This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 31980L0068
Council Directive 80/68/EEC of 17 December 1979 on the protection of groundwater against pollution caused by certain dangerous substances
Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen
Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen
PB L 20 van 26.1.1980, p. 43–48
(DA, DE, EN, FR, IT, NL) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(EL, ES, PT, FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)
No longer in force, Date of end of validity: 21/12/2013; opgeheven door 300L0060
Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen
Publicatieblad Nr. L 020 van 26/01/1980 blz. 0043 - 0048
Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 15 Deel 1 blz. 0240
Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 15 Deel 2 blz. 0162
Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 15 Deel 2 blz. 0162
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 15 Deel 2 blz. 0211
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 15 Deel 2 blz. 0211
RICHTLIJN VAN DE RAAD van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (80/68/EEG) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 100 en 235, Gezien het voorstel van de Commissie (1), Gezien het advies van het Europese Parlement (2), Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3), Overwegende dat er een actie moet worden ondernomen ter bescherming van het grondwater van de Gemeenschap tegen verontreiniging, met name door bepaalde stoffen die toxisch, persistent en bio-accumuleerbaar zijn; Overwegende dat het actieprogramma van de Europese Gemeenschappen inzake het milieu uit 1973 (4), aangevuld door het programma uit 1977 (5), in een aantal maatregelen voorzien ter bescherming van het grondwater tegen bepaalde verontreinigende stoffen; Overwegende dat in artikel 4 van Richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (6), wordt bepaald dat er een afzonderlijke richtlijn van kracht zal worden voor het grondwater; Overwegende dat een dispariteit tussen de bepalingen die in de verschillende Lid-Staten reeds van toepassing dan wel in voorbereiding zijn met betrekking tot de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen in het grondwater kan leiden tot ongelijke concurrentievoorwaarden en derhalve rechtstreeks van invloed kan zijn op de werking van de gemeenschappelijke markt ; dat dus onderlinge aanpassing van wetgevingen op dit gebied als voorzien in artikel 100 van het Verdrag geboden is; Overwegende dat het noodzakelijk blijkt deze onderlinge aanpassing van de wetgevingen vergezeld te doen gaan van een actie van de Gemeenschap op het gebied van de bescherming van het milieu en de verbetering van de kwaliteit van het bestaan ; dat hiertoe derhalve een aantal specifieke bepalingen moeten worden vastgesteld ; dat, aangezien het Verdrag niet voorziet in de hiertoe vereiste bevoegdheden een beroep moet worden gedaan op artikel 235 van het Verdrag; Overwegende dat van het toepassingsgebied van deze richtlijn moeten worden uitgesloten, lozingen van huishoudelijk afvalwater van bepaalde alleenstaande woningen en lozingen die stoffen van lijst I of II bevatten in zeer kleine hoeveelheden en concentraties, gezien het geringe risico van verontreiniging en omdat zulke lozingen moeilijk kunnen worden gecontroleerd ; dat bovendien moeten worden uitgesloten, lozingen van radioactieve stoffen, welke onder een specifieke communautaire regeling zullen vallen; (1)PB nr. C 37 van 14.2.1978, blz. 3. (2)PB nr. C 296 van 11.12.1978, blz. 35. (3)PB nr. C 283 van 27.11.1978, blz. 39. (4)PB nr. C 112 van 20.12.1973, blz. 3. (5)PB nr. C 139 van 13.6.1977, blz. 3. (6)PB nr. L 129 van 18.5.1976, blz. 23. Overwegende dat het ter verzekering van een doeltreffende bescherming van het grondwater in de Gemeenschap nodig is de lozing van stoffen van lijst I te verhinderen en de lozing van stoffen van lijst II te beperken; Overwegende dat er onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds de directe lozingen van gevaarlijke stoffen in het grondwater en anderzijds de handelingen die kunnen leiden tot indirecte lozing van die stoffen; Overwegende dat, met uitzondering van