Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32022R2036

Verordening (EU) 2022/2036 van het Europees Parlement en de Raad van 19 oktober 2022 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de prudentiële behandeling van mondiaal systeemrelevante instellingen met een multiple-point-of-entry-afwikkelingsstrategie en methoden voor de indirecte plaatsing van instrumenten die in aanmerking komen voor de naleving van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (Voor de EER relevante tekst)

PE/23/2022/REV/1

PB L 275 van 25.10.2022, p. 1–10 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2022/2036/oj

25.10.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 275/1


VERORDENING (EU) 2022/2036 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 19 oktober 2022

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de prudentiële behandeling van mondiaal systeemrelevante instellingen met een multiple-point-of-entry-afwikkelingsstrategie en methoden voor de indirecte plaatsing van instrumenten die in aanmerking komen voor de naleving van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad (4), Verordening (EU) 2019/877 van het Europees Parlement en de Raad (5) en Richtlijn (EU) 2019/879 van het Europees Parlement en de Raad (6) hebben het Uniekader voor de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen gewijzigd door middel van wijzigingen van respectievelijk Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7), Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad (8) en Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad (9). Die wijzigingen waren noodzakelijk om in de Unie de internationale “Total Loss-absorbing Capacity (TLAC) Term Sheet”, bekendgemaakt op 9 november 2015 door de Raad voor financiële stabiliteit (“de TLAC-norm”), voor mondiaal systeemrelevante banken, die in het kader van de Unie als mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI’s) worden gedefinieerd, uit te voeren en om voor alle banken de toepassing van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (minimum requirement for own funds and eligible liabilities — MREL) te versterken. Het herziene Uniekader voor de afwikkeling van banken moet er beter voor zorgen dat de verliesabsorptie en de herkapitalisatie van banken via particuliere middelen plaatsvindt zodra die banken niet langer financieel levensvatbaar zijn en zij vervolgens worden afgewikkeld.

(2)

Artikel 12 bis van Verordening (EU) nr. 575/2013 bepaalt dat MSI’s met een afwikkelingsstrategie waarbij mogelijk meer dan één groepsentiteit wordt afgewikkeld (“multiple-point-of-entry-afwikkelingsstrategie” of “MPE-afwikkelingsstrategie”) hun risicogebaseerde vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva moeten berekenen in de theoretische aanname dat slechts één entiteit van de groep wordt afgewikkeld, waarbij de verliezen en herkapitalisatiebehoeften van dochterondernemingen van die groep worden overgedragen aan de af te wikkelen entiteit (“single-point-of-entry- afwikkelingsstrategie” of “SPE-afwikkelingsstrategie”). Een vergelijkbaar vereiste geldt uit hoofde van artikel 45 quinquies, lid 4, van Richtlijn 2014/59/EU betreffende het aanvullende vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva dat door afwikkelingsautoriteiten kan worden opgelegd krachtens lid 3 van dat artikel. Overeenkomstig de TLAC-norm, moeten die berekeningen rekening houden met alle van een MSI onderdeel zijnde entiteiten uit derde landen die af te wikkelen entiteiten zouden zijn indien zij in de Unie waren gevestigd.

(3)

Overeenkomstig artikel 45 nonies, lid 2, derde alinea, van Richtlijn 2014/59/EU en in overeenstemming met de TLAC-norm mag de som van de daadwerkelijke vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van een MSI met een MPE-afwikkelingsstrategie niet kleiner zijn dan het theoretische vereiste van de groep in een SPE-afwikkelingsstrategie. Om de bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 in overeenstemming te brengen met die van Richtlijn 2014/59/EU en om ervoor te zorgen dat afwikkelingsautoriteiten steeds in overeenstemming met die richtlijn handelen en rekening houden met zowel de vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva uit Verordening (EU) nr. 575/2013 als met aanvullende vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva die overeenkomstig artikel 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU zijn vastgesteld, moet artikel 12 bis van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden gewijzigd en moet artikel 92 bis, lid 3, van die verordening worden geschrapt. Een en ander mag afwikkelingsautoriteiten niet beletten om te concluderen dat aanpassingen om het verschil tussen de som van de daadwerkelijke vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van een MSI met een MPE-afwikkelingsstrategie en het theoretische vereiste van die groep in een SPE-afwikkelingsstrategie, wanneer het eerste hoger is dan het tweede, zo veel mogelijk te beperken of uit te schakelen, niet passend zouden zijn of niet zouden sporen met de afwikkelingsstrategie van de MSI. Om te zorgen voor consistentie tussen artikel 12 bis van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU, moet de in artikel 45 nonies, lid 2, van die richtlijn bedoelde berekening ook rekening houden met alle entiteiten uit derde landen die onderdeel zijn van een MSI en die af te wikkelen entiteiten zouden zijn indien ze in de Unie waren gevestigd.

