Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52015AE6766

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Stand van de energie-unie 2015” (COM(2015) 572 final)

    PB C 264 van 20.7.2016, p. 117–122 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    20.7.2016   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 264/117


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Stand van de energie-unie 2015”

    (COM(2015) 572 final)

    (2016/C 264/16)

    Rapporteur:

    Stéphane BUFFETAUT

    De Europese Commissie heeft op 18 januari 2016 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

    „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Stand van de energie-unie 2015”

    (COM(2015) 572 final)

    De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 april 2016 goedgekeurd.

    Het EESC heeft tijdens zijn op 27 en 28 april 2016 gehouden 516e zitting (vergadering van 28 april 2016) onderstaand advies uitgebracht, dat met 137 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

    1.   Conclusies en aanbevelingen

    1.1

    In februari 2015 werd de kaderstrategie voor een energie-unie gelanceerd. Deze zal dus in 2016 vorm beginnen te krijgen. De kaderstrategie is voortgevloeid uit het beraad van verschillende Europese denktanks en prominenten omtrent het concept van een Europese energiegemeenschap, een project dat met name werd gesteund door het Institut Jacques Delors en Jerzy Buzek. Het Europees Economisch en Sociaal Comité staat van meet af aan volledig achter dit initiatief.

    1.2

    Het concept viel bij tal van lidstaten niet in goede aarde omdat de Verdragen ervoor zouden moeten worden herzien, een procedure die op zijn zachtst gezegd hachelijk is in deze eurosceptische tijden. Wat echter toch pleitte voor een initiatief op Europees niveau, was dat energiebeleidsmaatregelen beter op elkaar moeten worden afgestemd, dat een doeltreffende energiediplomatie nodig is, dat klimaatverandering moet worden bestreden, dat de Europese Unie steeds afhankelijker wordt op energiegebied, dat de externe druk op de energievoorziening zo veel mogelijk moet worden beperkt, dat werk moet worden gemaakt van de energietransitie en dat er sociale maatregelen moeten geworden genomen voor de sectoren die door deze transitie zijn getroffen. Zo is de energie-unie ontstaan, een institutioneel gezien lichte constructie waarmee toch doeltreffend te werk kan worden gegaan door concrete convergentiepunten te benutten en verbintenissen na te komen.

    1.3

    Er zij op gewezen dat het EESC zich al in een vroeg stadium voorstander heeft getoond van een Europese energie-unie of op zijn minst een betere coördinatie van energiebeleidsmaatregelen (1), alsook van energiediplomatie en van de energietransitie. Het heeft daarbij aangedrongen op een volwaardige rol voor organisaties van burgers. Deze zijn hierbij immers rechtstreeks betrokken, niet alleen als verbruikers, maar ook spelers in de energietransitie, die niet kan slagen zonder de participatie en actieve inzet van de burgers, die ook steeds vaker producenten van decentraal opgewekte energie zijn.

    1.4

    Met haar mededeling wil de Commissie een eerste balans opmaken van negen maanden energie-unie. Aangezien er veel op het spel staat en er ingrijpende veranderingen moeten worden doorgevoerd, kan een dergelijke stand van zaken uiteraard niet volledig zijn en ook nog niet erg veelzeggend. We moeten de eerste aanwijzingen dus voorzichtig interpreteren. Ze vormen immers slechts de aanzet van een beleid dat standvastig en over een langere periode moet worden gevoerd, in samenwerking met de lidstaten.

    1.5

    Duidelijk is wel dat dit beleid zal worden gevoerd tegen de achtergrond van de COP21-afspraken, een geopolitiek zeer onstabiele situatie op energiegebied, de Europese klimaat- en energiedoelstellingen, de voorzieningszekerheid, de energie-efficiëntie, het streven naar koolstofarme Europese economieën, de ontwikkeling van infrastructuur en de voltooiing van de interne energiemarkt. De politieke uitdagingen zijn dus immens en kunnen niet simpelweg met een bestuursrechtelijke, regelgevende ingreep worden aangepakt. De feiten dwingen de lidstaten ertoe een sterke, maar realistische gemeenschappelijke visie aan de dag te leggen, waarbij de economische omstandigheden en de beschikbare technische mogelijkheden in aanmerking moeten worden genomen.

