Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32019R2033

    Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (Voor de EER relevante tekst)

    PE/80/2019/REV/1

    PB L 314 van 5.12.2019, p. 1–63 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 09/01/2024

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2019/2033/oj

    5.12.2019   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 314/1


    VERORDENING (EU) 2019/2033 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    van 27 november 2019

    betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014

    (Voor de EER relevante tekst)

    HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

    Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

    Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

    Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

    Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

    Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    Robuuste prudentiële vereisten maken integraal deel uit van de regelgeving waaronder financiële instellingen binnen de Unie diensten verrichten. Beleggingsondernemingen vallen, samen met kredietinstellingen, wat prudentiële behandeling en toezicht betreft, onder Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (5), terwijl regels voor de verlening van hun vergunningen en de andere vereisten op het gebied van organisatie en bedrijfsvoering in Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (6) zijn opgenomen.

    (2)

    De krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU vigerende prudentiële regimes zijn voornamelijk gebaseerd op het overnemen van de door het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) voor grote bankengroepen vastgelegde internationale reguleringsnormen en ondervangen slechts gedeeltelijk de specifieke risico's die verbonden zijn aan de verschillende activiteiten van een groot aantal beleggingsondernemingen. Daarom moeten de specifieke kwetsbaarheden en risico's die inherent zijn aan beleggingsondernemingen worden geadresseerd in de vorm van gepaste en proportionele prudentiële regelingen op Unieniveau.

    (3)

    De risico's die beleggingsondernemingen zelf lopen en vormen voor hun cliënten en de ruimere markten waarop zij actief zijn, zijn afhankelijk van de aard en de omvang van hun activiteiten, zoals de vraag of beleggingsondernemingen handelen als agent voor hun cliënten en zelf geen partij zijn bij de daaruit resulterende transacties, dan wel of zij bij de betrokken transacties als opdrachtgever handelen.

    (4)

    Deugdelijke prudentiële vereisten moeten waarborgen dat beleggingsondernemingen ordelijk en in het belang van hun cliënten worden bestuurd. Die vereisten moeten rekening houden met de mogelijkheid dat beleggingsondernemingen en hun cliënten buitensporige risico's aangaan, en met de mate waarin beleggingsondernemingen risico's nemen en inhouden. Ook moeten die prudentiële vereisten buitensporige regeldruk voor beleggingsondernemingen trachten te voorkomen.

    (5)

    Veel van de prudentiële vereisten die voortvloeien uit het kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU zijn ontworpen om de meest gangbare risico's aan te pakken waarmee kredietinstellingen te maken hebben. Bijgevolg zijn de bestaande vereisten grotendeels zodanig geijkt dat de kredietverleningsmogelijkheden van kredietinstellingen doorheen conjunctuurcycli veilig worden gesteld en dat depositohouders en belastingbetalers worden beschermd tegen eventuele faillissementen, en zijn ze niet afgestemd op alle verschillende risicoprofielen van beleggingsondernemingen. Beleggingsondernemingen hebben geen grote portefeuilles particuliere leningen en bedrijfsleningen, en trekken geen deposito's aan. De kans dat hun faillissement kwalijke gevolgen heeft voor de algemene financiële stabiliteit is kleiner dan bij kredietinstellingen. De risico's die de meeste beleggingsondernemingen lopen en inhouden, verschillen dus aanzienlijk van de risico's die kredietinstellingen lopen en inhouden, en die verschillen moet duidelijk tot uiting komen in het prudentiële kader van de Unie.

    (6)

    De prudentiële vereisten waaraan beleggingsondernemingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU moeten voldoen, zijn gebaseerd op de vereisten voor kredietinstellingen. Voor beleggingsondernemingen waarvan de vergunning beperkt is tot specifieke beleggingsdiensten die binnen het bestaande prudentiële kader niet in beeld komen, gelden talrijke vrijstellingen van die vereisten. Met die vrijstellingen wordt erkend dat die beleggingsondernemingen in die hoedanigheid niet hetzelfde soort risico's lopen als kredietinstellingen. Beleggingsondernemingen die activiteiten verrichten waarop het bestaande prudentiële kader is toegespitst en waarbij het in beperkte mate gaat om de handel in financiële instrumenten zijn wat kapitaal betreft onderworpen aan de overeenkomstige vereisten van het kader, maar komen wel in aanmerking voor vrijstellingen op andere gebieden zoals liquiditeit, grote blootstellingen en hefboomwerking. Voor beleggingsondernemingen met een vergunning zonder dit soort beperkingen gelden dezelfde prudentiële vereisten als voor kredietinstellingen.

    (7)

    Het verhandelen van financiële instrumenten, of dat nu gebeurt met het oog op risicobeheer, afdekking of liquiditeitsbeheer, dan wel om gerichte posities in te nemen ten aanzien van de waarde van de instrumenten op termijn, is een activiteit die zowel kredietinstellingen als beleggingsondernemingen met een vergunning om voor eigen rekening te handelen, kunnen verrichten en die al wordt geregeld door het prudentiële kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU. Om te vermijden dat er op dit gebied een ongelijk speelveld tussen kredietinstellingen en beleggingsondernemingen tot stand komt dat kan leiden tot reguleringsarbitrage, moeten de uit die regels voortvloeiende eigenvermogensvereisten die het risico adresseren derhalve ook blijven gelden voor die beleggingsondernemingen. De blootstellingen van die beleggingsondernemingen aan hun tegenpartijen bij specifieke transacties en de overeenkomstige eigenvermogensvereisten vallen ook onder de regels en moeten dus in vereenvoudigde vorm blijven gelden voor beleggingsondernemingen. Indien de handelsblootstellingen van die beleggingsondernemingen aan specifieke tegenpartijen bijzonder groot zijn en de wanbetaling van de tegenpartij zodoende voor een beleggingsonderneming een overmatig geconcentreerd risico oplevert, zijn ten slotte ook de regels inzake grote blootstellingen van het bestaande prudentiële kader relevant. Ook die regels moeten dus in vereenvoudigde vorm blijven gelden voor beleggingsondernemingen.

    (8)

    Verschillen tussen lidstaten in de toepassing van het bestaande prudentiële kader vormen een bedreiging voor het gelijke speelveld voor beleggingsondernemingen in de Unie. Die verschillen vloeien voort uit de algemene complexiteit van de toepassing van het kader op verschillende beleggingsondernemingen afhankelijk van de diensten die zij verrichten, waarbij bepaalde nationale autoriteiten die toepassing in hun nationale wetgeving of in de praktijk aanpassen of stroomlijnen. Aangezien het bestaande prudentiële kader niet ingaat op alle risico's die sommige soorten beleggingsondernemingen lopen en inhouden, zijn in sommige lidstaten hoge kapitaalopslagen toegepast op bepaalde beleggingsondernemingen. Om een geharmoniseerd prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen in de gehele Unie te verzekeren, moeten eenvormige voorschriften voor het aanpakken van die risico's worden vastgesteld.

    (9)

    Voor beleggingsondernemingen die, gezien hun omvang en hun verwevenheid met andere financiële en economische spelers, niet systeemrelevant zijn, is er dan ook een specifiek prudentieel regime nodig. Systeemrelevante beleggingsondernemingen moeten daarentegen onder het bestaande prudentiële kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU blijven vallen. Die beleggingsondernemingen zijn een subgroep van de beleggingsondernemingen waarop het kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU thans van toepassing is, en genieten geen bijzondere vrijstelling van de belangrijkste vereisten ervan. De grootste en meest verweven beleggingsondernemingen hebben bedrijfsmodellen en risicoprofielen die vergelijkbaar zijn met die van significante kredietinstellingen. Zij verrichten "bankachtige" diensten en nemen op grote schaal risico's over. Voorts zijn systeemrelevante beleggingsondernemingen dusdanig groot, en hebben zij dusdanige bedrijfsmodellen en risicoprofielen, dat zij een even grote bedreiging vormen voor de stabiele en ordelijke werking van financiële markten als grote kredietinstellingen. Daarom moeten die beleggingsondernemingen onderworpen blijven aan de in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU bepaalde regels.

