Επιλέξτε τις πειραματικές λειτουργίες που θέλετε να δοκιμάσετε

Το έγγραφο αυτό έχει ληφθεί από τον ιστότοπο EUR-Lex

Έγγραφο 52015IP0052

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het jaarverslag 2013 van de Europese Centrale Bank (2014/2157(INI))

PB C 316 van 30.8.2016, σ. 30 έως 36 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/30


P8_TA(2015)0052

Jaarverslag 2013 van de Europese Centrale Bank

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het jaarverslag 2013 van de Europese Centrale Bank (2014/2157(INI))

(2016/C 316/03)

Het Europees Parlement,

gezien het jaarverslag 2013 van de Europese Centrale Bank),

gezien de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, inzonderheid artikel 15,

gezien artikel 284, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikelen 126 en 132, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0011/2015),

A.

overwegende dat het bbp in de eurozone volgens de voorjaarsprognose 2014 van de diensten van de Commissie in 2013 met 0,4 % is teruggelopen, nadat het in 2012 een daling van 0,7 % te zien had gegeven, en dat de diensten van de Commissie een herstel verwachten, waarbij het bbp in 2014 met 1,2 % en in 2015 met 1,7 % zal toenemen; overwegende dat in de najaarsprognose 2014 van de diensten van de Commissie de groeiprognoses naar beneden zijn bijgesteld, waarbij het bbp in 2014 met slechts 0,8 % en in 2015 met 1,1 % zal toenemen en de neerwaartse risico's overheersen;

B.

overwegende dat volgens dezelfde prognose de werkloosheid in de eurozone van 11,3 % aan het eind van 2012 is gestegen naar 11,9 % aan het eind van 2013, en in 2014 hoog zal blijven;

C.

overwegende dat er tussen de werkloosheidscijfers in de respectieve lidstaten grote verschillen zijn, waarbij de cijfers variëren van 5 % tot 26 %; overwegende dat de jeugdwerkloosheidscijfers zelfs nog hoger uitvallen en in sommige lidstaten tot ongeveer 50 % zijn opgelopen; overwegende dat door de verschillen in werkloosheidscijfers een verdere economische divergentie tussen de lidstaten in de hand wordt gewerkt;

D.

overwegende dat de lidstaten het succes dat werd geboekt met de aankondiging van het OMT-programma (rechtstreekse monetaire transacties) bij het verminderen van de rentetarieven voor leningen, niet mogen aangrijpen als een gelegenheid om zich te onttrekken aan structuurhervormingen ter stimulering van het groeipotentieel en ter verwezenlijking van begrotingsduurzaamheid op de middellange termijn; overwegende dat gezien de tendens met betrekking tot werkgelegenheid en armoedebestrijding het gevaar bestaat dat de nationale Europa 2020-doelstellingen niet worden gehaald;

E.

overwegende dat de Europese Centrale Bank (ECB) haar belangrijkste rentetarieven in mei 2013 en later opnieuw in november heeft verlaagd, waardoor de rente voor de basisherfinancieringstransacties terugliep tot 0,25 %; overwegende dat de basisherfinancieringsrente als gevolg van de sedert begin 2014 aangekondigde aanvullende monetaire beleidsmaatregelen inmiddels op 0,05 % staat en de rente voor de depositofaciliteit op -0,20 %;

F.

overwegende dat de daling van de reële rentepercentages zich niet heeft vertaald in een hogere kredietverlening aan gezinnen en bedrijven of in een stijging van het bbp of het aantal banen;

G.

overwegende dat het geconsolideerd financieel overzicht van het Eurosysteem eind 2013 uitkwam op een bedrag van 2 285 miljard euro, wat overeenkwam met een daling met circa 25 % in de loop van 2013;

H.

overwegende dat niet-verhandelbare activa het grootste deel uitmaakten van de activa die in 2013 bij wijze van onderpand aan het Eurosysteem zijn aangeboden, en wel ongeveer 25 % van het totaal; overwegende dat niet-verhandelbare waardepapieren samen met door activa gedekte waardepapieren ongeveer 40 % uitmaken van de totale activa die als onderpand zijn aangeboden;

