EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52007IE0599

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Waarde- en aanbodketens in Europa en wereldwijd

PB C 168 van 20.7.2007, p. 1–9 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

20.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 168/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Waarde- en aanbodketens in Europa en wereldwijd”

(2007/C 168/01)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 6 juli 2006 overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde besloten een advies op te stellen over Waarde- en aanbodketens in Europa en wereldwijd.

Dit besluit is op 26 oktober 2006 bekrachtigd.

De adviescommissie Industriële reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 maart 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Van Iersel en corapporteur de heer Gibellieri.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 25 en 26 april 2007 gehouden 435e zitting (vergadering van 25 april) onderstaand advies uitgebracht, dat met 130 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

Deel I — Conclusies en aanbevelingen

A.

Het EESC vraagt besluitvormers gericht aandacht te besteden aan de evolutie in de waarde- en aanbodketens, of liever: aan het concept van een netwerkindustrie en interactie tussen bedrijven. Daarbij is een interactieve aanpak op Europees en nationaal niveau zeer gewenst.

B.

Bovengenoemde evolutie — een dynamisch proces — noopt tot aanpassing en aanpassingsvermogen t.a.v. alle aspecten die komen kijken bij het runnen van een bedrijf, waaronder productomschrijving en ontwerp, dienstverlening, marketing, financieel management en personeelsbeheer. Deze taken worden vaak uitbesteed. Het ontstaan van netwerken betekent dat bedrijven wereldwijd zich meer en meer met elkaar verweven en dat industrie en dienstverlening steeds geïntegreerder raken.

C.

Er bestaan substantiële verschillen in de gevolgen die bedrijven hiervan ondervinden, afhankelijk van hun grootte, hun positie in de aanbodketens en netwerken, en de sectoren waarin zij actief zijn. Grote multinationale ondernemingen nemen in netwerken een goede positie in, ongeacht waar zij in aanbodketens actief zijn. Voor de relatief kleine en middelgrote bedrijven daarentegen, die aan het begin of in het midden van aanbodketens actief zijn (als eerste, tweede, derde enz. leverancier), brengt het ontstaan van netwerken vaak problemen met zich mee, hetgeen in deel II van dit advies uiteen wordt gezet. Hieronder wordt dit soort bedrijven aangeduid als IIC's (initial and intermediate companies, oftewel initiële en intermediaire ondernemingen; deze term is specifiek voor dit advies gecreeerd). (1)

D.

Veruit de meeste banen in de particuliere sector zijn te vinden in „niet-grote” bedrijven (zie par. C). Van deze groep ondernemingen zijn de meest innovatieve en creatieve bedrijven van cruciaal belang voor de netwerkeconomie. Hun aantal is dermate groot dat hun ontwikkeling niet alleen in micro-, maar ook in macro-economisch opzicht verstrekkende gevolgen heeft.

E.

Het EESC vindt het noodzakelijk de hele context waarin IIC's opereren, te verbeteren. In dit advies (zie de hoofdstukken 3 en 4 van deel II) worden de grootste uitdagingen die er in dit verband bestaan, geformuleerd en wordt een aantal beleidsvoorstellen gedaan, zoals onder meer:

veranderen van de houding tegenover IIC's;

verbeteren van de samenwerking en het onderling vertrouwen tussen IIC's;

vergemakkelijken van de toegang tot financiering;

het risico op opsluiting in of uitsluiting van aanbodketens verkleinen;

handhaven van intellectuele-eigendomsrechten;

bestrijden van concurrentieverstoringen door consistent, efficiënt en tijdig gebruik te maken van de EU-instrumenten voor de vrijwaring van handel tegen oneerlijke invoer;

bevorderen van vaardigheden en ondernemerschap;

goed opgeleide jonge mensen (m.n. op technisch gebied) stimuleren om voor IIC's te gaan werken;

uitvoering geven aan het nieuwe Europese industriebeleid, m.i.v. de sectorale benadering daarvan;

optimaal gebruik maken van het 7e kaderprogramma;

invoeren van doelgerichte wetgeving en verminderen van de bureaucratie.

F.

Het ontbreken van een algemeen aanvaarde definitie van IIC's maakt het lastig om een volledig beeld te krijgen van de rol die zij bij industriële reconversie en de globalisering spelen. Er moet meer worden gedaan om alle betrokkenen bewuster te maken van de invloed van IIC's in dit verband. Om sommige of alle van de onder E genoemde voorstellen te kunnen uitvoeren, moet het bedrijfsleven zelf aan een aantal vereisten voldoen, moeten de beleidsmakers aan andere eisen voldoen, maar komt het er vooral op aan dat beide samen aan nog meer eisen voldoen. Hoe dan ook dient deze uitvoering in nauwe samenwerking met alle belanghebbenden te gebeuren. In lijn hiermee moeten de op Europees en nationaal niveau actieve comités voor sectoraal overleg t.a.v. de beleidsmakers een geloofwaardige gezamenlijke beleidsoriëntatie kunnen formuleren.

Deel II — Motivering

1.   Inleiding

1.1

Het is misleidend om aanbodketens een opkomend modern fenomeen te noemen, omdat er vanaf het begin van de georganiseerde productie altijd al in een of andere vorm aanbodketens zijn geweest.

1.2

Het is echter wel zo dat er de afgelopen decennia grote belangstelling voor aanbodketens is gekomen, onder invloed van het door de technologische vooruitgang en de globalisering ontstane klimaat van felle concurrentie en alle neveneffecten daarvan voor markten. Hierover wordt overal ter wereld in ontelbare publicaties en op evenzovele conferenties uitgebreid gesproken. Conventionele lineaire ketens maken plaats voor complexe netwerken en geïntegreerde productieprocessen die dikwijls meerdere bedrijven en landen bestrijken.

1.3

Tegenwoordig raken waarde- en aanbodketens hoe langer hoe meer vervlochten en in veel sectoren is inmiddels sprake van een echt globaal netwerk. Daarom is het correcter te spreken van „netwerken” dan van „ketens”, alhoewel dat eerste begrip ongetwijfeld vergankelijker is dan het laatste.

1.4

Netwerken die waarde toevoegen (kortweg: „waardenetwerken”) worden zelf ook steeds globaler en grootschaliger. Bij die ontwikkeling hoort ook het ontstaan van een pan-Europees waardenetwerk, een proces dat door de recente uitbreiding van de EU in een stroomversnelling is geraakt.

