EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005IE0135

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Werkgelegenheidsbeleid: rol van het EESC na de uitbreiding en in de optiek van het proces van Lissabon”

PB C 221 van 8.9.2005, p. 94–107 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

8.9.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/94


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Werkgelegenheidsbeleid: rol van het EESC na de uitbreiding en in de optiek van het proces van Lissabon”

(2005/C 221/18)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde op 1 juli 2004 besloten een advies op te stellen over het thema: „Werkgelegenheidsbeleid: rol van het EESC na de uitbreiding en in de optiek van het proces van Lissabon”.

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 januari 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Greif.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 9 en 10 februari 2005 gehouden 414e zitting (vergadering van 9 februari) onderstaand advies uitgebracht, dat met 138 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

In maart 2000 lanceerde de Europese Raad van Lissabon een veelbelovend hervormingsprogramma met ambitieuze doelstellingen voor groei en werkgelegenheid: versterking van het concurrentievermogen van de Europese kenniseconomie en totstandbrenging van duurzame economische groei met positieve gevolgen voor de werkgelegenheid gekoppeld aan verbetering van de kwaliteit van arbeid en vergroting van de sociale samenhang. Dit programma kon op grote bijval rekenen, wat de hoop voedde dat met de verwezenlijking ervan de uitgebreide Unie aanmerkelijk dichter bij de Europese burgers zou kunnen worden gebracht.

1.2

Gelet op de huidige economische situatie dreigen de voor 2010 vastgestelde doelstellingen, met name die voor werkgelegenheid, niet te worden gehaald, waardoor dat gehele zogenoemde Lissabonproces aan geloofwaardigheid zou kunnen inboeten. Volgens het EESC kan zo'n verlies aan geloofwaardigheid alleen tot een minimum worden beperkt als de Europese burgers erop kunnen vertrouwen dat alle beleidsmakers zich krachtdadig inzetten voor een consequente uitvoering van de Lissabonstrategie met haar onderling afgestemde en gelijkwaardige doelstellingen (verbetering van het concurrentievermogen, economische groei met meer en betere arbeidsplaatsen, vergroting van de sociale samenhang en een duurzame ecologische ontwikkeling).

1.3

Het EESC is ervan overtuigd dat thans geen behoefte bestaat aan een nieuwe agenda, maar veeleer aan een nieuwe beleidskoers die getuigt van de politieke wil om de Lissabondoelstellingen met passende maatregelen, vooral in de lidstaten ook echt te realiseren. Daarom geeft het EESC in dit initiatiefadvies, dat een aanvulling vormt op zijn advies over „Een doeltreffendere uitvoering van de strategie van Lissabon” (1), een overzicht van belangrijke uitdagingen op werkgelegenheidsgebied en doet het aanbevelingen voor de verdere uitvoering van de Lissabonstrategie tot 2010.

2.   Tussentijdse evaluatie van de Lissabonstrategie: Europa staat nog ver af van meer en betere werkgelegenheid

2.1

In de Lissabonstrategie worden versterking van het concurrentievermogen en totstandbrenging van duurzame economische groei als essentiële instrumenten gezien om in Europa meer en betere banen te kunnen scheppen, een stabielere basis voor de socialezekerheidsstelsels te creëren en daarmee de burgers bescherming tegen armoede en uitsluiting te kunnen bieden. Het EESC vindt deze alomvattende beleidsaanpak een belangrijk onderdeel van de Lissabonstrategie.

2.2

Op werkgelegenheidsgebied moet het Lissabonproces nieuwe impulsen geven aan de Europese werkgelegenheidsstrategie, ervoor zorgen dat met actief werkgelegenheidsbeleid armoede harder wordt bestreden, ondernemerschap — als stuwende kracht achter groei en werkgelegenheid — bevorderen en via kwantitatieve doelstellingen de arbeidsparticipatie in de hele EU doen stijgen.

Zo moet de algemene arbeidsparticipatie in de EU in 2010 zijn gestegen van 61 % tot 70 % en die van vrouwen van 51 % tot 60 %. Om deze cijfers te realiseren werden in Stockholm in 2001 tussentijdse doelstellingen vastgesteld (resp. 67 % en 57 % in 2005). Bovendien werd toen ook een nieuw streefcijfer voor de verhoging van de arbeidsparticipatie van 55-64-jarigen geformuleerd: circa 50 % in 2010.

Alle lidstaten werden opgeroepen om op basis van hun eigen uitgangspositie even ambitieuze nationale doelstellingen vast te stellen. Dus ook de landen waarvan de arbeidsparticipatie in 2000 al meer dan 70 % bedroeg (Zweden, Nederland, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk) of net daaronder lag (Oostenrijk, Portugal en Finland) werd gevraagd een passende bijdrage aan de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen te leveren.

2.3

In Lissabon draaide het echter niet alleen om het streven naar meer werkgelegenheid, maar ook om vergroting van productiviteit, versterking van concurrentievermogen — via met name bevordering van innovatie — en verbetering van de kwaliteit van arbeid. Investeringen in menselijk kapitaal, onderzoek, technologie en innovatie werden daarom als even prioritair aangemerkt als maatregelen voor het arbeidsmarkt- en structuurbeleid. In lijn daarmee werden meer kwantitatieve doelstellingen geformuleerd, voor o.a. de groei van de investeringen in menselijk kapitaal per inwoner/de bevordering van levenslang leren (deelname van 12,5 % van alle volwassenen in de werkende leeftijd aan scholingsprogramma's, halvering van het aantal 18-24-jarigen zonder diploma of beroepsopleiding), de verhoging van de O&O-quote tot 3 % van het BBP (waarbij twee derde van de benodigde investeringen door het bedrijfsleven zou moeten worden gedaan) en de uitbreiding van de mogelijkheden voor kinderopvang (realisering van kinderopvang voor 33 % van de 0-3-jarigen en 90 % van de kinderen tot en met de schoolgaande leeftijd).

2.4

Ondanks een aantal positieve ontwikkelingen vlak na de lancering van het Lissabonproces staat de EU begin 2005 nog ver af van de verwezenlijking van haar ambitieuze doelstellingen. Europa kampt voor het derde achtereenvolgende jaar met een zeer lage economische groei, die duidelijk achterblijft bij wat potentieel mogelijk is. In het algemeen is sprake van een aarzelend economisch herstel, dat als gevolg van de huidige hoge olieprijs en de enorm scheve verhoudingen op de wereldmarkt uitermate broos is. Nu, bij de tussentijdse evaluatie van de Lissabonstrategie, moet men ontnuchterd vaststellen dat de werkgelegenheidsdoelstellingen waarschijnlijk niet worden gehaald in 2010.

2.5

De drie onderstaande grafieken, waarvan de hoogste waarden overeenkomen met de Lissabondoelstellingen, illustreren hoe onwaarschijnlijk het is dat die doelstellingen in 2010 kunnen worden gehaald.

Zowel de algemene arbeidsparticipatie als die van vrouwen alleen zijn eind jaren negentig, toen de Europese economie in verhouding snel groeide, sterk gestegen. De laagconjunctuur die daarna ontstond als gevolg van de onvoldoende met macro-economische beleidsmaatregelen ondervangen schokwerking van externe factoren, deed de stijging van de algemene arbeidsparticipatie in 2001 nagenoeg tot stilstand komen. De arbeidsparticipatie van vrouwen nam wel verder toe, met een half procent per jaar. Als de economie weer snel zou gaan groeien, zou de desbetreffende Lissabondoelstelling in 2010 — op zijn minst in de EU-15 — kunnen worden gehaald.