    (10)

    Het specifieke prudentiële kader voor beleggingsondernemingen die, gezien hun omvang en verwevenheid met andere financiële en economische spelers, niet als systeemrelevant gelden, moet worden afgestemd op de specifieke zakelijke praktijken van verschillende soorten beleggingsondernemingen. Met name voor beleggingsondernemingen waarbij de kans het grootst is dat zij risico's doen ontstaan voor cliënten, markten of het ordelijke functioneren van de beleggingsondernemingen zelf, moeten duidelijke en doeltreffende prudentiële vereisten gelden die op die specifieke risico's zijn toegesneden. Die prudentiële vereisten moeten zodanig worden geijkt dat ze proportioneel zijn met het soort beleggingsonderneming, het belang van de cliënten van die soorten beleggingsondernemingen en het bevorderen van de goede en ordelijke werking van de markten waarop dat soort beleggingsondernemingen actief is. Zij moeten welbepaalde risicogebieden onder controle houden en ervoor helpen zorgen dat, indien een beleggingsonderneming failliet gaat, zij ordelijk kan worden afgewikkeld met minimale verstoring van de stabiliteit van de financiële markten.

    (11)

    Het bij deze verordening geregelde kader mag geen afbreuk doen aan de verplichting die overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU op aangewezen market makers op handelsplatforms rust om doorlopend noteringen te verstrekken en aanwezig te zijn op de markt.

    (12)

    Het prudentiële kader voor beleggingsondernemingen die, gezien hun omvang en verwevenheid met andere financiële en economische spelers, niet als systeemrelevant worden beschouwd, moet voor iedere beleggingsonderneming op individuele basis gelden. Teneinde evenwel de toepassing van de prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen in de Unie die deel uitmaken van bankgroepen te versoepelen zodat bepaalde bedrijfsmodellen waarvan de risico's al door de toepassing van prudentiële regels worden ondervangen, niet worden verstoord, moet het beleggingsondernemingen zijn toegestaan, in voorkomend geval en behoudens goedkeuring door de bevoegde autoriteiten, de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU toe te passen, op voorwaarde dat hun beslissing om dit te doen niet is ingegeven door redenen van reguleringsarbitrage. Aangezien de risico's die kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen lopen, grotendeels beperkt zijn, moeten zij voorts de mogelijkheid krijgen gebruik te maken van een vrijstelling van de specifieke prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen indien zij deel uitmaken van een bankgroep of beleggingsondernemingsgroep die in dezelfde lidstaat haar hoofdkantoor heeft en onderworpen is aan geconsolideerd toezicht krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU of krachtens deze verordening en Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad (7), naargelang het geval, aangezien die prudentiële kaders die risico’s in dergelijke gevallen toereikend moeten dekken.

    Opdat de bestaande behandeling van beleggingsondernemingsgroepen krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU wordt overgenomen voor groepen die uitsluitend uit beleggingsondernemingen bestaan of waarop consolidatie krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 niet van toepassing is, moet de moederonderneming van dergelijke groepen worden verplicht om op basis van de geconsolideerde situatie van de groep te voldoen aan de vereisten van deze verordening. Ook kunnen de bevoegde autoriteiten bij beleggingsondernemingsgroepen met eenvoudigere structuren en risicoprofielen, in plaats van prudentiële consolidatie, de moederonderneming in de groep toestaan over voldoende kapitaal te beschikken om de boekwaarde van haar deelnemingen in de dochterondernemingen te stutten. Indien zij deel uitmaken van een verzekeringsgroep, moeten kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen de mogelijkheid krijgen gebruik te maken van een vrijstelling van de openbaarmakingsvereisten.

    (13)

    Opdat beleggingsondernemingen hun bestaande eigen vermogen blijven gebruiken om te voldoen aan hun eigenvermogensvereisten in het kader van het prudentiële kader dat specifiek voor beleggingsondernemingen geldt, moeten de definitie en de samenstelling van het eigen vermogen in overeenstemming worden gebracht met Verordening (EU) nr. 575/2013. Dit betekent onder meer het volledig aftrekken van posten op de balans van het eigen vermogen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013, zoals uitgestelde belastingvorderingen en aangehouden kapitaalinstrumenten van andere entiteiten uit de financiële sector. Wel moeten beleggingsondernemingen niet-significante aangehouden kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector kunnen vrijstellen van aftrekkingen indien deze worden aangehouden voor handelsdoeleinden om marketmaking voor die instrumenten te ondersteunen. Om de samenstelling van eigen vermogen in overeenstemming te brengen met Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn de overeenkomstige ratio's van de soorten eigenvermogensvereisten in het kader van de onderhavige verordening overgenomen. Opdat de vereisten in verhouding staan tot de aard, omvang en complexiteit van de activiteiten van de beleggingsondernemingen en opdat die vereisten gemakkelijk toegankelijk zijn voor beleggingsondernemingen binnen deze verordening, moet de Commissie evalueren of het dienstig is de definitie en de samenstelling van eigen vermogen met die van Verordening (EU) nr. 575/2013 in overeenstemming te houden.

    (14)

    Opdat beleggingsondernemingen steeds opereren met het voor hun vergunning vereiste niveau aan eigen vermogen, moeten alle beleggingsondernemingen te allen tijde voldoen aan een permanent minimumkapitaalvereiste dat gelijk is aan het overeenkomstig Richtlijn (EU) 2019/2034 vastgelegde aanvangskapitaal dat vereist is om een vergunning te krijgen voor het verrichten van de betrokken beleggingsdiensten.

    (15)

    Met het oog op een eenvoudige toepassing van het minimumeigenvermogensvereiste voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen moeten die ondernemingen een kapitaal aanhouden dat, naargelang wat het hoogste is, overeenkomt met hun permanente minimumkapitaalvereiste of met een kwart van hun vaste kosten, gemeten op basis van hun activiteiten in het voorafgaande jaar. Kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen die er de voorkeur aan geven meer voorzichtigheid aan de dag te leggen om cliff-effecten in geval van herindeling te voorkomen, mogen er niet van worden weerhouden meer eigen kapitaal aan te houden, of strengere maatregelen te treffen dan bij deze Verordening wordt vereist.

    (16)

    Om rekening te houden met de hogere risico's van beleggingsondernemingen die geen kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen zijn, moet het minimumeigenvermogensvereiste voor die beleggingsondernemingen gelijk zijn aan, naargelang wat het hoogste is, hun permanente minimumkapitaalvereiste, een kwart van hun vaste kosten voor het voorafgaande jaar, of de som van hetgeen voor hen vereist is volgens het stel op beleggingsondernemingen toegesneden risicofactoren ("K‐factoren") waarmee het kapitaal wordt bepaald in verhouding tot de risico's in specifieke zakelijke activiteiten van beleggingsondernemingen.

    (17)

    Beleggingsondernemingen moeten voor de toepassing van de specifieke prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen als klein en niet-verweven worden beschouwd indien zij geen beleggingsdiensten uitvoeren die een hoog risico inhouden voor cliënten, markten of henzelf en indien, gezien hun omvang, de kans kleiner is dat zij tot verreikende negatieve gevolgen zullen leiden voor cliënten en markten indien zich bij hun activiteiten inherente risico's voordoen of indien zij failliet gaan. Bijgevolg moeten kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen worden omschreven als beleggingsondernemingen die niet voor eigen rekening handelen of geen risico's lopen door het verhandelen van financiële instrumenten, die geen activa of gelden van hun cliënten aanhouden, die minder dan 1,2 miljard EUR activa onder beheer hebben in het kader van zowel discretionaire vermogensbeheerregelingen als niet-discretionaire (advies)regelingen, die per dag cliëntenorders verwerken voor minder dan 100 miljoen EUR in contante transacties of minder dan 1 miljard EUR in derivaten, en die een balanstotaal hebben van minder dan 100 miljoen EUR, posten buiten de balanstelling inbegrepen, en waarvan de totale jaarlijkse bruto-inkomsten uit beleggingsdiensten minder dan 30 miljoen EUR bedragen.

