2)
|
In hoofdstuk II-2:
a)
|
de volgende voorschriften II-2/A/2.28 en II-2/A/2.29 worden toegevoegd:
„.28
|
Brandklep: voor de toepassing van voorschrift II-2/B/9a, een in een ventilatiekanaal geïnstalleerde voorziening die onder normale omstandigheden openstaat, waardoor er lucht door het kanaal kan stromen, en die bij brand wordt gesloten waardoor de luchtstroom in het kanaal wordt onderbroken om de verspreiding van vuur te beperken. De volgende begrippen kunnen in samenhang met de bovenstaande omschrijving worden gebruikt:
.1
|
automatische brandklep: een brandklep die uit zichzelf sluit bij blootstelling aan de producten van brand;
|
.2
|
handbediende brandklep: een brandklep die door de bemanning handmatig moet worden geopend of gesloten bij de klep zelf, en
|
.3
|
op afstand bediende brandklep: een brandklep die door de bemanning wordt gesloten via een regeleenheid die zich op afstand van de bediende klep bevindt.
|
|
.29
|
Rookklep: voor de toepassing van voorschrift II-2/B/9a, een in een ventilatiekanaal geïnstalleerde voorziening die onder normale omstandigheden openstaat, waardoor er lucht door het kanaal kan stromen, en die bij brand wordt gesloten waardoor de luchtstroom in het kanaal wordt onderbroken om de verspreiding van rook en hete gassen te beperken. Een rookklep hoeft niet bij te dragen tot de brandwerendheid van een schot dat door een ventilatiekanaal wordt doorboord. De volgende begrippen kunnen in samenhang met de bovenstaande omschrijving worden gebruikt:
.1
|
automatische rookklep: een rookklep die uit zichzelf sluit bij blootstelling aan rook of hete gassen;
|
.2
|
handbediende rookklep: een rookklep die door de bemanning handmatig moet worden geopend of gesloten bij de klep zelf, en
|
.3
|
op afstand bediende rookklep: een rookklep die door de bemanning wordt gesloten via een regeleenheid die zich op afstand van de bediende klep bevindt.”;
|
|
|
b)
|
voorschrift II-2/A/6.8.2.1 wordt vervangen door:
„.1
|
de brandgevaarlijke gedeelten van verbrandingsmotoren die worden gebruikt voor de hoofdvoortstuwing van het schip en voor de opwekking van elektriciteit of, voor schepen gebouwd op of na 1 januari 2018, de brandgevaarlijke gedeelten van alle verbrandingsmotoren,”;
|
|
c)
|
de eerste zin van voorschrift II-2/A/11.1 wordt vervangen door:
„.1
|
Op schepen die vóór 1 juli 2019 zijn gebouwd, dient een brandweeruitrusting te bestaan uit:”;
|
|
d)
|
de volgende voorschriften II-2/A/11.1.1.3 en II-2/A/11.1a worden toegevoegd:
„.1.3
|
Onafhankelijk werkende ademhalingstoestellen met perslucht van brandweeruitrustingen moeten per 1 juli 2019 voldoen aan punt 2.1.2.2 van hoofdstuk 3 van de Code inzake brandveiligheidssystemen.
|
.1a
|
Voor schepen gebouwd op of na 1 juli 2019 moeten de brandweeruitrustingen voldoen aan de Code inzake brandveiligheidssystemen;”;
|
|
e)
|
het volgende voorschrift II-2/A/11.4a wordt ingevoegd:
„.4a
|
Communicatie tussen brandbestrijders:
Op schepen die ten minste één brandweeruitrusting aan boord moeten hebben en die gebouwd zijn op of na 1 januari 2018, dienen voor de communicatie tussen brandbestrijders per team ten minste twee duplex-portofoons aan boord te zijn. Op schepen met LNG als brandstof of ro-ro-passagiersschepen met gesloten ro-ro-ruimten of ruimten van bijzondere aard moeten deze duplex-portofoons explosiebestendig of intrinsiek veilig zijn. Schepen gebouwd vóór 1 januari 2018 moeten uiterlijk bij het eerste onderzoek na 1 juli 2019 aan de vereisten van dit voorschrift voldoen.”;
|
|
f)
|
het volgende voorschrift II-2/A/15.2.6 wordt toegevoegd:
„.6
|
Op schepen die onder voorschrift II-2/A/11 vallen, moeten de flessen van ademhalingstoestellen die tijdens oefeningen worden gebruikt, vóór vertrek worden bijgevuld of vervangen.”;
|
|
g)
|
voorschrift II-2/B/5.1 wordt vervangen door:
„.1
|
Behalve dat moet voldaan zijn aan de specifieke bepalingen voor brandwerendheid van schotten en dekken die elders in dit deel worden genoemd, moet de minimumbrandwerendheid van schotten en dekken zijn als voorgeschreven in de tabellen 5.1 of 5.1a en 5.2 of 5.2a, naargelang van het geval.
