Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52017IE1144

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over klimaatrechtvaardigheid (initiatiefadvies)

    PB C 81 van 2.3.2018, p. 22–28 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    2.3.2018   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 81/22


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over klimaatrechtvaardigheid

    (initiatiefadvies)

    (2018/C 081/04)

    Rapporteur:

    Cillian LOHAN

    Besluit van de voltallige vergadering

    23.2.2017

    Rechtsgrondslag

    Artikel 29, lid 2, rvo

     

    Initiatiefadvies

     

     

    Bevoegde afdeling

    Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

    Goedkeuring door de afdeling

    3.10.2017

    Goedkeuring door de voltallige vergadering

    19.10.2017

    Zitting nr.

    529

    Stemuitslag

    (voor/tegen/onthoudingen)

    194/12/8

    1.   Conclusies en aanbevelingen

    1.1.

    Mondiale klimaatverandering is niet alleen een milieuvraagstuk, maar ook een politieke en ethische kwestie. Dat is de essentie van het concept „klimaatrechtvaardigheid”, dat in een wereldwijde context van onderlinge afhankelijkheid, in ruimte en in tijd, moet worden gezien. Met klimaatrechtvaardigheid wordt bedoeld dat de meest kwetsbare en armste groepen in de samenleving vaak het grootste nadeel ondervinden van de effecten van klimaatverandering, en dat terwijl uitgerekend deze groepen het minst verantwoordelijk zijn voor de emissies die de klimaatcrisis hebben veroorzaakt. In ruimere zin betekent klimaatrechtvaardigheid, in dit advies, dat het om de „redelijkheid” moet gaan van de vaak buitenproportionele impact van klimaatverandering op burgers en gemeenschappen in zowel meer als minder ontwikkelde economieën.

    1.2.

    Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) vindt dat alle burgers recht hebben op een schoon en gezond milieu en dat zij van hun regeringen mogen verlangen dat deze hun verantwoordelijkheid nemen voor hun nationale verbintenissen en nationaal bepaalde bijdragen (NDC’s) in het kader van de Overeenkomst van Parijs ten aanzien van de oorzaken en gevaren van klimaatverandering, waarbij rekening wordt gehouden met zowel de overduidelijke ecologische en economische aspecten als de maatschappelijke impact.

    1.3.

    Het EESC stelt voor een debat aan te zwengelen over een Europees Handvest van klimaatrechten waarin, in het licht van de uitdagingen van de wereldwijde klimaatveranderingscrisis, de rechten van EU-burgers en van de natuur worden vastgelegd. Het EESC erkent de leidende rol van de EU bij het bepleiten van een robuuste en eerlijke internationale klimaatregeling en verzoekt de EU-instellingen en de nationale regeringen om op alle niveaus — d.w.z. op mondiaal, Europees, nationaal en lokaal/regionaal niveau — na te gaan of de beginselen van klimaatrechtvaardigheid worden toegepast. Dit kan als onderdeel van het Europees semester worden gedaan. Bij klimaatrechtvaardigheid draait het om rechtvaardigheid voor zowel de mens als het milieu waarvan wij afhankelijk zijn: beide zijn nauw met elkaar verbonden. Het EESC herinnert in dit verband aan twee recente initiatieven: het mondiaal pact voor het milieu en het project voor een Universele Verklaring van de Rechten van de Mensheid.

    1.4.

    Productie- en consumptiesystemen moeten veranderen met het oog op de aanpassing aan en matiging van de klimaatverandering. Deze transitie moet mondiaal en sectoraal plaatsvinden en de EU kan daarbij een voortrekkersrol spelen. De meest kwetsbare sectoren en werknemers moeten in kaart gebracht en adequaat ondersteund worden. Vooral voedselsystemen en hun belanghebbenden moeten worden gesteund tijdens de transitie. Duurzame voedselconsumptie moet beginnen bij het begin, d.w.z. bij de voorbereiding van de bodem en het beheer van natuurlijke systemen, waar de eerste bouwsteen van de voedselvoorziening ligt. De EU moet duidelijk leiderschap aan de dag leggen wanneer het gaat om de bevordering van duurzaam beheer en bodembescherming.