    1.6

    Het EESC is ingenomen met dit eerste verslag over de stand van de energie-unie 2015, maar vindt het wel jammer dat de analyse van de uitvoering van het initiatief een aantal tekortkomingen bevat. Worden deze weggewerkt, dan zou de aanpak van de Commissie aan kracht winnen en zou er meer maatschappelijk draagvlak ontstaan voor het project. De geplande energietransitie kan immers aanleiding geven tot ongerustheid.

    1.7

    De Commissie wijst in haar analyse terecht op een aantal belangrijke punten, maar deze zouden volgens het EESC moeten worden aangevuld. In de huidige tekst gaat het om:

    het koolstofarm maken van de economie;

    energie-efficiëntie als bijdrage aan de matiging van de energievraag;

    de totstandkoming van een volledig geïntegreerde interne energiemarkt;

    energiezekerheid, solidariteit en vertrouwen;

    onderzoek, innovatie en concurrentievermogen;

    de totstandbrenging van de energie-unie.

    Het EESC is van mening dat er in de energie-unie onvoldoende aandacht is voor de sociale dimensie, die bij de beoordeling van deze unie ook een criterium zou moeten zijn. De energie-unie zal naar verwachting het scheppen van nieuwe banen, het concurrentievermogen en de innovatie ten goede komen, maar kan voor andere sectoren negatief uitpakken. Daarom zijn er begeleidende maatregelen nodig op sociaal en opleidingsgebied. Daarbij moet de nadruk worden gelegd op preventie, zodat wordt voorkomen dat mensen hun baan kwijtraken; voorts moeten de opleidingen die worden aangeboden inspelen op toekomstige ontwikkelingen in de energiesector. Het zou dan ook verstandig zijn om in het volgende jaarverslag ook de sociale dimensie als beoordelingscriterium te hanteren. Evenzeer is het absoluut noodzakelijk te kijken naar de economische gevolgen van de keuzes waartoe de energietransitie noopt, temeer daar de sociale effecten nauw verstrengeld zijn met de economische gevolgen van de keuzes die worden gemaakt.

    1.8

    Energie-efficiëntie wordt door de Europese Commissie als een energiebron op zich beschouwd. Het EESC raadt met klem aan om deze formulering niet te gebruiken, want ze kan tot verwarring leiden en is ook wetenschappelijk gezien onjuist. Geen enkele primaire energiebron kan namelijk worden „vervangen” door energiebesparingen. Dat neemt uiteraard niet weg dat het thema van de energie-efficiëntie van groot belang is voor de toekomst van het Europese energiestelsel. Een efficiënter energiegebruik op alle terreinen kan een krachtig middel vormen om de kosten voor de Europese economie terug te dringen.

    1.9

    Het EESC zou graag zien dat naast de sociale partners ook andere maatschappelijke organisaties bij het opstellen van het jaarlijkse rapport worden betrokken. Dit Europese proces is immers ook zeer belangrijk voor consumentenbonden, gezinsorganisaties, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, landbouwers, milieuorganisaties, wetenschappers en onderzoekers, kortom het maatschappelijk middenveld. Om die reden pleit het EESC ervoor een Europese energiedialoog op te zetten. Daarmee zou het maatschappelijk middenveld beter kunnen worden betrokken bij de discussie over en de formulering van het Europees energiebeleid. Deze dialoog zou met het oog op het jaarlijkse rapport over de stand van de energie-unie kunnen worden gestructureerd en kunnen gaan over de ijkpunten die zijn vastgesteld om de realisering ervan te beoordelen.