I.

overwegende dat het gemiddelde inflatiepercentage in de eurozone volgens de najaarsprognose 2014 van de diensten van de Commissie in 2013 bij 1,4 % lag, terwijl het in 2012 nog 2,5 % bedroeg; overwegende dat de inflatie in de eurozone sinds begin 2014 een neergaande lijn heeft gevolgd, voor 2014 op 0,5 % wordt geraamd en in september een laagtepunt van 0,3 % heeft bereikt; overwegende dat de globale inflatie volgens het geharmoniseerde indexcijfer van de consumptieprijzen (GICP) in september 2014 in sommige lidstaten is gedaald tot 0 % of nog lager en ook in 2015 onder het streefcijfer zal blijven;

J.

overwegende dat de lage energieprijzen, en met name die van aardolie, tot de belangrijkste factoren behoorden die hebben bijgedragen tot de daling van de inflatiecijfers in de eurozone;

K.

overwegende dat de omvang van de overheids- en particuliere investeringen in de eurozone sedert enige tijd stagneert op een niveau dat beduidend lager ligt dan vóór de aanvang van de crisis het geval was; overwegende dat veel grote ondernemingen de mogelijkheden voor goedkope financiering benutten om uit eigenbelang terugkopen te realiseren, in plaats van nieuwe investeringen te doen; overwegende dat het relatieve aandeel van investeringen in het bbp ook vóór de crisis al gestaag terugliep en dus dringend moest worden opgetrokken;

L.

overwegende dat de groei op jaarbasis van M3 verder is blijven dalen, van 3,5 % in december 2012 naar 1 % in december 2013;

M.

overwegende dat de kredietverlening aan de particuliere sector zich in negatieve zin is blijven ontwikkelen en in december 2013 een daling van 2,3 % op jaarbasis te zien gaf, tegenover -0,7 % in december 2012; overwegende dat de gebrekkige kredietverlening aan het mkb in sommige lidstaten een van de voornaamste oorzaken is waardoor het economisch herstel uitblijft; overwegende dat de afname van de kredietverlening aan het mkb tussen 2008 en 2013 ongeveer 35 % bedroeg; overwegende dat stimulering van de kredietverlening aan het mkb van cruciaal belang is, aangezien 72 % van de beroepsbevolking van de eurozone werkzaam is in het mkb en de bruto banengroei er hoger ligt dan bij grote ondernemingen;

N.

overwegende dat de fragmentatie van de financiële markten nog steeds een groot probleem is, waardoor mkb-bedrijven — met name in landen van de eurozone die al gebukt gaan onder ernstige economische omstandigheden — geconfronteerd worden met veel hogere financieringskosten, en er binnen de interne markt distorsies ontstaan, het herstel wordt vertraagd en de verschillen tussen landen steeds groter worden; overwegende dat de resultaten van de alomvattende beoordeling van de Europese banken een positief effect zouden moeten hebben op het huidige monetaire beleid en de bereidheid van de banken om hun kredietactiviteiten uit te breiden, met name in de reële economie;

O.

overwegende dat de balansomvang van het Eurosysteem in de loop van 2013 als gevolg van de door banken terugbetaalde LTRO-middelen (langerlopende herfinancieringstransacties) gestaag is teruggelopen;

P.

overwegende dat de Raad van Bestuur van de ECB in juli 2013 heeft besloten prognosegestuurde beleidsprojecties te verstrekken, waarin stond dat hij verwachtte dat de voornaamste rentetarieven zich gedurende langere tijd op de bestaande of nog lagere niveaus zouden handhaven;

Q.

overwegende dat de effecten van een eventuele kwantitatieve versoepeling in de eurozone waarschijnlijk zouden worden afgezwakt door de buitensporige kredietbemiddeling van de bankensector;

R.