directe lozingen van stoffen van lijst I die a priori zijn verboden, elke lozing onder een vergunningenstelsel moet worden gebracht ; dat een dergelijke vergunning slechts mag worden afgegeven na onderzoek van het ontvangende milieu; Overwegende dat er dient te worden voorzien in uitzonderingen op de regeling tot verbod van lozing van gevaarlijke stoffen van lijst I in het grondwater, na onderzoek van het ontvangende milieu en voorafgaande goedkeuring, indien de lozing geschiedt in bepaald grondwater dat bij voortduring ongeschikt is voor enig ander gebruik, met name voor huishoudelijk gebruik of gebruik in de landbouw; Overwegende dat kunstmatige aanvulling van grondwater, bestemd voor de watervoorziening van de bevolking, onder een specifieke regeling moet worden ondergebracht; Overwegende dat de bevoegde instanties van de Lid-Staten de naleving van de in de vergunning voorgeschreven regels moeten controleren en de gevolgen van de lozingen voor het grondwater moeten nagaan; Overwegende dat een inventaris moet worden bijgehouden van de lozingen van stoffen van lijst I en van de directe lozingen van stoffen van lijst II in het grondwater, alsmede van de vergunningen voor het kunstmatig aanvullen van het grondwater met het oog op het openbaar beheer daarvan; Overwegende dat het, indien de Helleense Republiek overeenkomstig de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Helleense Republiek en de aanpassingen van de Verdragen op 1 januari 1981 lid wordt van de Europese Economische Gemeenschap, noodzakelijk is voor de Helleense Republiek de termijn die de Lid-Staten is toegestaan om de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen van twee jaar op vier jaar te brengen, aangezien de technische en administratieve infrastructuur van Griekenland niet toereikend is, HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: Artikel 1 1. Doel van deze richtlijn is het voorkomen van verontreiniging van het grondwater door stoffen die behoren tot de families en groepen van stoffen die worden vermeld in lijst I of II van de bijlage, hierna te noemen "stoffen van lijst I of II", en het zoveel mogelijk beperken of beëindigen van de gevolgen van de bestaande verontreiniging. 2. In deze richtlijn wordt verstaan onder: a) grondwater : al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met bodem of ondergrond staat; b) directe lozing : de inleiding van stoffen van lijst I of II in het grondwater zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond; c) indirecte lozing : de inleiding van stoffen van lijst I of II in het grondwater na doorsijpeling door bodem of ondergrond; d) verontreiniging : het direct of indirect door de mens lozen van stoffen of energie in het grondwater, ten gevolge waarvan de gezondheid van de mens of de watervoorziening in gevaar wordt gebracht, het leveren en de ecosystemen in het water worden geschaad of andere vormen van rechtmatig gebruik van het water worden gehinderd. Artikel 2 Deze richtlijn is niet van toepassing op: a) lozingen van huishoudelijk afvalwater van alleenstaande woningen die niet zijn aangesloten op een collectief rioleringssysteem en gelegen zijn buiten de gebieden die met het oog op de winning van water bestemd voor menselijke consumptie zijn beschermd; b) lozingen ten aanzien waarvan door de bevoegde autoriteit van de betrokken Lid-Staat wordt geconstateerd, dat zij stoffen van lijst I of II in zulk een geringe hoeveelheid en concentratie bevatten, dat elk gevaar voor een verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende grondwater nu of in de toekomst is uitgesloten; c) lozingen van radioactieve stoffen. Artikel 3 De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om: a) de inleiding van stoffen van lijst I in het grondwater te verhinderen, en b) de inleiding van stoffen van lijst II in het grondwater te beperken ten einde de verontreiniging daarvan door deze stoffen te voorkomen. Artikel 4 1. Om te voldoen aan de in artikel 3, sub a), genoemde verplichting: - verschieden de Lid-Staten elke directe lozing van stoffen van lijst I; - onderwerpen zij handelingen waarbij deze stoffen worden verwijderd of met het oog op de verwijdering ervan worden gestort en die een indirecte lozing tot gevolg kunnen hebben aan een voorafgaand onderzoek. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek verbieden de Lid-Staten deze handelingen of geven zij een vergunning af, mits alle technische voorzorgsmaatregelen die nodig zijn om die lozing te verhinderen in acht worden genomen; - nemen zij alle passende maatregelen die zij noodzakelijk achten ter voorkoming van indirecte lozingen van stoffen van lijst I, die het gevolg zijn van andere dan in het tweede streepje vermelde handelingen op of in de bodem. Zij stellen de Commissie hiervan op de hoogte, die aan de hand van deze gegevens bij de Raad voorstellen kan indienen tot herziening van deze richtlijn. 2. Als uit een voorafgaand onderzoek evenwel blijkt dat het grondwater waarin de lozing van stoffen van lijst I wordt overwogen, blijvend ongeschikt is voor enig ander gebruik, met name voor gebruik in de huishouding of in de landbouw, mogen de Lid-Staten het lozen van deze stoffen toestaan, op voorwaarde dat de aanwezigheid van deze stoffen het benutten van bodemschatten niet hindert. Deze vergunningen mogen slechts worden afgegeven indien alle technische voorzorgsmaatregelen zijn getroffen opdat deze stoffen geen andere aquatische systemen kunnen bereiken of schade kunnen veroorzaken aan andere ecosystemen. 3. De Lid-Staten mogen na een voorafgaand onderzoek vergunning verlenen voor lezingen waarbij water dat voor geothermische doeleinden is gebruikt of voor het drooghouden van mijnen en steengroeven dan wel tijdens weg- en waterbouwkundige werken is opgepompt, naar dezelfde laag wordt teruggevoerd. Artikel 5 1. Om te voldoen aan de in artikel 3, sub b), genoemde verplichting onderwerpen de Lid-Staten aan een voorafgaand onderzoek: - elke directe lozing van stoffen van lijst II, ten einde dergelijke lozingen te beperken; - de handelingen waarbij deze stoffen worden verwijderd of met het oog op de verwijdering ervan worden gestort, en die een indirecte lozing tot gevolg kunnen hebben. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek mogen de Lid-Staten een vergunning afgeven, mits alle vereiste technische voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van verontreiniging van het grondwater door die stoffen in acht worden genomen. 2. Voorts nemen de Lid-Staten alle passende maatregelen die zij noodzakelijk achten om indirecte lozingen van stoffen van lijst II, die het gevolg zijn van andere dan in lid 1 vermelde handelingen op of in de bodem, te beperken. Artikel 6 In afwijking van de artikelen 4 en 5 moet voor het kunstmatige aanvullen van het grondwater met het oog op het openbaar beheer van dit water door de Lid-Staten per geval een bijzondere vergunning worden verleend. Een dergelijke vergunning wordt slechts afgegeven indien er geen gevaar is voor verontreiniging van het grondwater. Artikel 7 Het in de artikelen 4 en 5 bedoelde voorafgaande onderzoek moet een studie omvatten van de hydrogeologische omstandigheden in het betrokken gebied, van het eventuele zuiveringsvermogen van bodem en ondergrond en van de gevaren van verontreiniging en van verandering van de grondwaterkwaliteit door de lozing en moet erop gericht zijn vast te stellen of lozing in het grondwater vanuit het oogpunt van het milieu een adequate oplossing vormt. Artikel 8 De in de artikelen 4, 5 en 6 bedoelde vergunningen mogen pas door de bevoegde instanties van de Lid-Staten worden afgegeven wanneer zij zich ervan hebben vergewist dat het grondwater, en met name de kwaliteit ervan, onder controle staat. Artikel 9 Wanneer een directe lozing overeenkomstig artikel 4, de leden 2 en 3, of artikel 5, wordt toegestaan, of wanneer een lozing van afvalwater die onvermijdelijk een indirecte lozing tot gevolg heeft, overeenkomstig artikel 5 wordt toegestaan, wordt in de vergunning met name het volgende bepaald: - de plaats van de lozing; - de lozingsmethode; - de vereiste voorzorgsmaatregelen, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de aard en de concentratie van de in de te lozen materie aanwezige stoffen en met de kenmerken van het ontvangende milieu, alsmede met de nabijheid van waterwingebieden, vooral voor drink-, thermaalen mineraalwater; - de