1.5

Inmiddels is wel duidelijk dat zelfverbetering niet langer voldoende is om in de behoeften van bedrijven te voorzien. Met behulp van zelfanalyseprogramma's, hoe nuttig en wenselijk ook, lukt het bedrijven dan ook niet meer om de uitdagingen die een echt globale manier van zakendoen met zich meebrengt, aan te gaan. Om in de wereld van vandaag de dag te overleven, moeten bedrijven hun blik naar buiten richten.

1.6

Daarom komt voor bedrijven het beheer van netwerken en logistiek nu op de eerste plaats: om optimale resultaten te behalen, besteden ze steeds meer tijd en geld aan het stroomlijnen en coördineren van het alsmaar ingewikkelder wordende web van activiteiten en diensten die cruciaal zijn voor moderne industriële processen en de huidige manier van zakendoen.

1.7

De aard van managementtaken is ingrijpend veranderd en werknemers dienen van het laagste tot het hoogste niveau over heel andere vaardigheden te beschikken dan vroeger, omdat nu beslissingen en een mentaliteit vereist zijn waarmee een optimale samenwerking tussen kopers, leveranciers en bedrijven wordt gegarandeerd.

1.8

Bovenstaande geldt momenteel voor alle soorten bedrijven — groot, middelgroot en klein — niettegenstaande verschillen en interactie tussen sectoren. Het lijkt er echter op dat grote multinationale ondernemingen beter in staat zijn met de huidige ontwikkelingen om te gaan dan IIC's. (2)

1.9

Twee derde van de in de particuliere sector in Europa actieve werknemers werkt voor kleine of middelgrote bedrijven. Veel van die ondernemingen zijn IIC's. Bijgevolg heeft de vraag of het goed gaat met dit type ondernemingen niet alleen micro-, maar ook macro-economische gevolgen.

1.10

Hoewel dit advies over de evolutie in de waarde- en aanbodketens gaat, ligt de nadruk op innovatieve (hightech en high-quality) IIC's die de potentie hebben te groeien en internationaal zaken te doen of die al actief zijn op de wereldmarkt. (3)

1.11

In het licht van het voorafgaande moeten manieren en middelen worden ontwikkeld en verbeterd om een gezond en duurzaam bedrijfsklimaat voor dit type ondernemingen te creëren, zodat ze tot bloei komen en hun potentieel optimaal benutten.

1.12

Aanbodketens en -netwerken verschillen per sector; toch lijkt het nuttig om de analyse in dit advies te illustreren aan de hand van een voorbeeld uit één sector. Bijlage 2 bestaat daarom uit een casestudy van de sector die zich bezighoudt met de toelevering aan de automobielindustrie. Daaruit blijkt duidelijk wat er op het spel kan staan. Er is voor deze sector gekozen vanwege de in het oog springende complexiteit van zijn aanbodketens en -netwerken (zie bijlage 1).

1.13

Europese ondernemingen kiezen er vaak voor om één of meerdere schakels uit aanbodketens te verplaatsen. Vervolgens importeren ze de aldus gemaakte producten en voegen daaraan waarde toe voordat ze die doorschuiven in het waardenetwerk. Het is cruciaal randvoorwaarden te creëren waarmee wordt gegarandeerd dat gedurende dit proces zoveel mogelijk winst, werkgelegenheid en knowhow in Europa blijven. Knowhow is immers steeds meer een op zichzelf staande productiefactor aan het worden, die vooral in waardenetwerken wordt ingebracht via kapitaal dat geen grenzen kent en niet zozeer via gewoon grensoverschrijdend kapitaal. (4)

1.14

In dit advies wordt besproken hoe de EU er beter voor kan zorgen dat belangrijke (waarde toevoegende) onderdelen van aanbodketens in Europa blijven. (5)

2.   Waardenetwerken en industriële reconversie

2.1

Industriële reconversie houdt nauw verband met waardetoevoeging in de netwerkmaatschappij, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor diensten als consulting, engineering, logistiek en marketing. Aangezien er minder verticale integratie plaatsvindt, verschuift de waardetoevoeging steeds vaker naar de leverancier. Deze ontwikkeling wordt alsmaar multidimensionaler, omdat veel leveranciers ook deel uitmaken van globale netwerken, hetgeen leidt tot nieuwe onderlinge afhankelijkheid.

2.2

Maar welke landen worden met de term „globaal” (of „mondiaal”) eigenlijk bedoeld? Uiteraard de Verenigde Staten en Japan. Daarnaast is de laatste decennia een aantal andere regio's 'doorgebroken' op de wereldmarkt, waaronder de zgn. BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China). Binnen die groep bestaat echter een duidelijke tweedeling, waarbij met name India en China veel invloed hebben en het landschap van waarde- en aanbodketens helemaal op zijn kop zetten. (6)

2.3

In dit licht bezien moet de EU er meer aan doen om via waardetoevoeging te kunnen concurreren, want pure kostenconcurrentie is noch realistisch, noch verenigbaar met haar sociale waarden en duurzaamheidsstreven.

2.4

Aanbodketens en netwerken groeien aangezien industriële processen dankzij de voortschrijdende technologie en de vraag naar maatwerk een steeds grotere fragmentatie van productielijnen en een steeds verdergaande productspecialisering kennen. Producenten kunnen basisonderdelen van producten standaardiseren en tegelijkertijd maatwerk blijven leveren. Dit staat bekend als „massamaatwerk”.

2.5

Bovenstaande ontwikkelingen worden nog versterkt door de interactie tussen industrie en dienstverlening (7), wat leidt tot een vervaging van de grenzen tussen sectoren. Ook informatie- en communicatietechnologie (ICT) speelt in dit opzicht een belangrijke rol, omdat daardoor interoperabiliteit en elektronische dienstverlening worden bevorderd.

2.6

Europese ondernemingen zouden moeten beogen aanbodnetwerken te creëren die „meerwaardeproducten” (extended products — pakketten van producten en diensten) voortbrengen en zouden zich daarbij moeten richten op hoogwaardige nichemarkten. Overigens zijn inmiddels zelfs hele fabrieken verhandelbare producten geworden.

2.7

Onder invloed van nieuwe technologische cycli wordt personeelsbeheer (human resources management) op alle niveaus steeds belangrijker en wordt het concept „levenslang leren” van doorslaggevend belang voor concurrentievermogen en inzetbaarheid.

2.8

De levensduur van producten wordt steeds korter en verandert door de groeiende interactie tussen industrie en dienstverlening, en doordat concurrentie en (precommerciële) samenwerking op veel terreinen een mondiaal karakter krijgen.

2.9

Al deze voortdurende veranderingen hebben grote invloed op de structuur van bedrijven en de dynamische betrekkingen tussen bedrijven, en vereisen continu aanpassingen en reorganisaties. Specialisering van productieprocessen, maatwerk en de ontwikkeling van aan productie gekoppelde diensten leiden steeds vaker tot uitbesteding. Omgekeerd kan uitbesteding leiden tot nog meer specialisering en decentralisatie.