    1.10

    Het EESC wijst erop dat bepaalde statistische gegevens sterk verouderd zijn of zelfs helemaal ontbreken. Er moet dus voor worden geijverd dat er van de lidstaten actuelere gegevens worden verkregen, want anders zal het lastig worden om de effecten van de totstandbrenging van de energie-unie goed te volgen.

    1.11

    Tot slot benadrukt het EESC dat de energie-unie meer behelst dan alleen maar administratieve follow-up- en voorlichtingsprocedures. Deze procedures vormen een nuttig en noodzakelijk middel, dat ten dienste staat van een beleid waarvan de doelstellingen door de lidstaten moeten worden nagestreefd, met steun van het maatschappelijk middenveld.

    2.   Inhoud van het document en methodiek van de Europese Commissie

    2.1

    Het document is in eerste instantie geen beleidstekst, maar een tussenverslag waarin wordt bekeken hoe de totstandbrenging van de energie-unie ervoor staat. Gegevens die in de lidstaten zijn verzameld, worden getoetst aan de politieke criteria van de Commissie. De methodiek van de Commissie is er dus op gebaseerd om de totstandbrenging van de energie-unie aan de hand van kernindicatoren te analyseren en te volgen. Dat volgen is per definitie een delicate aangelegenheid, omdat de politieke besluitvorming op energiegebied afhankelijk is van de ontwikkeling van de markten en geopolitieke gebeurtenissen waarop de lidstaten vrij snel moeten reageren. De langetermijndoelstellingen kunnen daardoor in botsing komen met de kortetermijnbehoeften en bij de follow-up moet dan ook de nodige soepelheid worden betracht.

    2.2

    Hoe dan ook heeft de Commissie zes thema’s afgebakend; zes strategische invalshoeken om na te gaan in hoeverre de lidstaten concreet werk hebben gemaakt van het streven om deze energie-unie tot stand te brengen:

    het koolstofarm maken van de economie;

    energie-efficiëntie als bijdrage aan de matiging van de energievraag;

    de totstandkoming van een volledig geïntegreerde interne energiemarkt;

    energiezekerheid, solidariteit en vertrouwen;

    een energie-unie voor onderzoek, innovatie en concurrentievermogen;

    de totstandbrenging van de energie-unie.

    2.3

    Aan de hand van deze thema’s wil de Commissie voor het eerst meten in hoeverre de energie-unie gevorderd is.

    3.   Algemene opmerkingen

    3.1

    Volgens de Commissie is de EU momenteel de meest koolstofefficiënte van de grote wereldeconomieën. Dit is gebaseerd op het feit dat het gecombineerde bbp van de EU tussen 1990 en 2014 met 46 % is gegroeid, terwijl de totale broeikasgasemissies met 23 % zijn afgenomen. Er zou echter ook rekening moeten worden gehouden met de gevolgen van de crisis die de wereld, en vooral Europa, heeft getroffen, met de aanhoudende economische slapte en met de deïndustrialisering van de EU. Deze factoren zouden de cijfers wellicht minder flatteus maken dan ze op het eerste gezicht lijken!

    3.2

    De Commissie onderstreept ook dat de EU meer dan de helft van haar elektriciteit opwekt zonder broeikasgassen uit te stoten. Er zij echter aan herinnerd dat dit resultaat niet mogelijk zou zijn zonder de bijdrage van energiebronnen die soms omstreden zijn of waarvan in bepaalde lidstaten is afgestapt (kernenergie of bv. energie uit waterkracht via stuwdammen).

    3.3

    Doel blijft „de economie minder afhankelijk van fossiele brandstoffen te maken”. In dit verband vormen de huidige daling en de volatiliteit van de olieprijs geen gunstige factoren, ook al lijkt de doelstelling van 20 % hernieuwbare energie in 2020 haalbaar. Aan een energiebeleid mag echter geen negatieve, restrictieve aanpak ten grondslag liggen. Het EESC zou derhalve graag zien dat zo veel mogelijk wordt nagegaan welke rol er in de toekomst gespeeld zou kunnen worden door hulpbronnen zoals windenergie, mariene energie, waterstof, enz. en dat de ontwikkeling daarvan wordt ondersteund door een ambitieus O&O-beleid.