    1.5.

    Consumenten kunnen de transitie alleen doen slagen als zij over duurzame, ethisch verantwoorde alternatieven beschikken die niet een stuk minder comfortabel of minder goed zijn in termen van dienstverlening, gebruik of toegankelijkheid. Aan de hand van nieuwe economische modellen, zoals de digitale, deel- en kringloopeconomie, en via internationale samenwerking bij de mondiale, sectorale overstap op deze modellen kunnen haalbare alternatieven voor consumenten worden ontwikkeld.

    1.6.

    Er zouden steunmechanismen, waaronder publieke middelen, economische instrumenten en stimulansen moeten worden ingezet om te zorgen voor de nodige infrastructuur en passende ondersteuning voor consumenten die voor een koolstofarme levensstijl willen kiezen, en er zou een tegemoetkoming moeten zijn om de hogere kosten van ethisch verantwoorde en duurzame goederen en diensten te compenseren, waarbij gegarandeerd moet worden dat het concurrentievermogen niet wordt ondermijnd.

    1.7.

    De verplaatsing van de werkgelegenheid in een koolstofarme economie en de kansen die daardoor ontstaan, moeten zo snel mogelijk in kaart worden gebracht. Zo kan het meest effectieve beleid worden uitgestippeld en uitgevoerd om ervoor te zorgen dat werknemers worden beschermd en hun levenskwaliteit behouden blijft in een rechtvaardige transitie.

    1.8.

    Het EESC pleit nogmaals voor de oprichting van een Europese waarnemingspost voor energiearmoede (1), die alle belanghebbenden bijeenbrengt om Europese indicatoren voor energiearmoede vast te stellen. Rechtvaardigheid voor alle burgers betekent dat iedereen gebruik moeten kunnen maken van schone en betaalbare energie.

    1.9.

    Het EESC verzoekt een eind te maken aan de subsidiëring van fossiele brandstoffen en steun te verlenen aan de transitie naar hernieuwbare energie.

    1.10.

    Wie doeltreffend duurzaam beleid wil voeren, moet ervoor zorgen dat er duidelijke, prioritaire en voldoende gefinancierde ondersteunende maatregelen voor de transitiefase worden genomen. Tegelijkertijd moet de EU heel omvangrijke internationale onderhandelingen beginnen om te komen tot een mondiale overeenkomst waarmee de oorzaken van klimaatverandering kunnen worden afgezwakt en kan worden bijgedragen aan een duurzamer mondiaal economisch model.

    2.   Achtergrond/aanleiding voor dit advies

    2.1.

    Dit initiatiefadvies maakt deel uit van het werkprogramma van de waarnemingspost Duurzame Ontwikkeling voor 2017. Klimaatrechtvaardigheid is een onderwerp dat ons allemaal aangaat en toch wordt er weinig EU-actie ondernomen op dit gebied. Het EESC krijgt nu de kans om een voortrekkersrol te spelen en voorlopige voorstellen voor te leggen, met name met betrekking tot Europa. Veel aspecten van klimaatrechtvaardigheid moeten grondiger worden besproken, bijvoorbeeld de kwestie van de mondiale en individuele verdeling van emissierechten.

    2.2.

    Het EESC wil een officieel standpunt innemen om duidelijk te maken waar het maatschappelijk middenveld van de EU staat in het debat over de impact van klimaatverandering en hoe het beste, op een eerlijke en rechtvaardige manier, met die impact kan worden omgegaan.

    2.3.

    Met het oog op de internationaal goedgekeurde VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s) en de Klimaatovereenkomst van Parijs, en gezien het feit dat de gevolgen van klimaatverandering al merkbaar zijn, moet er met meer gevoel voor urgentie concrete actie worden ondernomen om klimaatrechtvaardigheid in praktijk te brengen.