2.10

Tegelijkertijd zijn bedrijfsconcentraties via fusies en overnames aan de orde van de dag. Hoe groter de afstand tot de consument, des te meer is er sprake van concentratie en consolidatie.

2.11

Uitbesteding en offshoring vinden plaats op wereldschaal. (8) Daarbij spelen opkomende economieën in de nieuwe EU-lidstaten en Azië een grote rol, elk met hun eigen kostenvoordelen en marktpotentieel. Azië is bezig het onbetwiste centrum van goedkope productie en dienstverlening te worden. China en India ontwikkelen zelfstandig technologie. Dit alles kan leiden tot verplaatsing van activiteiten en reëel banenverlies, hetgeen soms aanleiding geeft tot gevoelens van kwetsbaarheid onder werknemers. Bedrijfsverplaatsingen kunnen daarentegen ook de werkgelegenheid in Europese bedrijven ten goede komen. (9)

2.12

Uit de ingewikkelde processen die het gevolg zijn van de ontelbare zakelijke transacties, fusies en overnames in de hele wereld, blijkt dat verplaatsing van activiteiten door veranderingen in productie- en dienstenlijnen noch een lineair verschijnsel, noch eenrichtingsverkeer is. De productiekosten vormen slechts één aspect van de vele afwegingen die tegelijkertijd worden gemaakt. Ook veel andere factoren, die buiten het bereik van dit advies vallen, spelen een rol, zoals de vaak complexe logistiek, de hoge vervoerskosten, milieuoverwegingen, regelgeving, bescherming van intellectuele eigendom en beschikbaarheid van grondstoffen, technologie en knowhow. Als al deze zaken in aanmerking worden genomen, is het soms voordeliger om industrie en dienstverlening terug naar Europa te halen.

2.13

Daar staat tegenover dat soms ook innovatieve activiteiten naar landen buiten Europa worden verplaatst, wat een verlies aan knowhow betekent. Bedrijfsverplaatsingen kunnen zo op de lange termijn het innovatievermogen van de Europese industrie aantasten, tenzij de kennis- en onderzoeksbasis in de EU wordt versterkt. In dit verband spreekt het groeiend aantal ingenieurs in India en China boekdelen (nu 45 % van alle ingenieurs ter wereld).

2.14

Daarnaast kan de trend dat hoogopgeleide jongeren Europa verlaten of bij voorkeur liever voor grote bedrijven werken, tot een tekort aan goed geschoold personeel voor Europese IIC's leiden. (10)

2.15

Grote bedrijven bevinden zich dikwijls in een betere positie dan IIC's om de uitdagingen die uit bovenstaande ontwikkelingen voortvloeien, aan te kunnen. Zij krijgen in het algemeen relatief gemakkelijk toegang tot banken en kapitaal, zijn betrokken bij allerlei soorten samenwerking en interoperabiliteit met andere bedrijven, hebben toegang tot een breed scala aan markten en lopen voorop met uitbesteden. Ze zijn echter minder flexibel dan kleine bedrijven.

3.   Uitdagingen voor IIC's

3.1

Alle indicatoren geven aan dat de fragmentatie van en maatwerk (customisation) bij de productie en het ontstaan van globale netwerken doorzet. In de meeste sectoren vervullen grote multinationale ondernemingen de rol van strategische leiders, maar wordt veel van het werk gedaan door een toenemend aantal IIC's.

3.2

Ondanks hun grote potentieel worden IIC's soms genoodzaakt om voor een korte-termijnaanpak te kiezen, moeten ze zich erg inspannen om voet aan de grond te krijgen op nieuwe markten, zijn ze dikwijls afhankelijk van regelmatige opdrachten van enkele grote klanten en hebben ze vaak niet zo gemakkelijk toegang tot kapitaal. Bovendien zijn ze in hoge mate blootgesteld aan het risico van onderbrekingen in aanbodketens, dat samenhangt met het feit dat hun grote klanten zonder ophouden meer kostenbesparingen eisen. In de nu volgende paragrafen komen de belangrijkste uitdagingen aan de orde waar IIC's momenteel mee worden geconfronteerd.

De juiste mentaliteit

3.3

Veel verbeteringen van de economische randvoorwaarden voor relatief kleine en middelgrote ondernemingen hangen simpelweg af van hoe tegen hen in de samenleving wordt aangekeken en hoe zij over zichzelf denken. In sommige lidstaten en regio's wordt positiever gedacht over dit soort ondernemingen dan in andere. De uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden moet daarom worden aangemoedigd.

Wederzijds vertrouwen en onderlinge samenwerking

3.4

IIC's moeten worden aangemoedigd om zich open te stellen voor samenwerking en om met andere ondernemingen in projecten te stappen. Daardoor kunnen marktposities worden versterkt, komen leveranciers sterker te staan in hun onderhandelingen met grote klanten en ontstaat een tegenwicht tegen de schadelijke gevolgen van opsluiting in of uitsluiting van aanbodketens.

3.5

Het gebruik van open-source software en de vrije toegang tot productietechnologie en -normen moeten worden gepromoot. (11) Effectieve samenwerking tussen IIC's en onderzoeksinstituten is zeer belangrijk.

3.6

Daarbij kunnen clusters en netwerken rondom toonaangevende bedrijven en industriedistricten in zeer geïndustrialiseerde en hightech regio's enorm ondersteunend werken, aangezien partnerschappen tussen ondernemingen daardoor worden gestimuleerd. (12) Cruciaal is dat plaatselijke universiteiten en technologie-instituten een open houding aannemen en lokale en regionale overheden voor de juiste aanpak kiezen. Bedrijventerreinen rondom technologiecentra, wetenschapsparken en universiteiten kunnen zeer gunstig zijn voor kleine ondernemingen.

Financiering

3.7

Banken en financiële instellingen in het algemeen zouden moeten worden aangemoedigd om minder afwijzend te staan tegenover het nemen van risico's. Uit statistisch onderzoek blijkt dat de financiële sector in de VS sneller bereid is risico's te nemen als daar veel geld mee kan worden verdiend. In Europa is vrije toegang tot kapitaal in ieder geval een noodzaak, des te meer nu in veel productieprocessen de financiële lasten steeds vaker door de kleine toeleveranciers in plaats van door de grote bedrijven zelf worden gedragen.