Wat betreft de arbeidsparticipatie van ouderen is de kloof tussen de Lissabondoelstellingen en de huidige cijfers het grootst en dus het moeilijkst te overbruggen: meer dan 8 procent voor de EU-15 en bijna 10 procent voor de EU-25. (2) De arbeidsparticipatie van ouderen is de afgelopen jaren ondanks de laagconjunctuur echter toch toegenomen, wat er op lijkt te wijzen dat de in het kader van de Lissabonstrategie genomen maatregelen om vervroegde pensionering tegen te gaan en ouderen aan te moedigen langer te blijven werken, zeker effect hebben gehad. De gemiddelde leeftijd waarop werknemers met pensioen gaan, is bijvoorbeeld in de periode 2001-2002 van 60,4 naar 60,8 jaar gestegen. (3) De beide andere belangrijkste werkgelegenheidsindicatoren daarentegen namen ironisch genoeg vóór de lancering van het Lissabonproces in zo'n tempo toe dat de Lissabondoelstellingen zouden zijn gehaald, terwijl daarvan sinds de Top van Lissabon geen sprake meer is. Daaruit blijkt duidelijk het grote belang van conjuncturele en macro-economische factoren, die echter werden veronachtzaamd omdat de meeste aandacht uitging naar zogeheten „structurele” maatregelen.

Drie grafieken: ontwikkeling van de algemene arbeidsparticipatie, van de arbeidsparticipatie van vrouwen en die van ouderen t.o.v. de in Lissabon geformuleerde werkgelegenheidsdoelstellingen: (4)

Image Image Image

2.6

Wil de in Lissabon vastgestelde algemene arbeidsparticipatie van 70 % worden gehaald, dan moeten er in de EU-15 tot 2010 ongeveer 15 miljoen en in de EU-25 ongeveer 22 miljoen nieuwe arbeidsplaatsen worden gecreëerd. Dat komt neer op meer dan 3 miljoen per jaar, d.w.z. het aantal arbeidsplaatsen dat er in de EU-15 in 2000 bijkwam, het beste werkgelegenheidsjaar in meer dan een decennium.

2.7

De uitbreiding van de EU zorgt voor nieuwe economische dynamiek in heel Europa, maar heeft ook de nodige gevolgen voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Uit bovenstaande grafieken blijkt dat de cijfers voor de arbeidsparticipatie in de nieuwe lidstaten beduidend lager zijn dan die in de EU-15. Eind jaren negentig was dat met name voor de arbeidsparticipatie van vrouwen niet het geval. Daartegenover staat dat de nieuwe lidstaten momenteel een veel dynamischere economische ontwikkeling kennen dan een aantal jaren geleden en dat hun jaarlijkse economische groei deels ruim boven de 4 % ligt. Bij de uitwerking van de werkgelegenheidsstrategie van de EU dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan de behoeften van de nieuwe lidstaten, zodat zij de communautaire werkgelegenheidsdoelstellingen ook kunnen realiseren. Daarnaast dienen bijvoorbeeld de convergentiecriteria met het oog op een toekomstige toetreding tot de eurozone dusdanig eruit te zien, dat de economische en werkgelegenheidsgroei in de betreffende landen niet wordt belemmerd maar juist bevorderd. Een en ander is reeds uitgebreid aan de orde gekomen in de gemengd raadgevende comités met vertegenwoordigers van het EESC en van het maatschappelijk middenveld uit de nieuwe lidstaten.

3.   Werkgelegenheidsbeleid moet meer inhouden dan structurele hervormingen op de arbeidsmarkt

3.1

Ongetwijfeld hangen de in de vorige paragraaf genoemde niet al te rooskleurige werkgelegenheidscijfers voor een groot deel samen met de ontwikkeling van de economie. Voor het Lissabonproces werd uitgegaan van een jaarlijkse reële groei van het BBP met gemiddeld 3 %. Maar in plaats van dat de conjunctuur opleefde, is het met de Europese economie sinds 2000 snel bergafwaarts gegaan. De eerste jaren van het nieuwe millennium kenden een zeer geringe groei: 1,7 % in 2001, 1 % in 2002 en slechts 0,8 % in 2003.

3.2

Tegen deze achtergrond is de situatie duidelijk: de werkgelegenheidsdoelstellingen van Lissabon kunnen alleen worden gehaald als het lukt om de aanzet te geven tot een duurzaam economisch herstel. Er dienen geschikte randvoorwaarden te worden gecreëerd ter stimulering van niet alleen de externe, maar ook de interne vraag, teneinde het groeipotentieel te vergroten en volledige werkgelegenheid te realiseren. Het EESC heeft de afgelopen tijd herhaaldelijk benadrukt dat zulks een gezonde Europese macro-economische context vereist. Die dient in de eerste plaats een macrobeleid te omvatten dat de lidstaten de ruimte laat om bij een stagnerende economische ontwikkeling, maar ook in tijden van economische groei, in het kader van het economisch en financieel beleid gepaste conjuncturele beleidsmaatregelen te nemen.

Het EESC is in dit verband ingenomen met de door de Commissie voorgestelde hervorming van het stabiliteits- en groeipact, dat het beschouwt als een stap in de goede richting. Het is er vooral over te spreken dat bij de beoordeling van fiscale tekorten voortaan zal worden gelet op specifiek nationale randvoorwaarden (zoals conjunctuur, schuld en inflatie). Verder zullen de lidstaten en de nationale parlementen intensiever bij de uitvoering van beleid voor begrotingsconsolidering worden betrokken, waaruit eveneens blijkt dat groei in het herziene pact een centralere plaats heeft gekregen. Daarnaast moet meer rekening worden gehouden met de bestemming van overheidsuitgaven. Zo dienen bijvoorbeeld strategische investeringen die groei en werkgelegenheid bevorderen, expliciet niet meer te worden meegenomen bij de berekening van het financieringstekort. (5) Het is de Raad die op voorstel van de Commissie beslist wat wordt verstaan onder strategische investeringen van Europees belang.

Een en ander zou ter ondersteuning vergezeld dienen te gaan van een pragmatisch monetair beleid waarin aandacht bestaat voor de algehele economische situatie en dus ook voor het effect op de werkgelegenheid van de voorgenomen maatregelen. Het EESC heeft er reeds vaak voor gepleit dat serieus wordt nagedacht over de vraag met welke maatregelen de Europese Centrale Bank (ECB) ertoe kan worden gebracht om stabiliteit 'in brede zin' na te streven, wat inhoudt dat niet alleen monetaire stabiliteit, maar ook stabiele groei, volledige werkgelegenheid en een stabiele sociale samenhang worden beoogd. Dit veronderstelt dat voortdurend overleg wordt gepleegd met de Europese instellingen en de sociale partners. Een dergelijke stabiliteitsdoelstelling zou ook het vertrouwen van consumenten en investeerders ten goede komen.

3.3

De teruglopende economische groei van de afgelopen drie jaar (in vergelijking met 2000 toen de EU nog een groeicijfer van 3 % behaalde) moet vooral worden toegeschreven aan macro-economische en niet zozeer aan structurele factoren. Het EESC heeft er derhalve reeds vaak met klem op gewezen dat dit gegeven in de aanbevelingen voor de globale richtsnoeren voor het Europees economisch beleid moet worden meegenomen. (6) Investeringen (zowel van de overheid als van het bedrijfsleven) en de consumptie zijn zeer bepalend voor de vraag en beide dienen dan ook aanzienlijk te worden gestimuleerd om een einde te maken aan de lage koopkracht. Europa — met zijn positieve handelsbalans en groeiende export — is in ieder geval concurrerend. Het is daarentegen de binnenlandse vraag die tekortschiet. Structurele hervormingen zullen alleen in een gunstiger macro-economisch klimaat aanslaan. Lonen dienen niet alleen als kostenpost aan de aanbodkant te worden gezien: ze zijn ook allesbepalend voor de vraag en dus voor de afzetmogelijkheden van met name kleine en middelgrote ondernemingen, die standplaatsgebonden zijn. In Duitsland bijvoorbeeld is gebleken dat verregaande loonmatiging weliswaar goed kan zijn voor de aanbodkant, maar tegelijkertijd leidt tot een afnemende vraag, waardoor de conjunctuur niet opleeft. Hoewel bij loononderhandelingen meerdere factoren doorslaggevend zijn, blijft overeind staan dat afstemming van de reële loonstijging op de totale nationale productiviteitsgroei enerzijds tot gevolg heeft dat de vraag zich voldoende ontwikkelt, en anderzijds dat de ECB gaat streven naar stabiliteit. Met een dergelijk economische koers kan in Europa een duurzame en stabiele economische groei worden gerealiseerd.