    (18)

    Om reguleringsarbitrage tegen te gaan en om het voor beleggingsondernemingen minder aantrekkelijk te maken om hun activiteiten zodanig te herstructureren dat zij niet uitkomen boven de drempels waarboven zij niet langer als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen worden aangemerkt, moeten de drempels voor activa onder beheer, verwerkte cliëntenorders, balansomvang en totale jaarlijkse bruto-inkomsten op gecombineerde wijze worden toegepast op alle beleggingsondernemingen die onderdeel zijn van dezelfde groep. De andere voorwaarden, met name of een beleggingsonderneming gelden van cliënten aanhoudt, cliëntenactiva beheert of bewaart, financiële instrumenten verhandelt en markt- of tegenpartijrisico loopt, zijn binair en laten geen ruimte voor dit soort herstructurering en dienen daarom individueel te worden beoordeeld. Om vat te krijgen op evoluerende bedrijfsmodellen en de risico's die deze doorlopend inhouden, moeten die voorwaarden en drempels op end-of-day-basis worden beoordeeld, behalve waar het gaat om het aanhouden van gelden van cliënten, hetgeen moet worden beoordeeld op intradaybasis, en balansomvang en totale jaarlijkse bruto-inkomsten, die moeten worden beoordeeld op basis van de positie van de beleggingsonderneming aan het eind van het voorafgaande boekjaar.

    (19)

    Een beleggingsonderneming die de reguleringsdrempel overschrijdt of niet aan de andere voorwaarden voldoet, mag niet als klein en niet-verweven worden aangemerkt en moet worden onderworpen aan de voor andere beleggingsondernemingen geldende vereisten, met inachtneming van de specifieke overgangsbepalingen die in deze verordening zijn vastgesteld. Dit zou beleggingsondernemingen ertoe moeten aanzetten hun bedrijfsactiviteiten zo te plannen dat zij duidelijk als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen kunnen worden aangemerkt. Om als beleggingsonderneming die niet voldoet aan de vereisten om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, in aanmerking te komen voor die behandeling, moet worden voorzien in een monitoringfase gedurende welke die beleggingsonderneming voor ten minste zes opeenvolgende maanden aan de voorwaarden voldoet en onder de betrokken drempels blijft.

    (20)

    Alle beleggingsondernemingen moeten hun eigenvermogensvereisten berekenen aan de hand van een stel K‐factoren die het risico voor de cliënt (Risk-To-Client - "RtC"), het risico voor de markt (Risk-To-Market - "RtM") en het risico voor de onderneming zelf (Risk-To-Firm - "RtF") vatten. De K‐factoren onder RtC vatten cliëntenactiva onder beheer en doorlopend advies (K‐AUM), aangehouden gelden van cliënten (K‐CMH), activa onder bewaring en beheer (K‐ASA) en verwerkte orders van cliënten (K‐COH).

    (21)

    De K‐factor onder RtM vat het nettopositierisico (K‐NPR) volgens de marktrisicobepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 of, met de toestemming van de bevoegde autoriteit in het geval van specifieke soorten beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen via clearingleden, op basis van de totale door het clearinglid van een beleggingsonderneming vereiste marges (K‐CMG). Beleggingsondernemingen moeten de mogelijkheid hebben K‐NPR en K‐CMG tegelijkertijd toe te passen op portefeuillebasis.

    (22)

    Bij de K‐factoren onder RtF gaat het om het vatten van de blootstelling van een beleggingsonderneming aan de wanbetaling van hun tegenpartijen bij transacties (K‐TCD) volgens vereenvoudigde bepalingen voor tegenpartijrisico op basis van Verordening (EU) nr. 575/2013, concentratierisico bij grote blootstellingen van een beleggingsonderneming aan specifieke tegenpartijen op basis van de bepalingen van die verordening die gelden voor grote blootstellingen in de handelsportefeuille (K‐CON) en operationele risico's, voortvloeiend uit de dagelijkse transactiestroom van een beleggingsonderneming (K‐DTF).

    (23)

    Het totale eigenvermogensvereiste volgens de K‐factoren is de som van de vereisten van de K‐factoren onder RtC, RtM en RtF. K‐AUM, K‐ASA, K‐CMH, K‐COH en K‐DTF betreffen het volume van de activiteit waarop elke K‐factor ziet. De volumes voor K‐CMH, K‐ASA en K‐DTF worden berekend als het voortschrijdende gemiddelde over de voorafgaande negen maanden. Het volume voor K‐COH wordt berekend als het voortschrijdende gemiddelde over de voorafgaande zes maanden, terwijl dat voor K‐AUM op basis van de voorafgaande 15 maanden gebeurt. Om het eigenvermogensvereiste te bepalen, worden de volumes vermenigvuldigd met de toepasselijke coëfficiënten die in deze verordening zijn vastgesteld. De eigenvermogensvereisten voor K‐NPR zijn afgeleid van Verordening (EU) nr. 575/2013, terwijl bij de eigenvermogensvereisten voor K‐CON en K‐TCD gebruik wordt gemaakt van een vereenvoudigde toepassing van de toepasselijke vereisten van die verordening voor, respectievelijk, de behandeling van grote blootstellingen in de handelsportefeuille en van tegenpartijkredietrisico. Een K‐factor bedraagt nul indien een beleggingsonderneming de betrokken activiteit niet uitoefent.

    (24)

    De K‐factoren onder RtC zijn benaderende maatstaven die de bedrijfsactiviteiten van beleggingsondernemingen bestrijken die cliënten in het geval van problemen mogelijk schade kunnen opleveren. K‐AUM vat het risico van schade aan cliënten als gevolg van een verkeerd discretionair beheer van cliëntenportefeuilles of gebrekkige uitvoering en biedt zekerheid en voordelen voor cliënten wat betreft continuïteit van de verlening, doorlopend vermogensbeheer en beleggingsadvies. K‐ASA vat het risico van het bewaren en beheren van cliëntenactiva en zorgt ervoor dat beleggingsondernemingen kapitaal aanhouden in verhouding tot die saldi, ongeacht of die op haar eigen balans staan dan wel op derdenrekeningen. K‐CMH vat het risico van mogelijke schade indien een beleggingsonderneming gelden van haar cliënten aanhoudt, er rekening mee houdend of die op haar eigen balans staan dan wel op derdenrekeningen, en of regelingen volgens toepasselijk nationaal recht bepalen dat de gelden van cliënten veilig zijn in geval van faillissement, insolventie of afwikkeling of plaatsing onder beheer van de beleggingsonderneming. K‐CMH omvat geen gelden van cliënten die voor rekening van de cliënt zelf zijn gedeponeerd op een bankrekening (van een bewaarnemer), indien de beleggingsonderneming via een mandaat van derden toegang heeft tot de gelden van cliënten. K‐COH vat het potentiële risico voor cliënten van een beleggingsonderneming die orders uitvoert (namens de cliënt, en niet in eigen naam), bijvoorbeeld in het kader van execution-only-diensten aan cliënten of indien een beleggingsonderneming onderdeel is van een keten voor cliëntenorders.

    (25)

    De K‐factor voor RtM voor beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen, is gebaseerd op de regels voor marktrisico voor posities in financiële instrumenten, in valuta en in grondstoffen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013. Zo kunnen beleggingsondernemingen ervoor kiezen de standaardbenadering, de alternatieve standaardbenadering op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe te passen, of de internemodellenbenadering, zodra die twee laatste benaderingen niet alleen voor rapportagedoeleinden maar ook voor eigenvermogensvereisten op kredietinstellingen van toepassing worden. In de tussentijd, en ten minste gedurende vijf jaar na de datum van toepassing van deze verordening, moeten beleggingsondernemingen voor het berekenen van hun K‐NPR het kader voor marktrisico van Verordening (EU) nr. 575/2013 toepassen (de standaardbenadering of, indien toepasselijk, interne modellen). Indien de bepalingen van deel drie, titel IV, hoofdstukken 1 bis en 1 ter, van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad (8), niet van toepassing worden op kredietinstellingen met het oog op eigenvermogensvereisten, moeten beleggingsondernemingen voor het berekenen van K‐NPR de vereisten van deel drie, titel IV, van Verordening (EU) nr. 575/2013 blijven toepassen. Anderzijds kan het eigenvermogensvereiste van beleggingsondernemingen die in financiële instrumenten handelen met onder clearing vallende posities, behoudens goedkeuring door de bevoegde autoriteit en onder bepaalde voorwaarden, worden gelijkgesteld aan het bedrag van de totale door hun clearinglid vereiste marges, vermenigvuldigd met een vaste factor.

