Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62020CJ0489

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 april 2022.
UB tegen Kauno teritorinė muitinė.
Verzoek van de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Douanewetboek van de Unie – Tenietgaan van de douaneschuld – Goederen die het douanegebied van de Unie op onregelmatige wijze zijn binnengebracht – Inbeslagneming en verbeurdverklaring – Richtlijn 2008/118/EG – Accijns – Richtlijn 2006/112/EG – Belasting over de toegevoegde waarde – Belastbaar feit – Verschuldigd worden.
Zaak C-489/20.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2022:277

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

7 april 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Douanewetboek van de Unie – Tenietgaan van de douaneschuld – Goederen die het douanegebied van de Unie op onregelmatige wijze zijn binnengebracht – Inbeslagneming en verbeurdverklaring – Richtlijn 2008/118/EG – Accijns – Richtlijn 2006/112/EG – Belasting over de toegevoegde waarde – Belastbaar feit – Verschuldigd worden”

In zaak C‑489/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen) bij beslissing van 30 september 2020, ingekomen bij het Hof op 2 oktober 2020, in de procedure

UB

tegen

Kauno teritorinė muitinė,

in tegenwoordigheid van:

Muitinės departamentas prie Lietuvos Respublikos Finansų ministerijos,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele, T. von Danwitz (rapporteur), P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door K. Dieninis en V. Kazlauskaitė-Švenčionienė als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en J. Jokubauskaitė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 oktober 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 124, lid 1, onder e), van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek van de Unie”), artikel 2, onder b), en artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB 2009, L 9, blz. 12), alsmede van artikel 2, lid 1, onder d), en artikel 70 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen UB, verzoekster in het hoofdgeding, enerzijds en de Kauno teritorinė muitinė (douanekantoor Kaunas, Litouwen) en de Muitinės departamentas prie Finansų ministerijos (afdeling douanediensten van het ministerie van Financiën, Litouwen) anderzijds over een besluit van dit douanekantoor tot vaststelling van het bedrag van de accijns en de belasting over de toegevoegde waarde (btw) ten laste van UB, na de onregelmatige invoer van sigaretten uit Belarus op het grondgebied van Litouwen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Douanewetboek van de Unie

3

Artikel 42, lid 1, van het douanewetboek van de Unie luidt:

„Iedere lidstaat stelt sancties vast voor het niet naleven van de douanewetgeving. Dergelijke sancties moeten effectief, proportioneel en afschrikkend zijn.”

4

Artikel 79 van dit wetboek, met als opschrift „Ontstaan van douaneschuld door niet-naleving”, bepaalt:

„1.   Ten aanzien van aan invoerrechten onderworpen goederen ontstaat een douaneschuld bij invoer door niet-naleving van:

a)

een van de bij de douanewetgeving vastgestelde verplichtingen betreffende het binnenbrengen van niet-Uniegoederen in het douanegebied van de Unie, de onttrekking van dergelijke goederen aan douanetoezicht, of het verkeer, de veredeling, de opslag, de tijdelijke opslag, de tijdelijke invoer of de verwijdering van dergelijke goederen binnen dat douanegebied;

[...]”

5

Artikel 124 van dat wetboek, met als opschrift „Tenietgaan”, bepaalt:

„1.   Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:

[...]

e)

indien goederen waarvoor invoer- of uitvoerrechten verschuldigd zijn, in beslag worden genomen en tegelijkertijd of naderhand worden verbeurdverklaard.

[...]

2.   In de gevallen als bedoeld in lid 1, onder e), wordt evenwel, voor de toepassing van sancties op inbreuken op de douanewetgeving, de douaneschuld geacht niet te zijn tenietgegaan indien de wetgeving van een lidstaat bepaalt dat invoer- of uitvoerrechten of het bestaan van een douaneschuld als grondslag dienen voor de vaststelling van sancties.

[...]”

6

Artikel 286, lid 1, van dit wetboek strekt tot intrekking van verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (PB 2008, L 145, blz. 1), waarbij verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1) was ingetrokken.