(4)

Artikel 92 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013 bepaalt dat aan het vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva voor dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI’s die geen af te wikkelen entiteiten zijn, onder meer kan worden voldaan met in aanmerking komende passiva-instrumenten. De criteria voor in aanmerking komende passiva-instrumenten van artikel 72 ter, lid 2, punten c), k), l) en m), van Verordening (EU) nr. 575/2013 veronderstellen echter dat de uitgevende entiteit een af te wikkelen entiteit is. Er moet voor worden gezorgd dat die dochterondernemingen van wezenlijk belang schuldinstrumenten kunnen uitgeven die voldoen aan alle criteria om in aanmerking te komen, zoals oorspronkelijk de bedoeling was.

(5)

Overeenkomstig artikel 72 sexies, lid 4, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 575/2013 kunnen afwikkelingsautoriteiten een MSI met een MPE-afwikkelingsstrategie toestaan om een bepaald bezit aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva-instrumenten van haar dochterondernemingen die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoren, af te trekken door een door de afwikkelingsautoriteit vastgesteld lager, bijgesteld bedrag af te trekken. Artikel 72 sexies, lid 4, tweede alinea, van die verordening vereist dat in dat geval het verschil tussen het bijgestelde bedrag en het oorspronkelijke bedrag wordt afgetrokken van de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van de betrokken dochterondernemingen. In overeenstemming met de TLAC-norm zou die benadering rekening moeten houden met zowel de risicogebaseerde als de niet-risicogebaseerde vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de betrokken dochteronderneming. Bovendien moet die benadering gelden voor alle dochterondernemingen uit derde landen die onderdeel zijn van die MSI, zolang die dochterondernemingen zijn onderworpen aan een afwikkelingsregeling die, volgens de desbetreffende afwikkelingsautoriteit in de Unie, wettelijk afdwingbaar is en waarbij uitvoering wordt gegeven aan internationaal overeengekomen normen, meer bepaald het document “Key Attributes of Effective Resolution Regimes for Financial Institutions” (Essentiële eigenschappen van doeltreffende afwikkelingsregelingen voor financiële instellingen) van de Raad voor financiële stabiliteit, bekendgemaakt in oktober 2011, en de TLAC-norm.

(6)

Richtlijn (EU) 2019/879 heeft Richtlijn 2014/59/EU gewijzigd teneinde er specifieke voorschriften in op te nemen betreffende indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen, dat wil zeggen van eigen vermogen en passiva die voldoen aan de voorwaarden van artikel 45 septies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU, binnen af te wikkelen groepen. Om die regels operationeel te maken en om ervoor te zorgen dat die indirecte plaatsing plaatsvindt op een prudentieel verantwoorde wijze, kreeg de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) (EBA), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (10), op grond van artikel 45 septies, lid 6, van Richtlijn 2014/59/EU een mandaat om ontwerpen van technische reguleringsnormen uit te werken waarin methoden worden vastgelegd voor dit soort indirecte plaatsing van in aanmerking komende middelen. Zoals de EBA in haar brief aan de Commissie van 25 januari 2021 heeft aangestipt, waren er evenwel diverse inconsistenties tussen de vereisten voor de in Richtlijn 2014/59/EU vastgelegde delegatie en de bestaande prudentiële regels in Verordening (EU) nr. 575/2013, waardoor de toepassing van de prudentiële behandeling die voor het mandaat vereist was, niet kon worden ingevuld zoals oorspronkelijk bedoeld was. Meer bepaald tekende de EBA aan dat Verordening (EU) nr. 575/2013 niet de mogelijkheid bood om voor het interne MREL in aanmerking komende middelen af te trekken — en dus ook niet voor de toepassing van een geschikt risicogewicht in alle voor het mandaat op grond van Richtlijn 2014/59/EU relevante gevallen. Vergelijkbare probleempunten werden geconstateerd wat betreft het hefboomratiovereiste in Verordening (EU) nr. 575/2013. Gezien die juridische beperkingen moeten de door de EBA ontwikkelde methoden rechtstreeks in Verordening (EU) nr. 575/2013 worden geïntegreerd. Artikel 45 septies, lid 6, van Richtlijn 2014/59/EU moet derhalve worden geschrapt.