3.8

Zo hebben veel toeleveringsbedrijven in de automobielindustrie financieringsproblemen, omdat zowel de tijd voor de productontwikkeling als de terugverdientijd lang zijn, vaak resp. 3 tot 5 en 5 tot 7 jaar. In de VS wordt dit probleem gedeeltelijk ondervangen doordat daar gemakkelijk toegang is tot privé-kapitaal en in veel ontwikkelingslanden bieden een zeer gunstige fiscale wetgeving en staatssteun verlichting. In Europa moet de situatie op dit vlak dringend worden verbeterd, met name ten gunste van de IIC's, die behoefte hebben aan financiering van O&O voor technologische innovaties. Niet alleen regeringen moeten met maatregelen komen, ook banken — m.i.v. de Europese Investeringsbank (de EIB, die nauw samenwerkt met banken uit heel Europa) — en particuliere kapitaalfondsen (private equity) moeten hun steentje bijdragen.

3.9

Het EESC heeft in dit verband met grote interesse kennisgenomen van de beleidsoriëntaties uit de Commissiemededeling getiteld „Implementatie van het Lissabonprogramma van de Gemeenschap: Financiering van groei in het MKB — de toegevoegde waarde van Europa”. (13) De afstand tussen financiële instellingen en particuliere kapitaalfondsen enerzijds en kleine en middelgrote ondernemingen anderzijds moet veel gemakkelijker kunnen worden overbrugd.

Opsluiting in of uitsluiting van aanbodketens

3.10

De afhankelijkheid van IIC's van grote klanten is een ander punt van zorg (m.n. in mono-industriële regio's), omdat IIC's daardoor opgesloten kunnen raken in aanbodketens of door bepaalde eisen van grote klanten juist van deelname daaraan kunnen worden uitgesloten. Leveranciers die met grote bedrijven samenwerken, worden vaak gedwongen gebruik te maken van een bepaald soort technologie. Die dwang is een vorm van „opsluiting” in een aanbodketen.

3.11

Omgekeerd kunnen leveranciers die niet over de vereiste instrumenten beschikken, niet op andere markten actief worden en worden zij daardoor dus van andere aanbodketens en netwerken uitgesloten.

3.12

Grote bedrijven willen het liefst niet volledig afhankelijk zijn van één leverancier, hoewel dat soms wel het geval is. Een enkele keer geven de grote autofabriekanten de voorkeur aan afzonderlijke leveranciers, vooral wanneer het gaat om onderzoek, ontwikkeling en productie van nieuwe onderdelen en systemen voor het eindproduct. Normaal gesproken is er echter sprake van felle concurrentie tussen de toeleverende bedrijven.

3.13

In een aantal gevallen, hoofdzakelijk in de automobielsector, blijken de kosten van technische ontwikkeling te worden afgeschoven op de toeleveranciers, waarbij hen dan ook nog wordt gevraagd om kennis met de concurrentie te delen. Vooral voor niet-monopolistische toeleveranciers kan dit een probleem zijn.

3.14

Naarmate er meer ICT-toepassingen bijkomen, groeit ook het risico op opsluiting in of uitsluiting van aanbodketens, ook al is dat risico beslist niet alleen IT-gerelateerd. IT-licenties zijn vaak moeilijk te krijgen. Het gebrek aan standaardisering en interoperabiliteit enerzijds en het schaarse gebruik van open-source technologie anderzijds staan investeringen in de weg.

3.15

Ook hier (vgl. par. 3.6) bieden samenwerking en clustervorming soelaas: daarmee kunnen de problemen die voortvloeien uit bovenstaande ontwikkelingen te boven worden gekomen, met name in mono-industriële regio's.

Intellectuele-eigendomsrechten

3.16

Intellectuele eigendom is zeer belangrijk. (14) Bescherming van intellectuele-eigendomsrechten vormt een grote uitdaging voor IIC's, waaronder zich vele kleine en middelgrote ondernemingen bevinden. In het voorafgaande werd al duidelijk welke problemen die ondernemingen hebben bij de financiering van O&O en het mag hen niet nog moeilijker worden gemaakt doordat een situatie wordt gecreëerd waarin hun concurrenten er met de buit vandoor kunnen gaan.

3.17

Octrooien spelen in dit verband een cruciale rol. Het EESC heeft in verscheidene adviezen reeds zijn diepe bezorgdheid uitgesproken over „de herhaalde tegenslag bij de invoering van het Gemeenschapsoctrooi”, waardoor de geloofwaardigheid van het EU-onderzoeksbeleid forse deuken heeft opgelopen en het niet is gelukt om „innovatiever onderzoek dat op concurrerende resultaten is gericht” te stimuleren. (15) Zolang de EU er niet in slaagt om overeenstemming te bereiken over het Gemeenschapsoctrooi, blijft het erg duur — en voor IIC's soms te duur — om innovaties te beschermen (vooral in vergelijking met de situatie in de VS en Japan).

3.18

Behalve dat het dus nog steeds erg kostbaar is om intellectuele-eigendomsrechten te beschermen, is een bijkomend probleem dat de geboden bescherming te wensen overlaat, waaraan vaak een gebrek aan handhaving ten grondslag ligt. In de handelsbetrekkingen met China moet vervalsing een prioritair gespreksonderwerp zijn. Doordat er zoveel wordt nagemaakt, zijn veel hightech ondernemingen niet bereid méér in China te investeren of trekken ze hun investeringen zelfs uit dat land terug. (16)

3.19

In bijlage 2 valt te lezen hoezeer misbruik van intellectuele-eigendomsrechten en namaak een probleem zijn in de automobieltoeleveringsindustrie.

Nieuwe kansen — het belang van vaardigheden en ondernemerschap

3.20

Gespecialiseerde IIC's hebben hun eigen troeven. Voor hen ontstaan nieuwe mogelijkheden dankzij de verschuiving van massaproductie naar decentralisatie en maatwerk, mits zij de nodige vaardigheden erbij leren.

3.21

Zorgwekkend is dat in heel Europa de meeste pas afgestudeerden bij voorkeur voor een groot bedrijf aan de slag willen gaan. Werkzoekenden moeten daarom worden gestimuleerd om in IIC's te gaan werken, wat kan door de carrièremogelijkheden in die ondernemingen te verbeteren. Vooral in de sectoren waar in totaal onvoldoende studenten afstuderen (bijv. in de techniek), hebben IIC's te kampen met een gebrek aan goed opgeleid personeel.

3.22

IIC's kunnen in dit verband wellicht zeer veel profijt hebben van zogeheten „duale opleidingen” (leren en werken tegelijk), die in sommige lidstaten al bestaan, waaronder Duitsland, Oostenrijk en Luxemburg (duale Ausbildung).