    3.   Algemene opmerkingen

    3.1.

    Mondiale klimaatverandering is niet alleen een milieuvraagstuk, maar ook een politieke en ethische kwestie. Dat is de essentie van het concept „klimaatrechtvaardigheid”. Waar het om gaat, is dat de meest kwetsbare en armste groepen in de samenleving vaak het grootste nadeel ondervinden van de effecten van klimaatverandering, Klimaatrechtvaardigheid moet in een wereldwijde context van onderlinge afhankelijkheid, in ruimte en in tijd, worden gezien, d.w.z. dat er vooral moet worden gekeken naar de verantwoordelijkheden van landen die zich hebben ontwikkeld op basis van de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen.

    3.2.

    De duurzameontwikkelingsdoelstellingen gaan verder dan hun voorgangers (de millenniumdoelstellingen) in het erkennen van wederzijdse verantwoordingsplicht, betrokkenheid, collectieve actie en de behoefte aan inclusieve participatieprocessen. Het EESC erkent de leidende rol van de EU bij het bepleiten van een robuuste en eerlijke internationale klimaatregeling en verzoekt de EU-instellingen en de nationale regeringen om op alle niveaus — d.w.z. op mondiaal, Europees, nationaal en lokaal/regionaal niveau — actie te ondernemen op het gebied van klimaatrechtvaardigheid. Dit kan als onderdeel van het Europees semester worden gedaan. In dit advies houdt klimaatrechtvaardigheid dus in dat de vaak buitenproportionele impact van klimaatverandering op burgers en gemeenschappen in zowel meer als minder ontwikkelde economieën „redelijk” moet zijn.

    3.3.

    Beleidsmaatregelen om klimaatverandering tegen te gaan stuiten vaak op weerstand en worden, ondanks hun voordelen, vaak gezien als „straf” voor de doorsneeburger, specifieke sectoren (bijv. de agrovoedings- of vervoerssector) of individuele personen en gemeenschappen die afhankelijk zijn van fossiele brandstoffen.

    3.4.

    Verschillende beleidsinitiatieven zijn gericht op sectoren en gebieden die in belangrijke mate beïnvloed worden door klimaatuitdagingen, bijvoorbeeld gezondheidszorg, vervoer, landbouw en energie. Klimaatrechtvaardigheid kan een overkoepelende, geïntegreerde aanpak bieden om ervoor te zorgen dat de overgang naar een koolstofarme economie op een eerlijke en rechtvaardige manier gebeurt.

    3.5.

    Opgemerkt dient te worden dat het bij klimaatrechtvaardigheid niet alleen gaat om degenen die rechtstreeks de gevolgen ondervinden van klimaatverandering, maar ook om degenen die worden getroffen door de oorzaken van klimaatverandering, omdat zij afhankelijk zijn van goederen, diensten en levensgewoonten die verband houden met hoge emissies en een inefficiënt gebruik van hulpbronnen.

    4.   Specifieke opmerkingen

    4.1.   Sociale rechtvaardigheid

    4.1.1.

    Het EESC vindt dat alle burgers recht hebben op een schoon en gezond milieu en dat zij van hun regeringen mogen verlangen dat deze hun verantwoordelijkheid nemen voor hun nationale verbintenissen en nationaal bepaalde bijdragen (NDC’s) in het kader van de Overeenkomst van Parijs ten aanzien van de oorzaken en gevaren van klimaatverandering, waarbij rekening wordt gehouden met zowel de overduidelijke ecologische en economische aspecten als de maatschappelijke impact.

    4.1.2.

    De Europese pijler van sociale rechten moet dienen als een kompas voor een nieuw convergentieproces dat uiteindelijk moet resulteren in betere levens- en arbeidsomstandigheden in de lidstaten. Daarbij gelden twintig beginselen, die in veel gevallen direct worden beïnvloed door klimaatverandering of indirect worden getroffen door de noodzaak om over te stappen op nieuwe economische modellen.