(7)

In het kader van de indirecte plaatsing door af te wikkelen entiteiten van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen in overeenstemming met het herziene Uniekader voor de afwikkeling van banken, moeten intermediaire entiteiten worden verplicht om hun volledige bezit van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen die zijn uitgegeven door van dezelfde af te wikkelen groep onderdeel zijnde entiteiten die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, af te trekken. Dat moet ervoor zorgen dat de mechanismen voor interne verliesabsorptie en herkapitalisatie binnen een groep correct functioneren, en voorkomt dat de voor het interne MREL in aanmerking komende middelen van die entiteiten dubbel worden geteld ten behoeve van de naleving door de intermediaire entiteit van haar eigen interne MREL. Zonder die aftrekkingen zou de correcte uitvoering van de gekozen afwikkelingsstrategie in het gedrang kunnen komen, aangezien de intermediaire entiteit niet alleen haar eigen verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit zou kunnen gebruiken, maar ook die van andere van dezelfde af te wikkelen groep onderdeel zijnde entiteiten die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, voordat de intermediaire entiteit of die andere entiteiten niet langer levensvatbaar zijn. Om ervoor te zorgen dat de aftrekverplichting in overeenstemming is met de reikwijdte van de entiteiten die door de af te wikkelen entiteit kunnen worden gebruikt voor de indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen, en om regelgevingsarbitrage te voorkomen, moeten intermediaire entiteiten hun bezit van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen die zijn uitgegeven door alle van dezelfde af te wikkelen groep onderdeel zijnde entiteiten die onderworpen kunnen zijn aan de naleving van het interne MREL, aftrekken, en niet alleen het bezit van door de dochterondernemingen ervan uitgegeven middelen. Dezelfde verplichtingen moeten, in voorkomend geval, gelden bij indirecte uitgifte van middelen die in aanmerking komen voor de naleving van het in artikel 92 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva voor dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI’s.

(8)

Om te garanderen dat de aftrekregeling evenredig blijft, moeten intermediaire entiteiten in staat zijn om de mix van instrumenten te kiezen, bestaande uit eigen vermogen of in aanmerking komende passiva, waarmee zij de eigendomsverwerving van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen financieren. Dat zou intermediaire entiteiten in staat stellen aftrekkingen in verband met eigen vermogen volledig te vermijden zolang zij voldoende in aanmerking komende passiva hebben uitgegeven. De aftrekkingen moeten daarom in eerste instantie worden toegepast op de in aanmerking komende passivabestanddelen van de intermediaire entiteiten. Indien de intermediaire entiteit op grond van Richtlijn 2014/59/EU op individuele basis aan het interne MREL moet voldoen, moeten de aftrekkingen worden toegepast op de in aanmerking komende passiva die voldoen aan de voorwaarden van artikel 45 septies, lid 2, van die richtlijn. Ingeval het af te trekken bedrag hoger is dan het bedrag aan in aanmerking komende passivabestanddelen van de intermediaire entiteiten, moet het resterende bedrag worden afgetrokken van hun tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen en tier 2-bestanddelen, te beginnen met tier 2-bestanddelen overeenkomstig artikel 66, punt e), van Verordening (EU) nr. 575/2013. In een dergelijk geval is het noodzakelijk dat de met het resterende bedrag overeenstemmende aftrekkingen ook worden toegepast bij de berekening van het eigen vermogen voor de toepassing van de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (11). Anders kunnen de solvabiliteitsratio’s van intermediaire entiteiten die in plaats van in aanmerking komende passiva eigen vermogen hebben uitgegeven om de eigendomsverwerving van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen te financieren, worden overschat. Bovendien wordt, door de behandeling van het bezit van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen voor prudentiële en afwikkelingsdoeleinden daarop te blijven afstemmen, een onnodige toename van de complexiteit vermeden, aangezien instellingen één set van het totaal van de risicoposten en de maatstaf van totale blootstelling voor prudentiële en afwikkelingsdoeleinden zouden kunnen blijven berekenen, rapporteren en openbaar maken. Artikel 49, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