3.4

De laatste jaren werden de Europese beleidsaanbevelingen beheerst door de opvatting dat structurele factoren (zoals het loonbeleid van de sociale partners, een streng gereguleerde arbeidsmarkt, te korte werktijden en onverzettelijke en inflexibele werknemers) de oorzaak waren van de problemen op de Europese arbeidsmarkt. De meeste lidstaten concentreerden zich de voorbije jaren in hun werkgelegenheidsbeleid dan ook op precies dit soort aspecten en gingen veel minder dan vroeger aandacht besteden aan de bestrijding van arbeidsongeschiktheid, de verkrijging van ontbrekende diploma's en de integratie van kansarme bevolkingsgroepen op de arbeidsmarkt.

3.5

Het EESC heeft er in dit verband al vaker op gewezen dat kortingen op de sociale voorzieningen en de inkomens van werknemers evenals onvoldoende investeringen in menselijk kapitaal de interne vraag doen dalen, waardoor economische problemen eerder groter worden en de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit wordt afgeremd. Overigens is eenzijdig, op de aanbodkant gericht beleid zelfs tegenstrijdig met de alomvattende Lissabondoelstellingen, zeker als het gaat om de doelstellingen ter verbetering van de arbeidsproductiviteit en de kwaliteit van arbeid. Hoe dan ook zal arbeidsmarktbeleid dat zich te weinig op scholing richt en geschoolde werklozen dwingt om een baan onder hun opleidingsniveau te aanvaarden, negatieve gevolgen hebben voor de productiviteit. Volgens het EESC is de enige adequate strategie een strategie waarbij tegelijkertijd de werkgelegenheid vergroot en de productiviteit verhoogd wordt — waartoe ook de Commissie opnieuw heeft opgeroepen. Natuurlijk zullen daarbij ook banen voor laaggeschoolden ontstaan. Derhalve moet er op worden gelet dat arbeids- en sociale wetgeving in acht wordt genomen.

3.6

In het Europese werkgelegenheidsdebat staat thans de noodzaak om de arbeidsparticipatie te vergroten centraal. In de betreffende strategische Lissabondoelstelling gaat het om de bevordering van die participatie als de beste bescherming tegen armoede en uitsluiting. Zo'n doelstelling impliceert een strategie ter „verbetering van de kwaliteit van arbeid” en niet de schepping van banen tegen elke prijs. Dit gezegd zijnde moeten ook passende lonen, een behoorlijke sociale bescherming en hoge arbeidsnormen elementen zijn van het Europese beleid dat moet leiden naar volledige werkgelegenheid. Het EESC roept daarom op om bij de toekomstige uitvoering van de Lissabonstrategie, en met name de bij implementatie van structurele hervormingsmaatregelen, meer belang te hechten aan de kwaliteit van arbeid.

3.7

Het EESC bedoelt daarmee geenszins dat arbeidsmarkthervormingen of hervormingsmaatregelen op andere beleidsterreinen niet relevant zijn voor het scheppen van werkgelegenheid. Om echter geen afbreuk te doen aan het doel meer en betere banen te creëren, is het volgens het EESC in de huidige omstandigheden vooral belangrijk om de economie weer aan te zwengelen en een aantal verstandige structurele hervormingen te bevorderen. Alleen op die manier kan de impact van en het draagvlak voor hervormingsmaatregelen worden vergroot. Macrobeleid en structuurhervormingen dienen elkaar aan te vullen zonder elkaar te overlappen.

4.   Het werkgelegenheidsbeleid op een nieuw spoor zetten: innovatievermogen van ondernemingen, investeringen in arbeid, kennis als belangrijkste instrument

4.1

Het innovatievermogen van het Europese bedrijfsleven is allesbepalend voor de economische dynamiek. Zonder nieuwe en verbeterde producten en diensten en zonder een alsmaar toenemende productiviteit raakt Europa economisch gezien en op werkgelegenheidsgebied achterop. Meer productiviteit gaat echter ook gepaard met veranderingen op arbeidsvlak die niet altijd (meteen) positieve gevolgen hebben. Eén ding is echter duidelijk: niet innoveren op sociaal-economisch gebied leidt zeker tot een neerwaartse spiraal. De gevolgen van innovaties voor de arbeidsmarkt moeten met sociale beleidsmaatregelen worden opgevangen.

4.2

Economische groei en een gunstig investeringsklimaat zijn essentiële voorwaarden voor het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen en het behoud van de bestaande werkgelegenheid. Op de interne markt zorgen nieuwe ondernemingen en het MKB er in belangrijke mate voor dat er nieuwe banen bijkomen en dat de bestaande banen niet verdwijnen. (7) Kleine en micro-ondernemingen zijn diep in de lokale economieën geworteld en profiteren dus in het bijzonder van een stabiele of groeiende binnenlandse vraag. Het EESC heeft er derhalve al vaak op gewezen dat bij de behandeling van de werkgelegenheidsproblematiek de aandacht in het bijzonder moet uitgaan naar de bevordering van ondernemerschap, beleid ter bevordering van de voortzetting van kleine en micro-ondernemingen, en de oprichting van ondernemingen die door te innoveren voor nieuwe werkgelegenheid zorgen. (8) Vaak zijn juist kleine en middelgrote ondernemingen bijzonder innovatief, omdat ze anders op de markt niet kunnen overleven. Ook in dit verband moet de aandacht vooral uitgaan naar de bevordering van micro-ondernemingen. Het gaat er daarbij om ondernemers kansen te bieden om hun innovatief potentieel volledig te benutten, wat vooral kan door de financieringsmogelijkheden te verbeteren, de administratieve formaliteiten inzake bedrijfsvoering te vereenvoudigen en meer scholingsmaatregelen te nemen.

4.3

Het EESC heeft al vaak benadrukt dat de mens zelf, met zijn kennis en vaardigheden, de belangrijkste motor achter innovatie en vooruitgang in de kennismaatschappij is. (9) Europa moet manieren vinden om zijn potentieel aan bekwame mensen en zijn wetenschappelijk, technologisch en onderzoekspotentieel te vergroten en zo te exploiteren dat nieuwe, aantrekkelijke producten en diensten worden ontwikkeld en er dus meer banen worden gecreëerd. Daartoe is het nodig dat alle bevolkingsgroepen massaal aan opleidingsprogramma's deelnemen, er goede beroepsopleidingen bestaan en de overstap naar de arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden er gemakkelijker op wordt. Er dient daarom een maatschappelijk klimaat te ontstaan waarin scholing vanzelfsprekend is en hoger onderwijs niet als een voorrecht wordt beschouwd. In recente OESO-studies wordt nog eens de aandacht gevestigd op de zwakke punten van het onderwijssysteem en de opleidingsprogramma's van een groot aantal lidstaten. (10) Het gebrek aan academici en vaklieden begint een economische bottleneck te worden, maar laat tegelijkertijd de knelpunten in onderwijssystemen en opleidingsprogramma's zien. Op het vlak van opleiding en scholing had al veel eerder actie moeten worden ondernomen. Waar blijven bijvoorbeeld de nodige investeringen om:

het aantal voortijdige schoolverlaters te verkleinen, het aantal afgestudeerden te verhogen en levenslang leren voor iedereen echt mogelijk te maken?

de overstap van het hoger en universitair onderwijs naar het bedrijfsleven (m.n. het MKB) te verbeteren?

jongeren kwalitatief goed middelbaar en beroepsonderwijs te garanderen — een essentiële preventieve werkgelegenheidsmaatregel — zodat ze zo vlot mogelijk tot de arbeidsmarkt kunnen toetreden en daar jarenlang zonder problemen actief kunnen blijven?

zoveel mogelijk werknemers aan opleidingsprogramma's te laten deelnemen, bijvoorbeeld door de mogelijkheid per jaar één week betaald studieverlof te nemen?