Verordening nr. 450/2008

7

Artikel 86 van verordening nr. 450/2008, met als opschrift „Tenietgaan”, bepaalde:

„1.   Onverminderd artikel 68 en de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan in- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:

[...]

e)

indien goederen waarvoor invoer- of uitvoerrechten verschuldigd zijn, in beslag worden genomen en tegelijkertijd of naderhand worden verbeurdverklaard.

[...]”

Verordening nr. 2913/92

8

Artikel 202 van verordening nr. 2913/92 bepaalde:

„1.   Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a)

indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de [Europese] Gemeenschap worden binnengebracht, of

b)

indien dergelijke, zich in een vrije zone of een vrij entrepot bevindende goederen op onregelmatige wijze in een ander deel van genoemd douanegebied worden binnengebracht.

Onder ‚op onregelmatige wijze binnenbrengen’ van goederen in de zin van dit artikel wordt verstaan: elk binnenbrengen van goederen in strijd met de bepalingen van de artikelen 38 tot en met 41 en met die van artikel 177, tweede streepje.

2.   De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen op onregelmatige wijze worden binnengebracht.

[...]”

9

Artikel 233 van deze verordening, met als opschrift „Tenietgaan van de douaneschuld”, bepaalde:

„Onverminderd de geldende bepalingen inzake de verjaring van de douaneschuld alsmede inzake de niet-invordering van het bedrag van de douaneschuld ingeval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat de douaneschuld teniet:

[...]

d)

indien goederen ten aanzien waarvan ingevolge artikel 202 een douaneschuld is ontstaan, bij het onregelmatig binnenbrengen in beslag worden genomen en op hetzelfde tijdstip of naderhand worden verbeurdverklaard.

[...]”

Richtlijn 2008/118

10

Artikel 2, onder b), van richtlijn 2008/118 bepaalt:

„Accijnsgoederen worden aan de accijns onderworpen op het tijdstip van:

[...]

b) hun invoer in het grondgebied van de Gemeenschap.”

11

Artikel 7, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalt:

„1.   De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip en in de lidstaat van de uitslag tot verbruik.

2.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder uitslag tot verbruik verstaan:

[...]

d)

de invoer, met inbegrip van onregelmatige invoer, van accijnsgoederen die niet onmiddellijk bij invoer onder een accijnsschorsingsregeling worden geplaatst.”

Btw-richtlijn

12

Artikel 2, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn bepaalt het volgende:

„De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:

[...]

d) de invoer van goederen.”

13

Artikel 70 van de btw-richtlijn bepaalt dat „het belastbare feit [plaatsvindt] en de belasting wordt verschuldigd op het tijdstip waarop de invoer van de goederen geschiedt”.

14

Artikel 71 lid 1, tweede alinea, van die richtlijn bepaalt:

„Wanneer de ingevoerde goederen echter onderworpen zijn aan invoerrechten, aan landbouwheffingen of aan heffingen van gelijke werking die zijn ingesteld in het kader van een gemeenschappelijk beleid, vindt het belastbare feit plaats en wordt de belasting verschuldigd op het tijdstip waarop het belastbare feit en het verschuldigd worden ter zake van deze rechten zich voordoen.”

Litouws recht

15

Artikel 93 van de Lietuvos Respublikos mokesčių administravimo įstatymas (Litouwse wet op de belastingadministratie) van 13 april 2004 (Žin., 2004, nr. 63‑2243), met als opschrift „Tenietgaan van de belastingverplichting”, bepaalde in lid 2, punt 3, dat „elke verplichting met betrekking tot de door de douane opgelegde belastingen ook tenietgaat [...] indien de goederen bij het onregelmatig binnenbrengen in bewaring worden genomen en op hetzelfde tijdstip of naderhand in beslag worden genomen”.