3.23

Verbetering van het opleidingsniveau en vergroting van de vaardigheden van werknemers zijn essentieel. Zowel de werknemers zelf als hun werkgevers kunnen zo bijdragen aan een algehele kwaliteitssprong van het bedrijfsleven. (17) Ook betere arbeidsomstandigheden kunnen een positief effect hebben. Dankzij moderne human resources management-concepten en bijvoorbeeld het stelselmatig herzien van opleidings- en scholingsprogramma's is de kans groot dat er meer werkgelegenheid wordt gecreëerd. Dit alles dient in de sectorale benadering en het sociaal overleg te worden meegenomen.

3.24

Naast het rechtstreekse verband tussen adequaat onderwijs en goede werknemersvaardigheden mag ook het belang van de drieëenheid onderwijs-innovatie-onderzoek niet worden onderschat. In die context kan het nieuwe EU-initiatief „Regio's voor economische verandering” uiterst nuttig zijn, omdat daarin de nadruk ligt op de regionale dimensie en het belang van onderzoek, technologische vaardigheden en economische clusters. (18)

3.25

Verbetering van de vaardigheden van werknemers en bevordering van ondernemerschap bieden IIC's veel nieuwe mogelijkheden. Om hen daarvan optimaal te laten profiteren, moet absoluut aandacht worden besteed aan de territoriale dimensie. De globalisering, en daarmee samenhangend de voortschrijdende internationalisering, vereist een versterking van het, dicht bij het bedrijfsleven staande, regionale niveau. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren via:

regionale strategische programma's;

decentraal sociaal overleg;

bottom-upinitiatieven en regionale partnerschappen op basis van regionale kenmerken;

mobiliteit van onderzoekers tussen bedrijfsleven en universiteiten.

3.26

Ondernemerschap is zeer belangrijk, evenals creativiteit en flexibiliteit (d.w.z. het vermogen om zich snel aan veranderende omstandigheden aan te passen). Kleine en middelgrote ondernemingen zijn vaak beter in staat om op uitdagingen in te spelen dan grote bedrijven. Door deze eigenschap te benutten, kunnen kleine en middelgrote ondernemingen profiteren van de fragmentatie en het maatwerk van netwerken. (19)

4.   Beleidsvoorstellen

4.1

Om waarde- en aanbodketens efficiënter te maken, is een gezond ondernemingsklimaat voor IIC's essentieel. Het EESC is van mening dat er twee belangrijke instrumenten zijn waarmee de aanwezigheid van Europese IIC's in mondiale netwerken kan worden bevorderd: het nieuwe industriebeleid (m.i.v. de sectorale benadering) en het 7e kaderprogramma.

Industriebeleid

4.2

In het industriebeleid zou stelselmatiger aandacht aan IIC's moeten worden geschonken. De Europese Commissie en de Raad zouden vroegtijdig nauwgezet moeten nagaan welke gevolgen nieuwe wetgeving (bijv. inzake technische ontwikkeling of standaardisering) voor hightech ondernemingen heeft. Het industriebeleid beperkt zich te vaak tot grote bedrijven. IIC's — die dikwijls over het hoofd worden gezien — zouden afzonderlijk moeten worden geraadpleegd.

4.3

Het EESC wijst erop dat ICT van groot belang is voor IIC's. Het kan zich volledig vinden in de doelstellingen die de Commissie heeft geformuleerd in haar Mededeling „Het vertrouwen in elektronische business-to-businessmarkten bevorderen” (20).

4.4

De Commissie heeft verder voor kleine en middelgrote ondernemingen een Europees ondersteuningsnetwerk voor e-zakendoen (eBSN) opgericht. Het EESC staat achter de belangrijkste doelstelling van dat netwerk, nl. deskundigen op het gebied van e-zakendoen in Europa bijeenbrengen en zo de uitwisseling van ervaringen en goede praktijkvoorbeelden bevorderen.

4.5

Fundamenteel voor het industriebeleid van de EU is een open dialoog vanuit sectoraal perspectief over toekomstmogelijkheden en nieuwe technologieën, zoals is voorzien in het kader van de permanente Europese technologieplatforms. Hoewel de grenzen tussen sectoren vervagen, is een sectorale benadering hier nog steeds beslist op zijn plaats. Zo'n benadering biedt IIC's goede kansen.

4.6

Er kan niet genoeg worden benadrukt hoe belangrijk innovatie is. Het EESC staat dan ook achter het Commissievoorstel om innovatievriendelijke markten te ontwikkelen via een nieuw initiatief voor „leidende markten”, waarmee wordt beoogd om de ontwikkeling en het op de markt brengen van nieuwe innovatieve producten en diensten op veelbelovende gebieden te bevorderen. (21)

4.7

Het is belangrijk dat IIC's deelnemen aan technologieplatforms. Het EESC hoopt dat er meer manieren en middelen worden gevonden om de belemmeringen waarop zij daarbij nog stuiten, uit de weg te ruimen. Er moet een strategische onderzoeksagenda worden opgesteld die ook betrekking moet hebben op IIC's. Overigens blijkt dat hun traditionele zwakheden, zoals een gebrek aan wederzijds vertrouwen, tijd en beschikbare vertegenwoordigers en vaak het ontbreken van een strategische visie, ook doorwerken in het dagelijks functioneren van technologieplatforms.

4.8

De groep op hoog niveau Manufuture  (22) heeft met het oog op de vaststelling van een strategische onderzoeksagenda industriële veranderingen geanalyseerd en is op basis daarvan tot soortgelijke bevindingen als in dit advies gekomen omtrent nieuwe waardeproducten en de vermenging van industrie en dienstverlening enerzijds en innovatieve productievormen anderzijds. (23)

4.9

De gevolgen van opsluiting in of uitsluiting van aanbodketens staan vaak een adequate participatie van IIC's — zelfs die met een groot potentieel — in technologieplatforms in de weg als zij daardoor niet in staat zijn deel te nemen aan interoperabele systemen.

4.10

Het EESC is van mening dat voor IIC's een strategische visie moet worden uitgewerkt, omdat daarmee wellicht de problemen kunnen worden opgelost die het gevolg zijn van opsluiting in of uitsluiting van aanbodketens. Interoperabiliteit moet het doel zijn. Een en ander kan worden verwezenlijkt door:

a)

een ad-hocinitiatief te lanceren ter bevordering van de samenwerking tussen softwareleveranciers zodat zij meer klanten kunnen bedienen;

b)

de hulpmiddelen die IIC's nodig hebben, in prijs te verlagen of zelfs gratis ter beschikking te stellen (24), ook om te bereiken dat meer klanten kunnen worden bediend. (25)

4.11

Volgens het EESC kan bovenstaande mede worden verwezenlijkt door Europese samenwerkingsfora voor IIC's op te richten en aldus overal in Europa creativiteit en innovatievermogen te bundelen.

