This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52009AE1941
Opinion of the European Economic and Social Committee on ‘Concerted action to improve the career and mobility of researchers in the EU’
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp „Gezamenlijke actie ter bevordering van de loopbaanontwikkeling en mobiliteit van onderzoekers in de Europese Unie”
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp „Gezamenlijke actie ter bevordering van de loopbaanontwikkeling en mobiliteit van onderzoekers in de Europese Unie”
PB C 255 van 22.9.2010, p. 19–23
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
22.9.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 255/19 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp „Gezamenlijke actie ter bevordering van de loopbaanontwikkeling en mobiliteit van onderzoekers in de Europese Unie”
(2010/C 255/03)
Afdelingsrapporteur: de heer ALMEIDA FREIRE
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 juli 2009 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2 van zijn reglement van orde, een initiatiefadvies op te stellen over
„Gezamenlijke actie ter bevordering van de loopbaanontwikkeling en mobiliteit van onderzoekers in de EU”.
De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken en burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 10 november 2009 goedgekeurd; rapporteur was de heer Almeida Freire.
Tijdens zijn op 16 en 17 december 2009 gehouden 458e zitting (vergadering van 16 december) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 174 stemmen vóór, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Aanbevelingen
— |
Het optrekken van het aantal onderzoekers in de sectoren wetenschap en technologie in Europa en het bevorderen van mobiliteit zijn cruciaal wil de EU erin slagen een Europese Onderzoeksruimte (EOR) tot stand te brengen, haar internationale concurrentiepositie te behouden en het hoofd te bieden aan de grote uitdagingen van de toekomst. |
— |
Er dient zo snel mogelijk actie te worden ondernomen om de beleidsmaatregelen inzake onderwijs, onderzoek, arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid op elkaar af te stemmen, zodat gecoördineerde beleidsinstrumenten voor onderwijs, wetenschap en sociale zaken kunnen worden ontwikkeld en tegemoet kan worden gekomen aan de Europese doelstellingen op het gebied van menselijk potentieel in de wetenschap en technologie. |
— |
De bestaande programma's voor onderzoekers en bevordering van mobiliteit moeten worden verruimd en beter op elkaar worden afgestemd. Het debat over het 8e EU-Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling moet worden aangegrepen om een pleidooi te houden voor meer onderzoekers en de oprichting van een platform voor voortgezette opleiding op onderzoeksgebied. |
— |
Ook stelt het Comité voor een Europese Waarnemingspost voor menselijk potentieel in de wetenschap en technologie op te richten. Deze zou coherente en vergelijkbare gegevens moeten inzamelen over de ontwikkelingen en de nationale beleidsmaatregelen ter zake, niet alleen in Europa maar wereldwijd. Daarnaast zou de waarnemingspost zich bezighouden met de analyse en het verspreiden van die gegevens. |
— |
Er moet gezamenlijk actie worden ondernomen om de loopbaan en mobiliteit van onderzoekers in de EU te verbeteren; dit houdt in dat betere arbeidsvoorwaarden en loopbaanperspectieven moeten worden geboden, m.n. op het gebied van aanwerving, loopbaanontwikkeling en sociale rechten. |
— |
Ten slotte dringt het Comité erop aan dat bij de uitwerking van het nieuwe Europees Pact voor innovatie en bij de herziening van de Lissabonstrategie terdege aandacht wordt besteed aan de behoefte aan meer onderzoekers in de wetenschap en technologie en betere kwalificaties. |
2. Inleiding
2.1 Het beleid inzake onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie wint in het kader van de Lissabonstrategie steeds meer aan belang, zowel op nationaal als op EU-niveau.
2.2 Niet alleen heeft de Europese onderzoeksruimte een nieuwe impuls gekregen, in het kader van de Europese strategie voor concurrentievermogen, groei en werkgelegenheid wordt bovendien meer aandacht besteed aan de ontwikkeling van het menselijk potentieel. Daarmee is ten overvloede bewezen dat mobiliteit en het aanwerven van meer onderzoekers in de wetenschappelijke en technologiesector in Europa cruciaal zijn voor het welslagen van deze strategie.
2.3 De EU maakt zich op om een nieuwe, meer geïntegreerde en sociale innovatiestrategie uit te werken, waarvan de kennisdriehoek de spil zou moeten vormen. Daarbij moet de mens centraal staan wil de EU haar internationale concurrentiepositie behouden en de grote uitdagingen van de komende decennia aankunnen.