16

Deze bepaling is per 1 januari 2017 ingetrokken en vervangen door de volgende bepalingen:

artikel 20, lid 2, van de Lietuvos Respublikos akcizų įstatymas (Litouwse accijnswet) van 30 oktober 2001 (Žin., 2001, nr. 98‑3482), zoals gewijzigd bij wet nr. XII-2696 van 3 november 2016 (TAR, 2016, nr. 2016‑26860), waarin is bepaald dat „de verplichting tot betaling van de accijns aan de douane [...] mutatis mutandis [tenietgaat] in de in artikel 124, lid 1, onder d) tot en met g), van het douanewetboek van de Unie bedoelde gevallen”;

artikel 121, lid 2, van de Lietuvos Respublikos pridėtinės vertės mokesčio įstatymas (Litouwse wet op de belasting over de toegevoegde waarde) van 5 maart 2002 (Žin., 2002, nr. 35‑1271), zoals gewijzigd bij wet nr. XII-2697 van 3 november 2016 (TAR, 2016, nr. 2016‑26861), waarin is bepaald dat „de verplichting tot betaling van de btw bij invoer aan de douane [...] mutatis mutandis [tenietgaat] in de in artikel 124, lid 1, onder d), g), van het douanewetboek van de Unie bedoelde gevallen”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17

UB, verzoeker in het hoofdgeding, heeft samen met een groep medeplichtigen de onregelmatige invoer (smokkel) van accijnsgoederen uit Belarus op het grondgebied van Litouwen georganiseerd. Op 22 september 2016 werden op een afgelegen plaats zesduizend pakjes sigaretten (hierna: „betrokken goederen”) over de landsgrens gegooid en opgehaald. Nog diezelfde dag werd het voertuig waarmee de betrokken goederen op het grondgebied van Litouwen werden vervoerd, met dwang door grensfunctionarissen tegengehouden en werden deze goederen in beslag genomen.

18

Bij strafbeschikking van 23 januari 2017 heeft de Vilniaus apygardos teismas (rechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen) UB schuldig bevonden aan een strafbaar feit, hem een geldboete van 16947 EUR opgelegd, beslist de betrokken goederen verbeurd te verklaren en de bevoegde autoriteiten opgedragen deze te vernietigen.

19

In het licht van deze strafbeschikking heeft het douanekantoor Kaunas vastgesteld dat UB hoofdelijk en gezamenlijk met andere personen gehouden is tot betaling van een belastingschuld van 10237 EUR aan accijnzen en 2679 EUR aan btw bij invoer, samen met respectievelijk 1674 EUR en 438 EUR aan vertragingsrente over deze belastingen. Dit douanekantoor heeft echter geen douaneschuld berekend en vastgesteld, omdat het van mening was dat de douaneschuld krachtens artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie teniet was gegaan.

20

Nadat UB bezwaar had gemaakt, heeft de afdeling douanediensten van het ministerie van Financiën het besluit van het douanekantoor Kaunas bij besluit van 9 mei 2018 bevestigd.

21

In beroep bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas heeft UB in wezen aangevoerd dat, aangezien de douaneschuld om de in artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie genoemde reden was tenietgegaan, zijn verplichting tot betaling van accijns en btw bij invoer eveneens is tenietgegaan.

22

Bij vonnis van 30 oktober 2018 heeft de Vilniaus apygardos administracinis teismas dit beroep ongegrond verklaard. Deze rechter was onder meer van oordeel dat het douanewetboek van de Unie de gronden voor het tenietgaan van de verplichting tot betaling van accijns en/of btw bij invoer niet regelt.

23

UB heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen), te weten de verwijzende rechter.

24

De verwijzende rechter vraagt zich ten eerste af of een inbeslagneming en verbeurdverklaring als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, een grond vormen voor het tenietgaan van de douaneschuld op grond van artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie. Hij merkt op dat de bewoordingen van deze bepaling verschillen van die van artikel 233, eerste alinea, onder d), van verordening nr. 2913/92, dat uitdrukkelijk bepaalde dat de inbeslagneming van smokkelwaar moest plaatsvinden „bij het onregelmatig binnenbrengen” van de goederen om de douaneschuld als tenietgegaan te kunnen beschouwen. Bijgevolg kan worden geoordeeld dat volgens het douanewetboek van de Unie het tijdstip waarop beslag wordt gelegd thans irrelevant is en dat de douaneschuld tenietgaat, ook al zijn de smokkelgoederen in beslag genomen terwijl zij reeds in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht, dat wil zeggen buiten de zone waar het eerste douanekantoor in dat gebied zich bevindt.