4.12

Zeer belangrijk is dat financiële markten gemakkelijker toegankelijk moeten worden gemaakt.

4.12.1

Het EESC vindt dat banken en andere financiële instellingen zoals durfkapitaalfondsen zouden moeten worden aangemoedigd om zich meer open te stellen voor het nemen van risico's en bijvoorbeeld in hightech IIC's zouden moeten investeren.

4.12.2

Meer specifiek zouden IIC's o.a. gemakkelijker toegang moeten krijgen tot de kapitaalmarkt en particuliere kapitaalfondsen (private equity) als antwoord op mogelijke problematische vertragingen als gevolg van lange productontwikkelings- en terugverdienperiodes. De rol van de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Investeringsfonds (EIF) in dezen zou moeten worden versterkt teneinde risicovolle leningen, durfkapitaal en garantiestelsels gemakkelijker toegankelijk te maken. (26)

4.12.3

Het EESC denkt dat financiële instellingen als de EIB nog meer de helpende hand kunnen bieden, met name via consortia met plaatselijke banken, die de ondernemingen in hun streek immers het beste kennen.

4.12.4

Vooruitlopend op een nieuw industriebeleid en partnerschappen tussen onderzoekers en bedrijfsleven werkt de EIB momenteel samen met het DG RTD aan een nieuw financieel instrument: de zgn. risicodelende financieringsfaciliteit (RSFF). Doel van dit instrument is om schuldfinanciering gemakkelijker toegankelijk te maken, met name voor particulier onderzoek en aanverwante activiteiten met een bovengemiddeld risico waarvoor de markt niet in financieringsmogelijkheden voorziet.

4.13

De lidstaten zijn verantwoordelijk voor hun eigen fiscaal beleid, maar het zou zeer nuttig zijn op Europees niveau te spreken over de vraag welke belastingmaatregelen wenselijk zijn om de positie van het Europese bedrijfsleven in mondiale waarde- en aanbodnetwerken te versterken.

4.14

De EU zou de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten van kleine en middelgrote ondernemingen tot een van de doelstellingen van haar handelsbeleid moeten maken, aangezien spelers op (grote) opkomende markten zich vaak oneerlijk en onbetrouwbaar opstellen.

4.15

Human resources zijn cruciaal. Onderwijs is meer dan ooit onmisbaar voor duurzame economische groei. De mensen zelf, maar ook bedrijven, sociale partners en overheden zijn samen verantwoordelijk voor scholing, beroepsopleiding en levenslang leren. (27)

4.16

Tijdens sectoraal sociaal overleg moet ook worden gesproken over methoden op maat voor human resources management, zoals de ontwikkeling van opleidingsprogramma's die zijn afgestemd op de steeds veranderende beroepseisen. Tevens dient bij dit overleg de regionale dimensie van industriële reconversie en het EU-initiatief „Regio's voor economische verandering” aan bod te komen. (28)

7e kaderprogramma

4.17

In het 7e kaderprogramma, dat verband houdt met de doelstellingen van het nieuwe industriebeleid, moet speciale aandacht worden geschonken aan banden met kleine en middelgrote ondernemingen en in dit licht ook aan een adequate toepassing van het nieuwe financieel instrument RSFF, dat in samenwerking met de EIB wordt ontwikkeld. (29) Deelname van IIC's aan via het 7e kaderprogramma gefinancierde geavanceerde ICT-projecten is voor hen cruciaal om te kunnen deelnemen aan hoogwaardige netwerken en dus voor samenwerking.

4.18

Volgens het EESC kan met het 7e kaderprogramma de aanzet worden gegeven voor de invoering van een permanent innovatiebeleid waarin o.a. de nadruk ligt op nauwe contacten tussen kenniscentra (universiteiten, technologie-instituten en instellingen voor beroepsopleiding) en het bedrijfsleven. In zo'n beleid zullen waarde- en aanbodketens een essentiële rol spelen, aangezien het 7e kaderprogramma reeds beoogt om de ontwikkeling van nieuwe productieprocessen en „meerwaardeproducten” (pakketten van producten en diensten of product-integrated services) te bevorderen. Doel van dit alles is de schepping van één levensvatbare netwerkomgeving in Europa, waarvan ook IIC's zullen profiteren.

4.19

Het EESC stelt vast dat bureaucratische rompslomp nog steeds een struikelblok vormt voor de deelname van kleine en middelgrote ondernemingen aan O&O-programma's. Selectieprocedures van ten minste één jaar zijn voor dit soort bedrijven veel te lang.

4.20

Het is zeer wenselijk de juiste randvoorwaarden te creëren voor het ontstaan van sterke netwerkbedrijven met transparante onderling verbonden organisatiestructuren. Het EESC pleit er dan ook voor om via het 7e kaderprogramma de systematische ontwikkeling te stimuleren van de voor een dynamische en complexe industrieomgeving qua opzet en werking optimale netwerkstructuren.

4.21

Evenzo moet de ontwikkeling van zowel strategische als operationele beheersstructuren voor logistieke en aanbodketens worden bevorderd.

4.22

In het geval van bedrijven die fysiek gebonden zijn aan Europa en waarvan de productie minder afhankelijk is van technologie kunnen met behulp van onderzoeksprogramma's voortdurend productiviteits- en efficiencyverbeteringen worden gerealiseerd, waardoor die bedrijven concurrerend blijven.

4.23

Een van de dingen die ondernemingen moeten doen om optimaal te kunnen profiteren van de onderzoeksprogramma's van de EU is het opzetten van functionele netwerken. In dit verband kunnen precommerciële samenwerking en coöperatieve betrekkingen met andere bedrijven erg nuttig zijn, hoewel de Europese IIC's zich dat momenteel nog niet realiseren.

4.24

In lijn met het voorafgaande wordt met het 7e kaderprogramma beoogd bij te dragen aan de totstandkoming van een netwerkindustrie waarin kennis centraal staat en waaraan Europese normen ten grondslag liggen. Die laatste zijn essentieel voor samenwerking, verwevenheid en interoperabiliteit.

4.25

Het EESC meent dat het 7e kaderprogramma een uitgelezen kans biedt om de efficiency van waarde- en aanbodnetwerken te verbeteren, en roept alle betrokkenen daarom op ervoor te zorgen dat dit programma volledig wordt uitgevoerd. Dat geldt niet alleen voor de onderdelen daarvan m.b.t. technologieën die de interconnectiviteit van netwerken verbeteren (vooral ICT-technologieën), maar ook voor de hoofdstukken m.b.t. andere sleuteltechnologieën, zoals nanotechnologie.