    3.4

    De Commissie merkt op dat de overgang naar koolstofarme energiebronnen forse investeringen zal vergen. Een aanhoudende val van de olieprijs zou de kostprijs van deze investeringen in vergelijking nog veel hoger maken. Er zal dan ook nauwlettend in het oog worden gehouden of de afspraken die in Parijs in het kader van de COP zijn gemaakt, ook daadwerkelijk worden nagekomen.

    3.5

    Met de uitkomsten van de COP21 is voor het eerst de grondslag gelegd voor een gecoördineerde klimaatbescherming op mondiaal niveau. De belangrijke inspanningen die Europa op dit vlak heeft geleverd, worden hiermee gelegitimeerd. Als de rest van de wereld niet dezelfde weg was gevolgd, zouden de Europese inspanningen weinig effect hebben gehad op de wereldwijde klimaatverandering. In de geest van het akkoord van Parijs kunnen we dus voortgaan op de Europese weg die we hebben ingeslagen, zodat elke lidstaat naargelang van zijn eigen vermogens optimaal aan de klimaatbescherming kan bijdragen.

    3.6

    De Commissie geeft aan dat ze maatregelen en instrumenten heeft ontwikkeld waarbij energie-efficiëntie zelf ook als energiebron wordt beschouwd. Het EESC raadt met klem aan om deze formulering niet te gebruiken, want ze kan tot verwarring leiden en is ook wetenschappelijk gezien onjuist. Geen enkele primaire energiebron kan namelijk worden „vervangen” door energiebesparingen. Energie besparen is inderdaad noodzakelijk, maar vormt op zich geen energiebron. Dat neemt niet weg dat energie-efficiëntie van groot belang is voor het toekomstige Europese energiestelsel. Verbetering van de energie-efficiëntie op alle gebruiksgebieden kan een krachtig middel blijken om de bijkomende kosten voor de Europese economie terug te dringen. Idealiter zou het mogelijk zijn om de energieprijzen op het huidige niveau te houden als de verbetering van de energie-efficiëntie gelijk oploopt met de stijging van de energiekosten.

    3.7

    Een significante verbetering van de energie-efficiëntie vergt echter hoe dan ook flinke investeringen van consumenten, ondernemers en overheidsinstanties (gebouwen, infrastructuur, wagenpark enz.). Hoe snel de verbetering zal gaan, zal aan de ene kant afhangen van de algemene beperking van de investeringen. Aan de andere kant zullen sommige sectoren van de Europese economie belangrijke investeringen kunnen ondersteunen en van aanzienlijke besparingen kunnen profiteren, terwijl andere sectoren dat niet zullen kunnen. Hierdoor zou er een economische kloof tussen verschillende delen van de Europese Unie kunnen ontstaan. Het EESC pleit dan ook voor flankerende maatregelen om ervoor te zorgen dat de energie-efficiëntie iedereen ten goede komt.

    3.8

    De totstandkoming van de interne energiemarkt vereist nieuwe infrastructuur voor de transmissie van energie, elektrische leidingen en gaspijpleidingen. Kostbare investeringen, dus. De Commissie is terecht ingenomen met de vooruitgang die op dat gebied reeds is geboekt. Ook juicht ze de oprichting toe van het forum van Kopenhagen, dat ongetwijfeld nuttig is om probleempunten aan te wijzen, maar op zich geen oplossing vormt. Er zijn samenwerkingsovereenkomsten gesloten tussen een aantal staten, bijvoorbeeld tussen Polen en Litouwen en tussen Noorwegen en Zweden. We weten echter ook dat er tussen bepaalde lidstaten onenigheid is gerezen over projecten zoals Nord-Stream, waarop kritiek is geuit door Polen, de Baltische landen en Zweden. Er moet dan ook op worden gelet dat bepaalde investeringsbesluiten niet tegen de geest van de energie-unie indruisen. Bovendien kunnen bepaalde politieke beslissingen de investeringen aanzienlijk beïnvloeden. Dergelijke keuzes mogen dus niet overhaast worden gemaakt en moeten behoedzaam worden afgewogen, met voldoende aandacht voor wetenschappelijke en technische argumenten.