25

Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af welke invloed het tenietgaan van de douaneschuld heeft op de verplichting tot betaling van accijns en btw bij invoer. De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat de rechtspraak van het Hof, daaronder begrepen het arrest van 29 april 2010, Dansk Transport og Logistik (C‑230/08, EU:C:2010:231), weliswaar lijkt te veronderstellen dat er sprake is van een „parallellisme” tussen het tenietgaan van de douaneschuld enerzijds en het tenietgaan van andere fiscale verplichtingen, zoals de verplichting tot betaling van accijns en btw bij invoer, anderzijds, maar dat richtlijn 2008/118 noch de btw-richtlijn bepalingen bevatten die voorzien in het tenietgaan van deze verplichtingen indien de goederen onregelmatig zijn binnengebracht en naderhand in beslag zijn genomen en verbeurdverklaard.

26

Daarop heeft de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 124, lid 1, onder e), van [het douanewetboek van de Unie] aldus worden uitgelegd dat een douaneschuld tenietgaat indien, in een situatie zoals die welke in casu aan de orde is, smokkelwaar in beslag is genomen en naderhand is verbeurdverklaard nadat deze reeds op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Europese Unie was binnengebracht (tot verbruik uitgeslagen)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 2, onder b), en artikel 7, lid 1, van [richtlijn 2008/118], alsmede artikel 2, lid 1, onder d), en artikel 70 van [de btw-richtlijn], aldus worden uitgelegd dat de verplichting tot betaling van accijns en/of btw niet tenietgaat indien, zoals in casu het geval is, smokkelwaar in beslag wordt genomen en naderhand wordt verbeurdverklaard nadat deze reeds op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Europese Unie is binnengebracht (tot verbruik uitgeslagen), zelfs indien de douaneschuld is tenietgegaan op grond van artikel 124, lid 1, onder e), van [het douanewetboek van de Unie]?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

27

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin onregelmatig ingevoerde goederen in beslag zijn genomen en naderhand, nadat zij reeds op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Europese Unie zijn binnengebracht, worden verbeurdverklaard, de douaneschuld voor deze goederen tenietgaat.

28

Vooraf zij eraan herinnerd dat bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context van die bepaling, de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt en met name de ontstaansgeschiedenis van die regeling (arrest van 5 april 2022, C‑140/20, Commissioner of An Garda Síochána, EU:C:2022:258, punt 32).

29

Wat de bewoordingen van artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie betreft, voorziet deze bepaling erin dat onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, een douaneschuld bij invoer of uitvoer onder meer tenietgaat indien goederen waarvoor invoer- of uitvoerrechten verschuldigd zijn in beslag worden genomen en tegelijkertijd of naderhand worden verbeurdverklaard.

30

In de bewoordingen van deze bepaling wordt derhalve niet verwezen naar het tijdstip waarop de goederen in beslag worden genomen als voorwaarde voor het tenietgaan van de douaneschuld.

31

Zoals de advocaat-generaal dienaangaande in de punten 30, 34 en 35 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verschillen de bewoordingen van deze bepaling, die in de plaats is gekomen van artikel 86, lid 1, onder e), van verordening nr. 450/2008, van die van artikel 233, eerste alinea, onder d), van verordening nr. 2913/92, dat uitdrukkelijk verwees naar een inbeslagneming „bij het onregelmatig binnenbrengen” van goederen in het douanegebied van de Unie.

32

In het kader van de bij artikel 233, eerste alinea, onder d), van verordening nr. 2913/92 ingevoerde regeling leidt de inbeslagneming van in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen slechts tot het tenietgaan van de douaneschuld indien zij plaatsvindt voordat die goederen het eerste douanekantoor in dat gebied zijn gepasseerd (zie in die zin arrest van 29 april 2010, Dansk Transport og Logistik, C‑230/08, EU:C:2010:231, punt 50).

33

Bij de vaststelling van artikel 86, lid 1, onder e), van verordening nr. 450/2008 en vervolgens artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie heeft de Uniewetgever ervoor gekozen om het tenietgaan van de douaneschuld niet langer afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de goederen bij het binnenbrengen van de goederen in het douanegebied van de Unie in beslag worden genomen.