4.26

Behalve aan ontwikkelingen die verband houden met het industriebeleid wordt in het 7e kaderprogramma ook de nodige aandacht besteed aan de regionale en lokale context en aan regionale en lokale maatregelen, vooral als het gaat over samenwerking tussen IIC's en grote bedrijven, plaatselijke universiteiten, technologie-instituten en instellingen voor beroepsonderwijs. (30)

Brussel, 25 april 2007

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Dimitris DIMITRIADIS


(1)  In overeenstemming hiermee worden in dit advies met kleine en middelgrote ondernemingen niet de bedrijven bedoeld die door de Europese Commissie en de meeste lidstaten worden aangeduid als het „MKB”. De kleine bedrijven waarover in dit advies wordt gesproken, kunnen wel een paar honderd werknemers hebben en de middelgrote wel enkele duizenden. Beide groepen bedrijven zijn al aan het begin of in het midden van waardeketens actief en zijn dus niet de eindproducenten/dienstverleners, die meestal nog groter zijn. Voor de in dit advies gehanteerde indeling van ondernemingen zijn dus geen meetbare gegevens zoals omzet en aantal werknemers bepalend, maar de positie die ondernemingen in de waarde- en aanbodketens innemen. De leveranciers van grondstoffen — meestal grote bedrijven — vallen buiten het bestek van dit advies, hoewel ze helemaal aan het begin van productieprocessen staan.

(2)  Zie deel I, par. C, en voetnoot 1.

(3)  Zie voetnoot 1.

(4)  Zie in dit verband o.a. „The Three Rounds of Globalisation”, Ashutosh Sheshabalaya, The Globalist ed., donderdag 19 oktober 2006

(http://www.theglobalist.com/DBWeb/printStoryId.aspx?StoryId=5687).

(5)  Dit advies bouwt voort op eerdere of nog in voorbereiding zijnde EESC-adviezen, waaronder: „Dienstverlening en industrie in Europa: interacties en gevolgen voor werkgelegenheid, concurrentiekracht en productiviteit” (CCMI/035, CESE 1146/2006, PB C 318 van 23 december 2006); „Innovatie: De impact op de industriële reconversie en de rol van de EIB” (CCMI/038, in voorbereiding); „Territoriale governance van de industriële reconversie: de rol van de sociale partners en de bijdrage van het programma voor concurrentievermogen en innovatie” (CCMI/031, CESE 1144/2006, PB C 318 van 23 december 2006); „Europees beleid op het gebied van logistiek” (TEN/240, CESE 210/2007, nog niet verschenen in PB); „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een betere beveiliging van de bevoorradingsketen” (TEN/249, CESE 1580/2006, PB C 325 van 30 december 2006); „Grootwinkelbedrijven — Trends en gevolgen voor landbouwers en consumenten” (NAT/262, CESE 381/2005, PB C 255 van 14 oktober 2005).

(6)  Zie het in voetnoot 4 genoemde artikel.

(7)  Dit thema is uitvoering aan bod gekomen in het EESC-advies over „Dienstverlening en industrie in Europa: interacties en gevolgen voor werkgelegenheid, concurrentiekracht en productiviteit” (CCMI/035, CESE 1146/2006, PB C 318 van 23 december 2006).

(8)  De CCMI heeft het fenomeen bedrijfsverplaatsingen, de omvang en gevolgen daarvan, en de uitdagingen en mogelijkheden die ermee gepaard gaan, grondig bestudeerd. De uitkomsten van dat onderzoek (in de vorm van een advies, informatief rapport, externe studie en conferentie) zijn gebundeld in een publicatie met als titel „Bedrijfsverplaatsingen: uitdagingen en kansen”.

(ISBN: 92-830-0668-2; http://www.eesc.europa.eu/documents/publications/index_en.asp?culture=EN&id=141&details=1).

(9)  Het Offshoring Research Network, een transatlantisch samenwerkingsverband van zes onderzoeksinstituten, heeft onlangs zijn meest recente tweejarige studie naar ontwikkelingen omtrent bedrijfsverplaatsingen voltooid. Het in Rotterdam gevestigde Erasmus Strategic Renewal Centre leidde het deel van het onderzoek dat betrekking had op Nederlandse bedrijven en concludeerde: „In 57 % van de onderzochte offshore-gevallen had de verplaatsing van bedrijfsactiviteiten geen gevolgen voor het aantal arbeidsplaatsen in de desbetreffende ondernemingen in Nederland. In 39 % van de gevallen was er wel sprake van banenverlies en in slechts 4 % van de gevallen kwamen er in Nederland banen bij. Uit het onderzoek blijkt dat er per offshore-operatie op de nieuwe lokatie gemiddeld 37,8 banen bijkwamen en er in Nederland gemiddeld 3,5 verdwenen. Voor iedere baan die in Nederland verloren ging, kwamen er dus 10,8 nieuwe bij op de offshore-lokatie.” (geen officiële Nederlandse vertaling)

(10)  Zie parr. 3.21 en 3.22

(11)  Zie de recent door MERIT in opdracht van de Europese Commissie (DG ENTR) gepubliceerde studie over de gevolgen van open-source software voor de ICT-sector in de EU (verschenen op 26 januari 2007, eindverslag van 20 november 2006):

(http://ec.europa.eu/enterprise/ict/policy/doc/2006-11-20-flossimpact.pdf.

(12)  Een van de vele voorbeelden daarvan vormt de regio Eindhoven-Leuven, waar de samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven (geconcentreerd rondom de toonaangevende multinational Philips) heeft geleid tot een gunstig klimaat voor tal van hightech MKB's.

(13)  COM(2006) 349 final, die het EESC bespreekt in zijn initiatiefadvies over „Potentieel van ondernemingen, met name het MKB (Lissabonstrategie)” (INT/324, in voorbereiding). Dat advies maakt deel uit van de werkzaamheden n.a.v. het verzoek van de Europese Raad van 23 en 24 maart 2006 aan het EESC om begin 2008 een syntheseverslag voor te leggen ter ondersteuning van het partnerschap voor groei en werkgelegenheid (zie punt 12 uit de Conclusies van het voorzitterschap van deze Raad).

(14)  Zie par. 16 van bijlage 2, waarin het gaat over misbruik van intellectuele-eigendomsrechten en namaak in de automobieltoeleveringsindustrie.

(15)  Zie CESE 89/2007 (nog niet verschenen in PB), par. 1.1.4, en CESE 729/2006 (PB C 195 van 18 augustus 2006), par. 3.3.4.

(16)  Aldus de toonaangevende Nederlandse krant NRC Handelsblad op 4 november 2006.