    3.9

    De Commissie erkent dat de consumenten — particulieren, gezinnen en bedrijven — grotere transparantie willen wat betreft energieprijzen en -kosten, die bovendien moeten worden bekeken in vergelijking met die van onze grootste concurrenten. Het EESC kan zich volledig vinden in dit pleidooi voor transparante en eenvoudige informatie. Het heeft hier zelf vaak op aangedrongen. Nu de energiearmoede toeneemt is het echter zaak om de universeledienstverplichting op energiegebied nog eens te benadrukken en om over specifieke indicatoren te beschikken over de rol die diensten van algemeen economisch belang in dit opzicht kunnen vervullen. Onze samenleving heeft energie broodnodig omdat die ons voorziet van alle gemakken, onze verplaatsingen mogelijk maakt, onze communicatie verzorgt en ons bedrijfsleven doet draaien. Het EESC zou graag zien dat er voor het maatschappelijk middenveld plaats wordt ingeruimd in alle instanties waar op Europees niveau wordt bepaald hoe universele diensten moeten functioneren. De consumenten moeten ten volle aan de afbakening van die universele dienstverlening kunnen deelnemen en in staat zijn om de praktische uitvoering ervan te volgen.

    3.10

    Het EESC realiseert zich steeds meer de noodzaak om vanuit deze visie een hernieuwde discussie te voeren over de eind jaren '90 van de vorige eeuw ingezette liberalisatie van de energieproductiemarkt. Een liberalisatie die sluipenderwijs en met veelal goede argumenten is ingekaderd met niet-marktconforme instrumenten als subsidies (voor duurzame energieproductie) en restricties (o.a. ter zake CO2-emissies). Voor bedrijven en werknemers in de sector is het belangrijk zekerheid te verkrijgen over het kader waarbinnen geïnvesteerd kan worden met het oog op de omvangrijke bedragen die daarmee zijn gemoeid en die een lange terugverdientijd hebben. Onzekerheid als gevolg van voortdurend wijzigend energiebeleid draagt niet bij tot risicobereidheid en remt daarmee de technologische, duurzaamheid bevorderende innovatie van de Europese energiesector.

    3.11

    Voor de burgers zal het succes van de energie-unie ook worden afgemeten aan zeer concrete zaken zoals met name de energieprijs, die in eerste instantie het resultaat is van energiebelastingen, de toegankelijkheid van de netten, de voorzieningszekerheid (het voorkomen van onderbrekingen of stroomuitval) en de verstrekking van eenvoudige en gemakkelijk te begrijpen informatie aan consumenten over de apparatuur die zij gebruiken (energielabels voor elektronische of huishoudelijke apparaten, meting van het verbruik van auto’s) (2).