2.4 Mobiliteit en het vrije verkeer van kennis zijn onlangs nog door de staatshoofden en regeringsleiders bestempeld tot doorslaggevende factoren voor het succes van het onderwijs- en onderzoeksbeleid in de EU en de Europese samenwerking. Diverse Europese programma's trachten, elk op hun eigen terrein, hierop in te spelen. We denken m.n. aan: – het Erasmusprogramma voor de mobiliteit van jongeren in het hoger onderwijs; – het Erasmus Mundusprogramma voor de versterking van de samenwerking met derde landen via gezamenlijke master- en doctoraalprogramma's en de oprichting van partnerschapsverbanden tussen hogeronderwijsinstellingen; – het Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling, waarin het onderdeel voor de bevordering van de mobiliteit van onderzoekers („menselijk potentieel”), dat m.n. bekend is geworden via de Marie Curie-acties, een cruciale rol speelt. Ook het Bolognaproces is bedoeld om de mobiliteit en samenwerking te versterken en het hoger onderwijs meer op Europese leest te schoeien. Al deze programma's en inspanningen ten spijt is er echter nog een lange weg af te leggen.
2.5 Met onderhavig initiatiefadvies, dat aansluit op het advies over de Mededeling van de Commissie „Betere loopbanen en meer mobiliteit: een Europees partnerschap voor onderzoekers” (1), wil het Comité nogmaals zijn zienswijze uiteenzetten over de strategie voor de versterking van het menselijk potentieel in de EU en het streven naar een nieuw onderzoeksbeleid en een nieuwe innovatiestrategie. Het wijst er daarbij in de eerste plaats op dat een en ander moet worden bekeken vanuit het perspectief van het integratiebeleid waarvoor het Comité altijd op de bres heeft gestaan en dat ook de sociale agenda in dit verband niet uit het oog mag worden verloren.
2.6 In 2010 staan de herziening van de Lissabonstrategie en de lancering van een nieuw Europees innovatieplan op het programma, terwijl ook de visie op de Europese onderzoeksruimte voor 2020 wordt vernieuwd.
2.7 Tegen de achtergrond van de economische crisis lijkt het verstandig dat zowel de lidstaten als de EU een stijging van de (openbare en privé-) investeringen in onderzoek en ontwikkeling en van het aantal onderzoekers in de wetenschappelijke en technologiesector bovenaan hun politieke agenda's plaatsen.
2.8 Het is de hoogste tijd dat gemeenschappelijke Europese doelstellingen worden afgebakend en dat meer onderzoekers worden aangetrokken, zodat de EU haar ambitieuze doelstellingen kan waarmaken.
2.9 Deze doelstellingen houden o.m. in dat het aantal studenten wetenschap en technologie stijgt (van wiskunde tot natuurwetenschappen en van ingenieurswetenschappen tot sociale en menswetenschappen), dat meer studenten gaan promoveren op deze gebieden, dat het aantal vrouwelijke wetenschappers stijgt, dat Europa aantrekkelijker wordt gemaakt voor afgestudeerden in wetenschap en technologie, zodat de scheefgroei in de trans-Atlantische betrekkingen wordt hersteld en de balans van de uitwisseling tussen Europa en de rest van de wereld positief uitvalt. Het gaat hier om nieuwe doelstellingen waaraan de agenda van Lissabon dient te worden aangepast.
2.10 Om deze ambities waar te maken moeten in Europa kenniscentra en –netwerken worden opgezet die zich wereldwijd onderscheiden en de grootste talenten uit de hele wereld kunnen aantrekken. Daarnaast is het absoluut noodzakelijk dat een breder maatschappelijk draagvlak wordt gecreëerd voor onderwijs in wetenschap en technologie en de wetenschappelijke en technologische cultuur.
