Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32008F0841

    Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit

    PB L 300 van 11/11/2008, p. 42–45 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (HR)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dec_framw/2008/841/oj

    11.11.2008   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 300/42


    KADERBESLUIT 2008/841/JBZ VAN DE RAAD

    van 24 oktober 2008

    ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit

    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 29, artikel 31, lid 1, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b),

    Gezien het voorstel van de Commissie,

    Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    Het Haagse programma beoogt de versterking van het gemeenschappelijke vermogen van de Unie en haar lidstaten om met name de georganiseerde grensoverschrijdende criminaliteit te bestrijden. Dit doel moet in het bijzonder worden verwezenlijkt door middel van de onderlinge aanpassing van de wetgeving. Het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties en de proliferatie die zij doormaken, noodzaken de lidstaten van de Europese Unie nauwer samen te werken en een doeltreffende reactie te formuleren die beantwoordt aan de verwachtingen van de burgers en aan hun eigen behoeften. In dit verband wordt in punt 14 van de conclusies van de Europese Raad van Brussel van 4 en 5 november 2004 opgemerkt dat de Europese burgers verwachten dat de Europese Unie grensoverschrijdende problemen zoals georganiseerde criminaliteit, met vereende krachten en op een doeltreffender wijze aanpakt, met inachtneming van de fundamentele vrijheden en rechten.

    (2)

    In haar mededeling van 29 maart 2004 over bepaalde maatregelen die moeten worden genomen op het gebied van de bestrijding van terrorisme en andere ernstige vormen van criminaliteit, heeft de Commissie verklaard dat het instrumentarium voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in de Europese Unie moet worden versterkt en dat zij een kaderbesluit zou opstellen ter vervanging van Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie (2).

    (3)

    In punt 3.3.2 van het Haagse programma wordt gesteld dat de onderlinge aanpassing van het materieel strafrecht tot doel heeft de onderlinge erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en politiële en rechterlijke samenwerking op het gebied van het strafrecht te vergemakkelijken en gebieden van ernstige criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie betreft, en dat de prioriteit moet uitgaan naar de vormen van criminaliteit die met name genoemd worden in de verdragen. De nationale definities van strafbare feiten die verband houden met de deelneming aan een criminele organisatie dienen derhalve op elkaar afgestemd te worden. Dit kaderbesluit bestrijkt bijgevolg strafbare feiten die gewoonlijk door een criminele organisatie worden gepleegd. Voorts dienen ten aanzien van natuurlijke personen en rechtspersonen die dergelijke strafbare feiten hebben gepleegd of ervoor verantwoordelijk zijn, straffen te worden vastgesteld die in overeenstemming zijn met de ernst van deze strafbare feiten.

    (4)

    De uit artikel 2, onder a), voortvloeiende verplichtingen laten onverlet dat het de lidstaten vrijstaat om andere groepen, ook groepen van personen wier activiteiten geen financieel of ander vermogensvoordeel beogen, als criminele organisaties aan te merken.

    (5)

    De uit artikel 2, onder a), voortvloeiende verplichtingen laten onverlet dat het de lidstaten vrijstaat ervan uit te gaan dat de term „criminele activiteiten” het verrichten van materiele handelingen impliceert.

    (6)

    De Unie dient voort te bouwen op de belangrijke resultaten die internationale organisaties hebben geboekt, waaronder met name het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (Verdrag van Palermo), dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij Besluit 2004/579/EG van de Raad (3).

    (7)

    Aangezien de doelstellingen van dit kaderbesluit niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het EG-Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel als bij artikel 2, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie toegepaste maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

    (8)

    Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 6 en 49 daarvan. Niets in dit kaderbesluit kan zo worden uitgelegd dat het een beperking of belemmering ten doel zou hebben van de nationale regelgeving inzake rechten of fundamentele vrijheden, zoals eerlijke rechtsbedeling, het stakingsrecht, de vrijheid van vergadering, vereniging, drukpers of meningsuiting, waaronder het recht om, voor de verdediging van zijn belangen, tezamen met anderen vakbonden op te richten dan wel zich daarbij aan te sluiten, en het daarmee samenhangende recht van betoging.

    (9)

    Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ dient derhalve te worden ingetrokken,

    HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Definities

    Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt:

    1.

    onder „criminele organisatie” verstaan een gestructureerde vereniging die gedurende een bepaalde periode bestaat en samengesteld is uit meer dan twee personen die in onderling overleg optreden ten einde feiten te plegen welke strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming meebrengt met een maximum van ten minste vier jaar of met een zwaardere straf, met als doel om rechtstreeks of onrechtstreeks financieel of ander vermogensvoordeel te verwerven;

    2.

    onder „gestructureerde vereniging” verstaan een vereniging die niet toevallig tot stand is gekomen met het oog op een onverwijld te plegen strafbaar feit, zonder dat evenwel sprake moet zijn van formeel afgebakende taken van de leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur.

