EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CN0595

Zaak C-595/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 november 2015 door National Iranian Oil Company PTE Ltd (NIOC) e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 4 september 2015 in zaak T-577/12, NIOC e.a./Raad van de Europese Unie

PB C 59 van 15.2.2016, p. 3–5 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

15.2.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 59/3


Hogere voorziening ingesteld op 14 november 2015 door National Iranian Oil Company PTE Ltd (NIOC) e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 4 september 2015 in zaak T-577/12, NIOC e.a./Raad van de Europese Unie

(Zaak C-595/15 P)

(2016/C 059/03)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirantes:

National Iranian Oil Company PTE Ltd (NIOC), National Iranian Oil Company International Affairs Ltd (NIOC International Affairs), Iran Fuel Conservation Organization (IFCO), Karoon Oil & Gas Production Co., Petroleum Engineering & Development Co. (PEDEC), Khazar Exploration and Production Co. (KEPCO), National Iranian Drilling Co. (NIDC), South Zagros Oil & Gas Production Co., Maroun Oil & Gas Co., Masjed-Soleyman Oil & Gas Co. (MOGC), Gachsaran Oil & Gas Co., Aghajari Oil & Gas Production Co. (AOGPC), Arvandan Oil & Gas Co. (AOGC), West Oil & Gas Production Co., East Oil & Gas Production Co. (EOGPC), Iranian Oil Terminals Co. (IOTC), Pars Special Economic Energy Zone (PSEEZ) (vertegenwoordiger: J.-M. Thouvenin, advocaat)

Andere partij in de procedure:

Raad van de Europese Unie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Zevende kamer) van 4 september 2015 in zaak T-577/12 vernietigen;

de conclusies die rekwirantes voor het Gerecht van de Europese Unie hebben geformuleerd, toewijzen;

verweerder verwijzen in de kosten van beide instanties;

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Met hun eerste middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat moet worden aangenomen dat in uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 (1) duidelijk is vermeld dat zij artikel 46, lid 2, van verordening (EU) nr. 267/2012 (2) als rechtsgrondslag heeft, aangezien in eerstgenoemde verordening naar dat artikel wordt verwezen.

2.

Met hun tweede middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in de punten 55 tot en met 57 van het bestreden arrest, die kunnen worden samengevat met de verklaring dat „uit artikel 215, lid 2, niet volgt dat de individuele beperkende maatregelen die zijn vastgesteld jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, niet-statelijke groepen of entiteiten volgens de procedure van artikel 215, lid 1, VWEU moeten worden vastgesteld”. Artikel 215, lid 1, de enige bepaling van het VWEU die betrekking heeft op beperkende maatregelen, bepaalt duidelijk dat de op dergelijke maatregelen toepasselijke procedure de in dat artikel bedoelde procedure is en voorziet niet in een andere procedure. Voorts is artikel 291 VWEU onverenigbaar met artikel 215, lid 2, VWEU. Subsidiair kan artikel 291, lid 2, VWEU niet worden beschouwd als een mogelijke rechtsgrondslag voor de Raad voor de vaststelling van beperkende maatregelen, in aanvulling op die van artikel 215, lid 2, VWEU. Ten slotte en subsidiair, in het geval dat wordt geoordeeld dat artikel 291, lid 2, VWEU voor de Raad een aanvullende rechtsgrondslag voor de vaststelling van beperkende maatregelen kan vormen ten opzichte van die van artikel 215, lid 2, VWEU, neemt dit niet weg dat een beroep op die rechtsgrondslag in casu onrechtmatig is.

3.

Met hun derde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd voor het geval dat wordt geoordeeld dat een beroep op artikel 291, lid 2, VWEU als grondslag voor de vaststelling van individuele beperkende maatregelen juridisch mogelijk is in het kader van een beleid van vaststelling van beperkende maatregelen die aanvankelijk op artikel 215 VWEU waren gebaseerd, betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in wezen in de punten 75 tot en met 83 van zijn arrest te oordelen dat de Raad van de Unie, om het in de bewoordingen van artikel 291, lid 2, te zeggen, „naar behoren gemotiveerd” heeft waarom hij een beroep heeft gedaan op die afwijkende procedure, die in casu de enige beschikbare procedure was. In de eerste plaats moet de vereiste rechtvaardiging expliciet zijn. In de tweede plaats, gesteld al dat een impliciete rechtvaardiging aan die eis zou kunnen voldoen, is daaraan in casu niet voldaan, aangezien het Gerecht de betrokken teksten onjuist heeft uitgelegd.

4.

Met hun vierde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd voor het geval wordt geoordeeld dat een beroep op artikel 291, lid 2, VWEU als grondslag voor de vaststelling van individuele beperkende maatregelen juridisch mogelijk is in het kader van een beleid van vaststelling van beperkende maatregelen dat op artikel 215 VWEU is gebaseerd, voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 87 van zijn arrest te oordelen dat artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 „de Raad de bevoegdheid voorbehoudt om de bepalingen van artikel 23, leden 2 en 3, van die verordening uit te voeren”. Dat zou volstaan om te voldoen aan de motiveringsplicht wat betreft de opgave van de rechtsgrondslag van die bepaling, die artikel 291, lid 2, VWEU zou zijn. Volgens rekwirantes is het Gerecht op basis van een juridisch onjuiste uitlegging van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 tot die slotsom gekomen.

5.

Met hun vijfde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd voor het geval dat wordt geoordeeld dat een beroep op artikel 291, lid 2, VWEU als grondslag voor de vaststelling van individuele beperkende maatregelen juridisch mogelijk is in het kader van een beleid van vaststelling van beperkende maatregelen die op artikel 215 VWEU zijn gebaseerd, betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 86 tot en met 88 van zijn arrest te oordelen dat de verplichting om rechtshandelingen van de Unie te motiveren niet betekende dat de Raad uitdrukkelijk moest vermelden dat verordening nr. 267/2012 was gebaseerd op artikel 291, lid 2, VWEU, wat de rechtsgrondslag van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 betreft.

6.

Met hun zesde middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 100 en 103 en in de punten 108 en 110 te oordelen dat de vraag of de door de Unie vastgestelde beperkende maatregelen in overeenstemming zijn met de beginselen van rechtszekerheid en voorzienbaarheid van het recht — waaruit volgt dat die maatregelen duidelijk en nauwkeurig moeten zijn — moet worden onderzocht in het licht van de in de rechtspraak geformuleerde regels inzake de uniforme uitlegging van handelingen van de Unie, op grond waarvan die handelingen moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in andere officiële talen.

7.

Met hun zevende middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 134 van zijn arrest te oordelen dat artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 (het litigieuze criterium) in overeenstemming is met de beginselen van de rechtsstaat en meer algemeen met het recht van de Europese Unie omdat het „niet willekeurig of discretionair” was, en in punt 140 van zijn arrest dat „het litigieuze criterium de beoordelingsbevoegdheid van de Raad beperkt door objectieve criteria in te voeren, en de door het Unierecht vereiste mate van voorzienbaarheid waarborgt”. In dat verband voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het litigieuze criterium uit te leggen onder verwijzing naar het arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad (C-380/09 P).

8.

Met hun achtste middel voeren rekwirantes subsidiair aan dat indien het begrip „associatie” in de door het Gerecht daaraan gegeven zin moet worden uitgelegd, moet worden vastgesteld dat het in casu onjuist is toegepast.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 282, blz. 16).

(2)  Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).


Top