Om de evenredigheid van de aftrekregeling verder te verbeteren, mag die regeling niet van toepassing zijn in de uitzonderlijke gevallen waarin, overeenkomstig artikel 45 septies, lid 1, derde alinea, en lid 4, van Richtlijn 2014/59/EU, het interne MREL alleen op geconsolideerde basis wordt toegepast, wat betreft het bezit van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen die zijn uitgegeven door entiteiten die binnen de consolidatiekring vallen. Dezelfde uitzondering moet gelden wanneer op geconsolideerde basis wordt voldaan aan het in artikel 92 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva voor dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI’s, overeenkomstig artikel 11, lid 3 bis, van die verordening.

(10)

De indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen moet ervoor zorgen dat wanneer een dochteronderneming het moment van niet-levensvatbaarheid bereikt, de verliezen daadwerkelijk worden doorgegeven aan, en de betrokken dochteronderneming wordt geherkapitaliseerd door, de af te wikkelen entiteit. Die verliezen mogen dus niet worden geabsorbeerd door de intermediaire entiteit, die slechts een vehikel moet worden waarlangs die verliezen worden doorgegeven aan de af te wikkelen entiteit. Daarom, en om ervoor te zorgen dat de uitkomst van de indirecte plaatsing gelijkwaardig is aan die van een volledige directe plaatsing, zoals beoogd in het kader van het in artikel 45 septies, lid 6, van Richtlijn 2014/59/EU geformuleerde mandaat, mogen voor de berekening van het totaal van de risicoposten van de intermediaire entiteit geen risicogewichten worden toegepast op de blootstellingen die zijn afgetrokken krachtens de nieuwe aftrekregeling die in artikel 72 sexies van Verordening (EU) nr. 575/2013 zal worden ingevoegd. In dezelfde geest moeten die blootstellingen worden uitgesloten van de berekening van de maatstaf van totale blootstelling van de intermediaire entiteit. De behandeling die erin bestaat risicogewichten niet toe te passen en die blootstellingen uit te sluiten van de maatstaf van totale blootstelling moet strikt worden beperkt tot blootstellingen die worden afgetrokken krachtens de nieuwe aftrekregeling die in artikel 72 sexies van die verordening zal worden ingevoegd, met het oog op de operationalisering van de aanpak van indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen.

(11)

De templates voor de openbaarmaking van geharmoniseerde informatie over het MREL en over het vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva voor dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI’s in Uitvoeringsverordening (EU) 2021/763 van de Commissie (12) moeten worden gewijzigd om rekening te houden met de nieuwe aftrekregeling betreffende voor het interne MREL in aanmerking komende middelen. De openbaarmakingstemplates moeten ook worden gewijzigd om daarin het totaal van de risicoposten en de maatstaf van totale blootstelling op te nemen die intermediaire entiteiten zouden hebben indien zij de in het kader van die nieuwe aftrekregeling afgetrokken blootstellingen niet zouden uitsluiten.

(12)

Daar de doelstellingen van deze verordening — de prudentiële behandeling van het bezit door intermediaire entiteiten van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen van entiteiten in dezelfde af te wikkelen groep volledig harmoniseren en de vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva voor MSI’s en voor dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI’s gericht herzien — niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt maar vanwege de omvang van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

(13)

Om mogelijke onbedoelde gevolgen van de indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen, met inbegrip van de nieuwe aftrekregeling, naar behoren te beoordelen en te zorgen voor een evenredige behandeling van en een gelijk speelveld tussen verschillende soorten bankgroepstructuren, voornamelijk instellingen die een werkmaatschappij bezitten tussen de holding en haar dochterondernemingen, en voor entiteiten waarvan het afwikkelingsplan bepaalt dat zij in geval van falen moeten worden geliquideerd volgens de normale insolventieprocedure, moet de Commissie de uitvoering van de indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen door de verschillende soorten bankgroepstructuren zo spoedig mogelijk evalueren. De Commissie moet mogelijke structurele oplossingen voor vastgestelde problemen, zoals het uitbreiden van de mogelijkheid voor entiteiten die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn om op geconsolideerde basis aan hun MREL te voldoen, naar behoren beoordelen. In het begeleidende wetgevingsvoorstel dat de Commissie eventueel vaststelt, moet naar behoren rekening worden gehouden met de datum van toepassing van de specifieke behandeling voor de indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen, zodat deze kan worden uitgevoerd vóór artikel 72 sexies, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van toepassing wordt. Een dergelijk wetgevingsvoorstel moet bij voorkeur een gericht wetgevingsvoorstel zijn.