Bij de goedkeuring van structurele voorzorgsmaatregelen op het stuk van de brandveiligheid van nieuwe schepen, dient rekening te worden gehouden met het gevaar voor warmteoverdracht tussen warmtebruggen op intersectiepunten en op de plaats waar de thermische sperinrichtingen stoppen.”;
|
|
h)
|
in voorschrift II-2/B/5.4 wordt na tabel 5.1 de volgende tabel 5.1a ingevoegd:
„De volgende tabel is van toepassing op ALLE SCHEPEN VAN DE KLASSEN B, C EN D GEBOUWD OP OF NA 1 JANUARI 2018:
Tabel 5.1a
Brandwerendheid van schotten welke aangrenzende ruimten scheiden
Ruimten
|
|
(1)
|
(2)
|
(3)
|
(4)
|
(5)
|
(6)
|
(7)
|
(8)
|
(9)
|
(10)
|
(11)
|
Controlestations
|
(1)
|
A-0e
|
A-0
|
60
|
A-0
|
A-15
|
A-60
|
A-15
|
A-60
|
A-60
|
*
|
A-60
|
Gangen
|
(2)
|
|
Ce
|
B-0e
|
A-0e
B-0e
|
B-0e
|
A-60
|
A-15
|
A-60
|
A-15
A-0d
|
*
|
A-30
|
Ruimten voor accommodatie
|
(3)
|
|
|
Ce
|
A-0e
B-0e
|
B-0e
|
A-60
|
A-0
|
A-0
|
A-15
A-0d
|
*
|
A-30
A-0d
|
Trappen
|
(4)
|
|
|
|
A-0e
B-0e
|
A-0e
B-0e
|
A-60
|
A-0
|
A-0
|
A-15
A-0d
|
*
|
A-30
|
Dienstruimten (laag risico)
|
(5)
|
|
|
|
|
Ce
|
A-60
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-0
|
Ruimten voor machines van categorie A
|
(6)
|
|
|
|
|
|
*
|
A-0
|
A-0
|
A-60
|
*
|
A-60
|
Andere ruimten voor machines
|
(7)
|
|
|
|
|
|
|
A-0b
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-0
|
Laadruimten
|
(8)
|
|
|
|
|
|
|
|
*
|
A-0
|
*
|
A-0
|
Dienstruimten (hoog risico)
|
(9)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A-0b
|
*
|
A-30
|
Open dekken
|
(10)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A-0
|
Ruimten van bijzondere aard en ro-ro-ruimten
|
(11)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A-30”
|
|
i)
|
in voorschrift II-2/B/5.4 wordt na tabel 5.2 de volgende tabel 5.2a ingevoegd:
„De volgende tabel is van toepassing op ALLE SCHEPEN VAN DE KLASSEN B, C EN D GEBOUWD OP OF NA 1 JANUARI 2018:
Tabel 5.2a
Brandwerendheid van dekken welke aangrenzende ruimten scheiden
Ruimten beneden
|
Ruimten boven
|
(1)
|
(2)
|
(3)
|
(4)
|
(5)
|
(6)
|
(7)
|
(8)
|
(9)
|
(10)
|
(11)
|
Controlestations
|
(1)
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
A-60
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-60
|
Gangen
|
(2)
|
A-0
|
*
|
*
|
A-0
|
*
|
A-60
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-30
|
Ruimten voor accommodatie
|
(3)
|
A-60
|
A-0
|
*
|
A-0
|
*
|
A-60
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-30
A-0d
|
Trappen
|
(4)
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-0
|
A-60
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-30
|
Dienstruimten (laag risico)
|
(5)
|
A-15
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-60
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-0
|
Ruimten voor machines van categorie A
|
(6)
|
A-60
|
A-60
|
A-60
|
A-60
|
A-60
|
*
|
A-60f
|
A-30
|
A-60
|
*
|
A-60
|
Andere ruimten voor machines
|
(7)
|
A-15
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-0
|
Laadruimten
|
(8)
|
A-60
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-0
|
*
|
A-0
|
Dienstruimten (hoog risico)
|
(9)
|
A-60
|
A-30
A-0d
|
A-30
A-0d
|
A-30
A-0d
|
A-0
|
A-60
|
A-0
|
A-0
|
A-0
|
*
|
A-30
|
Open dekken
|
(10)
|
*
|
*
|
*
|
*
|
*
|
*
|
*
|
*
|
*
|
—
|
A-0
|
Ruimten van bijzondere aard en ro-ro-ruimten
|
(11)
|
A-60
|
A-30
|
A-30
A-0d
|
A-30
|
A-0
|
A-60
|
A-0
|
A-0
|
A-30
|
A-0
|
A-30
|
Noten van toepassing op de tabellen 5.1, 5.1a, 5.2 en 5.2a waar deze staan aangegeven
(a)
|
Ter verduidelijking van hetgeen van toepassing is: zie de voorschriften II-2/B/3 en 8.
