te baat moeten worden genomen om te streven naar convergentie tussen de regio's en om via gemeenschappelijke indicatoren een Europees concept van samenhang in uitmuntendheid naar voren te schuiven!

1.12   Het is ook absoluut nodig te waarborgen dat alle lidstaten aan de verschillende EU-programma's kunnen deelnemen en dat de creatie van synergieën tussen deze EU-programma's bevorderd wordt, via eenvoudigere procedures en door de muren te slopen die opgetrokken zijn tussen de verschillende DG's enerzijds en tussen de hele Commissie, de lidstaten en de regio's anderzijds. Daarbij moet men voor ogen houden dat deze bestuursniveaus ten dienste staan van de burgers, bedrijven en gemeenschappen waarvan het leven vereenvoudigd moet worden (en niet omgekeerd).

1.13   De Commissie stelt terecht een brede benadering van innovatie voor die verder gaat dan technische of technologische kwesties alleen. Toch zou het EESC liever zien dat de Commissie meer aandacht zou besteden aan de praktische mogelijkheden voor diverse partijen voor het gebruik van innovatieprogramma's. Mkb-ondernemingen zouden bijvoorbeeld gebruik kunnen maken van innovatieprogramma's, ofschoon slechts weinig mkb-ondernemingen onderzoekers in dienst hebben. Deze ondernemingen zijn zeker innovatief, maar maken geen gebruik van de steunmogelijkheden van de EU-programma's, zelfs al zouden ze daar veel baat bij hebben. Durfkapitaal moet gemakkelijker ter beschikking gesteld worden; in dit verband moet het JEREMIE-programma versterkt worden, al moet het gebruik van dit instrument niet verplicht worden gesteld en moet het aan de lidstaten worden overgelaten om te besluiten over het gebruik van subsidies, leningen of een combinatie daarvan, en over het thematische toepassingsgebied. Verder is er op dit vlak behoefte aan meer vereenvoudiging.

1.14   In de geschetste context kunnen nieuwe vormen van „doeltreffend partnerschap”, met name als consensusplatform, een hulpmiddel zijn om de innovatiestrategie te ondersteunen, via de deelname van alle betrokken partijen uit de openbare en particuliere sector (met inbegrip van de banken) en met hulp van eenvoudige, duidelijke en doeltreffende regels waarmee voor een volledige projectcyclus de termijnen, verantwoordelijkheden en eventuele sancties vastgelegd worden.

1.15   Bovendien zou de huidige aanpak van de Commissie omgekeerd moeten worden: momenteel is de Commissie meer bezorgd over de vormelijke aspecten van programma's dan over de inhoud en – in het bijzonder – de resultaten ervan, die toch het belangrijkste te beogen doel zijn.

1.15.1   Er is veeleer een dubbele gecoördineerde ondersteuning nodig, op basis van territoriale analyses, om twee tegengestelde doelstellingen na te streven, met name innovatie en het inhalen van de bestaande achterstand.

1.16   Het EESC betreurt dat er enorme verschillen bestaan, niet alleen tussen regio's in de EU, maar ook binnen landen. Deze ongelijkheid doet zich ook voor op het vlak van O&O en innovatie en maakt een krachtiger economisch, sociaal en territoriaal cohesiebeleid in de periode tot 2020 des te noodzakelijker.

1.17   Daarnaast ondervinden de EU-lidstaten wereldwijd steeds meer concurrentie van opkomende landen, die zich ook op het vlak van O&O en innovatie snel ontwikkelen en de EU zeker in hightechsectoren al achter zich laten.

1.18   Het EESC is dan ook verheugd dat de Europese Commissie met haar initiatief „Innovatie-Unie” in het kader van de Europa 2020-strategie en met haar Mededeling over slimme groei de aandacht op de problemen vestigt en het regionaal beleid een rol toekent, aangezien vooral decentrale maatregelen de innovatie kunnen bevorderen, zij het niet zonder hulp, en de steunverlening en het beleid niet overal gelijk zijn.

1.19   Het EESC is het ermee eens dat de verschillen tussen de regio's benut moeten worden en dat dit geheel nieuwe vormen van samenwerking vergt, waarbij alle nationale, regionale en lokale krachten gebundeld worden.