    4.1.3.

    Het EESC stelt voor om, in de context van mensenrechten en sociale rechten, een debat aan te zwengelen over een Handvest van klimaatrechten. Hierin kunnen, in het licht van de uitdagingen van de klimaatveranderingscrisis, de rechten van burgers en van de natuur worden vastgelegd. Het EESC herinnert in dit verband aan het project voor een Universele Verklaring van de Mensheid opgesteld door Corinne Lepage met het oog op de COP 21 in 2015.

    4.1.4.

    De rechten van de natuur worden thans in verschillende landen van de wereld, via het wetgevingsproces, erkend. In Nederland, bijvoorbeeld, heeft de ngo Urgenda in 2015 een rechtszaak tegen de overheid gewonnen. De Nederlandse rechter heeft vastgehouden aan het principe dat de overheid wettelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor het uitblijven van afdoende maatregelen om de verwachte schade van klimaatverandering te voorkomen. In België en Noorwegen worden soortgelijke rechtszaken voorbereid. Bovendien komen initiatieven zoals het op 24 juni 2017 gelanceerde mondiaal pact voor het milieu tegemoet aan de behoefte aan een eerlijke mondiale milieugovernance door de „derde generatie rechten” aan te vullen met een algemeen, horizontaal, universeel referentie-instrument.

    4.1.5.

    Er moet voor worden gezorgd dat de meest kwetsbare groepen in de maatschappij geen onredelijke last hoeven te dragen en dat de kosten van de overgang naar een klimaatvriendelijk economisch model eerlijk worden verdeeld over de samenleving. Zo moet het principe van „de vervuiler betaalt” worden toegepast op degenen die de vervuiling veroorzaken en daarvan profiteren, en niet op de eindgebruiker in gevallen waarin geen haalbaar alternatief voorhanden is. De nauwgezette en relevante toepassing van dit belangrijke beginsel is al eerder door het EESC aan de orde gesteld (2).

    4.1.6.

    Migratie zal, in allerlei soorten en vormen, toenemen doordat mensen op de vlucht slaan (ook vanwege klimaatverandering) (3). Het is reeds gebleken hoe slecht we hierop zijn voorbereid in de EU, en de onevenredige verdeling over de lidstaten is een heet hangijzer. Het EESC heeft er al eerder op gewezen dat onevenwichtige economische processen de stabiliteit kunnen bedreigen (4).

    4.1.7.

    Uit een recent onderzoek van het Europees Parlement naar klimaatvluchtelingen is gebleken dat de EU niet over een specifiek instrument beschikt om mensen op te vangen die „ecologisch ontheemd” zijn. De richtlijn tijdelijke bescherming is een log politiek instrument om massaverplaatsingen aan te pakken en het EESC deelt de mening dat het Verdrag van Lissabon een voldoende brede basis biedt om het immigratiebeleid aan te passen teneinde de status van „ecologisch ontheemden” te reguleren.

    4.2.   Agrovoedingssector

    4.2.1.

    Voedselproductiesystemen en voedingspatronen zullen veranderen met het oog op de aanpassing aan en matiging van de klimaatverandering. Alle burgers zijn afhankelijk van de agrovoedingssector (bijv. boeren, gezinnen, leveranciers, consumenten) en dus moet ervoor worden gezorgd dat iedereen die met de gevolgen van de overgang naar een koolstofarme samenleving heeft te maken, wordt geholpen en bijgestaan in het transitieproces. Deze transitie moet bovendien mondiaal en sectoraal plaatsvinden en de EU kan daarbij een voortrekkersrol spelen.

    4.2.2.

    Klimaatverandering brengt enorme uitdagingen met zich mee voor de Europese landbouw, die niet alleen bijdraagt tot de klimaatverandering, maar ook als eerste de gevolgen ervan ondervindt.

    4.2.3.