(14)

Om instellingen voldoende tijd te geven om de specifieke behandeling voor de indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen, met inbegrip van de nieuwe aftrekregeling, uit te voeren, en om de markten in staat te stellen om, indien nodig, de extra uitgiften van voor het interne MREL in aanmerking komende middelen te absorberen, moeten de bepalingen waarin die behandeling wordt vastgelegd, van toepassing worden op 1 januari 2024, overeenkomstig de termijn voor naleving van het MREL.

(15)

Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/59/EU dienen derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen in Verordening (EU) nr. 575/2013

Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 4, lid 1, wordt het volgende punt ingevoegd:

“130 bis)

“betrokken autoriteit van een derde land”: een autoriteit van een derde land als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 90, van Richtlijn 2014/59/EU;”.

2)

Artikel 12 bis wordt vervangen door:

“Artikel 12 bis

Geconsolideerde berekening voor MSI’s met meerdere af te wikkelen entiteiten

Wanneer ten minste twee MSI-entiteiten die onderdeel zijn van dezelfde MSI af te wikkelen entiteiten zijn of entiteiten uit derde landen die af te wikkelen entiteiten zouden zijn indien zij in de Unie waren gevestigd, berekent de EU-moederinstelling van die MSI het bedrag van het in artikel 92 bis, lid 1, punt a), bedoelde bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:

a)

voor iedere af te wikkelen entiteit of entiteit uit een derde land die een af te wikkelen entiteit zou zijn indien zij in de Unie was gevestigd;

b)

voor de EU-moederonderneming alsof ze de enige af te wikkelen entiteit van de MSI was.

De in de eerste alinea, punt b), bedoelde berekening wordt verricht op basis van de geconsolideerde situatie van de EU-moederinstelling.

Afwikkelingsautoriteiten handelen overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 4, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU.”.

3)

Aan artikel 49, lid 2, wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Deze alinea is niet van toepassing ten aanzien van de in artikel 72 sexies, lid 5, vermelde aftrekkingen.”.

4)

Aan artikel 72 ter, lid 2, wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Voor de toepassing van artikel 92 ter worden verwijzingen naar de af te wikkelen entiteit in de punten c), k), l) en m) van de eerste alinea van dit lid ook begrepen als verwijzingen naar een instelling die een dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI is.”.

5)

Artikel 72 sexies wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Wanneer een EU-moederinstelling of een moederinstelling in een lidstaat die onder artikel 92 bis valt, direct, indirect of synthetisch eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten aanhoudt van één of meer dochterondernemingen die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoren als die moederinstelling, kan de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling, na terdege rekening te hebben gehouden met het advies van de afwikkelingsautoriteiten of van betrokken autoriteiten van derde landen van betrokken dochterondernemingen, de moederinstelling toestaan om die aangehouden instrumenten af te trekken door een door de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling bepaald lager bedrag af te trekken. Dat aangepaste bedrag is ten minste gelijk aan het bedrag (m), berekend als volgt:

 

= max{0; OPi + LPi — max{0; β · [Omii + Li — max{ri · aRWAi; wi · aLREi}]}}

waarbij:

i

=

de index die de dochteronderneming aangeeft;

OPi

=

het bedrag aan door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden eigenvermogensinstrumenten;

LPi

=

het bedrag aan door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten;

β

=

percentage van door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederonderneming aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten, berekend als volgt:

Formula

Oi

=

het bedrag aan eigen vermogen van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek;

