EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32017R0894

Verordening (EU) 2017/894 van de Commissie van 24 mei 2017 tot wijziging van de bijlagen III en VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat de genotypering van schapen betreft (Voor de EER relevante tekst. )

C/2017/3427

PB L 138 van 25.5.2017, p. 117–119 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2017/894/oj

25.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 138/117


VERORDENING (EU) 2017/894 VAN DE COMMISSIE

van 24 mei 2017

tot wijziging van de bijlagen III en VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat de genotypering van schapen betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), en met name artikel 23, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn voorschriften vastgesteld inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) bij runderen, schapen en geiten. Die verordening is van toepassing op de productie en het in de handel brengen van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong, en in een aantal specifieke gevallen op de uitvoer daarvan.

(2)

In Verordening (EG) nr. 999/2001 is bepaald dat elke lidstaat een jaarlijks programma voor toezicht op TSE's moet uitvoeren overeenkomstig bijlage III bij die verordening, waarin regels voor een systeem van toezicht zijn vastgelegd. In hoofdstuk A, deel II, van die bijlage zijn regels voor het toezicht op schapen en geiten vastgelegd, en in deel II, punt 8.2, van dat hoofdstuk is vastgesteld dat alle lidstaten het prioneiwitgenotype voor de codonen 136, 141, 154 en 171 moeten bepalen van een minimumsteekproef van schapen die representatief is voor de hele schapenpopulatie van de lidstaat, van ten minste 600 dieren voor lidstaten waarvan de populatie volwassen schapen meer dan 750 000 dieren bedraagt, of van ten minste 100 dieren voor de overige lidstaten.

(3)

Sinds de invoering van de eis van de aselecte genotypering overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 8.2, van Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn de oorspronkelijke doelstellingen van het in kaart brengen van scrapiegevoelige schaapgenotypen en het vaststellen van resistente schaapgenotypen per land gehaald. In landen die, overeenkomstig artikel 6 bis en bijlage VII, hoofdstuk C, van Verordening (EG) nr. 999/2001, een fokprogramma uitvoeren om in hun schapenpopulatie op resistentie tegen TSE's te selecteren en waar het fokprogramma bedoeld is om het genetische profiel van hun gehele schapenpopulatie te beïnvloeden, blijft de aselecte genotypering van schapen echter nuttig. Door de aselecte genotypering van een deel van hun gehele schapenpopulatie kunnen deze lidstaten beoordelen of het lopende fokprogramma het gewenste effect heeft, namelijk het vergroten van de frequentie van het ARR-allel en tegelijkertijd het verkleinen van de prevalentie van allelen waarvan gebleken is dat ze aan de gevoeligheid voor TSE's bijdragen.

(4)

In bijlage VII, hoofdstuk C, van Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn de minimumeisen voor fokprogramma's in de lidstaten ter verkrijging van resistentie tegen TSE's bij schapen vastgelegd en in deel 1, punt 1, van dat hoofdstuk is bepaald dat het fokprogramma op koppels van hoge genetische waarde moet zijn gericht. In punt 1, tweede alinea, wordt toegestaan dat lidstaten die al over een fokprogramma beschikken, mogen toestaan dat in niet aan het fokprogramma deelnemende koppels alleen fokrammen worden bemonsterd en gegenotypeerd. Die bepaling wordt toegepast wanneer het fokprogramma van een lidstaat bedoeld is om het genetische profiel van de gehele schapenpopulatie te beïnvloeden. Derhalve moet de in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 8.2, van Verordening (EG) nr. 999/2001 vastgelegde eis van de aselecte genotypering worden beperkt tot die lidstaten die een fokprogramma uitvoeren en die bemonstering en genotypering van fokrammen in niet aan het fokprogramma deelnemende koppels toestaan.

(5)

In het advies van het Panel voor biologische gevaren (Biohaz) over het fokprogramma voor TSE-resistentie in schapen van 13 juli 2006 (2) van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (hierna „het advies van de EFSA” genoemd) werd de geldende eis van aselecte genotypering van 100 of 600 schapen per jaar, afhankelijk van de omvang van de schapenpopulatie van de lidstaat, die in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 8.2, van Verordening (EG) nr. 999/2001 is vastgelegd, gezien de vereiste kleine steekproefgrootte als onvoldoende beschouwd om de gevolgen van een fokprogramma voor de gehele schapenpopulatie van de lidstaat te kunnen inschatten en volgen. In het advies van de EFSA werd aanbevolen de steekproef te vergroten en werd opgemerkt dat, ervan uitgaande dat de prevalentie van het genotype waarop het toezicht is gericht, 50 % is, elk jaar 1 560 dieren moeten worden getest om met een betrouwbaarheid van 95 % een verandering van 5 % in de prevalentie van het genotype aan te tonen. Aangezien een verandering van 5 % in de prevalentie van het genotype op het niveau van de gehele schapenpopulatie zich naar alle waarschijnlijkheid niet binnen een jaar voordoet, is het passend een dergelijke aselecte genotypering om de drie jaar uit te voeren.