|
(b)
|
Indien ruimten in dezelfde nummercategorie vallen en de noot b in de tabellen staat vermeld, behoeft een schot of dek met een brandwerendheid als aangegeven in de tabellen slechts dan te zijn aangebracht wanneer de aangrenzende ruimten voor verschillende doeleinden zijn bestemd, bv. in categorie (9). Indien een kombuis grenst aan een kombuis, is daartussen geen schot vereist; indien evenwel een kombuis grenst aan een verfhut, moet ertussen een „A-0”-schot zijn aangebracht.
|
(c)
|
Schotten welke het stuurhuis en de kaartenkamer van elkaar scheiden mogen van klasse „B-0” zijn.
|
(d)
|
Zie de punten.2.3 en.2.4 van dit voorschrift.
|
(e)
|
Voor de toepassing van voorschrift 2.1.2, moeten in de tabellen 5.1 en 5.1a de waarden „B-0” en „C” worden vervangen door „A-0”.
|
(f)
|
Er hoeft geen isolatie tegen brand te worden aangebracht indien in de ruimten voor machines van categorie (7) weinig of geen brandgevaar bestaat.
|
(*)
|
Waar een sterretje in de tabellen staat vermeld moet het scheidingsschot of dek van staal of gelijkwaardig materiaal zijn doch het behoeft niet van klasse „A” te zijn. Wanneer aan boord van schepen, gebouwd op of na 1 januari 2003, echter een dek, uitgezonderd een dek in een ruimte van categorie (10), is doorboord voor de doorvoer van elektrische leidingen, pijpen en ventilatieschachten, moet die doorvoer worden afgedicht om het doordringen van vuur en rook te voorkomen. Schotten tussen bedieningsplaatsen (noodgeneratoren) en open dekken mogen luchtinlaatopeningen hebben die niet kunnen worden gesloten, tenzij er een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusmiddel is geïnstalleerd. Voor de toepassing van voorschrift II-2/B/2.1.2 moet een asterisk, waar dit voorkomt in de tabellen 5.2 en 5.2a, behalve voor de categorieën (8) en (10) worden vervangen door „A-0”.”;
|
|
j)
|
het volgende voorschrift II-2/B/6.3.4 wordt toegevoegd:
„SCHEPEN VAN DE KLASSEN B, C EN D GEBOUWD OP OF NA 1 JANUARI 2018
|
.3.4
|
Er moeten twee voorzieningen voor ontsnapping aanwezig zijn vanuit een in een machineruimte gelegen controlekamer voor machines. Ten minste één van die ontsnappingsroutes moet onafgebroken bescherming tegen brand bieden tot aan een veilige plaats buiten de machineruimte.”;
|
|
k)
|
de titel van voorschrift II-2/B/9 wordt vervangen door:
„9 Ventilatiesystemen voor schepen gebouwd vóór 1 januari 2018 (R 32)”;
|
l)
|
het volgende voorschrift II-2/B/9a wordt ingevoegd:
„9a Ventilatiesystemen in schepen
SCHEPEN VAN DE KLASSEN B, C EN D GEBOUWD OP OF NA 1 JANUARI 2018
.1 Algemeen
|
.1
|
Ventilatiekanalen, met inbegrip van enkelwandige en dubbelwandige kanalen, moeten zijn vervaardigd van staal of vergelijkbaar materiaal, uitgezonderd korte flexibele balgen van ten hoogste 600 mm waarmee ventilatoren op de kanalen worden aangesloten in ruimten voor luchtbehandeling. Tenzij uitdrukkelijk anders vermeld in punt.1.6 moet elk ander materiaal dat is gebruikt bij de vervaardiging van kanalen, met inbegrip van isolatie, eveneens onbrandbaar zijn. Korte stukken van kanalen die niet langer zijn dan 2 m en waarvan de vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte (onder de term „vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte” wordt — zelfs bij van tevoren geïsoleerde kanalen — verstaan, de oppervlakte berekend op basis van de binnenafmetingen van het kanaal zelf en niet van de isolatie) niet meer dan 0,02 m2 bedraagt, hoeven echter niet van staal of vergelijkbaar materiaal te zijn, mits aan de onderstaande vereisten wordt voldaan:
.1
|
de kanalen zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal dat aan de binnen- en buitenzijde voorzien kan zijn van membranen met een laag vlamverspreidend vermogen en waarvan het oppervlak bij de gebruikte dikte in alle gevallen een calorische waarde mag hebben van ten hoogste 45 MJ/m2. De calorische waarde wordt berekend overeenkomstig de aanbevelingen van de Internationale Organisatie voor normalisatie, met name ISO 1716:2002: „Bepaling van de bijdrage tot de brandvoortplanting van bouwmaterialen — Bepaling van de verbrandingswarmte”;
|
.2
|
de kanalen mogen alleen worden gebruikt aan het einde van de ventilatievoorziening, en
|
.3
|
zij moeten zich, langs het kanaal gemeten, ten minste 600 mm bevinden vanaf een doorboring in een schot van de klassen „A” of „B”, doorlopende plafonds van klasse „B” inbegrepen.