Li

=

het bedrag aan in aanmerking komende passiva van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek;

ri

=

de ratio die op dochteronderneming i van toepassing is op het niveau van haar af te wikkelen groep overeenkomstig artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening en artikel 45 quater, lid 3, eerste alinea, punt a), van Richtlijn 2014/59/EU of, in het geval van dochterondernemingen uit derde landen, een gelijkwaardig afwikkelingsvereiste dat op dochteronderneming i van toepassing is in het derde land waar zij haar hoofdkantoor heeft, voor zover aan dat vereiste wordt voldaan met instrumenten die op grond van deze verordening als eigen vermogen of in aanmerking komende passiva zouden worden beschouwd;

aRWAi

=

het totaal van de risicoposten van de MSI-entiteit i, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, rekening houdende met de aanpassingen van artikel 12 bis, of, voor dochterondernemingen uit derde landen, overeenkomstig de toepasselijke lokale regelgeving;

wi

=

de ratio die op dochteronderneming i van toepassing is op het niveau van haar af te wikkelen groep overeenkomstig artikel 92 bis, lid 1, punt b), van deze verordening en artikel 45 quater, lid 3, eerste alinea, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU of, in het geval van dochterondernemingen uit derde landen, een gelijkwaardig afwikkelingsvereiste dat op dochteronderneming i van toepassing is in het derde land waar zij haar hoofdkantoor heeft, voor zover aan dat vereiste wordt voldaan met instrumenten die op grond van deze verordening als eigen vermogen of in aanmerking komende passiva zouden worden beschouwd;

aLREi

=

de maatstaf van totale blootstelling van de MSI-entiteit i berekend overeenkomstig artikel 429, lid 4, of, voor dochterondernemingen uit derde landen, overeenkomstig de toepasselijke lokale regelgeving.

Indien de moederinstelling het aangepaste bedrag overeenkomstig de eerste alinea mag aftrekken, wordt het verschil tussen het in de eerste alinea bedoelde bedrag aan aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten en dat aangepaste bedrag door de dochteronderneming afgetrokken.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“5.   In artikel 1, lid 1, punten b), c) en d), van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde instellingen en entiteiten trekken hun eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten af van de in aanmerking komende passivabestanddelen indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangehouden door een instelling of entiteit die zelf geen af te wikkelen entiteit is maar een dochteronderneming van een af te wikkelen entiteit of van een entiteit uit een derde land die een af te wikkelen entiteit zou zijn indien zij in de Unie zou zijn gevestigd;

b)

de in punt a) genoemde instelling of entiteit is verplicht tot naleving van de in artikel 92 ter van deze verordening of in artikel 45 septies van Richtlijn 2014/59/EU vastgelegde vereisten;

c)

de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die door de in punt a) genoemde instelling of entiteit worden aangehouden, zijn uitgegeven door een instelling of entiteit bedoeld in artikel 92 ter, lid 1, van deze verordening of in artikel 45 septies, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU die zelf geen af te wikkelen entiteit is en tot dezelfde af te wikkelen groep behoort als de in punt a) genoemde instelling of entiteit.

In afwijking van de eerste alinea wordt het bezit van eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten niet afgetrokken indien de in punt a) van de eerste alinea genoemde instelling of entiteit op geconsolideerde basis aan het in punt b) van de eerste alinea bedoelde vereiste moet voldoen en de in punt c) van de eerste alinea genoemde instelling of entiteit overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie van de in punt a) van de eerste alinea genoemde instelling of entiteit is opgenomen.

Voor de toepassing van dit lid moet de verwijzing naar in aanmerking komende passivabestanddelen worden begrepen als een verwijzing naar een van de volgende elementen:

a)

in aanmerking komende passivabestanddelen waarmee rekening wordt gehouden teneinde te voldoen aan het vereiste van artikel 92 ter;

b)

passiva die voldoen aan de voorwaarden van artikel 45 septies, lid 2, punt a), van Richtlijn 2014/59/EU.

Voor de toepassing van dit lid moet de verwijzing naar eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten worden begrepen als een verwijzing naar een van de volgende elementen:

a)

eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die voldoen aan de voorwaarden van artikel 92 ter, leden 2 en 3;

b)

eigen vermogen en passiva die voldoen aan de voorwaarden van artikel 45 septies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU.”.

6)

In artikel 92 bis wordt lid 3 geschrapt.