4.4

Het EESC heeft er in deze context al meerdere malen op gewezen dat het van belang is algemene verantwoordelijkheid voor onderwijs en opleiding te nemen. Daarbij stelde het ook vast dat investeringen in opleidingsprogramma's niet alleen overheden, maar ook ondernemers en de betrokken arbeidskrachten zelf aangaan. De voordelen van levenslang leren komen immers de beroepsbevolking, het bedrijfsleven en de samenleving als geheel ten goede. (11) Beroepsopleiding en levenslange bij- en nascholing mogen niet los van elkaar worden gezien, maar dienen te worden beschouwd als de bouwstenen voor de loopbaan van een werknemer. Hij of zij moet, ongeacht leeftijd of opleidingsniveau, voldoende worden gemotiveerd en voldoende mogelijkheden krijgen om aan scholingsprogramma's deel te nemen. De ontwikkeling van vaardigheden en van de bereidheid te innoveren, veronderstellen dus ook van het bedrijfsleven de nodige investeringen in onderwijs en opleiding evenals de bevordering van een op innoveren gericht ondernemingsklimaat.

4.5

Tegenwoordig is het echter niet genoeg dat de beroepsbevolking creatief en leergierig is. Ook het bedrijfsleven moet leergierig zijn, i.e. open staan voor nieuwe kennis en met behulp daarvan commerciële producten en diensten ontwikkelen. Innovatievermogen is beslissend voor de concurrentiekracht van ondernemingen. Om de basis voor toekomstige innovaties te leggen, moet wetenschappelijk onderzoek hoog in het vaandel worden gedragen. Het is zaak alle mogelijkheden voor onderzoek waarover zowel de overheid als het bedrijfsleven beschikt, grondig te benutten en doeltreffend door netwerken te verbinden. In dit licht is de bevordering van innovatie en onderzoek gekoppeld aan een verhoging van de uitgaven voor O&O met 3 % (een van de Lissabondoelstellingen; twee derde van de benodigde investeringen zou door het bedrijfsleven moet worden gedaan) van groot belang. (12) De nationale overheden en de EU moeten meer geld uittrekken voor de ondersteuning van O&O, met name voor belangrijke groeibevorderende technologieën, teneinde de wetenschappelijke basis van de Europese economie te verstevigen en het hefboomeffect op private O&O-investeringen te vergroten. Tegelijkertijd moeten de lidstaten en de Commissie proberen bij de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten waarvoor veel onderzoek en innovatie vereist is, gebruik te maken van openbare aanbestedingen.

4.6

Innovatieve arbeidsorganisatie en innovatiebeheer zijn echter ook belangrijke thema's voor het MKB. Veel kleine en middelgrote ondernemers hebben eigen manieren ontwikkeld om problemen op te lossen en zijn „global players”; andere hebben speciale 'innovatieadviezen' nodig, waarin niet alleen innovatiebeheer aan de orde komt, maar ook wordt ingegaan op het creëren van een leervriendelijke werkomgeving en op de specifieke opleidingsbehoeften van medewerkers. Kleine en middelgrote ondernemingen kunnen in dit verband via de vorming van netwerken en kennisbeheer worden geholpen om gezamenlijk nieuw kennispotentieel te gaan exploiteren. (13) Dit hiaat in de ondernemerscultuur moet worden opgevuld, zodat het MKB meer van fundamenteel onderzoek kan profiteren. Wil het MKB innovatief kunnen zijn, dan dient het daarnaast over degelijke basisfinanciering te kunnen beschikken en toegang tot risicokapitaal te krijgen. In de praktijk komt dit alles er onder meer op neer dat de Europese internemarktrichtlijnen (bijv. de richtlijnen inzake de liberalisering van de financiële markten en de „Basel II”-richtlijn) op hun gevolgen voor het MKB moeten worden getoetst en indien nodig verbeterd.

4.7

De kern van een bloeiende economie wordt — ook in de EU — gevormd door een zeer productieve industriële sector en dat zal in de toekomst zo blijven. De industrie- en dienstensector kunnen daarbij niet zonder elkaar. Ruimte voor innovatie betekent ook het stimuleren van op de behoeften van de kennis- en dienstenmaatschappij gericht onderzoek en ontwikkeling. Daarbij dient niet alleen in de traditionele industriële productiesectoren bijzondere aandacht te worden besteed aan banenschepping op nieuwe terreinen. „Lissabon” vereist, behalve de ondersteuning van geavanceerde technologieën, ook meer oog voor de diensteneconomie. Dat noopt tot herwaardering van maatschappelijke dienstverlening, afzwakking van de strenge eisen die aan overheidsbegrotingen worden gesteld, en erkenning van het feit dat productieve overheidsinstanties voor de economische ontwikkeling van groot belang zijn. Sleutelwoorden als opleiding, mobiliteit, individualisering, verplichtingen t.a.v. demografische ontwikkeling, zorg en volksgezondheid, combinatie van werk- en gezinsleven, veranderde communicatiegewoonten en nieuwe vormen van vrijetijdsbesteding wijzen op het bestaan van een extra en nieuwe behoefte aan sociale, persoonsgebonden en commerciële diensten. De ontwikkeling van dit soort diensten staat echter vaak pas in de kinderschoenen. (14) Het EESC heeft ook reeds meermalen gewezen op de grote betekenis van de sociale economie en de tertiaire sector voor innovatie en werkgelegenheid. (15)

4.8

Bij innovatie draait het in de eerste plaats om mensen, om ruimte voor creativiteit, om opleiding, kennis, leervermogen en arbeidsorganisatie. Zelfstandigheid, zelfbeschikking en medezeggenschap zijn daarbij cruciaal. In dit opzicht heeft hervorming van de arbeidsverhoudingen en medezeggenschap prioriteit. Stabiele verhoudingen tussen werkgevers en werknemers zijn goed voor innovatie. Als daarentegen wordt beknibbeld op belangenbehartiging, en als arbeidsverhoudingen niet worden gemoderniseerd en de grondrechten van werknemers dus worden ingeperkt in plaats van vergroot, dan ontstaan nieuwe obstakels voor innovatie. In dit licht onderstreept het EESC dat de voorgestelde kaderrichtlijn inzake de interne dienstenmarkt niet mag leiden tot een verslechtering van de huidige sociale, loon- en veiligheidsnormen.