(6)

In het advies van de EFSA werd ook aanbevolen epidemiologisch relevante gegevens te verzamelen, zoals gebied, type koppel en geslacht van de dieren, voor aanpassing a posteriori en het volgen van een deugdelijke opzet van de steekproef. Het is derhalve zinvol de lidstaten de mogelijkheid te bieden de exacte steekproefomvang en -frequentie van de representatieve bemonstering en genotypering van hun nationale schapenpopulatie te bepalen, waarbij rekening wordt gehouden met de tijdens vorige bemonsteringscampagnes verzamelde epidemiologische gegevens, op voorwaarde dat de opzet van de steekproef het ten minste mogelijk maakt met een betrouwbaarheid van 95 % een verandering van 5 % in de prevalentie van het genotype over een periode van drie jaar aan te tonen.

(7)

De in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 8.2, van Verordening (EG) nr. 999/2001 vastgelegde eis van de aselecte genotypering moet derhalve worden geschrapt en worden vervangen door een eis in bijlage VII, hoofdstuk C, deel 1, van die verordening waarin wordt vastgelegd dat de lidstaten die een fokprogramma voor schapen uitvoeren en die de bemonstering en genotypering van fokrammen in niet aan het fokprogramma deelnemende koppels toestaan, een aselecte steekproef van schapen die representatief is voor de schapenpopulatie van de lidstaat, moeten genotyperen hetzij van ten minste 1 560 dieren om de drie jaar, hetzij van een steekproefomvang en -frequentie die de lidstaat heeft bepaald op basis van de in de vorige overweging vastgestelde criteria.

(8)

De bijlagen III en VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 moeten bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

Aangezien de aselecte genotypering per kalenderjaar wordt georganiseerd, moet deze wijziging op 1 januari 2018 van toepassing worden.

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen III en VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is van toepassing met ingang van 1 januari 2018.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 mei 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.

(2)  The EFSA Journal (2006) 382, 1-46.


BIJLAGE

De bijlagen III en VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden als volgt gewijzigd:

1.

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

a)

in hoofdstuk A, deel II, wordt punt 8 vervangen door:

„8.   Genotypering

Voor elk positief TSE-geval bij schapen wordt het prioneiwitgenotype voor de codonen 136, 154 en 171 bepaald. TSE-gevallen bij schapen met genotypen die op beide allelen van codon 136 voor alanine coderen, op beide allelen van codon 154 voor arginine en op beide allelen van codon 171 voor arginine worden onmiddellijk aan de Commissie gemeld. Als het positieve TSE-geval een geval van atypische scrapie is, wordt tevens het prioneiwitgenotype voor codon 141 bepaald.”;

b)

in hoofdstuk B, deel I, punt A, wordt punt 8 vervangen door:

„8.

Het genotype en zo mogelijk het ras van elk schaap dat positief op TSE is getest en is bemonsterd overeenkomstig hoofdstuk A, deel II, punt 8.”.

2.

In bijlage VII, hoofdstuk C, deel 1, wordt het volgende punt 8 toegevoegd:

„8.

Wanneer de lidstaat overeenkomstig punt 1, tweede alinea, de bemonstering en genotypering van fokrammen in niet aan het fokprogramma deelnemende koppels toestaat, wordt het prioneiwitgenotype voor de codonen 136, 141, 154 en 171 bepaald voor een minimumsteekproef die representatief is voor de hele schapenpopulatie van de lidstaat, hetzij:

a)

om de drie jaar met een minimumsteekproef van ten minste 1 560 schapen, hetzij

b)

met een steekproefomvang en -frequentie die de lidstaat bepaalt op basis van de naleving van de volgende criteria:

i)

bij de opzet van de steekproef wordt rekening gehouden met tijdens vorige onderzoeken verzamelde epidemiologische gegevens, inclusief gegevens betreffende het prioneiwitgenotype van schapen voor de codonen 136, 141, 154 en 171 naar ras, gebied, leeftijd, geslacht en type koppel;

ii)

de opzet van de steekproef maakt het ten minste mogelijk met een onderscheidend vermogen van 80 % en een betrouwbaarheid van 95 % een verandering van 5 % in de prevalentie van het genotype over een periode van drie jaar aan te tonen.”.


Top