maximaal toelaatbare hoeveelheid van een bepaalde stof in de te lozen materie gedurende één of meer vastgestelde periodes en passende voorwaarden voor de concentratie van deze stof; - voorzieningen die de controle mogelijk maken op de materie die in het grondwater wordt geloosd; - indien nodig, maatregelen waarmee het grondwater, en met name de kwaliteit ervan, kan worden gecontroleerd. Artikel 10 Wanneer een handeling waarbij stoffen worden verwijderd of met het oog op de verwijdering ervan worden gestort en die een indirecte lozing tot gevolg kan hebben, overeenkomstig artikel 4 of 5 wordt toegestaan, wordt in de vergunning met name het volgende bepaald: - de plaats waar die handeling wordt verricht; - de voor het verwijderen of storten gebruikte methoden; - de vereiste voorzorgsmaatregelen, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de aard en de concentratie van de in de te verwijderen of te storten materie aanwezige stoffen en met de kenmerken van het ontvangende milieu alsmede met de nabijheid van waterwingebieden, vooral voor drink-, thermaal- en mineraalwater; - de maximaal gedurende een of meer vastgestelde perioden toelaatbare hoeveelheid van de materie die stoffen van lijst I of II bevat en, indien mogelijk, de maximaal toelaatbare hoeveelheid van deze stoffen zelf, die mogen worden verwijderd of gestort, alsmede passende voorwaarden voor de concentratie van deze stoffen; - in de in artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1, bedoelde gevallen, de technische voorzorgsmaatregelen die moeten worden getroffen om elke lozing van stoffen van lijst I in grondwater te verhinderen of elke verontreiniging van dit water door stoffen van lijst II te voorkomen; - indien nodig, maatregelen waarmee het grondwater, en met name de kwaliteit ervan, kan worden gecontroleerd. Artikel 11 De in de artikel 4 en 5 bedoelde vergunningen mogen slechts worden verleend voor een beperkte periode ; zij worden ten minste om de vier jaar aan een onderzoek onderworpen. Zij kunnen worden verlengd, gewijzigd of ingetrokken. Artikel 12 1. Indien de aanvrager van een vergunning in de zin van artikel 4 of 5 verklaart dat hij de hem op te leggen voorwaarden niet zal kunnen naleven of indien zulks door de bevoegde instantie van de betrokken Lid-Staat wordt vastgesteld, wordt de vergunning geweigerd. 2. Indien de in een vergunning vastgestelde voorwaarden niet worden nageleefd, treft de bevoegde instantie van de betrokken Lid-Staat alle ter zake dienende maatregelen om ervoor te zorgen dat aan de voorwaarden wordt voldaan ; indien nodig trekt zij de vergunning in. Artikel 13 De bevoegde instanties van de Lid-Staten controleren de naleving van de in de vergunningen vastgestelde voorwaarden en gaan de gevolgen van de lozingen voor het grondwater na. Artikel 14 Voor de lozingen van stoffen van lijst I of II die reeds plaatsvinden op het tijdstip van kennisgeving van deze richtlijn, kunnen de Lid-Staten een termijn voorschrijven van maximaal vier jaar na de inwerkingtreding van de in artikel 21, lid 1, bedoelde bepalingen, na het verstrijken waarvan de lozingen moeten voldoen aan deze richtlijn. Artikel 15 De bevoegde instanties van de Lid-Staten houden een inventaris bij van de in artikel 4 bedoelde vergunningen voor de lozingen van stoffen van lijst I, van de in artikel 5 bedoelde vergunningen voor de directe lozingen van stoffen van lijst II, alsmede van de in artikel 6 bedoelde vergunningen. Artikel 16 1. Voor de toepassing van deze richtlijn verstrekken de Lid-Staten aan de Commissie, op haar verzoek, dat per geval wordt ingediend, alle nodige inlichtingen, met name die betreffende a) de resultaten van de in de artikelen 4 en 5 bedoelde voorafgaande onderzoeken; b) de bijzonderheden inzake de verleende vergunningen; c) de resultaten van toezicht en controles; d) de gegevens van de in artikel 15 bedoelde inventarissen. 2. De krachtens dit artikel ingewonnen inlichtingen mogen slechts worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn gevraagd. 3. De Commissie en de bevoegde instanties der Lid-Staten, alsmede hun ambtenaren en andere personeelsleden, zijn verplicht de inlichtingen welke zij bij de toepassing van deze richtlijn hebben ingewonnen en welke naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar te maken. 