5.   Verandering vraagt om een blijvend sterke verzorgingsstaat, een actief en preventief arbeidsmarktbeleid en modernisering en verbetering van de socialezekerheidsstelsels

5.1

Iedereen die het aandurft te innoveren en veranderingen door te voeren, dient niet alleen zelf initiatieven te nemen, maar moet ook op steun uit de samenleving kunnen rekenen. Risicobereidheid en sociale zekerheid kunnen niet los van elkaar worden gezien. Veel innoveerders zijn aangewezen op maatschappelijke dienstverlenende instanties die de helpende hand bieden om nieuwe ideeën op te pakken en in praktijk te brengen. Sociale samenhang — een essentieel kenmerk van het Europees sociaal model — en innovatie horen samen te gaan. Uiteraard dienen in een verzorgingsstaat nieuwe behoeften steeds in aanmerking te worden genomen. Het EESC is er in dit verband van overtuigd dat de in Lissabon geformuleerde werkgelegenheidsdoelstellingen alleen kunnen worden gehaald met behulp van een krachtiger sociaal beleid en behoud van ten minste sociale minimumvoorschriften waarmee de verschillen tussen de arbeids- en levensomstandigheden in de lidstaten moeten worden verkleind. Dit is na de uitbreiding zeer urgent geworden, omdat de welvaartsverschillen in de EU sindsdien zijn toegenomen.

5.2

Om het risico te vermijden dat op sociale normen wordt geconcurreerd, dient derhalve de bestaande sociale regelgeving van de EU t.a.v. arbeidsvoorwaarden, arbeids- en gezondheidsbescherming, de rechten van werknemers, gelijke behandeling van vrouwen en mannen, en bescherming van de rechten van het individu beter te worden omgezet en verder te worden ontwikkeld. Eén en ander geldt ook voor kwesties omtrent arbeidstijden.

5.3

Het EESC heeft al vaak (bijv. in zijn advies over „Werkgelegenheidsbevorderende maatregelen”, dat het opstelde n.a.v. het rapport van de task force„Werkgelegenheid” (16)) een aantal noodzakelijke en haalbare innovaties op verschillende beleidsterreinen genoemd:

een bredere basis voor de sociale zekerheid creëren — barrières tegen armoede opwerpen;

aanpassingsvermogen vraagt om een echt evenwicht tussen flexibiliteit en arbeidszekerheid; nieuwe vormen van arbeidsorganisatie vereisen een nieuw soort zekerheid;

in het arbeidsmarktbeleid: ondersteuning van actieve en preventieve maatregelen, met name ten behoeve van kansarme groepen, en verbetering van de integratie van migranten;

integratie van jongeren op de arbeidsmarkt en bestrijding van jeugdwerkloosheid;

een opleidingsoffensief — verbetering van de vorming van kinderen vóór hun leerplichtige leeftijd — kwalitatief hoogwaardige dagopvang — in het kader van levenslang leren: in CAO's vastgelegde opleidingsprogramma's;

investeringen in een arbeidsorganisatie die past bij de leeftijd van de werknemers — benutting van de kennis en ervaring van ouderen;

vergroting van het aantal werkende vrouwen — garanderen dat werk en gezinsleven kunnen worden gecombineerd.

5.4

Daarbij hecht het EESC o.a. aan de volgende punten bijzonder veel waarde:

De bevordering van stimulerende en preventieve maatregelen ten behoeve van werklozen en andere niet-werkenden moet als een belangrijke doelstelling beschouwd gaan worden en de in het arbeidsmarktbeleid gebruikte instrumenten moeten consequent worden aangewend voor de herintreding van werklozen op de arbeidsmarkt in hun oorspronkelijke werkomgeving.

Vooral werkloze jongeren moeten voldoende worden geholpen, zodat ze zo vlot mogelijk vaste voet op de arbeidsmarkt kunnen krijgen. Behalve toenemende groei zijn de kwaliteit van hun beroepsopleiding en tegelijk ook de garantie dat ze de best mogelijke scholing kunnen krijgen (tot en met een universitair diploma aan toe), doorslaggevend voor de vraag of zij hun hele beroepsleven lang ononderbroken op de arbeidsmarkt zullen kunnen blijven en daar carrière zullen kunnen maken. Met name in het kader van de bestrijding van de jeugdwerkloosheid worden alle spelers op de arbeidsmarkt opgeroepen nog eens kritisch te kijken naar hun huidige activiteiten en beleidsmaatregelen in dat verband. (17)

Voor specifieke groepen, zoals gehandicapten en laagopgeleiden, die het op de arbeidsmarkt extra moeilijk hebben, moeten de nodige voorzieningen worden getroffen (met name wat betreft bijscholing) om het hen gemakkelijker maken op de arbeidsmarkt actief te worden, te blijven en carrière te maken.

Omdat de Europese beroepsbevolking volgens voorspellingen kleiner zal worden, kunnen immigranten een belangrijke rol gaan spelen bij het op peil houden van een potentieel aan gediplomeerde arbeidskrachten dat groot genoeg is om aan de behoeften van de arbeidsmarkt te beantwoorden. Dit vereist bijpassende maatregelen. (18)

Om in het licht van de teruglopende en ouder wordende beroepsbevolking echt te bewerkstelligen dat ouderen langer actief blijven, moeten economische en beleidsmatige randvoorwaarden worden gecreëerd die de prikkels om tot op hogere leeftijd te blijven doorwerken, meer kracht geven en die het tegelijkertijd voor ondernemers gemakkelijker maken om ook ouderen in dienst te nemen.

5.5

Daarnaast heeft het EESC ook benadrukt dat meer moet worden gedaan om de arbeidsparticipatie van vrouwen te vergroten en alle andere obstakels uit de weg te ruimen waardoor vrouwen nog worden belemmerd om op de arbeidsmarkt actief te zijn, en dat bestaande ongelijkheden (met name in lonen) continu dienen te worden bestreden. Aangezien het kunnen combineren van werk en gezinsleven — wat net zo goed nodig is voor mannen als voor vrouwen — doorslaggevend is voor een hogere arbeidsparticipatie van vrouwen, moet juist achter de realisering van deze Lissabondoelstelling consequent vaart worden gezet. Het EESC is dan ook ingenomen met de oproepen aan de lidstaten om op alle niveaus — en daarom ook m.b.v. de oprichting van overheidsinstanties — ervoor te zorgen dat er voor het grote publiek genoeg kwalitatief goede en betaalbare opvangplaatsen voor kinderen en zorgbehoevenden (bijv. oudere familieleden en zieken) beschikbaar worden gemaakt. De lidstaten dienen de desbetreffende aanbevelingen uit de recent vastgestelde werkgelegenheidsrichtsnoeren op te volgen en daartoe concrete doelstellingen te formuleren en actieplannen voor de realisering van die doelstellingen op te stellen.

5.6

Daarnaast dient bij de omzetting van de Lissabondoelstellingen t.a.v. werkgelegenheid en sociale integratie adequaat aandacht te worden besteed aan de bestrijding van discriminatie en de bevordering van gelijke kansen voor alle sociaal buitengesloten en kansarme bevolkingsgroepen. De lidstaten moeten in dit verband ten zeerste worden aangemoedigd om in hun actieplannen meer passende maatregelen ter bestrijding van discriminatie te integreren.

5.7

In het onlangs verschenen deskundigenrapport over de toekomst van het sociaal beleid wordt vastgesteld dat de veel gehoorde uitspraak 'sociale bescherming ondermijnt het concurrentievermogen, belemmert de economische groei en staat een hoog werkgelegenheidscijfer in de weg' empirisch nauwelijks te verdedigen valt. In lidstaten als Zweden, Denemarken, Oostenrijk, Luxemburg en Nederland gaan — aldus dit rapport — een hoog niveau van sociale bescherming en een goed presterende economie hand in hand. (19) Juist de landen die zeer concurrerend zijn, investeren zonder uitzondering veel in hun sociaal beleid en socialezekerheidsstelsels en kennen hoge werkgelegenheids- en lage armoedecijfers (de sociale uitkeringen meegerekend). Het draait er vandaag de dag om modernisering en verbetering van de socialezekerheidsstelsels met elkaar te laten rijmen, waarbij die stelsels, met behoud van hun socialebeschermingsfunctie, aan nieuwe ontwikkelingen (bijv. de bevolkingsaanwas) moeten worden aangepast. Als in dit verband wordt gekeken hoe de sociale zekerheid op de lange termijn betaalbaar kan worden gehouden, dienen óók de adequaatheid, de algemene toegankelijkheid en de kwaliteit van de sociale voorzieningen als criteria in aanmerking te worden genomen.

