EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62013CA0542
Case C-542/13: Judgment of the Court (Grand Chamber) of 18 December 2014 (request for a preliminary ruling from the Cour constitutionnelle — Belgium) — Mohamed M’Bodj v État belge (Reference for a preliminary ruling — Charter of Fundamental Rights of the European Union — Article 19(2) — Directive 2004/83/EC — Minimum standards for determining who qualifies for refugee status or subsidiary protection status — Person eligible for subsidiary protection — Article 15(b) — Torture or inhuman or degrading treatment or punishment of an applicant in the country of origin — Article 3 — More favourable standards — Applicant suffering from a serious illness — No appropriate treatment available in the country of origin — Article 28 — Social protection — Article 29 — Health care)
Zaak C-542/13: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 december 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Mohamed M’Bodj/Belgische Staat (Prejudiciële verwijzing — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 19, lid 2 — Richtlijn 2004/83/EG — Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt — Persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt — Artikel 15, sub b — Foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst — Artikel 3 — Gunstiger normen — Verzoeker die aan een ernstige ziekte lijdt — Ontbreken van een adequate behandeling in het land van herkomst — Artikel 28 — Sociale voorzieningen — Artikel 29 — Gezondheidszorg)
Zaak C-542/13: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 december 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Mohamed M’Bodj/Belgische Staat (Prejudiciële verwijzing — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 19, lid 2 — Richtlijn 2004/83/EG — Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt — Persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt — Artikel 15, sub b — Foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst — Artikel 3 — Gunstiger normen — Verzoeker die aan een ernstige ziekte lijdt — Ontbreken van een adequate behandeling in het land van herkomst — Artikel 28 — Sociale voorzieningen — Artikel 29 — Gezondheidszorg)
PB C 65 van 23.2.2015, p. 12–12
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
23.2.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 65/12 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 december 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Mohamed M’Bodj/Belgische Staat
(Zaak C-542/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 19, lid 2 - Richtlijn 2004/83/EG - Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt - Persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt - Artikel 15, sub b - Foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst - Artikel 3 - Gunstiger normen - Verzoeker die aan een ernstige ziekte lijdt - Ontbreken van een adequate behandeling in het land van herkomst - Artikel 28 - Sociale voorzieningen - Artikel 29 - Gezondheidszorg))
(2015/C 065/16)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Mohamed M’Bodj
Verwerende partij: Belgische Staat
Dictum
De artikelen 28 en 29 van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming, gelezen in samenhang met de artikelen 2, sub e, 3, 15 en 18 van die richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat een lidstaat niet verplicht is de in die artikelen bedoelde sociale voorzieningen en gezondheidszorg toe te kennen aan een derdelander die gemachtigd is tot verblijf op het grondgebied van die lidstaat krachtens een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bepaalt dat een machtiging tot verblijf in die lidstaat wordt verleend aan de vreemdeling die lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling, wanneer er geen adequate behandeling is in het land van herkomst van die vreemdeling of in het derde land waar hij voordien verbleef, zonder dat hem in dat land opzettelijk medische zorg wordt geweigerd.