4. De bepalingen van de leden 2 en 3 vormen geen beletsel voor de openbaarmaking van overzichten of studies die geen gegevens met betrekking tot individuele ondernemingen of verenigingen daarvan bevatten. Artikel 17 In geval van lozing in grensoverschrijdend grondwater brengt de bevoegde instantie van de Lid-Stat die overweegt een dergelijke lozing toe te staan, vóór de afgifte van een vergunning de andere betrokken Lid-Staten op de hoogte. Op verzoek van die Lid-Staten vindt vóór de afgifte van een vergunning overleg plaats ; de Commissie kan hieraan deelnemen. Artikel 18 Toepassing van de krachtens deze richtlijn genomen maatregelen mag in geen geval leiden tot directe of indirecte verontreiniging van het in artikel 1 bedoelde water. Artikel 19 Een of meer Lid-Staten kunnen, in voorkomend geval, afzonderlijk of gezamenlijk, strengere voorschriften vaststellen dan die welke bij deze richtlijn worden beoogd. Artikel 20 Op voorstel van de Commissie worden de lijsten I en II door de Raad herzien en, zo nodig, aangevuld, rekening houdend met de opgedane ervaring, eventueel door bepaalde stoffen van lijst II over te brengen naar lijst I. Artikel 21 1. De Lid-Staten doen binnen een termijn van twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis. Deze termijn wordt voor de Helleense Republiek evenwel op vier jaar gesteld, onder het voorbehoud van de toetreding van de Helleense Republiek op 1 januari 1981. 2. De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van de voornaamste bepalingen van intern recht die zij op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen. 3. Zodra de in lid 1 bedoelde maatregelen in een Lid-Staat van kracht worden, zijn de bepalingen van Richtlijn 76/464/EEG met betrekking tot het grondwater aldaar niet langer van toepassing. Artikel 22 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten. Gedaan te Brussel, 17 december 1979. Voor de Raad De Voorzitter S. BARRETT BIJLAGE LIJST I - FAMILIES EN GROEPEN VAN STOFFEN Lijst I omvat de afzonderlijke stoffen van onderstaande families of groepen van stoffen, met uitzondering van die stoffen welke, gezien het geringe risico van toxiciteit, persistentie en bio-accumulatie, niet geschikt voor lijst I worden geacht. Dergelijke stoffen die gezien de toxiciteit, de persistentie en de bio-accumulatie geschikt zijn voor lijst II, moeten op die lijst worden opgenomen. 1. Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit in water dergelijke verbindingen kunnen ontstaan 2. Organische fosforverbindingen 3. Organische tinverbindingen 4. Stoffen die in of via het water een kankerverwekkende, mutagene of teratogene werking hebben (1) 5. Kwik en kwikverbindingen 6. Cadmium en cadmiumverbindingen 7. Minerale oliën en koolwaterstoffen 8. Cyaniden. LIJST II - FAMILIES EN GROEPEN VAN STOFFEN Lijst II omvat afzonderlijke stoffen en categorieën van stoffen van de onderstaande families en groepen van stoffen die een schadelijke werking op het grondwater zouden kunnen hebben. 1. De volgende metalloïden en metalen alsmede verbindingen daarvan: 1. Zink 2. Koper 3. Nikkel 4. Chroom 5. Lood 6. Selenium 7. Arsenicum 8. Antimoon 9. Molybdeen 10. Titaan 11. Tin 12. Barium 13. Beryllium 14. Borium 15. Uranium 16. Vanadium 17. Kobalt 18. Thallium 19. Tellurium 20. Zilver 2. Biociden en derivaten daarvan, die niet in lijst I genoemd zijn 3. Stoffen met een schadelijke werking op de smaak en/of de geur van het grondwater alsmede verbindingen waaruit dergelijke stoffen in het water kunnen ontstaan en die het water ongeschikt voor menselijke consumptie kunnen maken 4. Organische siliciumverbindingen die toxisch of persistent zijn en stoffen waaruit dergelijke verbindingen in het water kunnen ontstaan, met uitzondering van die welke biologisch onschadelijk zijn of die in het water snel worden omgezet in onschadelijke stoffen 5. Anorganische fosforverbindingen en elementair fosfor 6. Fluoriden 7. Ammoniak en nitrieten. (1)Voor zover sommige stoffen van lijst II een kankerverwekkende, mutagene of teratogene werking hebben, zijn zij begrepen onder categorie 4 van deze lijst.