overwegende dat artikel 282 VWEU bepaalt dat de primaire doelstelling van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) erin bestaat de prijsstabiliteit te handhaven; overwegende dat artikel 127 VWEU bepaalt dat het ESCB onverminderd deze primaire doelstelling het algemene economische beleid in de Unie ondersteunt; overwegende dat artikel 123 VWEU en artikel 21 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank het de nationale centrale banken en de ECB verbieden door EU- of nationale overheden of overheidsinstanties uitgegeven schuldinstrumenten rechtstreeks aan te kopen; overwegende dat diverse lidstaten dit als een absolute voorwaarde beschouwden voor hun toetreding tot de economische en monetaire unie; overwegende dat dergelijke aankopen op secundaire markten wel toegestaan zijn;

Monetair beleid

1.

is verheugd over de snelle reactie van de ECB, in weerwil van de zeer moeilijke situatie waarmee zij zich geconfronteerd zag, en over het feit dat het monetaire beleid erop gericht was de gespannen situatie op de financiële markten van de eurozone tot bedaren te brengen en het vertrouwen van de beleggers in de gemeenschappelijke munt te herstellen; is ingenomen met de bereidheid van de ECB om al het nodige te doen om de euro te redden; neemt kennis van de positieve algehele verlaging van de nationale langetermijnrentes– met name in de eurolanden met de hoogste schuldenlast — tot niveaus die sinds het begin van de crisis niet meer waren voorgekomen; merkt op dat de lage rentes niet hebben geleid tot meer werkgelegenheid en groei, en dat het uitblijven hiervan een bedreiging vormt voor de financiële stabiliteit;

2.

merkt op dat het gebruik van basisherfinancieringstransacties, herfinancieringstransacties voor de middellange en lange termijn met volledige toewijzing tegen vaste rentes, de marginale beleningsfaciliteit, noodliquiditeitssteun (ELA) en de depositofaciliteit zich in 2013 op een zeer hoog niveau handhaafde, hetgeen erop wijst dat het monetaire transmissiemechanisme en de interbancaire kredietmarkt in de eurozone onder druk bleven staan, ofschoon de situatie vergeleken met voorgaande jaren aanzienlijk verbeterde, blijkens de stabilisering van de spreads, de geleidelijke normalisering van de interbancaire markten en de afname van het aantal onevenwichtigheden binnen Target II;

3.

vindt het bemoedigend dat de omvang van de Target II-onevenwichtigheden gedurende 2003 is gestabiliseerd; onderstreept dat het Target II-vereveningssysteem van cruciaal belang is geweest voor het behoud van de integriteit van het financieel systeem van de eurozone;

4.

is nog steeds ernstig bezorgd over het feit dat de economische activiteit maar moeizaam op gang komt en dat de groei van het bbp in de eurozone in 2013 voor het tweede jaar op rij negatief is uitgevallen en in de eerste drie kwartalen van 2014 zwak was, terwijl de hoge werkloosheidscijfers in veel eurolanden niveaus bereiken die een bedreiging vormen voor de stabiliteit van de eurozone en het draagvlak voor het Europese project onder de bevolking en in de politiek ondermijnen;

5.

constateert grote bezorgdheid dat de inflatie in de eurozone sinds 2011 onverminderd een neergaande lijn volgt en tussen de lidstaten verschilt; wijst met nadruk op de aanzienlijke discrepantie die momenteel zichtbaar is tussen het expliciete streefdoel van de ECB om de inflatie op middellange termijn onder, maar dicht bij 2 % te houden en de huidige inflatiepercentages, die bijna tot 0 % zijn gedaald en in sommige lidstaten van de eurozone zelfs onder de 0 % liggen; vindt het zorgwekkend dat, zoals ook werd erkend door de president van de ECB, de huidige deflatoire ontwikkelingen ertoe zouden kunnen leiden dat de inflatieverwachtingen voor de middellange tot langere termijn op drift raken;

6.

erkent dat de voortdurende aanpassing van de balansen in de financiële en niet-financiële sectoren, in combinatie met de hoge werkloosheid, een domper bleef zetten op de economische bedrijvigheid in de eurozone in 2013;

7.