3. Er moet een daadkrachtig nationaal en EU-beleid komen om meer onderzoekers aan te trekken in de sectoren wetenschap en technologie
3.1 In het Groenboek over De Europese Onderzoeksruimte: Nieuwe perspectieven (2), wordt erop gewezen dat Europese partnerschappen en betere carrières en meer mobiliteit voor onderzoekers tot de hoogste prioriteiten van de EOR behoren. Net als het eerder vermelde Commissiedocument waarover het Comité al advies heeft uitgebracht, is deze tekst in de ogen van het Comité dan ook bijzonder relevant. Met onderhavig advies wil het Comité zijn steun betuigen aan het document „Een Europees partnerschap om de aantrekkelijkheid van OTO-loopbanen en de voorwaarden voor de mobiliteit van onderzoekers in Europa te verbeteren – Voorgestelde prioritaire acties”, dat op 30 april 2009 werd opgesteld door de ministers Gago (Portugal) en Biltgen (Luxemburg) (3), in samenwerking met hun collega's. Het wil echter nog verder gaan dan de voorstellen van de ministers en hoopt zo een concrete bijdrage te leveren aan de uitwerking van een EU-beleid inzake het menselijk potentieel in de wetenschap en technologie.
3.2 Vast staat dat de EU in dit verband al heel wat werk heeft verzet. Zo heeft ook het Comité zelf al diverse initiatiefadviezen opgesteld die verband houden met deze kwestie.
3.3 De kwestie van het menselijk potentieel in de wetenschappelijke en technologiesector maakt al sinds maart 2000 integraal deel uit van de EU-strategie. Op de Top van Barcelona in 2002 heeft de Unie zich ten doel gesteld de Europese inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling (O&O) tegen 2010 op te voeren tot 3 % van het BBP, wat impliceert dat het aantal onderzoekers met circa een half miljoen moet toenemen (4).
3.4 Daarmee werd duidelijk dat een gemeenschappelijk Europees beleid ter zake, dat veel verder gaat dan de zogenoemde open coördinatiemethode voor de nationale beleidsmaatregelen, geen overbodige luxe is. Een dergelijk beleid zou o.m. inhouden dat (jonge) onderzoekers betere arbeidsvoorwaarden en loopbaanperspectieven krijgen, m.n. op het gebied van aanwerving, loopbaanontwikkeling en sociale rechten.
3.5 Hoewel 2 van de 3 % van het BBP die volgens de doelstelling naar O&O zou moeten gaan, door de particuliere sector moet worden opgebracht, kan het bedrijfsleven alleen deze verantwoordelijkheid niet aan en moet ook de overheid een steeds grotere rol gaan spelen. Feit is wel dat de meeste onderzoeksbanen door het bedrijfsleven worden verschaft. Willen we de doelstellingen halen, dan moeten op Europees niveau dus betere voorwaarden worden gecreëerd voor de ontwikkeling van onderzoek in en door de particuliere sector, inclusief het MKB. Dat kan bijvoorbeeld door in sleutelsectoren van de Europese economie netwerken en clusters van bedrijven op te richten.
3.6 Het niveau van de overheidsfinanciering per investeerder ligt in Europa nog steeds beduidend lager dan in de VS en Japan. De arbeidsvoorwaarden en -vooruitzichten in de openbare sector zouden daarom integraal deel moeten uitmaken van de doelstellingen van de lidstaten inzake wetenschapsbeleid. Bovendien ligt het aantal onderzoekers (op de totale bevolking) opvallend veel lager dan in de VS en Japan: in de EU zijn er zo'n 6 onderzoekers per 1 000 inwoners, terwijl dat er in Japan en de VS 9 à 10 zijn.
3.7 De instellingen voor hoger onderwijs, die de eerste verantwoordelijken zijn voor de opleiding van onderzoekers, moeten in hun leerplannen meer plaats inruimen voor wetenschap en technologie en beter samenwerken met het bedrijfsleven; dit alles in de context van levenlang leren. Er is een mentaliteitswijziging nodig in de hogeronderwijsinstellingen, die de taak hebben mensen klaar te stomen voor de kennismaatschappij. Zo moeten zij hun leerplannen aanpassen, meer inzetten op O&O voor het bedrijfsleven, deuren openen, inclusief voor wie nog laat aan een onderzoeksloopbaan begint, vrouwen, etnische minderheden en kansarmen, waaronder burgers met bijzondere behoeften voor wie onderzoek en kennis in deze moderne maatschappij een manier kunnen zijn om hun sociale positie te verbeteren en hun persoonlijke talenten te ontplooien.
3.8 Onderzoeksactiviteiten – o.m. in bedrijven – komen in alle onderwijsniveaus nog veel te weinig aan bod en moeten meer aandacht krijgen in de leerplannen.