1.20   Volgens het EESC sluit het bevorderen van innovatieve werkplekken aan bij het beleid inzake slimme groei en de ontwikkeling van strategieën voor slimme specialisatie (4). In zijn advies inzake Innovatieve werkplekken als bron van productiviteit en kwaliteitsbanen (SC/034) benadrukt het EESC dat innovatieve werkplekken een sleutelfunctie vervullen in de Europa 2020-strategie. Het EESC beveelt de Commissie dan ook aan om in het kader van het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie” een proefproject rond innovatieve werkplekken te starten.

1.21   Het EESC is ingenomen met de plannen van de Commissie om volgend jaar een omvangrijker onderzoeksprogramma voor de overheidssector en sociale innovatie te lanceren. Het EESC gaat akkoord met de invoering van een scorebord voor innovatie in de overheidssector, vergezeld van proefprojecten rond sociale innovatie in Europa (bedoeld om de actoren op het vlak van sociale innovatie te ondersteunen) en van programma's inzake sociale innovatie die voorgesteld worden in het kader van het Europees Sociaal Fonds. Het EESC is het er ook mee eens dat de maatschappelijke organisaties hierbij betrokken moeten worden. Dergelijke initiatieven kunnen gezien worden als een manier om slimme groei tot stand te brengen.

1.22   Het EESC steunt het idee van strategieën voor slimme specialisatie die door de lokale en regionale overheden zelf ontwikkeld worden, uitgaande van hun specifieke behoeftes en hun ontwikkelingsniveau. In sommige regio's betreft slimme groei nog de ontwikkeling van basisinfrastructuur inzake telecommunicatie, energie of waterzuivering.

1.23   Regionaal beleid, en in het bijzonder de EU-middelen die hiervoor worden uitgetrokken, zijn van fundamenteel belang om slimme groei te bewerkstelligen en nationale en regionale overheden aan te moedigen en bij te staan om de strategieën voor slimme specialisatie uit te werken waarmee ze kunnen vaststellen waar hun sterkste punten liggen.

1.24   Als bestaande middelen gerichter ingezet worden voor een beperkt aantal activiteiten, leidt dit, zoals de Commissie in haar Mededeling ook betoogt, tot een efficiënter gebruik van de fondsen en meer private investeringen. Voorwaarde is wel dat beslissingen over prioritaire activiteiten en investeringen genomen worden door de bevoegde lokale overheden, in samenspraak met hun economische en maatschappelijke partners.

1.25   De Europa 2020-strategie en het cohesiebeleid hebben dus dezelfde doelstellingen. Het cohesiebeleid kan dankzij zijn unieke meerlagige governancestructuur positieve prikkels verschaffen en ertoe bijdragen dat de lokale, regionale, interregionale en macroregionale bestuurslagen de doelstellingen van de Europa 2020-strategie als de hunne gaan beschouwen. In het institutionele kader waarin ze ten uitvoer gelegd moeten worden, ontbreken echter de gemeenschappelijke financiële en juridische elementen die zich door interactie kunnen omvormen tot factoren die efficiëntiebevorderend werken.

1.25.1   Het is dan ook aangewezen om nauwer te gaan samenwerken om de hierboven vermelde doelstellingen te halen.

2.   Voorstellen

2.1   Definities: innovatie kan op veel manieren gedefinieerd worden. In de „Innovatie-Unie” wordt innovatie gezien als verandering waardoor nieuwe producten, industriële processen en diensten sneller en beter worden ontworpen, ontwikkeld, geproduceerd en toegankelijk gemaakt. Het gaat hier om veranderingen die tot meer werkgelegenheid leiden, de levenskwaliteit van de bevolking verbeteren en groenere en betere samenlevingen tot stand brengen. Het EESC onderschrijft de gegeven definitie vooral omdat ze veel beleidsterreinen dekt.

2.1.1   Tegelijkertijd blijkt uit de definitie dat veel directoraten-generaal van de Europese Commissie bij innovatie en sociale, economische en territoriale samenhang betrokken moeten worden en dat alle EU-fondsen een plaats hebben in dit ontwikkelingsproces.