houdt mogelijke deflatierisico's nauwlettend in het oog; wijst er nogmaals op dat een inflatie van bijna nul in de eurozone ten koste gaat van de effectiviteit van het monetaire beleid; neemt ter kennis dat de ECB de zeer lage inflatie toeschrijft aan kortetermijneffecten, en hoopt dat de doelstelling voor de middellange termijn zonder deflatoire fase kan worden gehaald; merkt echter op dat de ECB de inflatieramingen voor 2015 en 2016 verder naar beneden heeft bijgesteld (met 0,1 % à 0,2 %);

8.

wijst erop dat voor de komende jaren wordt verwacht dat het inflatieniveau onder het streefdoel zal blijven, en dat dit van invloed zal zijn op de schuldverminderingsprogramma's van meerdere lidstaten;

9.

wijst erop dat het, met het vooruitzicht van verdere stimuleringsmaatregelen, zoals kwantitatieve versoepeling, en gelet op de huidige juridische stappen tegen het OMT-programma, van cruciaal belang is om voor juridische duidelijkheid en rechtszekerheid te zorgen zodat deze instrumenten doeltreffend kunnen worden ingezet, met inachtneming van de voorstellen die de advocaat-generaal van het Hof van Justitie van de Europese Unie Pedro Cruz Villalon op 14 januari 2015 heeft gedaan in zaak C-62/14;

10.

benadrukt dat de lage financieringskosten voor de lidstaten gepaard gaan met een stijgende overheidsschuld, die in veel gevallen bijna of meer dan 100 % van het bbp bedraagt, en waarschuwt dat bij een nieuwe crisis de financiële markten tot een herwaardering van de risico's zouden kunnen overgaan;

11.

wijst erop dat de ECB in haar in 2013 gepubliceerde prognoses niet heeft voorzien dat, zoals thans het geval is, vlakke groei zou samenvallen met zeer lage inflatie en zelfs tekenen van deflatie; dringt er tegen deze achtergrond op aan de huidige prognoses, waarbij wordt uitgegaan van een sterkere economische groei en een hogere inflatie in 2015 en 2016, met de nodige voorzichtigheid te hanteren;

12.

is van mening dat zwakke balansen niet alleen gevolgen hebben voor banken, maar ook een negatief domino-effect hebben op bedrijven en andere particuliere actoren, aangezien bedrijven door een gebrek aan kapitaal en financiering niet in staat zijn concurrerend te blijven en te groeien en uiteindelijk banen te behouden en te creëren;

13.

acht het van het grootste belang de voorwaarden te creëren voor een herstel van zowel de openbare als de particuliere investeringen in de eurozone, rekening houdend met het feit dat ondanks de inzet van de ECB voor het behoud van gunstige financieringsvoorwaarden, de investeringen nog niet zijn toegenomen; dringt er in dit verband bij de lidstaten op aan de onderliggende oorzaken van de financiële fragmentatie aan te pakken, zoals verschillen in risicostructuren waardoor de kredietverstrekking in de desbetreffende landen duurder wordt; verzoekt de lidstaten voorts passende structurele hervormingen door te voeren om weer een gunstig ondernemersklimaat te creëren, met name door de landenspecifieke aanbevelingen uit te voeren;

14.

moedigt de ECB aan in het kader van haar beleid tot verruiming van haar balans de aankoop te overwegen van EIB-projectobligaties, waarmee enkele van de productievere investeringen in de eurozone worden gefinancierd, met name als het gaat om projecten die door de Commissie zijn geselecteerd omdat ze volgens de kosten-batenanalyse een Europese meerwaarde hebben, in het bijzonder TEN-T-projecten in de energie- en vervoerssector en projecten die verband houden met de digitale interne markt;

15.