    Artikel 2

    Strafbare feiten die verband houden met de deelneming aan een criminele organisatie

    Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om één of beide onderstaande gedragingen die verband houden met een criminele organisatie strafbaar te stellen:

    a)

    de gedragingen van enig persoon die opzettelijk en met kennis van het oogmerk en van de algemene activiteit van de criminele organisatie dan wel van het voornemen van de organisatie om de strafbare feiten in kwestie te plegen, actief deelneemt aan de criminele activiteiten van de organisatie, onder meer door informatie of middelen te verstrekken, nieuwe leden te werven of de activiteiten van de organisatie in enigerlei vorm te financieren, in de wetenschap dat deze deelneming bijdraagt tot de criminele activiteiten van de organisatie;

    b)

    de gedragingen van enig persoon die erin bestaan dat met een of meer personen wordt overeengekomen een activiteit na te streven die, indien zij wordt uitgevoerd, de pleging van de in artikel 1 bedoelde strafbare feiten inhoudt, zelfs indien de persoon in kwestie niet deelneemt aan de feitelijke uitvoering van de activiteit.

    Artikel 3

    Sancties

    1.   Iedere lidstaat zorgt ervoor dat:

    a)

    het in artikel 2, onder a), bedoelde feit strafbaar wordt gesteld met een maximale vrijheidsstraf die ten minste tussen de twee en de vijf jaar bedraagt; of

    b)

    het in artikel 2, onder b), bedoelde feit strafbaar wordt gesteld met dezelfde maximale vrijheidsstraf als het strafbaar feit dat met de overeengekomen nagestreefde activiteit wordt beoogd, of met een maximale vrijheidsstraf van ten minste tussen de twee en de vijf jaar.

    2.   Iedere lidstaat zorgt ervoor dat het feit dat de in artikel 2 bedoelde strafbare feiten als omschreven door de betrokken lidstaat worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, kan worden beschouwd als een verzwarende omstandigheid.

    Artikel 4

    Bijzondere omstandigheden

    Iedere lidstaat kan de nodige maatregelen nemen om de in artikel 3 bedoelde sancties te kunnen verminderen of om de dader te kunnen vrijstellen van sancties indien hij bijvoorbeeld:

    a)

    afziet van verdere criminele activiteiten, en

    b)

    de administratieve of justitiële autoriteiten informatie verstrekt die deze niet op andere wijze hadden kunnen verkrijgen, en die hen helpt om:

    i)

    de gevolgen van het strafbare feit te voorkomen, te beëindigen of te beperken;

    ii)

    de andere daders te identificeren of hen voor het gerecht te brengen;

    iii)

    bewijs te vergaren;

    iv)

    de criminele organisatie illegale middelen of winsten uit criminele activiteiten te ontnemen, of

    v)

    te voorkomen dat nieuwe strafbare feiten als bedoeld in artikel 2 worden gepleegd.

    Artikel 5

    Aansprakelijkheid van rechtspersonen

    1.   Iedere lidstaat zorgt ervoor dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in artikel 2 bedoelde strafbare feiten wanneer deze feiten te hunnen voordele zijn gepleegd door personen die hetzij individueel hetzij als lid van een orgaan van de rechtspersoon optreden en die in de rechtspersoon een leidende functie bekleden op grond van:

    a)

    de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen;

    b)

    de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen;

    c)

    de bevoegdheid om binnen het kader van de rechtspersoon controle uit te oefenen.

    2.   Tevens zorgt iedere lidstaat ervoor dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld wanneer ten gevolge van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 bedoelde persoon, strafbare feiten als bedoeld in artikel 2 konden worden begaan ten voordele van die rechtspersoon door een onder diens gezag staande persoon.

    3.   De aansprakelijkheid van rechtspersonen krachtens de leden 1 en 2 is niet van invloed op strafvervolging van natuurlijke personen die een in artikel 2 bedoeld strafbaar feit plegen of daaraan medeplichtig zijn.

    4.   In dit kaderbesluit wordt onder rechtspersoon verstaan ieder lichaam dat rechtspersoonlijkheid krachtens het toepasselijke recht bezit, met uitzondering van de staten of andere overheidslichamen in de uitoefening van het openbaar gezag en de publiekrechtelijke internationale organisaties.

    Artikel 6

    Sancties tegen rechtspersonen

    1.   Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat tegen een rechtspersoon die krachtens artikel 5, lid 1, aansprakelijk is gesteld, sancties kunnen worden getroffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; deze sancties omvatten, al dan niet strafrechtelijke, boetes en kunnen andere sancties omvatten, zoals:

    a)

    maatregelen ter uitsluiting van aanspraak op uitkeringen of steun van de overheid;

    b)

    maatregelen ter tijdelijke of blijvende uitsluiting van commerciële activiteiten;

    c)

    plaatsing onder gerechtelijk toezicht;

    d)

    gerechtelijke maatregel tot ontbinding;

    e)

    tijdelijke of blijvende sluiting van vestigingen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbare feit.