|
|
|
.2
|
De volgende inrichtingen moeten worden getest volgens de code voor brandproefprocedures:
.1
|
brandkleppen en de bijbehorende bedieningsinrichtingen, hoewel testen niet vereist is voor kleppen in het onderste deel van het kanaal in afzuigkokers vanuit fornuizen van kombuizen, die van staal moeten zijn en de luchtstroom in het kanaal moeten kunnen onderbreken, en
|
.2
|
kanalen die schotten van klasse „A” doorboren, hoewel testen niet vereist is wanneer stalen moffen rechtstreeks met ventilatiekanalen zijn verbonden door middel van geklonken of geschroefde verbindingen of lasverbindingen.
|
|
|
.3
|
Brandkleppen moeten gemakkelijk toegankelijk zijn. Wanneer zij achter plafonds of bekledingen zijn geplaatst, moeten die plafonds of bekledingen voorzien zijn van een inspectieluik waarop het identificatienummer van de brandklep is aangebracht. Het identificatienummer van de brandklep moet ook zijn aangebracht op alle voorziene afstandsbedieningen.
|
|
.4
|
Ventilatiekanalen moeten voorzien zijn van luiken voor inspectie en reiniging. De luiken zijn in de nabijheid van de brandkleppen aangebracht.
|
|
.5
|
De hoofdinlaten en -uitlaten van ventilatiesystemen moeten buiten de ruimte die wordt geventileerd, kunnen worden gesloten. De afsluitmiddelen zijn gemakkelijk toegankelijk en duidelijk van een vaste markering voorzien, en de bedrijfsstand van de afsluiting staat erop aangegeven.
|
|
.6
|
Brandbare pakkingen in geflensde ventilatiekanalen zijn niet toegestaan binnen 600 mm van openingen in schotten van klasse „A” of „B” en in kanalen die van klasse „A” moeten zijn.
|
|
.7
|
Er worden geen ventilatieopeningen of luchtbalanskanalen tussen twee afgesloten ruimten aangebracht, behalve zoals toegestaan bij voorschrift II-2/B/7.7.
|
.2 Plaatsing van kanalen
|
.1
|
De ventilatiesystemen voor machineruimten van categorie „A”, voertuigruimten, ro-ro-ruimten, kombuizen, ruimten van bijzondere aard en laadruimten zijn gescheiden van elkaar en van de ventilatiesystemen die andere ruimten bedienen. De kombuisventilatiesystemen op passagiersschepen die niet meer dan 36 passagiers vervoeren, hoeven echter niet volledig gescheiden te zijn van andere ventilatiesystemen, maar mogen worden bediend door middel van aparte kanalen van een ventilatie-eenheid die andere ruimten bedient. In een dergelijk geval wordt in het kombuisventilatiekanaal in de nabijheid van de ventilatie-eenheid een automatische brandklep geïnstalleerd.
|
|
.2
|
Ventilatiekanalen voor machineruimten van categorie „A”, kombuizen, voertuigruimten, ro-ro-ruimten of ruimten van bijzondere aard mogen niet door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations worden gevoerd, tenzij ze voldoen aan de voorwaarden van punt.2.4.