constateert dat ECB-president Draghi in zijn toespraak op de jaarlijkse conferentie van centrale banken in Jackson Hole op 22 augustus 2014 heeft verklaard dat er zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde maatregelen nodig zijn, en op het volgende heeft gewezen: dat beleidsmaatregelen gericht op de totale vraag gepaard moeten gaan met nationale structuurhervormingen en -maatregelen; dat het monetaire beleid aan de vraagzijde een centrale rol kan en moet vervullen, hetgeen in de huidige context betekent dat er voor langere tijd behoefte is aan een soepel monetair beleid; dat er, naast het monetaire beleid, ruimte is voor een belangrijkere rol voor het begrotingsbeleid, waarbij rekening dient te worden gehouden met de duurzaamheid van de overheidsschulden; en dat enerzijds de overheidsinvesteringen op een nieuwe leest moeten worden geschoeid om extra particuliere investeringen uit te lokken en de structuurhervormingen soepeler te laten verlopen, maar dat anderzijds het accent ook moet liggen op adequate begrotingsmaatregelen;

16.

is het met president Draghi eens dat de flexibiliteit die momenteel wordt geboden door de regels van het Stabiliteits- en groeipact, kan worden benut om het zwakke herstel beter het hoofd te bieden en ruimte te creëren voor de kosten van de noodzakelijke structuurhervormingen;

17.

is het met president Draghi eens dat er ruimte is om het geheel van budgettaire beleidsmaatregelen op een groeivriendelijkere manier samen te stellen en om de belastingdruk op een begrotingsneutrale wijze te verlagen;

18.

is het met president Draghi eens dat er ook aanvullend optreden op EU-niveau nodig lijkt te zijn om voor een passende geaggregeerde positie te zorgen en een groot programma voor overheidsinvesteringen te realiseren;

19.

merkt op dat de ECB, afgezien van de verlaging van haar voornaamste rentetarieven en de uitbreiding van haar herfinancieringstransacties, innovatieve instrumenten, zoals gerichte langer lopende herfinancieringstransacties (TLTRO's), en nieuwe communicatiestrategieën, zoals prognosegestuurde beleidsprojecties, heeft ingevoerd;

20.

is van mening dat het transmissiemechanisme niet goed functioneert, en dat de monetaire beleidsinstrumenten die sedert het begin van de crisis door de ECB worden gebruikt weliswaar een welkome steun betekenen voor de noodlijdende financiële markten, maar op zichzelf niet effectief kunnen zijn bij het tegengaan van de financiële fragmentatie, het stimuleren van de groei of de verbetering van de situatie op de arbeidsmarkt; spoort de ECB ertoe aan erop toe te zien dat haar beleid beter is afgestemd op de reële economie, met name ten behoeve van het mkb;

21.

is van mening dat door het slechte functioneren van het monetaire transmissiemechanisme ook de positieve effecten van de beslissingen om de rentetarieven van de ECB te verlagen beperkt zijn; wijst erop dat zeer lage rentetarieven op de lange termijn leiden tot scheve ontwikkelingen in het bedrijfsleven en schadelijk kunnen zijn voor particuliere spaartegoeden en pensioenvoorzieningen;

22.

is ingenomen met de door de ECB in juni 2014 aangekondigde maatregelen met het oog op een beter functionerend mechanisme voor de transmissie van het monetaire beleid; merkt op dat met het TLTRO-instrument voor het eerst een verband wordt gelegd tussen de door banken aan de niet-financiële particuliere sector verstrekte leningen en het herfinancieringsbedrag waarop de banken aanspraak kunnen maken; hoopt dat dankzij de uitkomst van de evaluatie van de activakwaliteit (AQR) de Europese banken sterker gebruik zullen maken van TLTRO's en daarmee de overdracht van liquiditeit naar de reële economie zullen stimuleren;

23.

merkt op dat de ECB heeft aangekondigd dat zij zal overgaan tot de aankoop van effecten met activa als onderpand (ABS) en gedekte obligaties om het kredietversoepelingseffect van TLTRO's te faciliteren; benadrukt dat dergelijke interventies op de ABS-markt omvangrijk genoeg moeten zijn om de financieringsrente voor het mkb te beïnvloeden en de fragmentatie te verminderen, en op een transparante manier moeten worden uitgevoerd, zodat er voor de balans van de ECB geen excessieve risico's worden gecreëerd;

24.