2.2   Middelen samenbrengen: om regionale innovatie tot stand te brengen en zo „het groeipotentieel van de EU [te] ontsluiten” moet er ook een beroep gedaan worden op andere EU-middelen, bijvoorbeeld op het GLB – tenminste als het gaat om investeringen in innovatie en slimme groei in de landbouw – en het Europees Sociaal Fonds (ESF). Bovendien is het nodig de financiële instrumenten van de EU op één lijn te brengen en ze af te stemmen op de nationale en regionale instrumenten. Voorts moeten alle lidstaten volledig toegang krijgen tot de mogelijkheden die met de financiële instrumenten van de EU worden geboden en is er op dit vlak behoefte aan vereenvoudiging.

2.3   Prioriteiten vastleggen: er dient een overzicht opgesteld te worden van de soorten innovatie, waarbij aan regionale vormen van innovatie speciale bescherming verleend wordt; daarnaast moet er bepaald worden welke programma's, betrokken sectoren (bijvoorbeeld duurzame ontwikkeling, energie, milieu, transport) en regio's in aanmerking komen, rekening houdend met hun uitdagingen, behoeften en mogelijkheden - d.w.z. uitgangssituaties -, met de ondernemingszin, de omstandigheden waarin onderzoek gevoerd wordt en het vermogen om fabrieken te vernieuwen en de productie aan te passen. De banden tussen macroregio's moeten gestimuleerd worden en de „duizendbloemenpolitiek” dient achterwege gelaten te worden. De prioriteiten moeten vastgelegd worden in overleg tussen de overheid, de particuliere sector en het georganiseerde maatschappelijk middenveld, op alle niveaus.

2.4   Weten, communiceren en informeren: het is van fundamenteel belang dat de betrokken regio's en sectoren positieve ervaringen verspreiden en met elkaar delen. Daarom moeten ook de Commissieprogramma's zelf in een passende communicatie- en informatiestrategie voorzien.

2.5   Vorming: vorming is een ander belangrijk hulpmiddel om de in de Commissiemededeling vermelde doelstellingen te halen. Via vorming, die vooral voor jongeren erg nuttig zou zijn, kan bijgedragen worden aan de verspreiding van de innovatiecultuur. Door vorming als doelstelling na te streven kunnen de bestaande middelen bovendien beter ingezet worden, aangezien residuele begrotingskredieten op die manier beperkt worden en verspilling vermeden wordt. Zo kan er gestreefd worden naar een optimaal gebruik van middelen, wat de territoriale bestuurbaarheid ten goede komt.

2.6   Partnerschappen versterken: de voorkeur moet uitgaan naar programma's en projecten die rechtstreeks door mkb-organisaties of reeds bestaande onderzoekscentra uitgewerkt worden, in samenwerking met vertegenwoordigers van werknemers en betrokken maatschappelijke organisaties, en met de medewerking van de lokale overheden. Als een methode die op alle niveaus wordt toegepast, heeft het partnerschap een grote toegevoegde waarde; projecten die op deze manier tot stand gebracht worden, verdienen het daarom de voorkeur te genieten. Ook de territoriale bestuurbaarheid zou er wel bij varen.

2.7   Resultaten beoordelen: een resultaatbeoordeling is absoluut noodzakelijk, iets wat de Commissie zonder aarzeling zou moeten onderschrijven. Het vastleggen van de gemeenschappelijke parameters en methodes die hiervoor nodig zijn, zowel wat innovatie als wat onderzoek betreft, zou tot de belangrijkste doelstellingen van de Commissie en de EU moeten behoren. Voor de regio's of gebieden die deze parameters niet halen of de middelen niet besteden, moeten alternatieve vormen van tussenkomst door de lidstaten en/of de Commissie ontwikkeld worden. De Commissie dient hiertoe het initiatief te nemen.

2.8   Publiek-private samenwerking stimuleren, ook via een systeem van gemengde financiering voor programma's die bijzonder relevant zijn of een bijzonder nut hebben, zowel op het gebied van onderzoek als op het vlak van innovatie.

2.9   De lidstaten aanzetten tot krachtdadiger optreden in samenwerking met de Commissie en de EU: zij mogen niet aan hun rol verzaken om redenen die al verschillende malen zijn genoemd. De voorkeur moet uitgaan naar interregionale projecten, die in de lijn van de Europese gedachte liggen en een Europese reikwijdte hebben. Daarnaast moet de Commissie opnieuw een leidende rol spelen bij het opstellen en uitvoeren van projecten, alsook – in het bijzonder – bij de beoordeling van de resultaten ervan.