3.9 Voorts zijn maatregelen nodig om een carrière in de wetenschap, ingenieurswetenschappen of technologie aantrekkelijker te maken voor jongeren, wat niet betekent dat we de sociale en humane wetenschappen links moeten laten liggen. Het verschil tussen een loopbaan in het bedrijfsleven, aan de universiteit of in de openbare sector is groot, maar de nationale regeringen en de Commissie moeten in dit verband hun verantwoordelijkheid nemen en voor de nodige coördinatie zorgen. Dit is cruciaal voor de ontwikkeling van de EOR en de toekomstige welvaart en concurrentiepositie van de EU.
3.10 Ook wetenschapsonderwijs is een relevante factor, omdat daarmee de nieuwsgierigheid van kinderen en jongeren wordt geprikkeld en hun belangstelling voor een wetenschappelijke loopbaan kan worden gewekt. Om de EOR te doen slagen moeten we inzetten op kwalificaties en op de kwaliteit van het onderwijs, te beginnen met het lager en middelbaar onderwijs. Experimentele activiteiten en contacten met wetenschappelijke kringen en het bedrijfsleven zijn daarbij van groot belang, evenals de kwalificaties van het lerarenkorps (5).
3.11 Het is al algemeen erkend dat strategieën voor de vulgarisatie en verspreiding van wetenschappelijke kennis essentieel zijn om het grote publiek inzicht te bieden in wetenschap en wetenschap dichter bij de maatschappij en m.n. de jongeren te brengen. Dergelijke (Europese) strategieën verdienen dan ook alle mogelijke aanmoediging. Zo dient steun te worden verleend aan initiatieven van gemeenschappelijk belang, die m.n. van enorm belang zijn tegen de achtergrond van de globalisering, omdat inzicht in controversiële kwesties enerzijds en het bekend maken van wetenschappelijke successen anderzijds in een dergelijke context fundamenteel zijn.
3.12 Ook de kwestie van vrouwen in de wetenschap is uitermate belangrijk. Hoewel de cijfers er al heel anders uitzien dan 20 jaar geleden, zijn vrouwen in tal van landen op heel wat wetenschappelijke onderzoeksgebieden nog steeds ondervertegenwoordigd en staan zij maar zelden aan de top. De Commissie en een aantal lidstaten hebben al heel wat inspanningen geleverd, maar de eindstreep is nog lang niet gehaald. Om het aantal onderzoekers in de sectoren wetenschap en technologie in Europa op te trekken moeten m.n. vrouwen worden aangesproken. Toch zijn de steunmaatregelen voor de wetenschappelijke sector onvoldoende afgestemd op het sociaal en economisch beleid ten behoeve van vrouwen.
3.13 Wanneer we het hebben over het menselijk potentieel in de wetenschap en technologie, mogen we de internationale dimensie van de EOR niet uit het oog verliezen (6). De EU moet de internationale concurrentie aangaan om de beste hoogopgeleide onderzoekers aan te trekken en ervoor zorgen dat deze mensen in Europa blijven; dit houdt in dat de nationale en EU-beleidsmaatregelen beter op elkaar worden afgestemd. Samenwerking blijft echter de hoogste prioriteit: het verspreiden en uitwisselen van kennis en mobiliteit moet worden aangemoedigd, daarbij steeds uitgaand van wederkerigheid. Waar wordt samengewerkt met onderzoekers uit ontwikkelingslanden moet de EU meewerken aan de verbetering van de opleiding in die landen.
4. Er is behoefte aan concrete beleidsmaatregelen waarmee Europa onmiddellijk resultaat kan boeken op het gebied van het menselijk potentieel in de sectoren wetenschap en technologie
4.1 Het Comité beklemtoont het belang van een gemeenschappelijke Europese benadering en concrete beleidsmaatregelen die erop gericht zijn het aantal onderzoekers in de wetenschappelijke en technologiesector in Europa zo snel mogelijk op te trekken.