5.8

In de meeste Europese landen wordt de sociale zekerheid overwegend gefinancierd met sociale bijdragen van werkgevers en werknemers. Die bijdragen zijn deels echter dermate hoog geworden dat ze het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen in de weg kunnen staan.

Het EESC kan zich in dit verband vinden in de aanbevelingen van de groep op hoog niveau die zich heeft gebogen over de toekomst van het sociaal beleid in de EU na de uitbreiding, namelijk om de sociale zekerheid ook op andere manieren te financieren, teneinde de productiefactor arbeid te ontlasten. (20)

Tegelijkertijd zijn maatregelen nodig om een dreigende uitholling van de belastingstelsels en heffingen te voorkomen. Het EESC heeft er al op gewezen dat één uniforme Europese heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting ook in dit kader een belangrijke stap in de goede richting zou kunnen zijn. T.a.v. belastingen op mobiele factoren, ook op milieugebied, moet over minimumpercentages worden gesproken.

Bovendien heeft het EESC de lidstaten reeds herhaaldelijk opgeroepen zich meer in te spannen voor de modernisering en verbetering van hun socialezekerheidsstelsels, waardoor de werkgelegenheid erop vooruitgaat. (21)

5.9

Het Lissabonproces behelst ook de verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen. Volgens de Commissie dienen er 7 miljoen banen te worden gecreëerd om de doelstelling van 50 % te halen. Het EESC heeft al eens benadrukt dat het een verhoging van de effectieve leeftijd waarop werknemers de arbeidsmarkt verlaten, op zich zinvol acht, mits zo'n verhoging gepaard gaat met passende beleidseconomische randvoorwaarden als onderdeel van een strategie voor „actieve vergrijzing”. Veel lidstaten hebben echter louter de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd tot zwaartepunt van de hervorming van hun pensioenstelsels gemaakt, waarbij de mogelijkheden voor vervroegd pensioen in het algemeen steeds vaker worden beperkt of zelfs afgeschaft. Zij doen dat op basis van de kortzichtige veronderstelling dat in de eerste plaats een gebrek aan wilskracht bij de betrokkenen zelf en een gebrek aan doeltreffende prikkels in de pensioenregelingen er de oorzaken van zijn dat oudere werknemers niet langer blijven doorwerken. Andere belangrijke factoren die ook meespelen, worden terzijde geschoven. De lidstaten moeten dan ook voor de nodige prikkels zorgen die werknemers ertoe aanzetten om na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd het tijdstip waarop ze de arbeidsmarkt verlaten, vrijwillig uit te stellen, en die ondernemingen ondersteuning bieden bij de aanpassing van werkplekken en arbeidsomstandigheden aan langer doorwerkende werknemers.

5.10

Evenals de groepen op hoog niveau „Werkgelegenheid”, „Toekomst van het sociaal beleid in de uitgebreide Unie” en „De Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid” pleit het EESC in dit verband voor een aanpak (zoals die bijvoorbeeld in Finland en Zweden wordt gevolgd) waarin bijscholing en de kwaliteit van arbeid centraal staan. Want als de meeste 55-64-jarigen in 2010 daadwerkelijk op de arbeidsmarkt actief moeten zijn, moet het in de eerste plaats op de arbeidsmarkt ook voor oudere werknemers mogelijk worden om langer door te werken. Dat vereist een actieve inzet van alle betrokkenen, o.a. om het eigen opleidingsniveau te verbeteren. Daarvoor zijn investeringen in renderende opleidingsprogramma's nodig evenals preventieve maatregelen op het vlak van gezondheidsbescherming en -bevordering om ervoor te zorgen dat mensen lichamelijk in staat zijn om te blijven werken. Beleid om de situatie van oudere werknemers te veranderen, komt echter te laat als dat zich alleen op 40-50-jarige werknemers richt. Daarom is personeelsbeleid waarin leeftijd centraal staat meteen vanaf de indiensttreding van een werknemer even noodzakelijk als een model waarmee de werkomstandigheden op het ouder wordende personeel kunnen worden afgestemd (hierbij moet met name worden gedacht aan de invoering van passende werkroosters die de fysieke en psychische druk op oudere werknemers verminderen). (22)

6.   Beleidsaanbevelingen van het EESC

6.1   Inhoudelijke vervlechting van de coördinatie van het economisch en die van het werkgelegenheidsbeleid

Sinds de lancering van de Lissabonstrategie zijn er waardevolle inspanningen geleverd om de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid en die van het economisch beleid te laten samenvallen. Een gebrek aan inhoudelijke vervlechting van de coördinatie op het ene en op het andere beleidsterrein blijft echter voor problemen zorgen. Hoe dan ook moet worden gegarandeerd dat de globale richtsnoeren voor het economisch beleid en de werkgelegenheidsrichtsnoeren een samenhangend en evenwichtig geheel vormen.

Coördinatie tussen de betrokkenen (regeringen, ECB en sociale partners) kan alleen effectief worden als groei en werkgelegenheid ook doelstellingen van het monetair en begrotingsbeleid worden en ook in de globale richtsnoeren voor het economisch beleid centraal komen te staan.

In dit verband dient eveneens meer aandacht te worden besteed aan de hervormingsvoorstellen van de Commissie om in het stabiliteits- en groeipact meer prioriteit aan economische groei toe te kennen (waartoe ook de groep deskundigen op hoog niveau voor de Lissabonstrategie heeft opgeroepen), o.a. door de voor groei en werkgelegenheid gedane strategische investeringen niet mee te tellen bij de berekening van de financieringstekorten van de lidstaten. Het is de Raad die op voorstel van de Commissie beslist wat wordt verstaan onder strategische investeringen van Europees belang.

6.2   Meer overleg met de sociale partners en opwaardering van de macro-economische dialoog

Dit moet op nationaal en Europees niveau gebeuren. Op die manier kan wellicht met een realistische macro-economische dialoog een aanzienlijke bijdrage worden geleverd aan een betere governance, en — mits met de sociale partners wordt overlegd en met hun standpunten rekening gehouden — aan het welslagen van de hele Lissabonstrategie. De macro-economische dialoog is namelijk de enige overlegstructuur in het kader waarvan alle partijen die voor (de uitvoering van) economisch en werkgelegenheidsbeleid verantwoordelijkheid dragen, openhartig met elkaar kunnen discussiëren over de vraag hoe een beleidsmix voor groei én werkgelegenheid in de EU het beste tot stand kan worden gebracht.

In de lidstaten moet, met volledige inachtneming van hun autonomie, de participatie van de sociale partners op passende wijze worden gewaarborgd, met name als wordt overlegd over structurele hervormingen, opleidingsprogramma's of innovatie, maar ook wat betreft hun deelname aan discussies en als het gaat over de uitvoeringsfasen van de Europese werkgelegenheidsstrategie (uitwerking, tenuitvoerlegging en evaluatie van de nationale actieplannen). (23)

6.3   Doeltreffende samenwerking tussen de bevoegde Raden

Voor de succesvolle verwezenlijking in de EU van een alomvattende werkgelegenheidsstrategie dienen de verschillende, in het kader van de Lissabonstrategie bevoegde Raden intensiever te gaan samenwerken. Vooral de Raad Economie en financiën moet nauw gaan samenwerken met de Raden Concurrentievermogen, Werkgelegenheid, Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenbescherming.