7)

In artikel 113 wordt lid 1 vervangen door:

“1.   Voor de berekening van de risicogewogen posten worden risicogewichten toegepast op alle blootstellingen, tenzij deze blootstellingen worden afgetrokken van het eigen vermogen of onder de behandeling vallen van artikel 72 sexies, lid 5, eerste alinea, overeenkomstig het bepaalde in afdeling 2. De toegepaste risicogewichten hangen af van de categorie waarin de blootstelling is ondergebracht, en, in de mate als bepaald in afdeling 2, van de kredietkwaliteit ervan. Voor de bepaling van de kredietkwaliteit mogen de kredietbeoordelingen van EKBI’s of de kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen overeenkomstig afdeling 3 worden gebruikt.”.

8)

In artikel 151 wordt lid 1 vervangen door:

“1.   De voor het kredietrisico gewogen posten betreffende blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, punten a) tot en met e) en punt g), bedoelde categorieën vallen, worden, als deze blootstellingen niet worden afgetrokken van het eigen vermogen en niet onder de behandeling vallen van artikel 72 sexies, lid 5, eerste alinea, berekend overeenkomstig onderafdeling 2.”.

9)

Aan artikel 429 bis, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:

“q)

de blootstellingen die onder de behandeling van artikel 72 sexies, lid 5, eerste alinea, vallen.”.

10)

In deel tien, titel I, hoofdstuk 1, afdeling 3, wordt de volgende onderafdeling ingevoegd:

“Onderafdeling 3 bis

Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

Artikel 477 bis

Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

1.   In afwijking van artikel 72 sexies, lid 4, en tot en met 31 december 2024 kan de afwikkelingsautoriteit van een moederinstelling, na terdege rekening te hebben gehouden met het advies van de afwikkelingsautoriteiten of de betrokken autoriteiten van derde landen van betrokken dochterondernemingen, toestaan dat het aangepaste bedrag mi wordt berekend aan de hand van de volgende definitie van ri en wi:

ri

=

het totale risicogebaseerde kapitaalvereiste dat van toepassing is op dochteronderneming i in het derde land waar zij haar hoofdkantoor heeft, voor zover aan dat vereiste wordt voldaan met instrumenten die op grond van deze verordening als eigen vermogen zouden worden beschouwd;

wi

=

het totale niet-risicogebaseerde tier 1-kapitaalvereiste dat van toepassing is op dochteronderneming i in het derde land waar zij haar hoofdkantoor heeft, voor zover aan dat vereiste wordt voldaan met instrumenten die op grond van deze verordening als tier 1-kapitaal zouden worden beschouwd.

2.   De afwikkelingsautoriteit kan de in lid 1 bedoelde toestemming verlenen indien de dochteronderneming is gevestigd in een derde land waar nog geen lokale afwikkelingsregeling geldt en indien aan ten minste één van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er bestaan geen feitelijke of juridische belemmeringen van wezenlijk belang voor een onmiddellijke overdracht van activa van de dochteronderneming aan de moederinstelling, en dergelijke belemmeringen worden ook niet verwacht;

b)

de bevoegde autoriteit van het derde land van de dochteronderneming heeft de afwikkelingsautoriteit van de moederinstelling middels een advies laten weten dat activa die gelijk zijn met het overeenkomstig artikel 72 sexies, lid 4, tweede alinea, door de dochteronderneming af te trekken bedrag, kunnen worden overgedragen van de dochteronderneming aan de moederinstelling.”.

Artikel 2

Wijzigingen in Richtlijn 2014/59/EU

Richtlijn 2014/59/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 45 quinquies wordt lid 4 vervangen door:

“4.   Voor de toepassing van artikel 45 nonies, lid 2, indien twee of meer MSI-entiteiten die onderdeel zijn van dezelfde MSI af te wikkelen entiteiten zijn of entiteiten uit derde landen die af te wikkelen entiteiten zouden zijn indien ze in de Unie waren gevestigd, berekenen de betrokken afwikkelingsautoriteiten het in lid 3 van dit artikel bedoelde bedrag:

a)

voor iedere af te wikkelen entiteit en voor iedere entiteit uit een derde land die een af te wikkelen entiteit zou zijn indien zij in de Unie was gevestigd;

b)

voor de EU-moederonderneming alsof ze de enige af te wikkelen entiteit van de MSI was.”.

2)

In artikel 45 septies wordt lid 6 geschrapt.

