Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CA0163

    Zaak C-163/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg — Duitsland) — Abubacarr Jawo/Bundesrepublik Deutschland (Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Dublin-systeem — Verordening (EU) nr. 604/2013 — Overdracht van de asielzoeker aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming — Begrip „onderduiken” — Bepalingen inzake verlenging van de overdrachtstermijn — Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling na afloop van de asielprocedure — Levensomstandigheden in die lidstaat van personen die internationale bescherming genieten)

    PB C 187 van 3.6.2019, p. 7–8 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    3.6.2019   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 187/7


    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 maart 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg — Duitsland) — Abubacarr Jawo/Bundesrepublik Deutschland

    (Zaak C-163/17) (1)

    (Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Dublin-systeem - Verordening (EU) nr. 604/2013 - Overdracht van de asielzoeker aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming - Begrip „onderduiken” - Bepalingen inzake verlenging van de overdrachtstermijn - Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling na afloop van de asielprocedure - Levensomstandigheden in die lidstaat van personen die internationale bescherming genieten)

    (2019/C 187/09)

    Procestaal: Duits

    Verwijzende rechter

    Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoekende partij: Abubacarr Jawo

    Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

    Dictum

    1)

    Artikel 29, lid 2, tweede zin, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, dient aldus te worden uitgelegd dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.

    Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013 dient aldus te worden uitgelegd dat de betrokken persoon zich in het kader van een tegen een overdrachtsbesluit gerichte procedure kan beroepen op artikel 29, lid 2, van die verordening door aan te voeren dat de overdrachtstermijn van zes maanden was verstreken aangezien hij niet was ondergedoken.

    2)

    Artikel 29, lid 2, tweede zin, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat het voor de verlenging van de overdrachtstermijn tot maximaal achttien maanden volstaat dat de verzoekende lidstaat vóór het verstrijken van de overdrachtstermijn van zes maanden de verantwoordelijke lidstaat ervan op de hoogte brengt dat de betrokken persoon is ondergedoken en tegelijkertijd de nieuwe overdrachtstermijn meedeelt.

    3)

    Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de vraag of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie eraan in de weg staat dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, op grond van artikel 29 van verordening nr. 604/2013 wordt overgedragen aan de lidstaat die volgens die verordening normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming wanneer de verzoeker, in geval van toekenning van een dergelijke bescherming door die lidstaat, een ernstig risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van voornoemd artikel 4, gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden waarmee hij als persoon die internationale bescherming heeft verkregen in die lidstaat zou worden geconfronteerd.

    Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een dergelijke overdracht van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, tenzij de rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen het overdrachtsbesluit wordt ingesteld, op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, vaststelt dat dit risico voor die verzoeker daadwerkelijk bestaat aangezien hij in geval van overdracht, buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om, in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie kan terechtkomen.


    (1)  PB C 318 van 25.9.2017.


    Top