    3.12

    De keuzes die op het gebied van energiebeleid worden gemaakt, zijn ook van groot belang zijn voor het personeel van ondernemingen. De energietransitie zal technologische veranderingen en verschuivingen met zich brengen. Nieuwe beroepen verschijnen en andere zullen misschien verdwijnen doordat bepaalde activiteiten worden afgebouwd of gestaakt (steenkoolmijnen, kerncentrales). Andere beroepen zullen een ontwikkeling of transformatie ondergaan; denk bijvoorbeeld aan de dakwerker die vroeger dakpannen of leien aanbracht en nu zonnepanelen moet leren installeren. Bij de toepassing van de verschillende hoofdstukken van de energie-unie moet voldoende aandacht uitgaan naar de noodzakelijke opleiding van werknemers en vaklieden in de rechtstreeks of indirect betrokken sectoren. Ook moet gewaarborgd worden dat geavanceerde kennis die zeer waardevol is vanuit het oogpunt van de economische concurrentie (bijvoorbeeld op het gebied van kernenergie) bewaard blijft. Maar er moeten ook voorbereidingen worden getroffen voor ondersteuning en omscholing van werknemers die door de veranderingen die met de energietransitie gepaard gaan, hun baan dreigen kwijt te raken. Daarbij verdient het aanbeveling om de economische gevolgen van politieke keuzes goed in te schatten, zeker met het oog op de felle internationale concurrentie.

    3.13

    Wat de bedrijven zelf betreft moet bij de doelstellingen van een koolstofarme economie, energie-efficiëntie en matiging van de energievraag terdege rekening worden gehouden met de concurrentie op wereldvlak, met name in het geval van sectoren met een hoge energie-intensiteit (zoals de staal-, de aluminium-, de banden- en de chemische industrie). De doelstellingen in verband met koolstofuitstoot vormen vooral een probleem voor de vervoerssector. Alle vervoerswijzen moeten een bijdrage leveren om de emissies te beperken, overeenkomstig de mate waarin ze fossiele brandstoffen gebruiken. De beschikbare technieken bieden een haalbare oplossing voor verplaatsingen over korte afstanden, wat in de praktijk neerkomt op ritten in steden. Op lange trajecten wordt, behalve voor het elektrische spoorvervoer, vooral gebruikgemaakt van fossiele brandstoffen. De modal shift kan bijdragen aan het koolstofarm maken van de economie, maar is in Europa een lastige opdracht. Daarom moeten investeringen meer worden gericht op integratie van verschillende vervoerswijzen, waarbij de minst vervuilende moeten worden begunstigd. Energie vormt ook een geopolitiek wapen en de afhankelijkheid van energie voor strategische activiteiten is gevaarlijk op politiek vlak, niet alleen voor de betrokken landen, maar ook voor hun burgers: werknemers, consumenten en ondernemers. Bedrijfsverplaatsingen moeten dus worden voorkomen, want deze leiden ertoe dat economische macht, maar ook waardevolle vaardigheden en onafhankelijkheid verloren gaan.

    3.14

    Energiezekerheid, solidariteit en vertrouwen tussen de lidstaten zijn essentieel voor het welslagen van de energie-unie in een wereld die wat energie betreft geopolitiek zeer onstabiel is. Het spreekt voor zich dat meer energie-efficiëntie, meer hernieuwbare energiebronnen en meer eigen energiebronnen ertoe bijdragen dat de EU minder afhankelijk en minder kwetsbaar wordt. Dit moet dan nog wel gebeuren binnen een houdbaar economisch kader.

    3.15

    Voor de ontwikkeling en onafhankelijkheid van de energie-unie moeten de diplomatieke betrekkingen met de EU-partnerlanden in het Oosten, het Zuiden, het Midden-Oosten en het Westen gestabiliseerd worden. Het EESC acht het absoluut noodzakelijk dat wij ten aanzien van derde landen een duidelijke en eensgezinde energiediplomatie voeren die gericht is op de specifieke belangen van de Europese Unie.