3)

In artikel 45 nonies wordt lid 2 vervangen door:

“2.   Indien twee of meer MSI-entiteiten die onderdeel zijn van dezelfde MSI af te wikkelen entiteiten zijn of entiteiten uit derde landen die af te wikkelen entiteiten zouden zijn indien ze in de Unie waren gevestigd, bespreken de in lid 1 bedoelde afwikkelingsautoriteiten en, indien passend en in overeenstemming met de afwikkelingsstrategie van de MSI’s, maken ze afspraken over de toepassing van artikel 72 sexies van Verordening (EU) nr. 575/2013 en een eventuele aanpassing om het verschil tussen de som van de in artikel 45 quinquies, lid 4, punt a), van deze richtlijn, en artikel 12 bis, punt a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde bedragen voor individuele af te wikkelen entiteiten of entiteiten uit derde landen en de som van de in artikel 45 quinquies, lid 4, punt b), van deze richtlijn en artikel 12 bis, punt b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde bedragen tot een minimum te beperken of te elimineren.

Een dergelijke aanpassing kan onder voorbehoud van het volgende worden toegepast:

a)

de aanpassing kan worden toegepast met betrekking tot verschillen in de berekening van het totaal van de risicoposten tussen de betrokken lidstaten of derde landen door de hoogte van het vereiste aan te passen;

b)

de aanpassing wordt niet toegepast om verschillen als gevolg van blootstellingen tussen afwikkelingsgroepen te elimineren.

De som van de in artikel 45 quinquies, lid 4, punt a), van deze richtlijn en artikel 12 bis, punt a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde bedragen voor individuele af te wikkelen entiteiten of entiteiten uit derde landen die af te wikkelen entiteiten zouden zijn indien ze in de Unie waren gevestigd, mag niet lager zijn dan de som van de in artikel 45 quinquies, lid 4, punt b), van deze richtlijn en artikel 12 bis, punt b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde bedragen.”.

4)

Aan artikel 129 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Uiterlijk op 31 december 2022 evalueert de Commissie het effect van de indirecte plaatsing van instrumenten die in aanmerking komen voor de naleving van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva op het gelijke speelveld tussen de verschillende soorten bankgroepstructuren, onder meer in het geval waarin groepen een werkmaatschappij bezitten tussen de als een af te wikkelen entiteit aangemerkte holding en haar dochterondernemingen. Zij gaat met name het volgende na:

a)

of het entiteiten die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, mogelijk kan worden gemaakt om op geconsolideerde basis aan het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva te voldoen;

b)

hoe entiteiten waarvan het afwikkelingsplan bepaalt dat zij moeten worden geliquideerd volgens de normale insolventieprocedure, moeten worden behandeld conform de regels inzake het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva;

c)

of het passend is het aantal in artikel 72 sexies, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 voorgeschreven aftrekkingen te beperken.

De Commissie legt hierover een verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad. Dat verslag gaat, waar dienstig, vergezeld van een wetgevingsvoorstel, waarbij rekening wordt gehouden met de toepassingsdatum van artikel 72 sexies, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013.”.

Artikel 3

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 15 november 2023 te voldoen aan artikel 2, punten 1) en 3). Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze verordening verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder artikel 2, punten 1) en 3), van deze verordening vallende gebied vaststellen.

Artikel 4

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 14 november 2022.

Artikel 1, punt 3), punt 5), b), en punten 7), 8) en 9), zijn evenwel van toepassing met ingang van 1 januari 2024.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 19 oktober 2022.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

R. METSOLA

Voor de Raad

De voorzitter

M. BEK


(1)   PB C 122 van 17.3.2022, blz. 33.

(2)   PB C 152 van 6.4.2022, blz. 111.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 september 2022 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 4 oktober 2022.

(4)  Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 150 van 7.6.2019, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) 2019/877 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 806/2014 met betrekking tot de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (PB L 150 van 7.6.2019, blz. 226).

(6)  Richtlijn (EU) 2019/879 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU met betrekking tot de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en Richtlijn 98/26/EG (PB L 150 van 7.6.2019, blz. 296).

(7)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(8)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).

(10)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(11)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(12)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/763 van de Commissie van 23 april 2021 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad en van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van de toezichtrapportage en openbaarmaking van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (PB L 168 van 12.5.2021, blz. 1).


Top