Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32005R0214

    Verordening (EG) nr. 214/2005 van de Commissie van 9 februari 2005 tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij geiten (Voor de EER relevante tekst)

    PB L 37 van 10.2.2005, p. 9–12 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)
    PB L 275M van 6.10.2006, p. 136–139 (MT)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (BG, RO, HR)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2005/214/oj

    10.2.2005   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 37/9


    VERORDENING (EG) Nr. 214/2005 VAN DE COMMISSIE

    van 9 februari 2005

    tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij geiten

    (Voor de EER relevante tekst)

    DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

    Gelet op Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), en met name op artikel 23, eerste alinea,

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    In Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn voorschriften vastgelegd voor het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) bij geiten.

    (2)

    Op 28 januari 2005 heeft een groep van deskundigen op het gebied van TSE’s bij kleine herkauwers, onder voorzitterschap van het communautair referentielaboratorium voor TSE’s (CRL), bevestigd dat bij een in Frankrijk geslachte geit boviene spongiforme encefalopathie (BSE) geconstateerd is. Dit was het eerste geval van BSE bij een kleine herkauwer onder natuurlijke omstandigheden.

    (3)

    De voormalige Wetenschappelijke Stuurgroep (WS) heeft op zijn bijeenkomst van 4 en 5 april 2002 een advies goedgekeurd over veilige bronnen van materiaal van kleine herkauwers voor het geval dat BSE bij kleine herkauwers waarschijnlijk blijkt. Het wetenschappelijk panel voor biologische gevaren van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in zijn advies van 26 november 2003 bevestigd wat de WS in zijn advies had verklaard over de veiligheid van bepaalde producten van kleine herkauwers ten aanzien van TSE’s. Ook heeft het panel er in zijn verklaring van 28 januari 2005 op gewezen dat nog moet worden nagegaan wat dit ene geval van BSE-besmetting bij een geit in Frankrijk te betekenen heeft. De resultaten van intensiever toezicht op TSE’s bij geiten zullen daarbij een belangrijke rol spelen.

    (4)

    Overeenkomstig de genoemde adviezen en verklaring van de WS en de EFSA moet het toezicht op geiten worden uitgebreid om de uitroeiingsprogramma’s van de Gemeenschap te verbeteren. Die programma’s leiden ook tot een betere bescherming van de consument, al waarborgen de geldende maatregelen, met name de voorschriften inzake de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal, van Verordening (EG) nr. 999/2001, al dat producten van geiten uit veilige bronnen worden verkregen.

    (5)

    Het uitgebreide toezicht moet gebaseerd worden op een aanbeveling voor een statistisch valide onderzoek van het CRL, om zo snel mogelijk de prevalentie van BSE bij geiten te bepalen en meer informatie te krijgen over de spreiding van de ziekte, zowel geografisch als binnen koppels. Daarom moet het toezicht in alle lidstaten plaatsvinden, met bijzondere aandacht voor de door BSE getroffen lidstaten.

    (6)

    Verordening (EG) nr. 999/2001 moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd.

    (7)

    Omdat het van belang is een zo hoog mogelijk niveau van consumentenbescherming te waarborgen en de prevalentie van BSE bij geiten te bepalen, moeten de bij deze verordening aangebrachte wijzigingen onmiddellijk in werking treden.

    (8)

    Het toezichtprogramma voor geiten moet opnieuw worden bezien nadat ten minste zes maanden daadwerkelijk toezicht heeft plaatsgevonden en de EFSA advies heeft uitgebracht over een kwantitatieve evaluatie van het restrisico van geitenvlees en daarvan verkregen vleesproducten.

    (9)

    De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

    HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

    Artikel 2

    Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

    Gedaan te Brussel, 9 februari 2005.

    Voor de Commissie

    Markos KYPRIANOU

    Lid van de Commissie


    (1)  PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 36/2005 van de Commissie (PB L 10 van 13.1.2005, blz. 9).


    BIJLAGE

    In bijlage III, hoofdstuk A, deel II, worden de punten 2 en 3 als volgt vervangen:

    „2.   Toezicht op schapen en geiten die voor menselijke consumptie worden geslacht

    a)

    Schapen

    In de lidstaten waarin de populatie ooien en gedekte ooilammeren groter is dan 750 000 dieren wordt jaarlijks minimaal een steekproef van 10 000 voor menselijke consumptie geslachte schapen getest overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4 (1).

    b)

    Geiten

    De lidstaten testen geslachte gezonde geiten overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4 en de minimale steekproefgrootten in tabel A.

    Wanneer een lidstaat problemen heeft om met geslachte gezonde geiten de voorgeschreven minimale steekproefgrootte te bereiken, kan hij maximaal de helft van die steekproef vervangen door gestorven geiten ouder dan 18 maanden, in een verhouding 1:1 en los van de in punt 3 voorgeschreven minimale steekproefgrootte.

    Tabel A

    Lidstaat

    Minimale steekproefgrootte, geslachte gezonde geiten (2)

    Spanje

    125 500

    Frankrijk

    93 000

    Italië

    60 000

    Griekenland

    20 000

    Cyprus

    5 000

    Oostenrijk

    5 000

    Overige lidstaten

    alle

    3.   Toezicht op schapen en geiten die niet voor menselijke consumptie worden geslacht

    De lidstaten testen overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4 en de in de tabellen B en C voorgeschreven minimale steekproefgrootten de schapen en geiten die gestorven of gedood zijn, maar niet:

    in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn gedood, of

    voor menselijke consumptie zijn geslacht.

    Tabel B

    Populatie ooien en gedekte ooilammeren in de lidstaat

    Minimale steekproefgrootte, dode schapen (3)

    > 750 000

    10 000

    100 000-750 000

    1 500

    40 000-100 000

    500

    < 40 000

    100


    Tabel C

    Populatie geiten die al hebben gelammerd en gedekte geiten in de lidstaat

    Minimale steekproefgrootte, dode geiten (4)

    > 750 000

    10 000

    250 000-750 000

    3 000

    40 000-250 000

    1 000

    < 40 000

    100 % tot maximaal 200”.


    (1)  De minimale steekproefgrootte is zodanig berekend dat bij de geslachte dieren een prevalentie van 0,03 % met een betrouwbaarheid van 95 % wordt aangetoond.

    (2)  De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op het aantal geslachte gezonde geiten en de prevalentie van BSE in elke lidstaat. Ook zijn zij bedoeld om haalbare doelen aan te geven. Met de minimale steekproefgrootten groter dan 60 000 kan een prevalentie van 0,0017 % met een betrouwbaarheid van 95 % worden aangetoond.

    (3)  De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op de omvang van de schapenpopulatie in de verschillende lidstaten en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven. Met de minimale steekproefgrootten van 10 000, 1 500, 500 en 100 dieren kan een prevalentie van respectievelijk 0,03 %, 0,2 %, 0,6 % en 3 % met een betrouwbaarheid van 95 % worden aangetoond.

    (4)  De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op de omvang van de schapenpopulatie in de verschillende lidstaten en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven. Met de minimale steekproefgrootten van 10 000, 3 000, 1 000 en 200 dieren kan een prevalentie van respectievelijk 0,03 %, 0,1 %, 0,3 % en 1,5 % met een betrouwbaarheid van 95 % worden aangetoond.


    Top