(17)  Kennis moet worden opgespoord, verworven, bewaard, ontwikkeld en gedeeld om de waarde van en efficiency in een onderneming te vergroten. Dit betekent dat bedrijven zich moeten ontwikkelen tot „leerorganisaties” en dat werkplekken moeten veranderen in plaatsen waar continu wordt gewerkt én geleerd. Om een en ander te realiseren zijn, in het kader van het project „Knowmove”, programma's voor „kennismanagement” ontwikkeld en getest waarmee de ervaringen van oudere werknemers en goede praktijkvoorbeelden worden verzameld, geordend en bewaard, zodat iedere werknemer van hetzelfde bedrijf er op elk moment gebruik van kan maken.

(Zie http://www.clepa.be/htm/main/promo %20banner/CLEPA %20events/maintopics_KnowMove %202 %20Final %20Event.htm. Op deze website o.a. een presentatie van de conferentie Securing Growth, Innovation and Employment in a Changing Automotive Industry, die door de CLEPA als onderdeel van de laatste fase van het Knowmove-project werd georganiseerd.)

(18)  Initiatief van de Europese Commissie voor de periode 2007-2013, goedgekeurd op 8 november 2006 in het kader van de doelstelling „territoriale samenwerking” (http://ec.europa.eu/regional_policy/cooperation/interregional/ecochange/index_en.cfm).

(19)  Zie bijvoorbeeld Hidden Champions, Lessons from 500 of the World's Best Unknown Companies (Hermann Simon, Harvard Business School Press, 1996), een beschrijving van voornamelijk Duitse ondernemingen die ieder op hun eigen markt een koppositie innemen en o.a. etiketteermachines voor flessen, modelspoorwegen, wierook, potgrond en museumdisplays produceren.

(20)  COM(2004) 479 final

(21)  Zie de Commissiemededelingen „Kennis in de praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU” (COM(2006) 502 final), „Een innovatiegezind, modern Europa” (COM(2006) 589 final) en „Economische hervormingen en concurrentievermogen: de belangrijkste boodschappen uit het verslag over het Europese concurrentievermogen 2006” (COM(2006) 697 final). De CCMI werkt in dit verband aan een initiatiefadvies getiteld „Innovatie: De impact op de industriële reconversie en de rol van de EIB” (CCMI/038).

(22)  Deze groep is het bestuur van het Europees technologieplatform Manufuture, dat in december 2004 werd opgericht voor de ontwikkeling van een onderzoeks- en innovatiestrategie om het industriële veranderingsproces in Europa te versnellen, hoogwaardige werkgelegenheid te waarborgen en in de toekomstige kenniseconomie een belangrijk deel van de wereldproductie in de wacht te slepen. Zie

(http://www.manufuture.org/platform.html.

(23)  De groep op hoog niveau Manufuture stelt in haar in september 2006 verschenen rapport (alleen beschikbaar in het Engels) dat, gelet op de vraag naar producten op maat met een korte levertijd, het bedrijfsleven de overstap moet maken van het ontwerpen en verkopen van tastbare producten naar het aanbieden van een lijn producten en diensten die gezamenlijk kunnen beantwoorden aan de behoeften van de gebruikers en waarvan bovendien de milieugevolgen en de kosten van de gehele levensduur lager zijn (par. 4, blz. 15). Volgens de groep staat innovatie van de productie garant voor nieuwe bedrijfsmodellen, nieuwe productiemodellen en het vermogen om te profiteren van baanbrekende productietechnieken en -technologieën (samenvatting, blz. 9). Complexe geïntegreerde productienetwerken die zich dikwijls over meerdere bedrijven en landen uitstrekken, komen in de plaats van conventionele lineaire ketens van productieprocessen, aldus de groep (par. 5, blz. 15).

(24)  Een bestaand voorbeeld daarvan zijn digitale bedrijfsecosystemen (Digital Business Eco-systems).

(25)  Twee succesvolle voorbeelden in dit verband zijn de universal diagnostic machine, die garages interoperabel maakt, en het gsm-netwerk, waarvan het succes te danken is aan het feit dat de industrie gelijk al in het begin overeenstemming bereikte over standaardformaten, normen en uitwisselingsmethoden.

(26)  Kleine en middelgrote ondernemingen zouden gemakkelijker toegang tot financiering moeten krijgen dankzij de nieuwe mogelijkheden t.a.v. durfkapitaal en waarborgen van het programma voor concurrentievermogen en innovatie, dat wordt beheerd door het Europees Investeringsfonds, en dankzij het nieuwe gezamenlijke initiatief van dat fonds en het DG Regio (Jeremie) ter bevordering van de toegang tot financiering van kleine en middelgrote ondernemingen in regionale ontwikkelingsgebieden.

(27)  In de EU-structuurfondsen (m.n. het Europees Sociaal Fonds) en Europese programma's (zoals Levenslang leren 2007-2013) wordt een strategische aanpak ter versterking van menselijk en fysiek kapitaal omarmd. Daarnaast is het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EAG) in het leven geroepen om aanvullende steun te verstrekken voor omscholing van en het vinden van een andere baan voor mensen die werkloos zijn geworden ten gevolge van omvangrijke structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen.

(28)  Zie voetnoot 18.

(29)  Teneinde meer risicovolle financiële producten te ontwikkelen, werkt de EIB momenteel samen met de Commissie (DG RTD) aan een nieuw financieel instrument: de zgn. risicodelende financieringsfaciliteit (RSFF). Doel van dit instrument is om schuldfinanciering gemakkelijker toegankelijk te maken, met name voor particulier onderzoek en aanverwante activiteiten die meer risico's dan gemiddeld met zich meebrengen en waarvoor de marktwerking meestal tekortschiet. De RSFF zal voor ondernemingen die daarvoor in aanmerking komen, beschikbaar zijn, ongeacht hun omvang en eigendom. Met dit instrument zullen ook Europese onderzoeksinitiatieven, zoals onderzoeksinfrastructuur, Europese technologieplatforms, gemeenschappelijke technologische initiatieven en projecten in het kader van het Eureka-programma, financieel kunnen worden ondersteund.

(30)  Zie het EESC-advies over „De territoriale governance van de industriële reconversie: de rol van de sociale partners en de bijdrage van het programma voor concurrentievermogen en innovatie” (CCMI/031, CESE 1144/2006, PB C 318 van 23 december 2006) en daaruit m.n. de hoofdstukken 1 („Conclusies en aanbevelingen”) en 4 („De geïntegreerde territoriale aanpak en foresight-instrumenten ter bevordering van innovatie en onderzoek”).


Top