EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016TN0913

Zaak T-913/16: Beroep ingesteld op 23 december 2016 — Fininvest en Berlusconi/ECB

PB C 63 van 27.2.2017, p. 35–37 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

27.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/35


Beroep ingesteld op 23 december 2016 — Fininvest en Berlusconi/ECB

(Zaak T-913/16)

(2017/C 063/47)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest) (Rome, Italië) en Silvio Berlusconi (Rome) (vertegenwoordigers: R. Vaccarella, A. Di Porto, M. Carpinelli en A. Saccucci, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

Het besluit van de Europese Centrale Bank van 25 oktober 2016, waarbij deze bank heeft vastgesteld „dat zij zich verzet tegen de verwerving door de Verwervers van een gekwalificeerde deelneming in de over te nemen onderneming”, nietig verklaren.

de Europese Centrale Bank verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep is gericht tegen het besluit van de Europese Centrale Bank van 25 oktober 2016 (ECB/SSM/20016-7LVZJ6XRIE7VNZ4UBX81/4) krachtens de artikelen 22 en 23 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (hierna: „CRD IV”) (PB 2013, L 176, blz. 338), de artikelen 1, lid 5, 4, lid 1, onder c), en 15, lid 3, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63; hierna: „GTM-verordening”), artikel 87 van verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (PB 2014, L 141, blz. 1), alsmede de artikelen 19, 22 en 25 van de Italiaanse geconsolideerde wet inzake banken, waarbij de Centrale Bank zich verzet tegen de verwerving door Finanziaria d’Investimento Fininvest S.p.A. van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling (over te nemen onderneming).

Tot staving van hun beroep voeren verzoekers acht middelen aan, opgedeeld in drie groepen.

1.

Eerste middel: onjuiste toepassing van de artikelen 22 en 23 van de CRD IV, schending van de artikelen 1, lid 5, 4, lid 1, onder c) en 15 van de GTM-verordening en van de artikelen 86 en 87 van de GTM-kaderverordening, ook met betrekking tot de artikelen 4, lid 1, 5, lid 2, en 13, lid 2, VEU en artikel 127, lid 6, VWEU, alsmede misbruik van bevoegdheid.

2.

Tweede middel, subsidiair: indien aan de CRD IV in casu een ruime toepassing wordt gegeven, wordt het verbod van terugwerkende kracht van handelingen van afgeleid recht geschonden.

3.

Derde middel: schending van het beginsel van rechtszekerheid en van het beginsel van de kracht van gewijsde die is verworven door de onherroepelijke beslissing nr. 882 van de Consiglio di Stato (raad van state) van 3 maart 2016, waarbij uitspraak is gedaan over gevolgen van de toestemming voor fusie die door de Banca d’Italia is verleend voor de deelneming van Fininvest in de over te nemen onderneming.

Deze eerste groep middelen heeft betrekking op het uitgangspunt zelf van het bestreden besluit, en betwist met name de door ECB gegeven uitlegging van de CRD IV, daar deze juridisch onjuist is en op onrechtmatige wijze de bij de GTM-verordening en de GTM-kaderverordening verleende specifieke bevoegdheden van de ECB uitbreidt, alsmede afbreuk doet aan de kracht van gewijsde die op nationaal niveau reeds is verworven met betrekking tot de deelneming in de over te nemen onderneming door de onherroepelijke uitspraak van de Consiglio di Stato van 3 maart 2016.

4.

Vierde middel: schending van artikel 4, lid 3, van de GTM-verordening, van artikel 23, leden 1 en 4, van de CRD IV, alsmede van de algemene beginselen van legaliteit, rechtszekerheid en voorzienbaarheid van overheidsoptreden, met betrekking tot de toepassing door de ECB van nationale omzettingsbepalingen, alsmede schending van de algemene beginselen van legaliteit en rechtszekerheid voor zover de ECB meent dat de Guidelines for the prudential assessment of acquisitions and increases in holdings in the financial sector required by Directive 2007/44/EC, vastgesteld in 2008 door de comités CEBS, CESR en CEIOPS, tegen verzoekers kunnen worden aangevoerd.

5.

Vijfde middel, subsidiair: schending van wezenlijke vormvoorschriften, te weten verzuim om onderzoek te verrichten en motiveringsgebrek met betrekking tot het criterium van de „waarschijnlijke invloed van de kandidaat-verwerver op die kredietinstelling” (artikel 23, lid 1, CRD IV).

6.

Zesde middel: schending van het algemene evenredigheidsbeginsel omdat het bestreden besluit in wezen het effect heeft van een onteigeningsmaatregel die de gedwongen verkoop van een grote deelneming oplegt, alsmede schending van de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de EU en van de overeenkomstige algemene beginselen van het recht van de Europese Unie, zoals deze kunnen worden afgeleid uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben.

Deze tweede groep middelen betreft de door de ECB verrichte beoordeling en ziet op, ten eerste, de door de ECB gegeven uiteenzetting van de nationale regeling en, ten tweede, het ontbreken van een concrete beoordeling van de „waarschijnlijke invloed van de kandidaat-verwerver op die kredietinstelling” en op het niet in acht nemen van het evenredigheidsbeginsel op het gebied van prudentieel toezicht.

De derde groep middelen betreft daarentegen een reeks ernstige gebreken in de toezichtprocedures en in het definitieve besluit van de ECB.

7.

Zevende middel: schending van het recht van verweer dat „volledig gerespecteerd” had moeten worden (art. 22, lid 2, van de GTM-verordening en art. 32, lid 1, van de GTM-kaderverordening) en van het recht op behoorlijk bestuur als vervat in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, voor zover verzoekers pas zeer laat toegang hebben gekregen tot het dossier en geen kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van de handeling van de ECB op basis waarvan de toestemmingsprocedure is ingeleid. Verzoekers voeren ook de verkeerde toepassing van artikel 32, leden 1 en 5, van de GTM-kaderverordening aan.

8.

Achtste middel: onwettigheid, overeenkomstig artikel 277 VWEU, van artikel 31, lid 3, van de GTM-kaderverordening, wegens schending van de rechten van verweer die zijn gewaarborgd door artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en door de overeenkomstige algemene rechtsbeginselen die kunnen worden afgeleid uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben.


Top