    Het gebruik van K‐CMG moet voornamelijk afhankelijk zijn van de vraag of de handelsactiviteiten van een beleggingsonderneming geheel of in aanzienlijke mate onder deze benadering vallen. De bevoegde autoriteit van de beleggingsonderneming kan de beleggingsonderneming evenwel ook toestaan gedeeltelijk gebruik te maken van de K‐CMG-benadering, mits deze benadering wordt gebruikt voor alle onder clearing of margining vallende posities en er op niet onder clearing vallende portefeuilles een van de drie alternatieve methoden voor K‐NPR wordt toegepast. Opdat de vereisten in verhouding staan tot de aard, omvang en complexiteit van de activiteiten van de beleggingsondernemingen en opdat zij gemakkelijk toegankelijk zijn voor beleggingsondernemingen in deze verordening, moet in elke evaluatie betreffende de toepassing van de methoden voor het berekenen van de K‐factoren die daarna plaatsvindt, worden nagegaan of het gepast is de berekening van K‐NPR te blijven afstemmen op de regels voor marktrisico voor handelsportefeuilleposities in financiële instrumenten, in valuta en in grondstoffen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013.

    (26)

    Voor beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen, vormen de K‐factoren onder RtF voor K‐TCD en K‐CON een vereenvoudigde toepassing van de regels die zijn vastgelegd in Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende respectievelijk tegenpartijkredietrisico en risico van grote blootstellingen. K‐TCD vat het risico dat voor een beleggingsonderneming uitgaat van aan hun verplichtingen verzakende tegenpartijen bij over-the-counter (OTC) derivaten, retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn, margeleningstransacties en andere effectenfinancieringstransacties, alsmede van aan hun verplichtingen verzakende begunstigden van door de beleggingsonderneming als nevendienst in het kader van een beleggingsdienst verleende kredieten, zulks door de waarde van de blootstellingen op basis van vervangingskosten en een opslag voor potentiële toekomstige blootstelling te vermenigvuldigen met risicofactoren die op Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn gebaseerd, rekening houdend met de mitigerende effecten van effectieve verrekening en de uitwisseling van zekerheden. Om de behandeling van tegenpartijkredietrisico verder in overeenstemming te brengen met Verordening (EU) nr. 575/2013 moet ook een vaste vermenigvuldigingsfactor van 1,2 worden toegevoegd, alsmede een vermenigvuldigingsfactor voor de aanpassing van kredietwaarderingen (credit valuation adjustment; “CVA”) om de huidige marktwaarde van het kredietrisico weer te geven dat voor de beleggingsonderneming uitgaat van de tegenpartij in specifieke transacties. K‐CON vat het concentratierisico met betrekking tot individuele of sterk verweven tegenpartijen uit de particuliere sector waaraan ondernemingen blootstellingen van meer dan 25 % van hun eigen vermogen hebben, of specifieke alternatieve drempels met betrekking tot kredietinstellingen of andere beleggingsondernemingen, door conform Verordening (EU) nr. 575/2013 een kapitaalopslag op te leggen voor blootstellingen die die limieten overschrijden. Ten slotte vat K‐DTF de operationele risico's voor een beleggingsonderneming van grote volumes transacties voor binnen één dag voor eigen rekening of voor cliënten in hun eigen naam aangegane transacties die het gevolg kunnen zijn van ongeschikte of falende interne processen, personeelsleden of systemen of van externe gebeurtenissen, op basis van de notionele waarde van dagelijkse transacties, gecorrigeerd voor de tijd tot de vervaldatum van rentederivaten, teneinde verhogingen van de eigenvermogensvereisten te beperken, met name voor kortetermijncontracten waarbij de gepercipieerde operationele risico's lager liggen.

    (27)

    Alle beleggingsondernemingen moeten hun concentratierisico monitoren en beheersen, ook ten aanzien van hun cliënten. Desalniettemin moeten alleen beleggingsondernemingen waarvoor op grond van de K‐factoren een minimumeigenvermogensvereiste geldt, hun concentratierisico's rapporteren aan de bevoegde autoriteiten. Voor beleggingsondernemingen die gespecialiseerd zijn in grondstoffenderivaten of emissierechten, of derivaten daarvan, en die sterk geconcentreerde blootstellingen hebben aan niet-financiële tegenpartijen, mogen de limieten voor concentratierisico worden overschreden zonder extra kapitaal onder K‐CON zolang dit dient voor commerciële, treasury of risicobeheerdoeleinden.

    (28)

    Alle beleggingsondernemingen moeten beschikken over interne procedures om hun liquiditeitsvereisten te monitoren en te beheren. Het doel van die procedures is ervoor te helpen zorgen dat beleggingsondernemingen op termijn ordelijk kunnen functioneren, zonder dat hiervoor speciaal voor tijden van stress liquiditeit moet worden opzijgezet. Daartoe moeten alle beleggingsondernemingen te allen tijde een minimum van één derde van hun vastekostenvereiste in liquide activa aanhouden. De bevoegde autoriteiten moeten evenwel kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen kunnen vrijstellen van dat vereiste. Die liquide activa moeten van hoge kwaliteit zijn en zijn afgestemd op de activa genoemd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie (9), samen met de reductiefactoren welke op grond van die gedelegeerde verordening voor die activa gelden. Om rekening te houden met het verschil in liquiditeitsprofiel tussen beleggingsondernemingen en kredietinstellingen, moet de lijst van geschikte liquide activa worden aangevuld met de onbezwaarde eigen contante geldmiddelen en kortetermijndeposito's van de beleggingsonderneming (die geen gelden of financiële instrumenten van cliënten mogen omvatten), en met bepaalde financiële markten waarvoor er een liquide markt is. Indien zij niet zijn vrijgesteld van de liquiditeitsvereisten, zouden kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen, alsmede beleggingsondernemingen die geen vergunning hebben om handels- of overnemingsactiviteiten te verrichten, ook vorderingen op handelsdebiteuren en binnen 30 dagen te ontvangen vergoedingen of provisies kunnen opnemen als liquide activa, op voorwaarde dat deze posten niet meer bedragen dan één derde van het minimumliquiditeitsvereiste, niet meetellen voor door de bevoegde autoriteit opgelegde aanvullende liquiditeitsvereisten, en daarop een reductiefactor van 50 % wordt toegepast.

    In uitzonderlijke omstandigheden moet het beleggingsondernemingen zijn toegestaan om de verplichte drempel te onderschrijden door hun liquide activa te gelde te maken om hun liquiditeitsvereisten te dekken, op voorwaarde dat zij hun bevoegde autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis stellen. Voor alle financiële garanties aan cliënten die kunnen leiden tot hogere liquiditeitsbehoeften indien deze garanties worden uitgewonnen, moet het bedrag aan beschikbare liquide activa worden verlaagd met ten minste 1,6 % van het totale bedrag van die garanties. Opdat de vereisten in verhouding staan tot de aard, omvang en complexiteit van de activiteiten van de beleggingsondernemingen en opdat zij gemakkelijk toegankelijk zijn voor beleggingsondernemingen die onder deze verordening vallen, moet daarna een evaluatie worden verricht betreffende de geschiktheid van de liquide activa die in aanmerking komen om te voldoen aan het minimumliquiditeitsvereiste en de vraag of deze in overeenstemming moeten worden gehouden met de liquide activa, genoemd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, alsmede van de geschiktheid van de reductiefactoren die gelden voor die activa krachtens die gedelegeerde verordening.