2.10   Begeleiding en advisering promoten: mkb-ondernemingen, en vooral micro-ondernemingen, die geen onderzoekers of interne deskundigen hebben, hebben, om dit probleem op te lossen, behoefte aan een eenvoudige toegang tot efficiënte en aangepaste begeleiding en advies. Het EESC pleit voor een beleid waarin de begeleidings- en adviesactiviteiten van de bemiddelende organisaties ondersteund worden, onder andere via overeenkomsten inzake regionale doelstellingen en middelen om in de bemiddelende organisaties innovatie-adviseurs aan te stellen.

2.11   De Mededeling duidelijker maken: de Mededeling moet eenvoudiger opgesteld worden en de Commissie dient er duidelijker in aan te geven welke doelen ze zich stelt. De benadering zou omgekeerd moeten worden, waarbij de voorstellen van onderop zouden moeten komen, aangezien het geld de ideeën moet volgen en niet omgekeerd.

2.12   Vereenvoudigen: vereenvoudiging zou op alle niveaus een eerste doelstelling moeten zijn. Daarnaast is het echter ook nodig een vereenvoudigingsstrategie aan te houden om tijd en geld te besparen, met name door één enkel formulier te gebruiken en de eenmaligheidsregel te respecteren. Betalingen dienen bovendien sneller te gebeuren en voorfinanciering voor bedrijven, in het bijzonder voor het mkb, moet vereenvoudigd worden. Ten slotte is er behoefte aan een harmonisatie van de financiële regels en dient er voor alle instanties één controleprocedure voor de boekhouding te komen.

3.   Herziening van de EU-begroting, samenhang en slimme groei

3.1   In haar Mededeling over de herziening van de EU-begroting wijdt de Commissie een lang hoofdstuk aan het cohesiebeleid en heeft ze veel minder aandacht voor bijvoorbeeld het GLB, dat nog steeds goed is voor 43 % van de uitgaven van de EU. Het stuk over het cohesiebeleid krijgt de titel „inclusieve groei”; dit wekt hoge verwachtingen, die echter aan de praktijk getoetst moeten worden.

3.2   De titels van de paragrafen zeggen al genoeg: a) Cohesiebeleid en Europa 2020; b) Meer concentratie en samenhang; c) Een gemeenschappelijk strategisch kader; d) Een partnerschapscontract voor ontwikkeling en investeringen; e) De kwaliteit van de uitgaven verbeteren. Met uitzondering van deze laatste – fundamentele – doelstelling hadden deze doelen al verwezenlijkt moeten zijn.

3.3   Positief zijn de inspanningen en voorstellen van de Commissie om synergieën tot stand te brengen tussen het cohesiebeleid en de overige Europese en nationale beleidsterreinen, met inbegrip van een aantal prioriteiten die in de Europa 2020-strategie worden aangegeven. Toch is het nodig om alle andere middelen aan te spreken om de doelstellingen inzake slimme groei te realiseren.

3.4   De begrotingsherziening zou een aanleiding moeten zijn om het cohesiebeleid, het GLB en de Europa 2020-strategie op elkaar aan te laten sluiten, rekening houdend met het stabiliteitspact dat momenteel herzien wordt. Dit zou moeten leiden tot een herziening en bijstelling van de begroting van de Europese Unie en van de eurolanden (zo zouden onderwijs en onderzoek niet meer als lopende uitgaven beschouwd moeten worden).

3.5   Het mkb bijstaan is cruciaal voor het welslagen van het voorstel. Daarom moet het eenvoudiger en makkelijker worden om financiering te krijgen, onder andere door een verzekering tegen de risico's van kredietverstrekking, overeenkomstig de bij de herziening van de Small Business Act (SBA) bekrachtigde beginselen, of direct innovatiekrediet binnen een kader van steun- en flankerende maatregelen. Hiertoe kan ook bijgedragen worden door organisaties van het mkb en microbedrijven te versterken en in te zetten. Het moet aan de lidstaten worden overgelaten om - op het gepaste niveau - te besluiten over het gebruik van subsidies, leningen of een combinatie daarvan.