    De sector moet opnieuw worden gedefinieerd wegens zijn bijdrage aan natuurlijke absorptiesystemen, zoals ecosysteemdiensten die sommige effecten van de klimaatverandering kunnen verlichten. Deze moeten worden erkend en er moeten via het GLB publieke middelen worden vrijgemaakt voor deze door de landbouwsector verleende diensten als uitvloeisel van zijn doel om voedsel te produceren. Dit algemene concept wordt onderschreven in een recent uitgebracht advies (5).

    4.2.4.

    Duurzame voedselconsumptie moet beginnen bij het begin, d.w.z. bij de voorbereiding van de bodem en het beheer van natuurlijke systemen, waar de eerste bouwsteen van de voedselvoorziening ligt. Het EESC onderstreept dat er een debat op gang moet worden gebracht over de behoefte aan een kaderrichtlijn inzake bodembescherming en dat de EU duidelijk leiderschap aan de dag moet leggen wanneer het gaat om de bevordering van duurzaam beheer en bodembescherming (6). Bodembescherming en de rol daarvan in ecosysteemdiensten zijn een speerpunt voor het huidige Estse voorzitterschap van de Raad van de EU (7).

    4.2.5.

    Het EESC is voorstander van het concept duurzame productie en consumptie. Om een consensus te bereiken over de behoefte aan een andere houding ten aanzien van vleesconsumptie, moeten degenen die afhankelijk zijn van deze tak van de agrovoedingssector overtuigd worden van de kansen die dit biedt en steun krijgen om zonder kleerscheuren de overstap te kunnen maken.

    4.2.6.

    Dit is een sector die ook de invloed ondergaat van de factoren van klimaatverandering, vooral vanwege zijn afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in de voedselproductie (verwerking, vervoer, verpakking). Het huidige levensmiddelenproductiemodel is erg gesloten; er moet beleid worden opgesteld waarin dit wordt erkend en waarin een route wordt uitgestippeld naar een duurzame, klimaatvriendelijke toekomst voor boeren.

    4.2.7.

    Milieubeleid hoeft niet in strijd te zijn met de onmiddellijke behoeften van de landbouwsector wanneer het kan worden beschouwd als vorm van ondersteuning om de transitie naar een koolstofarme samenleving te vergemakkelijken.

    4.3.   Consumenten

    4.3.1.

    Consumenten kunnen de transitie alleen doen slagen als zij over een duurzaam, ethisch verantwoord alternatief beschikken dat niet een stuk minder comfortabel of minder goed is in termen van dienstverlening, gebruik of toegankelijkheid. Aan de hand van nieuwe economische modellen, zoals de digitale, deel- en kringloopeconomie, en via internationale samenwerking bij de mondiale, sectorale overstap op deze modellen kunnen haalbare alternatieven voor consumenten worden ontwikkeld.

    4.3.2.

    Maar al te vaak wordt het beginsel dat de vervuiler betaalt verkeerd toegepast en krijgen consumenten de rekening gepresenteerd wanneer er geen haalbaar alternatief voorhanden is. Voordat de prijs een effectief instrument kan zijn om een gedragsverandering in de vereiste richting te bereiken, moeten consumenten over een alternatief kunnen beschikken.

    4.3.3.

    Een kleine vergoeding vragen voor een plastic tasje is hier een goed voorbeeld van, want dan heeft de consument immers een alternatief: hij kan zijn eigen tas meebrengen of een kartonnen doos van de winkelier gebruiken. Op deze manier kan een gedragsverandering op grote schaal tot stand worden gebracht.

    4.3.4.

    Daarentegen kan belasting heffen op fossiele brandstoffen (benzine bijvoorbeeld) voor de consument tot ontevredenheid leiden en een deel van het besteedbaar inkomen opslorpen. Voorts kan er een secundaire illegale markt ontstaan, terwijl de winst van de vervuiler intact blijft. Dit wordt nog erger gemaakt door het feit dat die belasting in de meeste gevallen geen vastomlijnde bestemming heeft. Burgers hebben de indruk dat klimaatbeleid vaak onschuldige mensen straft, die geen alternatief hebben en zijn aangewezen op de fossielebrandstoffeneconomie.