34

Het feit dat de inbeslagneming en de latere verbeurdverklaring hebben plaatsgevonden nadat de goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht, heeft dus geen invloed op de toepasselijkheid van artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie, zodat de desbetreffende douaneschuld ook in dat geval moet worden geacht te zijn tenietgegaan.

35

Deze uitlegging van artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie strookt met de doelstellingen van dat wetboek, waaronder met name de invoering van een passend niveau van effectieve, afschrikkende en evenredige sancties in de gehele interne markt ter bescherming van de financiële belangen van de Unie in de zin van de overwegingen 11 en 23 van dat wetboek.

36

In dit verband moet erop worden gewezen dat het tenietgaan van de douaneschuld geenszins in de weg staat aan de oplegging van sancties voor het niet naleven van de douanewetgeving.

37

Krachtens artikel 42, lid 1, van het douanewetboek van de Unie moet elke lidstaat immers effectieve, proportionele en afschrikkende sancties vaststellen voor het niet naleven van de douanewetgeving, en volgens artikel 124, lid 2, van dit wetboek wordt de douaneschuld voor de toepassing van sancties op inbreuken op de douanewetgeving geacht niet te zijn tenietgegaan indien de wetgeving van een lidstaat bepaalt dat invoer- of uitvoerrechten of het bestaan van een douaneschuld als grondslag dienen voor de vaststelling van sancties.

38

Het tenietgaan van de douaneschuld als bedoeld in artikel 124, lid 1, onder e), van dat wetboek in geval van inbeslagneming en verbeurdverklaring van goederen nadat zij op onregelmatige wijze het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht, kan dus niet in de weg staan aan de toepassing van sancties, noch afbreuk doen aan de afschrikkende werking ervan.

39

Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin onregelmatig ingevoerde goederen in beslag zijn genomen en naderhand, nadat zij reeds op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Europese Unie zijn binnengebracht, worden verbeurdverklaard, de douaneschuld voor deze goederen tenietgaat.

Tweede vraag

40

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder b), en artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/118, alsmede artikel 2, lid 1, onder d), en artikel 70 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat het tenietgaan van de douaneschuld op grond van artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie, leidt tot het tenietgaan van de schuld die verband houdt met de accijns en btw voor goederen die op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht.

41

Wat de verplichting tot betaling van accijns betreft, zij eraan herinnerd dat accijnsgoederen krachtens artikel 2, onder b), van richtlijn 2008/118 aan de accijns worden onderworpen op het tijdstip van hun invoer in het grondgebied van de Unie. Volgens artikel 7, lid 1, van deze richtlijn wordt de accijns verschuldigd op het tijdstip en in de lidstaat van de uitslag tot verbruik. Volgens artikel 7, lid 2, onder d), van die richtlijn omvat het begrip „uitslag tot verbruik” de invoer, met inbegrip van onregelmatige invoer, van accijnsgoederen die niet onmiddellijk bij invoer onder een accijnsschorsingsregeling worden geplaatst.

42

Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevat richtlijn 2008/118 geen bepaling die voorziet in het tenietgaan van de verplichting tot betaling van accijns in het geval van tenietgaan van de douaneschuld voor smokkelwaar op grond van artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie. Hieruit volgt dat, zodra de accijns verschuldigd is geworden, de accijns op deze goederen verschuldigd blijft.

43

Deze beoordeling vindt steun in het feit dat goederen die op onregelmatige wijze zijn ingevoerd en door de autoriteiten in beslag worden genomen en verbeurdverklaard na het eerste douanekantoor op het grondgebied van de Unie te hebben verlaten, moeten worden geacht in de Unie te zijn ingevoerd zodat voor deze goederen het belastbare feit voor de accijns heeft plaatsgevonden (zie naar analogie arrest van 29 april 2010, Dansk Transport og Logistik, C‑230/08, EU:C:2010:231, punt 74).

44

Bovendien worden de onregelmatig ingevoerde goederen geacht tot verbruik te zijn uitgeslagen zodat de latere plaatsing ervan onder een stelsel van douane-entrepots na inbeslagneming en verbeurdverklaring geen invloed heeft op de verschuldigdheid van de accijns (zie naar analogie arrest van 29 april 2010, Dansk Transport og Logistik, C‑230/08, EU:C:2010:231, punt 81).