    (29)

    In samenhang met het nieuwe prudentiële regime moet een evenredig overeenkomstig kader voor toezichtsrapportage worden uitgewerkt dat zorgvuldig moet worden toegesneden op de activiteiten van beleggingsondernemingen en de vereisten van het prudentiële kader. Rapportagevereisten voor beleggingsondernemingen moeten betrekking hebben op de hoogte en de samenstelling van hun eigen vermogen, hun eigenvermogensvereisten, de berekeningsgrondslag voor hun eigenvermogensvereisten, hun activiteitenprofiel en hun omvang met betrekking tot de parameters om beleggingsondernemingen als klein en niet-verweven te beschouwen, hun liquiditeitsbehoeften en de mate waarin zij zich houden aan de bepalingen inzake concentratierisico. Kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen moeten worden vrijgesteld van de rapportage over concentratierisico en mogen slechts worden verplicht te rapporteren over liquiditeitsvereisten indien dergelijke vereisten op hen van toepassing zijn. De Europese Toezichthoudende Autoriteit (Europese Bankautoriteit) die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (10) ("EBA"), moet de opdracht krijgen ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op te stellen tot nadere bepaling van de gedetailleerde templates en regelingen voor die toezichtsrapportage en tot vaststelling van de templates voor openbaarmaking van het eigen vermogen. Die normen moeten in verhouding staan tot de omvang en de complexiteit van verschillende beleggingsondernemingen en moeten met name rekening houden met de vraag of beleggingsondernemingen als klein en niet-verweven worden beschouwd.

    (30)

    Om hun beleggers en de ruimere markten transparantie te bieden, moeten beleggingsondernemingen die niet als klein en niet-verweven worden beschouwd, hun niveaus aan eigen vermogen, hun eigenvermogensvereisten, hun governanceregelingen en hun beloningsbeleid en -praktijken openbaar maken. Voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen dienen de openbaarmakingsvereisten niet te gelden, behalve wanneer zij aanvullend-tier 1‐instrumenten uitgeven om de beleggers in die instrumenten transparantie te bieden.

    (31)

    Beleggingsondernemingen moeten een genderneutraal beloningsbeleid toepassen overeenkomstig het in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) neergelegde beginsel. De openbaarmakingen over beloningen moeten hier en daar worden verduidelijkt. De in deze verordening vastgestelde openbaarmakingsvereisten voor beloningen moeten verenigbaar zijn met de doelstellingen van de beloningsregels, hetgeen inhoudt dat ten behoeve van categorieën medewerkers wier beroepsactiviteiten een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van beleggingsondernemingen, een beloningsbeleid en een beloningspraktijk worden bepaald en gehandhaafd die in overeenstemming zijn met een doeltreffend risicobeheer. Voorts moet van beleggingsondernemingen die een afwijking genieten van bepaalde regels inzake beloningen, worden verlangd dat ze informatie over dit soort afwijking openbaar maken.

    (32)

    Om voor beleggingsondernemingen een soepele overgang van de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU naar de vereisten op grond van deze verordening en van Richtlijn (EU) 2019/2034te faciliteren, is het passend in geschikte overgangsmaatregelen te voorzien. In het bijzonder moeten beleggingsondernemingen waarvoor de eigenvermogensvereisten op grond van deze verordening meer dan het dubbele zouden betreffen ten opzichte van hun eigenvermogensvereisten op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening de effecten van potentiële stijgingen kunnen mitigeren door het eigenvermogensvereiste te beperken tot tweemaal hun toepasselijke eigenvermogensvereisten op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU.

    (33)

    Om nieuwe beleggingsondernemingen met vergelijkbare profielen als bestaande beleggingsondernemingen niet te benadelen, moeten beleggingsondernemingen waarvoor nooit eigenvermogensvereisten op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU hebben gegolden, voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening hun eigenvermogensvereisten op grond van deze verordening kunnen beperken tot tweemaal hun vastekostenvereiste.

    (34)

    Evenzo moeten beleggingsondernemingen waarvoor alleen een vereiste voor aanvangskapitaal gold op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU en waarvoor eigenvermogensvereisten op grond van deze verordening meer dan het dubbele zouden betreffen ten opzichte van hun eigenvermogensvereiste op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening hun vereisten inzake aanvangskapitaal op grond van deze verordening kunnen beperken tot tweemaal hun vereiste inzake aanvangskapitaal op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, uitgezonderd plaatselijke ondernemingen als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/876, die moeten vallen onder een specifiek overgangseigenvermogensvereiste dat hun hoger risiconiveau weergeeft. Met het oog op evenredigheid moet ook worden voorzien in specifieke overgangseigenvermogensvereisten voor kleinere beleggingsondernemingen en beleggingsondernemingen die een beperkt assortiment aan beleggingsdiensten verrichten, indien zij niet vallen onder de in deze verordening vastgestelde beperking van het eigenvermogensvereiste tot tweemaal hun vereiste inzake aanvangskapitaal op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630 van het Europees Parlement en de Raad (11), en Richtlijn 2013/36/EU, als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad (12), maar op grond van deze verordening in hun situatie onder een hoger bindend eigenvermogensvereiste zouden vallen dan op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630.

    (35)

    Die overgangsmaatregelen moeten, in voorkomend geval, ook beschikbaar zijn voor beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 498 van Verordening (EU) nr. 575/2013, waarin wordt bepaald dat die beleggingsondernemingen worden vrijgesteld van de in die verordening vervatte eigenvermogensvereisten aangezien de vereisten inzake aanvangskapitaal ten aanzien van die beleggingsondernemingen afhangen van de beleggingsdiensten of -activiteiten die zij verrichten. Voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening moeten hun eigenvermogensvereisten op grond van de overgangsbepalingen van deze verordening worden berekend in het licht van die toepasselijke niveaus.

    (36)

    Voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening of, als die later komt, tot de datum van toepassing van de wijzigingen aan Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU wat betreft eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstukken 1 bis en 1 ter, van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/876, moeten beleggingsondernemingen die onder de overeenkomstige bepalingen van deze verordening vallen, hun eigenvermogensvereisten voor de handelsportefeuille blijven berekenen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630.

    (37)

    De grootste beleggingsondernemingen die cruciale wholesalemarkt- en zakenbankdiensten verrichten (waarbij zij voor eigen rekening handelen in financiële instrumenten, financiële instrumenten overnemen of financiële instrumenten plaatsen met plaatsingsgarantie) hebben bedrijfsmodellen en risicoprofielen die vergelijkbaar zijn met die van belangrijke kredietinstellingen. Hun activiteiten stellen hen bloot aan kredietrisico, vooral in de vorm van tegenpartijkredietrisico, alsmede aan marktrisico voor posities die zij voor eigen rekening innemen, al dan niet in verband met cliënten. Als dusdanig vormen zij, gezien hun omvang en hun systeemrelevantie, een risico voor de financiële stabiliteit.

    (38)

    Die grote beleggingsondernemingen vormen een bijkomende uitdaging met betrekking tot het daadwerkelijke prudentiële toezicht daarop door nationale bevoegde autoriteiten. Ook al bieden de grootste beleggingsondernemingen op grote schaal grensoverschrijdende diensten voor zakenbankieren aan, toch zijn zij als beleggingsonderneming onderworpen aan prudentieel toezicht door de krachtens Richtlijn 2014/65/EU aangewezen autoriteiten, die niet noodzakelijkerwijs dezelfde bevoegde autoriteiten zijn als die welke krachtens Richtlijn 2013/36/EU zijn aangewezen. Dat kan resulteren in een ongelijk speelveld bij de toepassing van de bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU binnen de Unie en de toezichthouders verhinderen een breed prudentieel overzicht te krijgen, wat nochtans van essentieel belang is om de risico's die verbonden zijn aan grote grensoverschrijdende beleggingsondernemingen, doeltreffend aan te pakken. Daardoor kan het prudentiële toezicht aan slagkracht inboeten en kan het ook de mededinging binnen de Unie verstoren. De grootste beleggingsondernemingen moeten daarom de status van kredietinstelling krijgen om zo synergie-effecten tot stand te brengen met betrekking tot het toezicht op grensoverschrijdende wholesalemarktactiviteiten binnen een groep van soortgelijke entiteiten, hetgeen tot een gelijk speelveld bijdraagt en coherent toezicht tussen verschillende groepen mogelijk maakt.