Een dergelijke intensievere samenwerking is vooral bij de voorbereiding van de jaarlijkse voorjaarstop vereist: het Lissabonproces heeft een horizontaal karakter en mag derhalve niet alleen aan de Raad Economie en financiën worden overgelaten.

6.4   Macrobeleid en structuurhervormingen moeten elkaar aanvullen

Aangezien de EU-15 in 2000 nog een groeicijfer van 3 % behaalde, dient er nog steeds vanuit te worden gegaan dat de teruglopende economische groei van de afgelopen jaren vooral moet worden toegeschreven aan macro-economische en niet zozeer aan structurele factoren. In de aanbevelingen voor de globale richtsnoeren voor het Europees economisch beleid moet dit gegeven worden meegenomen.

Consumptie en investeringen (zowel van de overheid als van het bedrijfsleven) zijn bepalend voor de vraag en dienen dan ook aanzienlijk te worden gestimuleerd om een einde te maken aan de lage koopkracht in Europa. In het verlengde daarvan kunnen met een aantal uitgekiende structurele hervormingen, waarmee de binnenlandse vraag niet nog verder wordt teruggedrongen, belangrijke werkgelegenheidsprikkels worden gegeven.

In dit licht moet in het bijzonder aandacht worden besteed aan de vergroting van capaciteiten om te werken, de verkrijging van ontbrekende diploma's en de integratie van kansarme bevolkingsgroepen op de arbeidsmarkt.

De EU kan momenteel, met een evenwichtige handelsbalans, de mondiale concurrentie aan, ook al is haar groeicijfer te laag. Europa moet zich als concurrent in de globale economie dan ook bezinnen op zijn sterke kanten, aangezien het de concurrentiestrijd met de lagelonenlanden uit Azië en Afrika niet kan winnen. De EU moet in plaats daarvan gaan inzetten op een breed georiënteerd innovatiebeleid en op de productie van hoogwaardige goederen en diensten met een grote toegevoegde waarde.

Om ervoor te zorgen dat vrijhandel positieve effecten heeft, dient er een wisselkoersmechanisme te bestaan dat de prijzen van handelsgoederen niet vertekent, evenals een arbeidsverdeling tussen alle bij de handel betrokken landen waarbij het mogelijk is om lonen te verhogen naarmate de productiviteit toeneemt. Deze beide voorwaarden worden thans niet vervuld en moeten dan ook streefdoelen van de beleidsmakers in de EU worden.

Het EESC roept in dit verband ertoe op om bij de verdere uitvoering van de Lissabonstrategie en vooral bij de tenuitvoerlegging van structurele hervormingsmaatregelen meer gewicht toe te kennen aan de kwaliteit van arbeid.

6.5   Ondersteuning van de werkgelegenheidsbevorderende rol van het MKB

Juist kleine en middelgrote ondernemingen genereren ook economische groei en creëren nieuwe werkgelegenheid op de interne markt. Daarom moet ondernemerschap worden bevorderd en het ondernemingspotentieel volledig worden benut, wat vooral kan door de financieringsmogelijkheden te verbeteren, de administratieve formaliteiten inzake bedrijfsvoering te vereenvoudigen en meer scholingsmaatregelen te nemen. (24)

Met name die ondernemingen moeten worden ondersteund die door te innoveren voor meer groei en werkgelegenheid zorgen. Dat is veel belangrijker dan alleen maar zorgen voor de stijging van het aantal ondernemingen.

6.6   De uitvoering van de Lissabonstrategie in de lidstaten zelf optimaliseren

Net zoals de groep deskundigen op hoog niveau onder leiding van Wim Kok in haar in november 2004 verschenen rapport over de Lissabonstrategie aangaf, is het EESC ervan overtuigd dat de lidstaten voortaan meer op hun verplichtingen t.a.v. de verwezenlijking van de doelstellingen uit die strategie moeten worden gewezen. Dat bepaalde doelstellingen nog steeds niet zijn gehaald, heeft vooralsnog nauwelijks gevolgen voor de nationale beleidsvorming, en dergelijke feiten in het openbaar aan de kaak stellen heeft slechts een beperkt effect.

De algemene werkgelegenheidsdoelstellingen moeten in even ambitieuze nationale doelstellingen worden omgezet en transparanter worden. Bovendien moeten brede nationale debatten worden gehouden over nationale verslagen (resp. actieplannen) inzake de uitvoering van de Lissabonstrategie.

De „benchmarking” moet zodanig zijn dat de relatieve positie van iedere lidstaat kan worden weergegeven en de politiek daaruit zinvolle conclusies kan trekken.

Sommige lidstaten dienen zich op basis van hun uitgangspositie van het jaar 2000 meer in te spannen dan andere om de in Lissabon geformuleerde algemene werkgelegenheidsdoelstelling te realiseren. Aan de lidstaten met een arbeidsparticipatie van 70 % of meer worden dezelfde eisen gesteld als aan de lidstaten met een arbeidsparticipatie van minder dan 70 %. Op die manier moet de aandacht meer komen te liggen op de ontwikkeling van de werkgelegenheid en minder op het louter vergelijken van de cijfers.

Voor het welslagen van het Lissabonproces dient de oprichting te worden aangemoedigd van echte nationale „partnerschappen voor verandering” — waar de sociale partners op passende wijze tevens deel van moeten uitmaken en waartoe de Raad van maart 2004 heeft opgeroepen. Ook dienen de nationale parlementen meer verantwoordelijkheid te krijgen.

6.7   Meer oog voor de situatie die is ontstaan na de uitbreiding

De EU moet bij de uitwerking van haar werkgelegenheidsstrategie in het bijzonder aandacht schenken aan de behoeften van de nieuwe lidstaten, zodat ook zij de communautaire werkgelegenheidsdoelstellingen kunnen halen.

Juist in dit verband moet er ook specifiek op worden gelet dat de sociale partners op een doeltreffende en effectieve manier bij alle uitvoeringsfasen van de werkgelegenheidsstrategie worden betrokken.

Met het oog op een mogelijke toetreding tot de eurozone dienen de convergentiecriteria dusdanig te worden vormgegeven dat economische en werkgelegenheidsgroei wordt bevorderd in plaats van belemmerd.

6.8   Afstemming van de EU-begroting op de Lissabonstrategie

Willen de Europese werkgelegenheidsdoelstellingen worden gerealiseerd, dan zijn ook Europese groei-initiatieven nodig die meer om het lijf hebben dan enkel het anticiperen op reeds goedgekeurde projecten van de EIB. In het in 2003 verschenen Sapir-rapport is al een aantal belangrijke suggesties voor een conjunctuur georiënteerde begroting gedaan.

Ook in de Commissievoorstellen voor de financiële vooruitzichten 2006-2013 worden in dit verband interessante suggesties gedaan, zoals de oprichting van een „groeiaanpassingsfonds”. Hierover moet verder overleg worden gevoerd en alles moet in het werk worden gesteld om ervoor te zorgen dat de toekomstige EU-begroting de mogelijkheid biedt doeltreffende groei- en werkgelegenheidsinitiatieven te nemen.

In dat verband moet worden gegarandeerd dat de beschikbaar gestelde middelen met name in de nieuwe lidstaten efficiënt worden aangewend voor een consequente verwezenlijking van de in Lissabon vastgestelde groei- en werkgelegenheidsdoelstellingen.

6.9   Meer overleg met het maatschappelijk middenveld en de rol van het EESC

Hoe het Lissabonproces verloopt, hangt ook af van hoe de Europese burgers daar tegenover staan. Het EESC is bereid om in het kader van het Europese werkgelegenheidsbeleid zijn deskundigheid beschikbaar te stellen en dus de nodige expertise te leveren, en te helpen bij de voorlichting die de Europese burgers over de Lissabonstrategie moet worden gegeven.