45

Aangezien in casu de betrokken goederen in beslag zijn genomen en verbeurdverklaard nadat zij tot verbruik zijn uitgeslagen in de zin van artikel 7, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/118, blijft de accijns verschuldigd, aangezien het tenietgaan van de desbetreffende douaneschuld in dit verband niet van invloed is.

46

Wat de verplichting tot betaling van btw betreft, moet worden vastgesteld dat de invoer van goederen krachtens artikel 2, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn aan de btw is onderworpen. Volgens artikel 70 van de btw-richtlijn vindt het belastbare feit plaats en wordt de belasting verschuldigd op het tijdstip waarop de invoer van de goederen geschiedt.

47

In dat verband zij eraan herinnerd dat de btw bij invoer en de invoerrechten volgens vaste rechtspraak enkele belangrijke kenmerken gemeen hebben: zij ontstaan doordat goederen in de Unie worden ingevoerd en vervolgens in het economische circuit van de lidstaten worden gebracht. Dit parallellisme wordt bevestigd door het feit dat de lidstaten op grond van artikel 71, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn het belastbare feit en het verschuldigd worden van de btw bij invoer mogen verbinden met het belastbare feit en het verschuldigd worden van de invoerrechten [arrest van 3 maart 2021, Hauptzollamt Münster (Plaats waar de btw ontstaat), C‑7/20, EU:C:2021:161, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48

Naast deze douaneschuld zou dus tevens een btw-schuld kunnen ontstaan indien op basis van het onrechtmatige gedrag waardoor die douaneschuld is ontstaan, kon worden aangenomen dat de betrokken goederen in het economische circuit van de Unie zijn gebracht en dus mogelijkerwijs zijn verbruikt, welke handeling aan btw is onderworpen [arrest van 3 maart 2021, Hauptzollamt Münster (Plaats waar de btw ontstaat), C‑7/20, EU:C:2021:161, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

49

De btw-richtlijn bevat geen bepaling die voorziet in het tenietgaan van de verplichting tot betaling van accijns in het geval van tenietgaan van de douaneschuld voor smokkelwaar op grond van artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie. Hieruit volgt dat, zodra de btw verschuldigd is geworden, de btw op deze goederen verschuldigd blijft.

50

Deze beoordeling vindt steun in het feit dat wanneer goederen in beslag zijn genomen en verbeurdverklaard nadat zij het eerste douanekantoor in het douanegebied van de Unie hebben verlaten, het belastbare feit voor de btw reeds heeft plaatsgevonden en de btw uit dien hoofde verschuldigd is geworden (zie naar analogie arrest van 29 april 2010, Dansk Transport og Logistik, C‑230/08, EU:C:2010:231, punt 94).

51

Aangezien in casu de betrokken goederen na de invoer ervan in beslag zijn genomen en verbeurdverklaard in de zin van artikel 70 van de btw-richtlijn, blijft de btw verschuldigd, aangezien het tenietgaan van de desbetreffende douaneschuld in dit verband niet van invloed is.

52

Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder b), en artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/118 alsmede artikel 2, lid 1, onder d), en artikel 70 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat het tenietgaan van de douaneschuld op grond van artikel 124, lid 1, onder e), van het douanewetboek van de Unie niet leidt tot het tenietgaan van de schuld in verband met de accijns en btw voor goederen die op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht.

Kosten

53

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 124, lid 1, onder e), van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie dient aldus te worden uitgelegd dat in een situatie waarin onregelmatig ingevoerde goederen in beslag zijn genomen en naderhand, nadat zij reeds op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Europese Unie zijn binnengebracht, worden verbeurdverklaard, de douaneschuld voor deze goederen tenietgaat.

 

2)

Artikel 2, onder b), en artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG, alsmede artikel 2, lid 1, onder d), en artikel 70 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat het tenietgaan van de douaneschuld op grond van artikel 124, lid 1, onder e), van verordening nr. 952/2013 niet leidt tot het tenietgaan van de schuld in verband met de accijns en btw voor goederen die op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Europese Unie zijn binnengebracht.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Litouws.

Naar boven