Onder verwijzing naar zijn advies over de mededeling aan de Commissie betreffende een Europees partnerschap voor onderzoekers, m.n. de passages die betrekking hebben op de aanwerving van onderzoekers en hun arbeidsvoorwaarden, pleit het Comité voor een gestage groei in de EU van gemiddeld 5 % tijdens de volgende 10 jaar, een cijfer dat in zijn ogen zeker haalbaar is. Op die manier zouden we erin kunnen slagen het aantal onderzoekers in de sectoren wetenschap en technologie in één decennium met meer dan 50 % te doen stijgen. Concreet heeft het Comité in dit verband de volgende maatregelen voor ogen:
4.2.1 het aantal jongeren dat kiest voor een studie die verband houdt met wetenschappen of technologie moet worden opgetrokken;
4.2.2 ook het aantal gediplomeerden dat zich opgeeft voor een doctoraalstudie moet omhoog; daarnaast moeten de mogelijkheden op het vlak van doctoraalopleidingen worden uitgebreid en de mechanismen voor kwaliteitsbescherming worden versterkt;
4.2.3 er moeten meer - ook niet-Europese - studenten wetenschap en technologie en onderzoekers naar de Europese onderzoeksinstellingen worden gehaald en het aantal studenten dat een doctoraalstudie volgt in een ander land, moet worden verdubbeld;
4.2.4 er moet voortdurend op worden gehamerd dat een juridisch, administratief en financieel kader nodig is met het oog op de uitvoering van de hierboven beschreven acties die erop gericht zijn het onderzoeksbeleid af te stemmen op het beleid inzake arbeidsvoorwaarden en sociale voorzieningen.
4.3 Het aantal jongeren dat een studie kiest die verband houdt met wetenschap en technologie is in de meeste Europese landen gestegen, maar als we het totale aantal studenten bekijken zien we dat er in verhouding niet meer wetenschaps- en technologiestudenten zijn bijgekomen. Om meer jongeren ertoe te bewegen voor wetenschap en technologie te kiezen kunnen o.m. de volgende stappen worden genomen: – het wetenschappelijk en technologieonderwijs verbeteren en ertoe bijdragen dat meer wetenschapsnetwerken van scholen, docenten wetenschappen en onderzoekers worden opgezet, zowel op nationaal als op internationaal niveau; – ondersteunen van maatregelen om wetenschap te promoten en het maatschappelijk draagvlak voor wetenschappelijke en technologische ontwikkeling verbreden, m.n. via wetenschapscentra en wetenschapsmusea; – inspelen op de maatschappelijke behoefte aan voorlichting en begeleiding bij studie- en beroepskeuze in de sector wetenschap en technologie.
4.4 Voorts is het zaak zo snel mogelijk stimulansen in het leven te roepen om het aantal doctoraalstudenten te doen stijgen en de mogelijkheden op het vlak van doctoraalprogramma's uit te breiden, vanzelfsprekend zonder te raken aan de kwaliteit; eventueel kan het bedrijfsleven hierbij worden betrokken. Met dit doel voor ogen kan aan de volgende acties worden gedacht: – het aantal beurzen voor doctoraalstudies dat op grond van nationale of internationale vergelijkende onderzoeken wordt verleend optrekken; – afgestudeerden uit derde landen naar Europa halen voor een doctoraalopleiding; – nog meer belang toekennen aan doctoraalstudies in het algemeen - en niet alleen op onderzoeksgebied -, zodat uiteindelijk een topniveau wordt bereikt.
4.5 De internationale aantrekkingskracht van de EU moet worden vergroot. Dat kan o.m. door: – de mobiliteit van studenten, onderzoekers en docenten te versterken; zij moeten zich vrij kunnen bewegen tussen instellingen, vakgebieden en landen en m.n. de academische wereld en het bedrijfsleven; – de aanwerving van onderzoekers zoveel mogelijk te doen verlopen via een open, op concurrentie gestoelde en transparante procedure; – gezinsleden van onderzoekers betere levensomstandigheden te bieden en de partners van onderzoekers een vlottere toegang te geven tot de arbeidsmarkt; – aanzienlijk te snoeien in de papierberg die overheidsfinanciering van onderzoek meebrengt.
4.6 Betere arbeidsvoorwaarden voor onderzoekers zijn de sleutel tot meer mobiliteit en ruimere belangstelling voor wetenschappelijke loopbanen, en zouden er zelfs toe kunnen leiden dat het aantal vrouwelijke onderzoekers stijgt; ook voldoende sociale voorzieningen spelen hierbij een rol. Beleidsmaatregelen ter bevordering van onderzoek en innovatie hebben alleen kans van slagen als arbeidsovereenkomsten de regel worden, zodat onderzoekers uitzicht krijgen op een concurrerende en aantrekkelijke loopbaan, en als mannen en vrouwen behoorlijke arbeidsvoorwaarden worden geboden, inclusief zwangerschaps- en ouderschapsverlof en andere socialezekerheidsregelingen die de mobiliteit van onderzoekers ten goede komen.