Het EESC beschouwt het Lissabonproces als een van zijn belangrijkste prioriteiten en vindt dat het passende interne organisatiestructuren moet hebben om nauw met de Commissie en andere EU-organen te kunnen samenwerken en intensieve operationele contacten met het maatschappelijk middenveld op Europees en nationaal niveau te kunnen onderhouden.

Het EESC denkt op grond van zijn deskundigheid en representativiteit een rol te kunnen spelen bij het opstellen van impactanalyses, die de Commissie van plan is systematisch te gaan uitvoeren. Uit de gevoerde discussies is namelijk gebleken dat wetgevingsvoorstellen absoluut een afspiegeling moeten vormen van de veelheid aan standpunten en zeer nauwkeurig en objectief moeten worden onderbouwd. Als impactanalyses daarom vóór hun doorzending aan de Europese instellingen aan het EESC ter beoordeling worden voorgelegd, zou, in de geest van het „Partnerschap voor Europese vernieuwing”, meer begrip voor Europese wetgevingsinitiatieven kunnen worden gekweekt.

Brussel, 9 februari 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  EESC-advies over „Een doeltreffendere uitvoering van de strategie van Lissabon”, rapporteur: de heer Vever, co-rapporteurs: de heren Ehnmark en Simpson, PB C 120 van 20.5.2005.

(2)  Zie het EESC-advies van 16 december 2004 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Langere deelname aan en latere uittreding uit het arbeidsproces van oudere werknemers”, rapporteur: de heer Dantin, PB C 157 van 28.6.2005.

(3)  Zie de Mededeling van de Commissie „Langere deelname aan en latere uittreding uit het arbeidsproces van oudere werknemers”, COM(2004) 146 def.

(4)  De gegevens van Eurostat hebben thans alleen betrekking op 2003. Aangezien de werkgelegenheid slechts zeer langzaam toeneemt, zullen de cijfers voor 2004 in het gunstigste geval enigszins hoger uitvallen.

(5)  Zie o.a. het initiatiefadvies van het EESC van 26 februari 2004 over „Begrotingsbeleid en soort investeringen”, rapporteur: mevrouw Florio, PB 322 van 25 februari 2004, ECO/105.

(6)  Zie o.a. het EESC-advies van 11 december 2003 over de „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2003-2005”, rapporteur: de heer Delapina, PB C 80 van 30 maart 2004.

(7)  Zie het EESC-advies van 30 juni 2004 over het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2000/819/EG betreffende een meerjarenprogramma voor ondernemingen en ondernemerschap, met name voor het midden- en kleinbedrijf (ΜKB) (2001-2005)”, rapporteur: de heer Dimitriadis, PB C 302 van 7 december 2004; het EESC-advies van 31 maart 2004 over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Modernisering en vereenvoudiging van het acquis communautaire”, rapporteur: de heer Retureau, PB C 112 van 30 april 2004; en het initiatiefadvies van het EESC van 18 juni 2003 over „De rol van het MKB in de Europese economie en productiestructuur”, rapporteur: de heer Pezzini, PB C 220 van 16 september 2003.

(8)  Zie m.n. het EESC-advies van 24 september 2003 over het groenboek „Ondernemerschap in Europa”, rapporteur: de heer Butters, PB C 10 van 14 januari 2004.

(9)  Zie o.a. het verkennend advies van het EESC van 28 oktober 2004 over „Opleiding en productiviteit”, rapporteur: de heer Koryfidis, CESE 1435/2004.

(10)  Zie het onlangs verschenen verslag „PISA 2003: OECD Programme for International Assessment (PISA)”.

(11)  Initiatiefadvies van het EESC van 26 februari 2004 over „Werkgelegenheidsbevorderende maatregelen”, rapporteur: mevrouw Hornung-Draus, co-rapporteur: de heer Greif, PB C 110 van 30 april 2004.

(12)  Zie het EESC-advies van 15 december 2004 over de Mededeling van de Commissie „Wetenschap en technologie, sleutels tot de toekomst van Europa - Richtsnoeren voor het beleid ter ondersteuning van het onderzoek in de Unie”, rapporteur: de heer Wolf, PB C 157 van 28.6.2005.

(13)  Uit een gezamenlijke studie van de Universiteit van Cambridge en het Amerikaanse Massachusetts Institute of Technology bleek dat ongeveer twee derde van de Britse, maar slechts één derde van de Amerikaanse kleine en middelgrote ondernemingen gebruik maakt van de expertise van universiteiten. Daarentegen vindt slechts 13 % van de Britse, maar 30 % van de Amerikaanse kleine en middelgrote ondernemingen de vorming van solide netwerken voor de verspreiding van wetenschappelijke kennis belangrijk (Financial Times, Londen, dinsdag 30 november 2004).

(14)  Zie het in mei 2004 verschenen rapport van de groep op hoog niveau die zich heeft gebogen over de toekomst van het sociaal beleid in de EU na de uitbreiding.

(15)  Zie o.a. het EESC-advies van 10 december 2003 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende de „Tussentijdse evaluatie van de agenda voor het sociaal beleid”, rapporteur: de heer Jahier, SOC/148, PB C 80 van 30 maart 2004; het initiatiefadvies van het EESC van 12 september 2001 over „Sociale dienstverlening door particuliere organisaties zonder winstoogmerk in het kader van de verlening van diensten van algemeen belang in Europa”, rapporteur: de heer Bloch-Lainé, SOC/067, PB C 311 van 7 november 2001; en het EESC-advies van 2 maart 2000 over „De sociale economie en de interne markt”, rapporteur: de heer Olsson, INT/029, PB C 155 van 29 mei 2001.

(16)  Initiatiefadvies van het EESC van 26 februari 2004 over „Werkgelegenheidsbevorderende maatregelen”, rapporteur: mevrouw Hornung-Draus, co-rapporteur: de heer Greif, PB C 110 van 30 april 2004.

(17)  Zie ook „Het Europese pact voor jeugd”, dat tijdens de Europese Raad van 5 november 2004 werd gepresenteerd door Frankrijk, Duitsland, Spanje en Zweden, naast voorstellen van anderen ter bestrijding van jeugdwerkloosheid en sociale uitsluiting.

(18)  Zie het EESC-advies van 10 december 2003 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende „Immigratie, integratie en werkgelegenheid”, rapporteur: de heer Pariza Castaños, PB C 80 van 30 maart 2004.

(19)  Zie het in 2004 door het European Policy Centre gepubliceerde document „Lisbon revisited – Finding a new path to European Growth” (dat wordt geciteerd op bladzijde 42 van het in mei 2004 verschenen rapport van de groep op hoog niveau die zich heeft gebogen over de toekomst van het sociaal beleid in de EU na de uitbreiding).

(20)  Zie het in mei 2004 verschenen rapport van de groep op hoog niveau die zich heeft gebogen over de toekomst van het sociaal beleid in de EU na de uitbreiding.

(21)  EESC-advies van 1 juli 2004 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Meer en betere banen door de modernisering van de sociale bescherming – een omvattende strategie om werk lonend te maken”, rapporteur: mevrouw St. Hill, PB C 302 van 7 december 2004.

(22)  Zie o.a. het EESC-advies van 16 december 2004 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Langere deelname aan en latere uittreding uit het arbeidsproces van oudere werknemers”, rapporteur: de heer Dantin, PB C 157 van 28.6.2005.

(23)  Zie het verslag m.b.t. het jaar 2004 over initiatieven van de sociale partners in de lidstaten in het kader van de uitvoering van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, ETUC, UNICE/UEAPME, 2004.

(24)  Zie in dat verband ook de in voetnoten 7 en 8 genoemde EESC-adviezen.


Top