geeft met nadruk uiting aan zijn bezorgdheid omtrent de vergaande fragmentatie van de kredietvoorwaarden voor mkb-bedrijven in alle landen van de eurozone, en omtrent de bestaande divergentie tussen de financieringstarieven die gelden voor mkb'ers en die welke worden toegekend aan grotere bedrijven; stelt dat de onlangs door de ECB aangekondigde maatregelen om banken tot meer kredietverlening aan te zetten, geen adequate oplossing bieden voor deze al lang bestaande problemen en dat de ECB zou moeten onderzoeken welke onderliggende factoren de toegang tot krediet voor mkb-bedrijven bemoeilijken; dringt er bij de ECB op aan te onderzoeken of deze divergentie enig verband houdt met de concentratie in de bankensector;

25.

wijst er nadrukkelijk op dat de balans van de ECB, als gevolg van de in juni en september 2014 aangekondigde maatregelen, naar verwachting de omvang zal aannemen die deze begin 2012 had; merkt op dat de aldus verwachte uitbreiding noopt tot hoge waakzaamheid van de zijde van de ECB met betrekking tot de kredietrisico's die zij uiteindelijk te dragen krijgt;

26.

is van oordeel dat het tot dusver verstrekte totale bedrag aan impliciete subsidies geleidelijk ten behoeve van de belastingbetaler dient te worden teruggevorderd, zodra de economische situatie zich normaliseert;

27.

merkt op dat de ECB zich herhaaldelijk bereid heeft verklaard om binnen de grenzen van haar mandaat bijkomende onconventionele instrumenten in te zetten en de omvang of de samenstelling van haar interventies aan te passen in geval van een buitensporig langdurige periode van lage inflatie; staat nog steeds open voor bijkomende onconventionele maatregelen, maar onderstreept dat deze maatregelen niet voldoende zullen zijn zonder de juiste mix van begrotingsbeleid, investeringen en structuurhervormingen;

28.

wijst er met nadruk op dat het effect op de reële economie van de onconventionele monetaire beleidsmaatregelen die momenteel worden toegepast niet mag worden overschat; onderstreept dat deze maatregelen van tijdelijke aard zijn en erop gericht zijn de lidstaten tijd te geven om hun begroting te consolideren en de nodige structuurhervormingen door te voeren teneinde stimulansen te kunnen bieden voor economische groei en verbetering van de arbeidsmarkt;

29.

merkt op dat het gedurende langere tijd toepassen van ongebruikelijke monetaire beleidsmaatregelen de verstoringen op de kapitaalmarkt zouden kunnen verergeren; verzoekt de ECB het juiste evenwicht te vinden tussen het risico van vroegtijdige beëindiging van haar soepele monetaire beleid en de risico's en kosten die voortvloeien uit de verstoringen die door een dergelijk beleid kunnen worden veroorzaakt; verzoekt de ECB derhalve ongebruikelijke beleidsmaatregelen zodanig af te stemmen dat dergelijke verstoringen beperkt blijven;

30.

merkt op dat de totale vraag niet uitsluitend met monetaire maatregelen kan worden gestimuleerd, tenzij zij worden aangevuld met adequate begrotings- en structuurhervormingen en -maatregelen op nationaal niveau;

31.

benadrukt dat de ervaring uit de aan de crisis voorafgaande jaren heeft aangetoond dat een stabiele inflatie in lijn met de door de ECB opgestelde doelstelling voor de middellange termijn in verband kan worden gebracht met een niet-duurzame dynamiek van particuliere schulden; dit maakt duidelijk hoe belangrijk het is dat financiële zeepbellen en de groei van de kredietverstrekking goed worden beheerd, zelfs wanneer prijsstabiliteit is gewaarborgd;

32.

wijst er nogmaals op dat de onafhankelijkheid van de ECB in het door haar gevoerde monetaire beleid, zoals die in de Verdragen is neergelegd, onontbeerlijk is om prijsstabiliteit als doelstelling te kunnen waarborgen, d.w.z. de inflatie onder en dichtbij 2 % te houden; wijst erop dat alle regeringen en nationale overheidsinstanties zich ook dienen te onthouden van verzoeken aan de ECB om maatregelen te nemen;

33.