4.   Opmerkingen

4.1   Het EESC staat positief tegenover de acties die de Commissie dient uit te voeren om de doelstellingen te halen, vooral wat betreft de analyse en de informatie over de bereikte resultaten, alsook het verstrekken van risicokapitaal en het verlenen van garanties aan mkb-ondernemingen die werk wil maken van innovatie. Er moeten financieringsmiddelen ter beschikking gesteld worden die aangepast zijn aan de reële situatie waarin deze ondernemingen en de microbedrijven zich bevinden.

4.2   De vijf domeinen van slimme specialisatie die in de Commissiemededeling aangegeven worden, lijken nogal algemeen en behoren tot erg uiteenlopende sectoren en referentiegebieden. Ze houden geen rekening met specifieke regionale kenmerken en zijn niet gericht op mogelijke synergieën met innovatiebevorderende maatregelen in andere EU-programma's of op andere Europese beleidsterreinen (mededinging, landbouw, interne markt, energie en milieu, onderwijs enz.). Zo wordt er bijvoorbeeld nergens naar de sociale economie verwezen en wordt er geen melding gemaakt van de rol die de sociale partners en andere actoren van het georganiseerde maatschappelijk middenveld kunnen spelen bij het vastleggen en uitvoeren van beleidsmaatregelen die nodig zijn voor slimme specialisatie.

4.3   Er wordt echter nergens gewag gemaakt van de noodzaak EU-initiatieven inzake innovatie af te stemmen op het innovatiebeleid van de lidstaten. De lidstaten beschikken duidelijk over meer middelen en hebben al onderzoeksprogramma's en acties vastgelegd of opgestart in sectoren waarin de O&O-activiteiten versterkt kunnen worden. Er worden ook maar weinig studies verricht naar de factoren die het gebruik van financiële middelen belemmeren of niet toelaten, wat het ernstigste probleem van allemaal is. En dat terwijl de Europese Commissie toch zo veel studies uitvoert!

4.4   Wel heeft de Commissie vooral de beter gesitueerde regio's voor ogen, bijvoorbeeld wanneer zij schrijft dat sommige regio's wereldwijd concurreren terwijl andere ernaar streven om dit niveau te bereiken. Daarbij gaat zij voorbij aan het feit dat sommige regio's helemaal achterop zijn geraakt. Wil men iets doen aan deze ongelijkheid, dan dient binnen het regionaal beleid meer aandacht uit te gaan naar de ontwikkeling van de zwakke regio's, wat immers ook het doel van het hele cohesiebeleid is.

4.5   Het baart het EESC echter zorgen dat de kloof tussen rijke en arme regio's in de EU steeds groter wordt en dat de economisch zwakste EU-lidstaten ook de landen zijn die het verst achterlopen met onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Wel blijkt uit het nieuwe scorebord dat de achterblijvende landen en regio's op het gebied van onderzoek en ontwikkeling de grootste reële groei doormaken.

4.6   De Europese Commissie dient in dit verband met de afzonderlijke lidstaten samen te werken om tot een gespreid O&O- en innovatiebeleid te komen, om te voorkomen dat de rijke regio's alle middelen naar zich toe trekken en de verdeling nog schever wordt.

4.7   De Commissie pleit er in haar Mededeling voor dat de verschillende financieringsinstrumenten meer worden ingezet ter ondersteuning van de innovatie. Dat geldt voor zachte leningen, garanties en durfkapitaal. Ook de EIB-groep behoort tot de instanties die de beschikking dienen te krijgen over meer middelen, die vooral het mkb ten goede moeten komen.

Brussel, 14 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Ter gelegenheid van de publicatie in januari van de Mededeling Bijdrage van het regionaal beleid aan duurzame groei in het kader van de Europa 2020-strategie, waarbij duurzame groei ook als „slimme groei” moet gezien worden.

(2)  COM(2010) 553 definitief.

(3)  Ibid.

(4)  Volgens de laatste berichten zijn in ziekenhuizen in Denemarken ondanks besparingen en personeelsinkrimpingen de productiviteit - het aantal operaties - en de tevredenheid onder het personeel teogenomen. Hiertoe werden werkmethodes aangepast, mochten dokters in sommige gevallen geen tweede betrekking meer hebben en kregen patiënten meer zorg. Volgens de berichten is de tevredenheid bij de patiënten nu ook groter. De conclusie is dus: bespaar niet enkel op middelen, maar pas ook de werkmethodes en arbeidsorganisatie aan.


Top