|
|
.3
|
Ventilatiekanalen van ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations mogen niet door machineruimten van categorie „A”, kombuizen, voertuigruimten, ro-ro-ruimten of ruimten van bijzondere aard worden gevoerd, tenzij ze voldoen aan de voorwaarden van punt.2.4.
|
|
.4
|
Voor zover toegestaan bij de punten.2.2 en.2.3 moeten kanalen hetzij:
.1.1
|
vervaardigd zijn van staal met een dikte van ten minste 3 mm voor kanalen met een vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte van minder dan 0,075 m2, ten minste 4 mm voor kanalen met een vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte tussen 0,075 m2 en 0,45 m2, en ten minste 5 mm voor kanalen met een vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte van meer dan 0,45 m2;
|
.1.2
|
op geschikte wijze ondersteund en verstijfd zijn;
|
.1.3
|
voorzien zijn van automatische brandkleppen dicht bij de scheidingswanden die zij doorboren, en
|
.1.4
|
geïsoleerd zijn volgens de norm voor klasse „A-60” vanaf de begrenzing van de ruimten die zij bedienen tot een punt dat ten minste 5 m voorbij iedere brandklep is gelegen,
|
of
.2.1
|
vervaardigd zijn van staal overeenkomstig de punten.2.4.1.1 en.2.4.1.2, en
|
.2.2
|
geïsoleerd zijn volgens de norm voor klasse „A-60” over de gehele lengte van de ruimte waardoor zij worden gevoerd, behalve voor kanalen die worden gevoerd door ruimten van categorie (9) of (10) zoals gedefinieerd in voorschrift II-2/B/4.2.2.
|
|
|
.5
|
Voor de toepassing van de punten.2.4.1.4 en.2.4.2.2 zijn de kanalen aan de buitenkant over de gehele dwarsdoorsnede-oppervlakte geïsoleerd. Kanalen die zich buiten maar wel naast de aangegeven ruimte bevinden en daarmee één of meer oppervlakken delen, worden geacht door de aangegeven ruimte te worden gevoerd en moeten geïsoleerd zijn over het oppervlak dat zij delen met de ruimte tot een afstand van 450 mm na het kanaal (de eenvormige interpretaties van SOLAS-hoofdstuk II-2 (MSC.1/Circ. 1276) bevatten schetsen van dergelijke voorzieningen).
|
|
.6
|
Wanneer het noodzakelijk is dat een ventilatiekanaal door een verticaal hoofdbrandschot of -dek wordt gevoerd, wordt naast de afscheiding een automatische brandklep aangebracht. De brandklep moet tevens vanaf beide zijden van de afscheiding met de hand gesloten kunnen worden. De bedieningsplaats moet gemakkelijk toegankelijk zijn en zeer duidelijk zijn aangegeven. Het kanaal tussen de afscheiding en de klep is vervaardigd van staal overeenkomstig de punten.2.4.1.1 en.2.4.1.2, en de isolatie moet ten minste dezelfde brandwerendheid hebben als de doorboorde afscheiding. De klep is aan ten minste één zijde van de afscheiding voorzien van een zichtbare aanwijzer die de bedrijfsstand van de klep aangeeft.
|
.3 Specifieke aspecten van brandkleppen en kanaaldoorboringen
|
.1
|
Kanalen die door afscheidingen van klasse „A” worden gevoerd, moeten aan de volgende eisen voldoen:
.1
|
wanneer een dun geplateerd kanaal met een vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte van 0,02 m2 of minder door afscheidingen van klasse „A” wordt gevoerd, moeten de openingen worden voorzien van een stalen mof met een dikte van ten minste 3 mm en een lengte van ten minste 200 mm, bij voorkeur verdeeld in 100 mm aan weerszijden van een schot of, in geval van een dek, volledig gelegd aan de onderzijde van de doorboorde dekken;
|
.2
|
wanneer ventilatiekanalen met een vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte van meer dan 0,02 m2 maar ten hoogste 0,075 m2 door afscheidingen van klasse „A” worden gevoerd, moeten de openingen worden bekleed met stalen moffen. De kanalen en moffen moeten een dikte van ten minste 3 mm en een lengte van ten minste 900 mm hebben. Wanneer zij door schotten worden gevoerd, moet die lengte bij voorkeur worden verdeeld in 450 mm aan weerszijden van het schot. Die kanalen of moffen moeten zijn voorzien van brandisolatie. De isolatie moet ten minste dezelfde brandwerendheid hebben als de afscheiding waardoor het kanaal wordt gevoerd, en
|
.3
|
er worden automatische brandkleppen geplaatst in alle kanalen met een vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte van meer dan 0,075 m2 die door afscheidingen van klasse „A” worden gevoerd. Elke klep moet dicht bij de doorboorde afscheiding worden geplaatst en het kanaal tussen de klep en de doorboorde afscheiding moet overeenkomstig de punten.2.4.2.1 en.2.4.2.2 van staal zijn vervaardigd. De brandklep moet automatisch werken, maar moet ook aan beide zijden van het schot met de hand kunnen worden gesloten. De klep moet voorzien zijn van een zichtbare aanwijzer die de bedrijfsstand van de klep aangeeft. Brandkleppen zijn echter niet vereist als kanalen door ruimten worden gevoerd die zijn omsloten door afscheidingen van klasse „A” en die niet door die kanalen worden bediend, mits die kanalen dezelfde brandwerendheid hebben als de afscheidingen die zij doorboren. Een kanaal met een dwarsdoorsnede-oppervlakte van meer dan 0,075 m2 dat door een afscheiding van klasse „A” wordt gevoerd, mag niet in kleinere stukken worden verdeeld en na doorvoering weer tot het oorspronkelijke kanaal worden samengevoegd om de door dit voorschrift vereiste installatie van de klep te omzeilen.