brengt in herinnering dat alle leden van de Algemene Raad van de ECB achter de genomen besluiten staan, die vertrouwelijk blijven, tenzij is besloten om deze openbaar te maken;

34.

dringt er bij de ECB op aan een stap terug te doen in haar rol binnen de trojka, om zo haar onafhankelijkheid ten opzichte van de politieke besluitvorming te versterken;

35.

brengt in herinnering dat artikel 127 VWEU bepaalt dat de ECB, onverminderd haar primaire doelstelling, het algemene economische beleid in de Unie moet ondersteunen, zoals ook vermeld staat in artikel 282 VWEU; onderstreept in dit verband het belang van de monetaire dialoog;

36.

benadrukt dat een duidelijke scheiding tussen monetair en begrotingsbeleid inhoudt dat de monetaire autoriteit geen subsidies mag verstrekken aan instellingen die profiteren van liquiditeitsverschaffing, omdat dit soort subsidieverlening neerkomt op begrotingsbeleid;

37.

betreurt het dat de ECB haar in het Verdrag vastgelegde mandaat te buiten is gegaan, zoals wordt geïllustreerd in de brieven van de voormalige ECB-president aan de Spaanse, de Italiaanse en de Ierse regering;

38.

is ingenomen met het feit dat de ECB een stap vooruit heeft gezet en de beknopte notulen van haar vergaderingen gaat publiceren, en kijkt uit naar het begin van deze praktijk in januari 2015; juicht het toe dat de Raad van Bestuur van de ECB daarmee gevolg heeft gegeven aan het verzoek dat het Parlement in al zijn jaarlijkse verslagen betreffende de ECB heeft geformuleerd;

39.

is van mening dat alle centrale banken ter wereld actief moeten samenwerken om te voorkomen dat beleid wordt gevoerd met voor anderen negatieve overloopeffecten; merkt op dat sommige centrale banken lange tijd nadat zij zelf eenzijdig eigen beleidsmaatregelen hebben genomen, andere centrale banken verzoeken om de eventuele negatieve overloopeffecten van dit monetaire beleid voor hun rekening te nemen;

40.

is van mening dat uit de onlangs in de openbaarheid gekomen informatie duidelijk blijkt dat een prudent gebruik van noodliquiditeitssteun in de toekomst van groot belang is. onderstreept dat voortaan niet meer kan worden aanvaard dat de bankensector van een lidstaat zich op deze wijze voor een aanzienlijk percentage van het bbp in de schulden steekt;

41.

moedigt de ECB aan haar genderbeleid bij benoemingen te blijven verbeteren teneinde de huidige kloof te dichten; is ingenomen met de benoeming van Danièle Nouy tot hoofd toezicht op de Europese bankensector, met name gezien haar grote verdiensten en haar sterke curriculum vitae;

42.

is van mening dat een grotere nadruk op groei en overheidsinvesteringen (zoals het door de voorzitter van de Commissie, Jean-Claude Juncker, voorgestelde investeringspakket van 300 miljard EUR) een aanvulling zou zijn op de beleidsinspanningen van de ECB om de werkgelegenheid en de groei in Europa te vergroten;

Financiële stabiliteit

43.

ervaart het als positief dat het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM), de eerste pijler van de bankenunie, op 4 november 2014 volledig in werking is getreden; merkt op dat deze belangrijke stap in de Europese financiële integratie te danken is aan de succesvolle afronding van de voorbereidende werkzaamheden, met inbegrip van de activakwaliteitsbeoordeling (AQR); dankt de ECB voor het feit dat zij haar geloofwaardigheid heeft aangewend om het Europese bankensysteem te ondersteunen; benadrukt dat de functies van de ECB op prudentieel en monetair gebied niet met elkaar vermengd mogen worden;

44.

merkt op dat de door de Europese Bankautoriteit (EBA) in samenwerking met het GTM uitgevoerde AQR en stresstest aan het licht hebben gebracht dat het Europese bankensysteem op een aantal punten nog steeds kwetsbaar is; spreekt de hoop uit dat bij de evaluaties afdoende rekening is gehouden met alle risico's, teneinde te voorkomen dat de Europese bankensector „gejapaniseerd” wordt en evergreening van nooit meer terug te betalen leningen ontstaat;