    4.3.5.

    Er zouden steunmechanismen, waaronder publieke middelen en economische instrumenten, moeten worden ingezet voor de nodige infrastructuur en passende ondersteuning voor consumenten die voor een koolstofarme levensstijl willen kiezen, en er zou een tegemoetkoming moeten zijn om de hogere kosten van ethisch verantwoorde en duurzame goederen en diensten te compenseren. Dit kan eventueel de vorm aannemen van publiek-private partnerschappen. De auto-industrie is een goed voorbeeld van fabrikanten die financieringsregelingen treffen om nieuwe auto’s bereikbaarder te maken voor de consument. Dergelijke steunregelingen kunnen ook in andere sectoren worden getroffen, bijv. de witgoedsector, wanneer de apparatuur voor thuis of op kantoor wordt vernieuwd.

    4.3.6.

    Het is tegenstrijdig om publieke middelen te gebruiken voor systemen en infrastructuur die ervoor zorgen dat de eindgebruiker afhankelijker wordt van factoren die klimaatverandering in de hand werken, terwijl er gelijktijdig geld en moeite wordt gestopt in de beperking van de effecten van klimaatverandering. Consumenten staan in de hoek waar de klappen vallen. Het is niet „eerlijk” om consumenten te laten kiezen tussen meer betalen voor de vervuilende variant of met lege handen achterblijven.

    4.3.7.

    De indruk bestaat dat alleen mensen met een hoog besteedbaar inkomen zich een duurzame levensstijl en duurzame consumptiekeuzes kunnen veroorloven. Niet iedereen kan in dezelfde mate ethisch verantwoorde, klimaatvriendelijke en duurzame keuzes maken. Een prijsniveau waarin de klimaatkosten (zoals hulpbronnenintensiteit) van goederen en diensten zijn verdisconteerd moet gepaard gaan met beleidsmaatregelen die deze indruk wegnemen en toegankelijkheid voor alle consumenten waarborgen.

    4.3.8.

    De EU-regelgeving voor consumentenbescherming dateert van vóór de erkenning door de VN, in 1999, van duurzame consumptie als een basisrecht van de consument, en bevat daarom geen enkele verwijzing naar dit recht (8). Het EESC herhaalt zijn pleidooi voor een beleid inzake duurzame consumptie. Dit is vooral van belang met het oog op de SDG’s en het Pakket voor de circulaire economie.

    4.3.9.

    Zonder een alternatieve keuze heeft de consument het nakijken en is hij veroordeeld tot armoede/slechte besluiten/ongezonde keuzes/niet-duurzame keuzes en ontwikkelt hij een afkeer van „milieubeleid” dat de eindgebruiker lijkt te straffen. Ondertussen hoeven degenen die van het systeem profiteren niet te betalen maar verdienen zij juist nog meer geld, met als gevolg dat de ongelijkheid toeneemt — onder het mom van „milieubeleid” dat in strijd is met de beginselen van duurzaamheid.

    4.4.   Arbeid en transitie

    4.4.1.

    Het is essentieel om alle werknemers in de transitiefase te beschermen, zowel werknemers met moeilijk of niet overdraagbare vaardigheden als werknemers in hooggekwalificeerde functies. De meest kwetsbare sectoren en werknemers moeten in kaart gebracht en adequaat ondersteund worden. Automatisering, als onderdeel van de koolstofarme economie, kan ertoe leiden dat bepaalde banen verdwijnen (9).

    4.4.2.

    Opleiding en omscholing zijn een manier om werknemers te beschermen. Werknemers van wie de baan verdwijnt als gevolg van klimaatverandering of als gevolg van de noodzaak een eind te maken aan de afhankelijkheid van factoren van klimaatverandering, mogen niet de prijs betalen voor deze gewijzigde koers.