|
|
|
.2
|
Ventilatiekanalen waarvan de vrije dwarsdoorsnede-oppervlakte meer dan 0,02 m2 bedraagt en die door schotten van klasse „B” worden gevoerd, moeten voorzien zijn van stalen moffen met een lengte van ten minste 900 mm, bij voorkeur verdeeld in 450 mm aan weerszijden van het schot, tenzij het kanaal over die hele lengte is vervaardigd van staal.
|
|
.3
|
Alle brandkleppen moeten met de hand kunnen worden bediend. De kleppen moeten rechtstreeks mechanisch kunnen worden ontgrendeld of, bij wijze van alternatief, via elektrische, hydraulische of pneumatische bediening worden gesloten. Alle kleppen moeten aan beide zijden van de afscheiding met de hand kunnen worden bediend. Automatische brandkleppen, met inbegrip van kleppen die op afstand kunnen worden bediend, moeten een bedrijfszeker mechanisme hebben dat de klep bij brand sluit, zelfs wanneer de stroomvoorziening of hydraulische of pneumatische druk wegvallen. Op afstand bediende brandkleppen moeten met de hand kunnen worden geopend bij de klep zelf.
|
.4 Ventilatiesystemen voor passagiersschepen met meer dan 36 passagiers
|
.1
|
Naast de vereisten in de onderdelen.1,.2 en.3 moet het ventilatiesysteem van een passagiersschip dat meer dan 36 passagiers vervoert, ook aan de volgende vereisten voldoen:
.1
|
In het algemeen moeten de ventilatoren zo geplaatst zijn dat de ventilatiekanalen voor de verschillende ruimten binnen dezelfde verticale hoofdsectie blijven.
|
.2
|
Ingesloten trapruimten moeten worden bediend door een onafhankelijk ventilator- en kanalensysteem (afvoer- en toevoer) dat geen andere ruimten in de ventilatiesystemen bedient.
|
.3
|
Een kanaal, ongeacht de dwarsdoorsnede ervan, dat meer dan één tussendekse ruimte voor accommodatie, dienstruimte of controlestation bedient, moet dicht bij de plaats waar elk dek van dergelijke ruimten wordt doorboord, worden voorzien van automatische rookkleppen die ook met de hand kunnen worden gesloten vanaf het beveiligde dek boven de klep. Wanneer een ventilator meer dan één tussendekse ruimte bedient via afzonderlijke kanalen binnen dezelfde verticale hoofdsectie, waarbij elk kanaal één tussendekse ruimte bedient, moet elk kanaal voorzien zijn van een handbediende rookklep die dicht bij de ventilator is aangebracht.
|
.4
|
Verticale kanalen moeten, indien nodig, worden geïsoleerd zoals vereist in de tabellen 4.1 en 4.2. Kanalen worden geïsoleerd zoals vereist voor de dekken tussen de ruimte die zij bedienen en de ruimte die wordt bekeken, naargelang het geval.