    2.   Iedere lidstaat treft de maatregelen die noodzakelijk zijn om een rechtspersoon die uit hoofde van artikel 5, lid 2, aansprakelijk is gesteld, sancties of maatregelen te kunnen opleggen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

    Artikel 7

    Rechtsmacht en coördinatie van de vervolging

    1.   Iedere lidstaat zorgt ervoor dat zijn rechtsmacht ten minste de gevallen bestrijkt waarin een in artikel 2 bedoeld strafbaar feit:

    a)

    geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd, ongeacht de plaats waar de criminele organisatie haar basis heeft of haar criminele activiteiten uitoefent;

    b)

    is gepleegd door een van zijn onderdanen, of

    c)

    is gepleegd ten voordele van een op het grondgebied van die lidstaat gevestigde rechtspersoon.

    Een lidstaat kan besluiten de onder b) en c) bedoelde rechtsmachtregels niet dan wel slechts in specifieke gevallen of omstandigheden toe te passen indien de in artikel 2 bedoelde strafbare feiten niet op zijn grondgebied zijn gepleegd.

    2.   Indien meer dan één lidstaat rechtsmacht heeft met betrekking tot een in artikel 2 bedoeld strafbaar feit en elk van deze lidstaten op grond van dezelfde feiten een vervolging kan instellen, bepalen de betrokken lidstaten in onderling overleg welke lidstaat de daders zal vervolgen, teneinde de vervolging zo mogelijk in één lidstaat te concentreren. Daartoe kunnen de lidstaten een beroep doen op Eurojust of elk ander orgaan of mechanisme dat binnen de Europese Unie is ingesteld om de samenwerking tussen hun justitiële autoriteiten en de onderlinge afstemming van hun optreden te vergemakkelijken. Daarbij zal in het bijzonder rekening worden gehouden met de volgende criteria:

    a)

    de lidstaat op het grondgebied waarvan het strafbaar feit is gepleegd;

    b)

    de lidstaat waarvan de dader een onderdaan of ingezetene is;

    c)

    de lidstaat waaruit de slachtoffers afkomstig zijn;

    d)

    de lidstaat op het grondgebied waarvan de dader is aangetroffen.

    3.   Een lidstaat die krachtens zijn wetgeving vooralsnog geen eigen onderdanen uitlevert of overdraagt, treft de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht vast te stellen en waar passend vervolging van een in artikel 2 bedoeld strafbaar feit in te stellen wanneer dat strafbaar feit door zijn eigen onderdanen buiten zijn grondgebied wordt gepleegd.

    4.   Dit artikel sluit de uitoefening van een door een lidstaat krachtens de nationale wetgeving vastgestelde rechtsmacht niet uit.

    Artikel 8

    Ontbreken van de vereiste van aangifte of klacht van de slachtoffers

    De lidstaten zorgen ervoor dat, in ieder geval ten aanzien van strafbare feiten die op het grondgebied van de lidstaat zijn begaan, een aangifte of klacht van het slachtoffer betreffende de in artikel 2 bedoelde strafbare feiten, geen noodzakelijke voorwaarde is voor het instellen van een onderzoek naar of een vervolging van die strafbare feiten.

    Artikel 9

    Intrekking van bestaande bepalingen

    Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ wordt ingetrokken.

    Verwijzingen naar deelneming aan een criminele organisatie in de zin van Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ in besluiten die zijn aangenomen op basis van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie en van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden opgevat als verwijzingen naar deelneming aan een criminele organisatie in de zin van dit kaderbesluit.

    Artikel 10

    Uitvoering en verslagen

    1.   De lidstaten treffen de maatregelen die noodzakelijk zijn om uiterlijk op 11 mei 2010 aan de bepalingen van dit kaderbesluit te voldoen.

    2.   Uiterlijk op 11 mei 2010 delen de lidstaten aan het secretariaat-generaal van de Raad en aan de Commissie de tekst mee van de bepalingen waarmee de verplichtingen krachtens dit kaderbesluit opgelegd, worden omgezet in hun nationale recht. Op basis van een verslag dat is opgesteld aan de hand van deze informatie en op basis van een schriftelijk verslag van de Commissie gaat de Raad uiterlijk op 11 november 2012 na in hoeverre de lidstaten aan de bepalingen van dit kaderbesluit voldoen.

    Artikel 11

    Territoriale toepassing

    Dit kaderbesluit is van toepassing op Gibraltar.

    Artikel 12

    Inwerkingtreding

    Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Gedaan te Luxemburg, 24 oktober 2008.

    Voor de Raad

    De voorzitster

    M. ALLIOT-MARIE


    (1)  Advies uitgebracht ingevolge niet-verplichte consultatie (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

    (2)  PB L 351 van 29.12.1998, blz. 1.

    (3)  PB L 261 van 6.8.2004, blz. 69.


    Top