45.

is van mening dat de ECB een grote verantwoordelijkheid toekomt omdat zij ervoor moet zorgen dat in de toekomst, wanneer de toegang tot de markt moeilijk of onmogelijk is, herkapitalisatie van banken geschiedt via de inbreng van de particuliere sector;

46.

verzoekt de ECB ervoor te zorgen dat in de dagelijkse werkzaamheden het monetaire beleid volledig wordt afgeschermd van de taken die zij moet vervullen als bankentoezichthouder;

47.

benadrukt dat het GTM tot doel heeft het vertrouwen in het bankwezen in de eurozone, en daarmee de financiële stabiliteit te waarborgen; herinnert eraan dat de democratische verantwoordingsplicht van het nieuwe GTM jegens het Europees Parlement van cruciaal belang is voor het waarborgen van de geloofwaardigheid van het nieuwe toezichtstelsel; benadrukt dan ook het belang van het in november 2013 tussen het Parlement en de ECB gesloten interinstitutioneel akkoord inzake de praktische modaliteiten voor de uitoefening van democratische controle op het GTM, en van de volledige uitvoering daarvan;

48.

ondersteunt het idee dat de Europese wetgeving verder moet worden ontwikkeld om risicovollere investeringsactiviteiten te scheiden van traditionele bankdiensten en aldus de inbreng van de particuliere sector geloofwaardiger en doeltreffender te maken;

49.

is van oordeel dat de meest recente stresstests duidelijk hebben aangetoond wat de beperkingen zijn van het huidige interinstitutionele bestel, aangezien in de stresstest geen deflatiescenario in ogenschouw is genomen, ook al zijn deflatierisico's verre van imaginair;

50.

merkt op dat de banken in de eurozone, in weerwil van hun relatief geringe winstgevendheid, hun kapitaalpositie hebben weten te versterken door middel van een combinatie van kapitaalverhogingen en vermindering van hun risicogewogen activa en ook de overheidssteun; beseft dat in diverse gevallen kapitaalverhogingen werden verricht in het kader van financiële steunprogramma's van de lidstaten;

51.

stelt met bezorgdheid vast dat veel banken in de eurozone nog steeds zijn aangewezen op centralebankfinanciering; acht het van essentieel belang om een kapitaalmarktunie op te zetten om de buitensporige afhankelijkheid van de economieën in de eurozone van de bankensector terug te dringen;

52.

wijst erop dat een versterking van goed bestuur van banken het vertrouwen in de bancaire sector vergroot en daarmee ook bijdraagt aan de financiële stabiliteit;

53.

wijst erop dat de handel in overheidspapier nog steeds een van de voornaamste winstbronnen is voor de banken in de eurozone, terwijl de kredietverlening aan de niet-financiële particuliere sector maar niet van de grond komt; is van mening dat meer vaart moet worden gezet achter de technische en wetgevende werkzaamheden met betrekking tot de met staatsschuld verband houdende risico's; verzoekt de ECB een waarschuwing uit te spreken aan het adres van banken die hun portefeuilles met staatsobligaties blijven uitbreiden en tegelijkertijd de kredietverlening aan de particuliere sector verminderen;

54.

is ingenomen met het wetgevingsvoorstel van de Europese Commissie inzake de structurele hervorming van de bankensector; merkt op dat in diverse lidstaten al vergelijkbare hervormingen zijn doorgevoerd; verzoekt de ECB met de andere relevante instellingen samen te werken in de richting van duurzame structurele hervormingen op Europees niveau die een einde maken aan subsidies voor handelsactiviteiten van grote financiële instellingen en een gelijk speelveld voor financiële diensten creëren;

55.

brengt in herinnering dat het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM), de tweede pijler van de bankenunie, begin 2015 in werking treedt; benadrukt dat ook werk moet worden gemaakt van de ontwikkeling van de derde pijler van het bankenunie;

o

o o

56.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank.


Επάνω