|
|
.5 Afzuigkokers vanuit fornuizen van kombuizen
.1 Eisen voor passagiersschepen met meer dan 36 passagiers
|
.1
|
Naast de vereisten in de onderdelen.1,.2 en.3 moeten afzuigkokers vanuit fornuizen van kombuizen vervaardigd zijn overeenkomstig de punten.2.4.2.1 en.2.4.2.2, en in de accommodatieruimten, dienstruimten of controlestations waar zij doorheen worden gevoerd, geïsoleerd zijn volgens de „A-60”-klassenorm. Zij moeten ook voorzien zijn van:
.1
|
een vetvanger die met het oog op de reiniging gemakkelijk kan worden verwijderd, tenzij er een alternatief goedgekeurd vetverwijderingssysteem is aangebracht;
|
.2
|
een brandklep in het lager gelegen uiteinde van het kanaal bij de aansluiting tussen het kanaal en de afzuigkap van het fornuis die automatisch en op afstand bediend kan worden en, in aanvulling daarop, een op afstand bediende brandklep in het hoger gelegen uiteinde van het kanaal dicht bij de uitlaatopening van het kanaal;
|
.3
|
een vaste inrichting om een brand in het kanaal te kunnen blussen. De brandblusinstallaties moeten in overeenstemming zijn met de aanbevelingen van de Internationale Organisatie voor normalisatie, met name ISO 15371:2009: „Schepen en maritieme techniek — Brandblussystemen voor bescherming van frituurapparatuur — Brandbeproevingen”;
|
.4
|
voorzieningen voor het op afstand stopzetten van de afzuig- en toevoerventilatoren, en voor het in werking stellen van de brandkleppen bedoeld in punt.5.1.1.2 en van de brandblusinstallatie; deze zijn aangebracht aan de buitenzijde van maar dicht bij de toegang tot de kombuis. Wanneer een installatie met meerdere aftakkingen is geïnstalleerd, moet bij bovengenoemde voorzieningen een inrichting zijn aangebracht om op afstand alle aftakkingen die via hetzelfde hoofdkanaal afvoeren, te sluiten voordat een blusstof in de installatie wordt gevoerd, en
|
.5
|
op geschikte plaatsen aangebrachte luiken voor inspectie en reiniging, met inbegrip van een luik dicht bij de afzuigventilator en een luik in het lager gelegen uiteinde waar het vet wordt verzameld.
|
|
|
.2
|
Afvoerkanalen van kookfornuizen op open dekken moeten, naargelang het geval, voldoen aan punt.5.1.1 wanneer die door accommodatieruimten of ruimten met brandbare materialen worden gevoerd.
|
.2 Eisen voor passagiersschepen met niet meer dan 36 passagiers
Wanneer afzuigkokers van fornuizen in de kombuis door accommodatieruimten of ruimten met brandbare materialen worden gevoerd, moeten ze vervaardigd zijn overeenkomstig de punten .2.4.1.1 en .2.4.1.2. Elk afvoerkanaal moet voorzien zijn van:
.1
|
een vetvanger die gemakkelijk kan worden verwijderd voor reiniging;
|
.2
|
een automatische en op afstand bediende brandklep in het lager gelegen uiteinde van het kanaal bij de aansluiting tussen het kanaal en de afzuigkap van het fornuis en, in aanvulling daarop, een op afstand bediende brandklep in het hoger gelegen uiteinde van het kanaal dicht bij de uitlaatopening van het kanaal;
|
.3
|
een inrichting voor het stopzetten van de afzuig- en toevoerventilatoren, die vanuit de kombuis kan worden bediend, en
|
.4
|
een vast aangebrachte inrichting om een brand in het kanaal te blussen.
|
.6 Ventilatiekamers die machineruimten van categorie A bedienen waarin verbrandingsmotoren aanwezig zijn
|
.1
|
Wanneer een ventilatiekamer alleen een aangrenzende machineruimte bedient en er geen brandschot is tussen de ventilatiekamer en de machineruimte, moet de voorziening voor het sluiten van het ventilatiekanaal of de ventilatiekanalen die de machineruimte bedienen zich buiten de ventilatiekamer en de machineruimte bevinden.
|
|
.2
|
Wanneer een ventilatiekamer zowel een machineruimte als andere ruimten bedient en gescheiden is van de machineruimte door een afscheiding van klasse „A-0”, met inbegrip van doorboringen, mag de voorziening voor het sluiten van het ventilatiekanaal of de ventilatiekanalen van de machineruimte zich in de ventilatiekamer bevinden.