    (39)

    Derhalve moeten die beleggingsondernemingen, doordat zij kredietinstellingen worden, op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU onderworpen blijven aan toezicht van voor kredietinstellingen bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de Europese Centrale Bank in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme. Dat moet ervoor zorgen dat het prudentiële toezicht op kredietinstellingen coherent en effectief verloopt en dat het single rulebook voor financiële diensten op dezelfde wijze wordt toegepast op alle kredietinstellingen in het licht van hun systeemrelevantie. Om reguleringsarbitrage te voorkomen en het risico op omzeiling te verminderen, moeten de bevoegde autoriteiten ernaar streven situaties te voorkomen waarbij potentieel systeemrelevante groepen hun activiteiten zodanig structureren dat de drempels van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013, niet worden overschreden en dat de verplichting om overeenkomstig artikel 8 bis van Richtlijn 2013/36/EU een vergunning als kredietinstelling aan te vragen, wordt omzeild.

    (40)

    Tot kredietinstellingen omgevormde grote beleggingsondernemingen moeten pas deposito's of andere terugbetaalbare gelden van het publiek kunnen ontvangen en voor eigen rekening krediet verstrekken als zij voor die activiteiten overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU een vergunning hebben verkregen. Het verrichten van al die activiteiten, waaronder deposito's of andere terugbetaalbare gelden van het publiek ontvangen en voor eigen rekening krediet verstrekken, mag volgens de gewijzigde definitie geen noodzakelijk vereiste zijn voor het beschouwen van ondernemingen als kredietinstellingen. De bij deze verordening geïntroduceerde verandering in de definitie van kredietinstelling mag derhalve geen afbreuk doen aan de nationale, overeenkomstig Richtlijnen 2013/36/EU en (EU) 2019/2034 door de lidstaten toegepaste vergunningverleningsregimes, waaronder bepalingen die lidstaten gepast kunnen achten om de activiteiten die onder de gewijzigde definitie van kredietinstelling vallende grote beleggingsondernemingen mogen verrichten, te verduidelijken.

    (41)

    Daarnaast strekt het toezicht op kredietinstellingen op geconsolideerde basis er onder meer toe te zorgen voor de stabiliteit van het financiële stelsel en moet het, om effectief te zijn, worden toegepast op alle groepen, met inbegrip van de groepen waarvan de moederondernemingen geen kredietinstellingen of beleggingsondernemingen zijn. Daarom moeten alle kredietinstellingen, met inbegrip van die welke voordien de status van beleggingsonderneming hadden, worden onderworpen aan de regels inzake individueel en geconsolideerd toezicht op de moederonderneming door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig titel VII, hoofdstuk 3, afdeling I, van Richtlijn 2013/36/EU.

    (42)

    Voorts is het mogelijk dat grote beleggingsondernemingen die niet systeemrelevant zijn maar voor eigen rekening handelen in financiële instrumenten, financiële instrumenten overnemen of financiële instrumenten plaatsen met plaatsingsgarantie, bedrijfsmodellen en risicoprofielen hebben die vergelijkbaar zijn met die van andere systeemrelevante kredietinstellingen. Gezien hun omvang en activiteiten is het mogelijk dat dergelijke beleggingsondernemingen toch bepaalde risico's inhouden voor de financiële stabiliteit, en dus moeten zij, hoewel het omvormen ervan tot kredietinstellingen gezien hun aard en complexiteit niet passend wordt geacht, onderworpen blijven aan dezelfde prudentiële behandeling als kredietinstellingen. Om reguleringsarbitrage te voorkomen en het risico op omzeiling te verminderen, moeten de bevoegde autoriteiten ernaar streven situaties te voorkomen waarbij beleggingsondernemingen hun activiteiten zodanig structureren dat de drempel van 15 miljard EUR met betrekking tot de totale waarde van de activa op individueel of groepsniveau niet wordt overschreden, of dat de discretionaire bevoegdheid van bevoegde autoriteiten om beleggingsondernemingen te onderwerpen aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en aan de naleving van de prudentiële vereisten van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn (EU) 2019/2034 op onrechtmatige wijze wordt ingeperkt.

    (43)

    Met Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad (13) is een op Unieniveau geharmoniseerd regime ingevoerd om toegang te verlenen aan ondernemingen uit derde landen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten voor in aanmerking komende tegenpartijen en professionele cliënten die in de Unie zijn gevestigd. Voorwaarden voor toegang tot de interne markt zijn dat de Commissie een gelijkwaardigheidsbesluit vaststelt en dat de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor Effecten en Markten) die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (14) ("ESMA"), de onderneming uit een derde land registreert. Het is belangrijk dat de gelijkwaardigheid wordt beoordeeld op grond van het desbetreffende toepasselijke Unierecht en dat doeltreffende instrumenten beschikbaar zijn om de voorwaarden waarop gelijkwaardigheid wordt toegekend, te monitoren. Om die redenen moet van in derde landen geregistreerde ondernemingen worden verlangd dat zij ESMA jaarlijks verslag doen over de omvang en de reikwijdte van de diensten en activiteiten die zij in de Unie verrichten. Ook moet de samenwerking tussen toezichthouders met betrekking tot monitoring, handhaving en inachtneming van de gelijkwaardigheidsvoorwaarden worden verbeterd.

    (44)

    Teneinde een gelijk speelveld te garanderen en de transparantie van de Uniemarkt te bevorderen moet Verordening (EU) nr. 600/2014 worden gewijzigd om koersen, prijsverbeteringen en gerealiseerde prijzen van beleggingsondernemingen met systematische interne afhandeling onder de verhandelingseenheidregeling te laten vallen wanneer gehandeld wordt in alle eenheden. De momenteel vigerende technische reguleringsnormen betreffende de verhandelingseenheidregeling moeten daarom ook gelden voor het uitgebreide toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 600/2014.

    (45)

    Ter waarborging van de bescherming van beleggers, maar ook van de integriteit en de stabiliteit van financiële markten in de Unie, moet de Commissie bij het vaststellen van een gelijkwaardigheidsbesluit rekening houden met de potentiële risico's die uitgaan van de diensten en de activiteiten die ondernemingen uit dat derde land naar aanleiding van dat besluit in de Unie zouden kunnen verrichten. Hun systeemrelevantie moet worden onderzocht aan de hand van criteria zoals de te verwachten omvang en reikwijdte van de diensten en activiteiten die door ondernemingen uit het betrokken derde land worden verricht. Met hetzelfde doel voor ogen dient de Commissie er rekening mee te kunnen houden of het derde land krachtens het toepasselijke Uniebeleid al dan niet is aangemerkt als een jurisdictie die niet coöperatief is op belastinggebied of als een derde land met een hoog risico in de zin van artikel 9, lid 2, van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (15). De Commissie moet specifieke prudentiële vereisten, organisatorische vereisten of vereisten inzake bedrijfsvoering slechts als gelijkwaardig beschouwen indien hetzelfde effect wordt bereikt. Voorts dient de Commissie, in voorkomend geval, gelijkwaardigheidsbesluiten te kunnen vaststellen die beperkt zijn tot specifieke diensten en activiteiten of categorieën van diensten en activiteiten als genoemd in afdeling A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU.

    (46)

    EBA heeft, in samenwerking met ESMA, op basis van een grondige achtergrondanalyse, gegevensverzameling en raadpleging een verslag uitgebracht over een prudentiële regeling op maat voor alle niet-systeemrelevante beleggingsondernemingen, die als basis dient voor het herziene prudentiële kader voor beleggingsondernemingen.

    (47)

    Teneinde de geharmoniseerde toepassing van deze verordening te waarborgen, moet EBA ontwerpen voor technische normen ontwikkelen tot nadere bepaling van het toepassingsgebied en de methoden voor prudentiële consolidatie van beleggingsondernemingsgroepen, de berekening van de vaste kosten, het meten van de K‐factoren, ter bepaling van het concept van gescheiden rekeningen in verband met gelden van cliënten, aanpassing van de coëfficiënten voor K-DTF in geval van gespannen marktomstandigheden, de berekening voor het gelijkstellen van de eigenvermogensvereisten met de door clearingleden verlangde totale marge, de templates voor de in het kader van deze verordening verplichte openbaarmakingen, waaronder met betrekking tot het beleggingsbeleid van de beleggingsondernemingen en toezichtsrapportage uit hoofde van deze Verordening en de aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken informatie in verband met de drempels voor het vereisen van een vergunning als een kredietinstelling. Aan de Commissie dient de bevoegdheid te worden toegekend om deze verordening aan te vullen door de door EBA opgestelde technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De Commissie en EBA moeten ervoor zorgen dat die technische reguleringsnormen door alle betrokken beleggingsondernemingen kunnen worden toegepast op een wijze die in verhouding staat tot de aard, omvang en complexiteit van die beleggingsondernemingen en hun activiteiten.