    3.16

    De Commissie onderstreept terecht dat onderzoek en innovatie van doorslaggevend belang zijn voor een versnelde uitvoering van de energietransitie. Het EESC heeft er bij herhaling op gewezen dat de inspanningen van de lidstaten op dit gebied dringend moeten worden gecoördineerd en dat er gezamenlijke projecten moeten worden opgestart om de kosten te drukken en onderzoeksresultaten te delen. We zullen onze energiedoelstellingen kunnen verwezenlijken via de vooruitgang van onderzoek en ontwikkeling en via regelgeving. Op dat gebied zou de Europese energie-unie ernaar moeten streven om de inspanningen te bundelen in gezamenlijke projecten en om een versnippering van middelen, die wetenschappelijke, technische en economische efficiëntie in de weg staat, te voorkomen. Daarvoor moeten uiteraard financiële middelen worden ingezet, maar het is weinig waarschijnlijk dat het emissiehandelsysteem, dat momenteel niet naar behoren functioneert, hiervoor volstaat. Ons systeem voor emissiehandel stuit immers als gevolg van het overaanbod van beschikbare rechten op de daardoor veel te lage prijs voor koolstofcertificaten, waardoor het beoogde effect van emissiereductie volstrekt niet wordt gehaald, en op het effect van subsidies voor bepaalde vormen van groene energie.

    3.17

    Het EESC steunt de aanpak van de Commissie om de sociale partners nauw te betrekken bij de energietransitie, die uiteraard inspanningen zal vragen op het gebied van opleiding over en aanpassing aan nieuwe technologieën en nieuwe beroepen. De energietransitie kan niet slagen zonder de actieve inzet van de maatschappelijke en economische belanghebbenden. Deze moeten echter ook de middelen krijgen om veranderingen te bewerkstelligen, niet alleen om ze passief of berustend te ondergaan. Bovendien moeten er herscholingsmaatregelen worden voorgesteld voor werknemers die hun baan in de energiesector kwijtraken.

    3.18

    Tot slot verwoordt de Commissie haar visie op de totstandbrenging van de energie-unie. Zij pleit voor een betrouwbaar en transparant governanceproces, maar voegt eraan toe dat dit proces wettelijk moet worden vastgesteld. In dit verband wijst het EESC erop dat beleid niet kan worden gereduceerd tot wetgevingsprocedures of administratieve planning. Een geslaagd energiebeleid is pas mogelijk als de betrokken overheden politieke actie ondernemen, als er duidelijke en begrijpelijke doelstellingen zijn waarmee de burgers instemmen, als de economische realiteit in acht wordt genomen, als werk wordt gemaakt van innovatie, als het nodige maatschappelijk draagvlak aanwezig is en als de mogelijkheden van de markteconomie worden benut. Een jaarlijks verslag over de stand van zaken is noodzakelijk, maar volstaat op zich niet. Een verslag is altijd een formeel document en het gevaar bestaat dat het vervalt in technocratische abstractie. Om dat euvel te vermijden, dient er volgens het EESC een echte Europese energiedialoog te worden opgezet waaraan kan worden deelgenomen door de burgers (consumenten, vertegenwoordigers van milieuorganisaties, werknemers, ondernemers, landbouwers, stedelingen en plattelandsbewoners, gepensioneerden), d.w.z. (3) door de samenleving in haar geheel, die dagelijks zeer concreet met energiekwesties te maken heeft. Belangrijk is dat de toekomst niet lijdzaam wordt ondergaan, maar actief wordt voorbereid. In die toekomst zullen er prosumenten, consumenten, producenten en „bespaarders” van energie zijn. Wil men de voorwaarden creëren voor een geslaagde energie-unie, dan is het zaak om voorbij het bureaucratische aspect te kijken en resoluut politieke actie te ondernemen.

    Brussel, 28 april 2016.

    De voorzitter van hetEuropees Economisch en Sociaal Comité

    Georges DASSIS


    (1)  PB C 82 van 3.3.2016, blz. 13, en PB C 82 van 3.3.2016, blz. 22.

    (2)  PB C 82 van 3.3.2016, blz. 6.

    (3)  PB C 68 van 6.3.2012, blz. 15; PB C 161 van 6.6.2013, blz. 1; PB C 291 van 4.9.2015, blz. 8; PB C 383 van 17.11.2015, blz. 84.


    Top