|
.7 Ventilatiesystemen voor wasserijen op passagiersschepen met meer dan 36 passagiers
Afvoerkanalen van wasserijen en droogkamers van categorie (13) zoals omschreven in voorschrift II-2/B/2.2 moeten voorzien zijn van:
.1
|
filters die gemakkelijk kunnen worden verwijderd voor reiniging;
|
.2
|
een brandklep in het lager gelegen uiteinde van het kanaal die automatisch en op afstand wordt bediend;
|
.3
|
voorzieningen voor het binnen de ruimte zelf op afstand stopzetten van de afzuig- en toevoerventilatoren en voor de bediening van de brandklep bedoeld in punt.7.2, en
|
.4
|
op geschikte plaatsen aangebrachte luiken voor inspectie en reiniging.”;
|
|
m)
|
de volgende voorschriften II-2/B/13.4, II-2/B/13.5 en II-2/B/13.6 worden toegevoegd:
„SCHEPEN VAN DE KLASSEN B, C EN D GEBOUWD OP OF NA 1 JANUARI 2018
|
.4
|
Overeenkomstig de relevante bepalingen van voorschrift II-2/A/9 moet een goedgekeurde vaste branddetectie- en brandalarminstallatie zijn aangebracht in machineruimten waar:
.4.1
|
de installatie van automatische en op afstand bediende systemen en apparatuur is goedgekeurd ter vervanging van een doorlopende wachtbezetting in die ruimte, en
|
.4.2
|
de hoofdvoortstuwingswerktuigen en bijbehorende werktuigen, met inbegrip van de hoofdstroomvoorziening, zijn voorzien van verschillende gradaties van automatische bediening of afstandsbediening en voortdurend onder toezicht staan vanuit een bemande controlekamer.
|
|
|
.5
|
Overeenkomstig de relevante bepalingen van voorschrift II-2/A/9 moet een goedgekeurd vast branddetectie- en brandalarmsysteem zijn aangebracht in omsloten ruimten waarin zich afvalverbrandingsovens bevinden.
|
|
.6
|
Met betrekking tot de volgens de voorschriften II-2/B/13.4 en 13.5 vereiste vaste branddetectie- en brandalarminstallatie geldt het volgende:
|
De branddetectie- en brandalarminstallatie moet zodanig zijn ontworpen en de detectoren moeten zich op zodanige plaatsen bevinden, dat het ontstaan van brand in enig deel van die ruimten onder normale bedrijfsomstandigheden van de werktuigen en bij variërende omstandigheden in ventilatie zoals deze worden verlangd door mogelijke schommelingen in de omgevingstemperatuur, snel kan worden ontdekt. Detectie-installaties waarbij alleen gebruik wordt gemaakt van warmtedetectoren, zijn niet toegestaan, behalve in ruimten van beperkte hoogte en daar waar het gebruik van warmtedetectoren in het bijzonder passend is. De detectie-installatie moet hoorbare en zichtbare alarmsignalen geven die beide duidelijk te onderscheiden zijn van de alarmsignalen van enige andere installatie die geen brand aanduidt; dit moet gebeuren op voldoende plaatsen om te verzekeren dat de alarmsignalen op de brug en door een verantwoordelijk werktuigkundige worden waargenomen.
|
|
Wanneer de brug onbemand is, moet het alarm overgaan op een plaats waar een verantwoordelijk lid van de bemanning dienst heeft.
|
|
Nadat de installatie is aangebracht, moet die worden getest onder wisselende omstandigheden van het machinekamerbedrijf en de ventilatie.”;
|
|
|
n)
|
voorschrift II-2/B/14.1.1.2 wordt vervangen door:
„.2
|
De eisen van de voorschriften II-2/A/12, II-2/B/7, II-2/B/9 en II-2/B/9a inzake handhaving van de brandwerendheid van verticale secties zijn ook van toepassing op dekken en schotten die de begrenzing vormen van horizontale secties ten opzichte van elkaar en van het overige deel van het schip.”;
|
|
o)
|
voorschrift II-2/B/14.1.2.2 wordt vervangen door:
„.2
|
Op nieuwe schepen die vóór 1 januari 2018 zijn gebouwd en die zijn bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers, en op bestaande schepen van klasse B bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers, moeten de begrenzingsschotten van ruimten van bijzondere aard worden geïsoleerd als voorgeschreven voor ruimten van categorie (11) in tabel 5.1 van voorschrift II-2/B/5 en de horizontale begrenzingen als voorgeschreven voor categorie (11) in tabel 5.2 van voorschrift II-2/B/5. Op nieuwe schepen die zijn op of na 1 januari 2018 zijn gebouwd en die zijn bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers, moeten de begrenzingsschotten van ruimten van bijzondere aard worden geïsoleerd als voorgeschreven voor ruimten van categorie (11) in tabel 5.1a van voorschrift II-2/B/5 en de horizontale begrenzingen als voorgeschreven voor categorie (11) in tabel 5.2a van voorschrift II-2/B/5.”;
|
|
|