    (48)

    Aan de Commissie moet tevens de bevoegdheid worden toegekend om door EBA en ESMA ontwikkelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen door middel van uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 291 VWEU en overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 en artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

    (49)

    Teneinde de eenvormige toepassing van deze verordening te waarborgen en rekening te houden met ontwikkelingen op financiële markten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen door de definities in deze verordening te verduidelijken. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (16). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

    (50)

    Ter wille van de rechtszekerheid en ter voorkoming van overlappingen tussen het bestaande prudentiële kader dat voor zowel kredietinstellingen als beleggings-ondernemingen geldt, en deze verordening, moeten Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU worden gewijzigd om beleggingsondernemingen uit het toepassingsgebied van die handelingen te lichten. Beleggingsondernemingen die deel uitmaken van een bankgroep moeten evenwel blijven vallen onder de voor de bankgroep geldende bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, zoals de bepalingen inzake de intermediaire EU-moederonderneming als bedoeld in artikel 21 ter van Richtlijn 2013/36/EU en de regels inzake prudentiële consolidatie vervat in deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    (51)

    Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het opzetten van een effectief en evenredig prudentieel kader dat waarborgt dat beleggingsondernemingen met een vergunning om binnen de Unie te opereren, actief zijn op een solide financiële basis en worden bestuurd op ordelijke wijze, onder meer, in voorkomend geval, in het belang van hun cliënten, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken,

    HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    DEEL EEN

    ALGEMENE BEPALINGEN

    TITEL I

    ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

    Artikel 1

    Onderwerp en toepassingsgebied

    1.   Deze verordening stelt eenvormige prudentiële vereisten vast die gelden voor beleggingsondernemingen waaraan een vergunning is verleend en die onder toezicht staan op grond van Richtlijn 2014/65/EU, en waarop toezicht wordt uitgeoefend met betrekking tot de naleving van de prudentiële vereisten op grond van Richtlijn (EU) 2019/2034, ten aanzien van het volgende:

    a)

    eigenvermogensvereisten met betrekking tot kwantificeerbare, eenvormige en gestandaardiseerde elementen van risico voor de onderneming zelf, risico voor cliënten en risico voor de markt;

    b)

    vereisten ter beperking van concentratierisico;

    c)

    liquiditeitsvereisten met betrekking tot kwantificeerbare, eenvormige en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;

    d)

    rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c);

    e)

    openbaarmakingsvereisten.

    2.   In afwijking van lid 1 past een beleggingsonderneming waaraan een vergunning is verleend en die onder toezicht staat op grond van Richtlijn 2014/65/EU, die een van de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten verricht, de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe indien de onderneming geen grondstoffen- en emissierechtenhandelaar, instelling voor collectieve belegging of verzekeringsonderneming is, en een van de volgende voorwaarden van toepassing is:

    a)

    de totale waarde van de geconsolideerde activa van de beleggingsonderneming is gelijk aan of bedraagt meer dan 15 miljard EUR, berekend als het gemiddelde over de voorafgaande twaalf maanden met uitsluiting van de waarde van de afzonderlijke activa van eventuele buiten de Unie gevestigde dochterondernemingen die een van de in deze alinea genoemde activiteiten verrichten;

    b)

    de totale waarde van de geconsolideerde activa van de beleggingsonderneming bedraagt minder dan 15 miljard EUR, en de beleggingsonderneming maakt deel uit van een groep waarvan de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen de groep die elk afzonderlijk minder dan 15 miljard EUR aan totale activa bezitten en die de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten verrichten, gelijk is aan of meer bedraagt dan 15 miljard EUR, alle berekend als het gemiddelde over de voorafgaande twaalf maanden met uitsluiting van de waarde van de afzonderlijke activa van eventuele buiten de Unie gevestigde dochterondernemingen die een van de in deze alinea genoemde activiteiten verrichten; of

    c)

    de beleggingsonderneming is onderworpen aan een besluit van de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn (EU) 2019/2034.

    Beleggingsondernemingen als bedoeld in dit lid staan onder toezicht met betrekking tot de naleving van de prudentiële vereisten op grond van de titels VII en VIII van Richtlijn 2013/36/EU, waaronder met het oog op de bepaling van de consoliderende toezichthouder indien dergelijke beleggingsondernemingen tot een beleggingsondernemingsgroep in de zin van artikel 4, lid 1, punt 25, van deze verordening behoren.

    3.   De afwijking in lid 2 is niet van toepassing indien een beleggingsonderneming de in dat lid beschreven, over een periode van twaalf opeenvolgende maanden berekende, drempels niet langer overschrijdt of indien de bevoegde autoriteit daartoe besluit overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn (EU) 2019/2034. De beleggingsonderneming stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van een overschrijding van een drempel gedurende die periode.

    4.   Beleggingsondernemingen die voldoen aan de in lid 2 beschreven voorwaarden, blijven onderworpen aan de vereisten van de artikelen 55 en 59.

    5.   In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten een beleggingsonderneming waaraan een vergunning is verleend en die onder toezicht staat op grond van Richtlijn 2014/65/EU, die een van de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten verricht, toestemming verlenen om de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe te passen mits aan al de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    de beleggingsonderneming is een dochteronderneming en wordt meegenomen in het toezicht op geconsolideerde basis op een kredietinstelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding, overeenkomstig de bepalingen van deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    b)

    de beleggingsonderneming stelt, overeenkomstig deze verordening, de bevoegde autoriteit en de consoliderend toezichthouder in kennis, waar toepasselijk;

    c)

    de bevoegde autoriteit heeft zich ervan vergewist dat de toepassing van de eigenvermogensvereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 op individuele basis op de beleggingsonderneming en op geconsolideerde basis op de groep, naargelang het geval, prudentieel solide is, niet resulteert in een vermindering van de eigenvermogensvereisten voor de beleggingsonderneming overeenkomstig deze verordening, en niet wordt verricht met het oog op reguleringsarbitrage.

    De bevoegde autoriteiten stellen de beleggingsonderneming binnen twee maanden na ontvangst van een kennisgeving als bedoeld in punt b) van de eerste alinea van dit lid in kennis van een besluit waarmee overeenkomstig de eerste alinea toestemming wordt verleend voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, en stellen EBA hiervan in kennis. Indien een bevoegde autoriteit geen toestemming verleent voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, verstrekt zij daarvoor een volledige motivering.

    Beleggingsondernemingen als bedoeld in dit lid staan onder toezicht met betrekking tot de naleving van de prudentiële vereisten op grond van de titels VII en VIII van Richtlijn 2013/36/EU, waaronder met het oog op de bepaling van de consoliderende toezichthouder indien dergelijke beleggingsondernemingen tot een beleggingsondernemingsgroep in de zin van artikel 4, lid 1, punt 25, van deze verordening behoren.

    Voor de toepassing van dit lid geldt artikel 7 van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet.

    Artikel 2

    Toezichtsbevoegdheden

    Om de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die zijn vastgelegd in Richtlijn (EU) 2019/2034.

    Artikel 3

    Toepassing van strengere vereisten door beleggingsondernemingen

    Deze verordening belet beleggingsondernemingen niet hogere bedragen aan eigen vermogen en bestanddelen ervan en liquide activa aan te houden dan, of maatregelen toe te passen die strikter zijn dan die welke bij deze verordening worden voorgeschreven.