    4.4.3.

    Tijdige inventarisatie van de vaardigheden die nodig zijn om ten volle te kunnen deelnemen aan deze nieuwe economische modellen is een deel van de oplossing, maar deze zouden ook in het licht van de bestaande werkgelegenheid en de afhankelijkheid van het huidige, niet-duurzame model moeten worden bekeken.

    4.4.4.

    Het is belangrijk om, waar mogelijk, gemeenschappen te beschermen en intact te laten en de transitie zo soepel mogelijk te laten verlopen, d.w.z. met de minste sociale en economische gevolgen voor de betrokkenen.

    4.4.5.

    De nieuwe economische modellen die worden voorgesteld — zoals de functionele, deel- en kringloopeconomie — bieden duidelijk nieuwe mogelijkheden. Met het oog hierop moet de EU de nodige internationale onderhandelingen beginnen om tot een mondiaal economisch model te komen.

    4.5.   Gezondheid

    4.5.1.

    Er hangt een prijskaartje aan klimaatverandering en de factoren van klimaatverandering die van invloed zijn op de gezondheid. Die prijs kan worden gemeten aan de hand van het aantal overlijdens- en ziektegevallen als gevolg van luchtverontreiniging, bijvoorbeeld, en staat voor de prijs die een samenleving betaalt of de kosten die voor rekening komen van de publieke gezondheidszorgstelsels. In de gezondheidszorg moet worden gekeken naar de rol die klimaatverandering en de oorzaken daarvan spelen in de sector.

    4.5.2.

    Er is een verband tussen gezondheid en welzijn en toegang tot de natuur (IEEP). Veel lidstaten hebben te maken met maatschappelijke en gezondheidsproblemen als zwaarlijvigheid, psychische problemen, sociale uitsluiting, geluidsoverlast en luchtvervuiling, die onevenredig vaak sociaaleconomisch achtergestelde en kwetsbare groepen treffen.

    4.5.3.

    Klimaatverandering wordt niet alleen aangepakt door te investeren in de natuur (en af te stappen van verontreinigende stoffen), maar ook door te investeren in koolstofopslag in natuurlijke ecosystemen. Dat heeft een tweeledig positief effect op de gezondheid: enerzijds wordt een slechte gezondheid voorkomen en anderzijds wordt een actieve levensstijl gestimuleerd, die resulteert in gezonde burgers en gemeenschappen. Door dit aspect te erkennen wordt ervoor gezorgd dat beleidsbeslissingen evenwichtig, goed doordacht en empirisch onderbouwd zijn.

    4.6.   Energie

    4.6.1.

    Het aandeel van hernieuwbare energie in het elektriciteitsverbruik in de EU is tussen 2004 en 2015 meer dan verdubbeld (van 14 % naar 29 %). Toch blijft de vraag naar energie voor verwarming, gebouwen, industrie en transport nog steeds enorm. Er treedt weliswaar een lichte verbetering op, maar het gaat erg langzaam. Zo is het aandeel hernieuwbare energie in het brandstofverbruik in de transportsector in deze periode toegenomen van 1 % tot 6 %.

    4.6.2.

    Energiearmoede is in heel Europa een probleem en hoewel de definitie hiervan per land kan verschillen, is dit het zoveelste voorbeeld van de noodzaak ervoor te zorgen dat het klimaatbeleid gericht is op de bescherming van de meest kwetsbare groepen.

    4.6.3.

    Het EESC pleit nogmaals voor de oprichting van een Europese waarnemingspost voor energiearmoede (10), die alle belanghebbenden bijeenbrengt om Europese indicatoren voor energiearmoede vast te stellen. Rechtvaardigheid voor alle burgers betekent dat iedereen gebruik moeten kunnen maken van schone en betaalbare energie.

    4.6.4.

    Maatregelen die het energiearmoedeprobleem in de EU helpen aanpakken, kunnen ook soelaas bieden bij de totstandbrenging van een infrastructuur voor schone energie en energievoorziening, door met subsidies te schuiven en de politieke wil te coördineren.