4.7 Het Comité is ermee ingenomen dat de lidstaten trachten na te gaan of het mogelijk is de overdracht van aanvullende pensioenrechten van onderzoekers die in een ander land werken te vergemakkelijken, daarbij gebruik makend van het bestaande juridische kader en bilaterale en multilaterale overeenkomsten. Ook kijkt het uit naar de resultaten van het mede door de EU gefinancierde onderzoek naar de haalbaarheid van een pan-Europees pensioenfonds voor EU-onderzoekers, en dringt het erop aan dat zo snel mogelijk maatregelen worden genomen om de overdracht van aanvullende pensioenrechten van onderzoekers vlotter te doen verlopen.
4.8 Voorts dringt het Comité erop aan dat onverwijld actie wordt ondernomen om de beleidsmaatregelen inzake onderwijs, onderzoek, arbeid en sociale zekerheid op elkaar af te stemmen, zodat gecoördineerde beleidsinstrumenten voor onderwijs, wetenschap en sociale zaken kunnen worden ontwikkeld en tegemoet kan worden gekomen aan de Europese doelstellingen op het gebied van menselijk potentieel in de wetenschap en technologie.
Met het oog op de hierboven uiteengezette doelstellingen zou het Comité graag zien dat op EU-niveau de volgende concrete stappen worden gezet.
4.9.1 Binnenkort gaat het debat van start over het toekomstige 8e EU-Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (O&TO). Die gelegenheid moet worden aangegrepen om vast te leggen dat onderzoeksacties in het kader van het programma tevens dienen te fungeren als een platform voor voortgezette opleiding, m.n. op doctoraalniveau, waarvoor studenten uit alle landen in aanmerking zouden komen.
4.9.2 Ook zou moeten worden voorgesteld om een Europese Waarnemingspost voor menselijk potentieel in de wetenschap en technologie op te richten. Deze zou coherente en vergelijkbare gegevens kunnen verstrekken over de ontwikkelingen en de nationale beleidsmaatregelen ter zake, niet alleen in Europa maar wereldwijd (7).
4.9.3 Nog in de context van het 8e Kaderprogramma voor O&TO zouden de Marie Curie-acties ter bevordering van de mobiliteit van onderzoekers en verwante acties kunnen worden uitgebreid en zou meer aandacht moeten uitgaan naar internationale samenwerking op het gebied van menselijk potentieel. Daarnaast zou het programma Erasmus Mundus moeten worden uitgebreid om zo de samenwerking met derde landen op het gebied van voortgezette opleiding te versterken.
4.10 Ten slotte pleit het Comité ervoor dat bij de herziening van de Lissabonstrategie terdege aandacht wordt besteed aan de behoefte aan meer onderzoekers in de wetenschap en technologie en betere kwalificaties; tevens moet de Unie zich ertoe verbinden te blijven streven naar een gemeenschappelijk beleid ter zake.
Brussel, 16 december 2009
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Mario SEPI
(1) PB C 175 van 28.7.2009, blz. 81.
(2) Groenboek „De Europese Onderzoeksruimte: Nieuwe perspectieven”, COM(2007) 161 final van 4.4.2007.
(3) Doc. 10003/09 van de Raad van 18 mei 2009.
(4) Zie Zie het rapport van de groep op hoog niveau over de versterking van het menselijk potentieel in de wetenschap en technologie in Europa, „Report by the High Level Group on Increasing Human Resources for Science and Technology in Europe 2004”, Europese Gemeenschappen 2004.
(5) Zie de publicaties „Encouraging Student Interest in Science and Technology Studies”, Global Science Forum, OESO 2008, „Mathematics, Science and Technology Education Report, The Case for a European Coordinating Body”, European Roundtable of Industrialists (ERT), augustus 2009.
(6) Advies van het EESC over een „Strategisch Europees kader voor internationale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie”; rapporteur: de heer Wolf (PB C 306 van 16.12.2009, blz. 13).
(7) Dit voorstel werd reeds in 2004 gedaan door de Groep op hoog niveau over de versterking van het menselijk potentieel in de wetenschap en technologie in Europa (zie voetnoot 4).