    4.6.5.

    Beleid dat direct of indirect de subsidiëring van fossiele brandstoffen ondersteunt, leidt tot omkering van het beginsel dat de vervuiler betaalt: in deze gevallen wórdt de vervuiler betaald. Veel van deze subsidies zijn onzichtbaar voor de eindgebruiker, maar worden uiteindelijk betaald uit publieke middelen. In een recent advies (11) is al gepleit voor stopzetting van milieuschadelijke subsidies („environmentally harmful subsidies”, EHS) en in een ander advies over de inventarisatie van EU-beleid voor duurzame ontwikkeling (12) wordt onderstreept dat de bestaande afspraken om EHS stop te zetten moeten worden nagekomen en wordt een krachtig pleidooi gehouden voor milieubelastinghervormingen.

    4.6.6.

    Subsidies moeten voor iedereen beschikbaar zijn, subsidies moeten vooral gericht zijn op hernieuwbare energiebronnen, maar subsidiëring van de oorzaken van klimaatverandering moet geleidelijk, doch dringend, worden afgeschaft en uitzonderingen moeten op redelijker gronden worden toegestaan en met name niet gelden voor degenen die het meest kapitaalkrachtig zijn en ook niet voor degenen die profiteren van de verontreinigende stof. Momenteel wordt er, volgens het IMF, wereldwijd 10 miljoen USD per minuut aan subsidies voor fossiele brandstoffen verstrekt. Als deze subsidies worden afgeschaft, dan stijgen de overheidsinkomsten met 3,6 % van het mondiale bbp, dalen de emissies met meer dan 20 %, neemt het aantal voortijdige sterfgevallen door luchtverontreiniging met meer dan de helft af en stijgt de wereldwijde economische welvaart met 1,8 biljoen USD (2,2 % van het mondiale bbp). Dit cijfer toont aan dat het huidige stelsel onrechtvaardig is.

    4.6.7.

    Wie doeltreffend duurzaam beleid wil voeren, moet ervoor zorgen dat er duidelijke, prioritaire en voldoende gefinancierde ondersteunende maatregelen voor de transitiefase worden genomen.

    Brussel, 19 oktober 2017.

    De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    Georges DASSIS


    (1)  Advies over een pleidooi voor een gecoördineerde Europese actie om energiearmoede te voorkomen en te bestrijden (PB C 341 van 21.11.2013, blz. 21).

    (2)  Advies over het effect van de conclusies van COP21 op het Europees vervoersbeleid (PB C 303 van 19.8.2016, blz. 10).

    (3)  Advies over integratie van vluchtelingen in de EU (PB C 264 van 20.7.2016, blz. 19).

    (4)  Advies over een nieuwe Europese consensus over ontwikkeling (PB C 246 van 28.7.2017, blz. 71).

    (5)  Advies over een mogelijke hervorming van het GLB (PB C 288 van 31.8.2017, blz. 10).

    (6)  Advies over de circulaire economie en bemestingsstoffen (PB C 389 van 21.10.2016, blz. 80)

    (7)  Advies over het gebruik van land voor duurzame voedselproductie en ecosysteemdiensten (zie bladzijde 72 van dit Publicatieblad).

    (8)  Advies over de deel- en ruileconomie: een duurzaamheidsmodel voor de 21e eeuw (PB C 177 van 11.6.2014, blz. 1).

    (9)  Advies over de transitie naar een duurzamere Europese toekomst — een strategie voor 2050 (zie bladzijde 44 van dit Publicatieblad).

    (10)  Zie voetnoot 1.

    (11)  Advies over marktgerichte instrumenten ter bevordering van een hulpbronnenefficiënte en koolstofarme economie in de EU (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1).

    (12)  Advies over duurzame ontwikkeling: inventarisatie van het interne en het externe beleid van de EU (PB C 487 van 28.12.2016, blz. 41).


    Top