    Artikel 4

    Definities

    1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    1)

    "nevendiensten verrichtende onderneming": een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het bezit of het beheer van onroerend goed, het beheer van gegevensverwerkingsdiensten of uit een andere soortgelijke activiteit die ten opzichte van de hoofdactiviteit van een of meer beleggingsondernemingen het karakter van een ondersteunende activiteit heeft;

    2)

    "vermogensbeheerder": een vermogensbeheerder in de zin van artikel 4, lid 1, punt 19, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    3)

    "clearinglid": een in een lidstaat gevestigde onderneming die onder de definitie valt van artikel 2, punt 14, van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (17);

    4)

    "cliënt": een cliënt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 9, van Richtlijn 2014/65/EU, behalve dat voor de toepassing van deel vier van deze verordening onder cliënt elke tegenpartij van de beleggingsonderneming wordt verstaan;

    5)

    "grondstoffen- en emissierechtenhandelaar": een grondstoffen- en emissierechtenhandelaar in de zin van artikel 4, lid 1, punt 150, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    6)

    "grondstoffenderivaten": grondstoffenderivaten in de zin van artikel 2, lid 1, punt 30, van Verordening (EU) nr. 600/2014;

    7)

    "bevoegde autoriteit": een bevoegde autoriteit in de zin van artikel 3, lid 1, punt 5, van Richtlijn (EU) 2019/2034;

    8)

    "kredietinstelling": een kredietinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    9)

    "handelen voor eigen rekening": handelen voor eigen rekening in de zin van artikel 4, lid 1, punt 6, van Richtlijn 2014/65/EU;

    10)

    "derivaten": derivaten in de zin van artikel 2, lid 1, punt 29, van Verordening (EU) nr. 600/2014;

    11)

    "geconsolideerde situatie": de situatie die overeenkomstig artikel 7 resulteert uit de toepassing van de vereisten van deze verordening op een EU-moederbeleggingsonderneming, een EU-moederbeleggingsholding of een gemengde financiële EU-moederholding alsof die onderneming samen met alle beleggingsondernemingen, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen en verbonden agenten in de beleggingsondernemingsgroep één enkele beleggingsonderneming vormde; voor de toepassing van deze definitie zijn de termen "beleggingsonderneming", "financiële instelling", "nevendiensten verrichtende onderneming" en "verbonden agent" ook van toepassing op ondernemingen in derde landen die, indien zij in de Unie waren gevestigd, aan de definities van die termen zouden beantwoorden;

    12)

    "op geconsolideerde basis": op basis van de geconsolideerde situatie;

    13)

    "uitvoering van orders voor rekening van cliënten": uitvoering van orders voor rekening van cliënten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 5, van Richtlijn 2014/65/EU;

    14)

    "financiële instelling": een onderneming die geen kredietinstelling of beleggingsonderneming en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU genoemde werkzaamheden, met inbegrip van een financiële holding, een gemengde financiële holding, een beleggingsholding, een betalingsinstelling in de zin van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad (18), en een vermogensbeheerder, maar met uitsluiting van verzekeringsholdings en gemengde verzekeringsholdings in de zin van artikel 212, lid 1, punt g), van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad (19);

    15)

    "financieel instrument": een financieel instrument in de zin van artikel 4, lid 1, punt 15, van Richtlijn 2014/65/EU;

    16)

    "financiële holding": een financiële holding in de zin van artikel 4, lid 1, punt 20, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    17)

    "entiteit uit de financiële sector": een entiteit uit de financiële sector in de zin van artikel 4, lid 1, punt 27, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    18)

    "aanvangskapitaal": aanvangskapitaal in de zin van artikel 3, lid 1, punt 18, van Richtlijn (EU) 2019/2034;

    19)

    "groep van verbonden cliënten": een groep van verbonden cliënten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 39, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    20)

    "beleggingsadvies": beleggingsadvies in de zin van artikel 4, lid 1, punt 4, van Richtlijn 2014/65/EU;

    21)

    "doorlopend beleggingsadvies": de herhaaldelijke verstrekking van beleggingsadvies, alsmede de aanhoudende of periodieke beoordeling en monitoring of evaluatie van de portefeuille van financiële instrumenten van een cliënt, onder meer van de door de cliënt op basis van een contractuele regeling verrichte beleggingen;

    22)

    "beleggingsonderneming": een beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2014/65/EU;

    23)

    "beleggingsholding": een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk beleggingsondernemingen of financiële instellingen zijn, die onder haar dochterondernemingen ten minste één beleggingsonderneming telt, en die geen financiële holding is in de zin van artikel 4, lid 1, punt 20, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    24)

    "beleggingsdiensten en -activiteiten": beleggingsdiensten en -activiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 2, van Richtlijn 2014/65/EU;

    25)

    "beleggingsondernemingsgroep": groep van ondernemingen die bestaat uit een moederonderneming en haar dochterondernemingen of uit ondernemingen die voldoen aan de in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (20) beschreven voorwaarden, waarvan ten minste één onderneming een beleggingsonderneming is en die geen kredietinstellingen omvat;

    26)

    "K‐factoren": eigenvermogensvereisten als beschreven in deel drie, titel II, voor risico's die een beleggingsonderneming vormt voor cliënten, markten en haarzelf;

    27)

    "activa onder beheer" of "AUM": de waarde van de activa die een beleggingsonderneming voor haar cliënten beheert volgens zowel discretionaire vermogensbeheerregelingen als niet-discretionaire regelingen die doorlopend beleggingsadvies behelzen;

    28)

    "aangehouden gelden van cliënten" of "CMH": het bedrag aan gelden van cliënten dat een beleggingsonderneming aanhoudt, rekening houdend met de wettelijke regelingen met betrekking tot de scheiding van activa en ongeacht het nationale boekhoudstelsel dat geldt voor de door de beleggingsonderneming aangehouden gelden van cliënten;

    29)

    "activa onder bewaring en beheer" of "ASA": de waarde van de activa die een beleggingsonderneming bewaart en beheert voor cliënten, ongeacht of de activa op de eigen balans van de beleggingsonderneming staan dan wel op derdenrekeningen;

    30)

    "verwerkte orders van cliënten" of "COH": de waarde van orders die een beleggingsonderneming verwerkt voor cliënten door het ontvangen en doorgeven van orders van cliënten en door het uitvoeren van orders voor rekening van cliënten;

    31)

    "concentratierisico" of "CON": de blootstellingen in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming aan een cliënt of aan een groep van verbonden cliënten waarvan de waarde de limieten in artikel 37, lid 1, overschrijdt;

    32)

    "verleende clearingmarge" of "CMG": het bedrag van de totale door een clearinglid of gekwalificeerde centrale tegenpartij vereiste marge, indien de uitvoering en afwikkeling van transacties van een beleggingsonderneming die voor eigen rekening handelt, plaatsvinden onder de verantwoordelijkheid van een clearinglid of een gekwalificeerde centrale tegenpartij;

    33)

    "dagelijkse transactiestroom" of "DTF": de dagelijkse waarde van transacties die een beleggingsonderneming aangaat door voor eigen rekening te handelen of door het in eigen naam uitvoeren van orders voor rekening van cliënten, met uitzondering van de waarde van orders die een beleggingsonderneming afhandelt voor cliënten door de ontvangst en doorgifte van cliëntenorders en door de uitvoering van orders namens cliënten waarmee reeds rekening is gehouden in de verwerkte orders van cliënten;

    34)

    "nettopositierisico" of "NPR": de waarde van transacties die zijn opgenomen in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming;

    35)

    "wanbetaling van een tegenpartij bij een transactie" of "TCD": de blootstellingen in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming in instrumenten en transacties als bedoeld in artikel 25 die aanleiding geven tot het risico op wanbetaling van een tegenpartij bij een transactie;

    36)

    "actuele marktwaarde" of "CMV": de nettomarktwaarde van de portefeuille van transacties of effectengedeelten die overeenkomstig artikel 31 onder verrekening vallen, waarbij zowel positieve als negatieve marktwaarden worden gebruikt voor het berekenen van de CMV;

    37)

    "transacties met afwikkeling op lange termijn": transacties met afwikkeling op lange termijn in de zin van artikel 272, punt 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    38)

    "margeleningstransactie": margeleningstransacties in de zin van artikel 3, punt 10, van Verordening (EU) 2015/2365 van het Europees Parlement en de Raad (21);

    39)

    "leidinggevend orgaan": een leidinggevend orgaan in de zin van artikel 4, lid 1, punt 36, van Richtlijn 2014/65/EU;

    40)

    "gemengde financiële holding": een gemengde financiële holding in de zin van artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (22);

    41)

    "post buiten de balanstelling": elke post als bedoeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 575/2013;

    42)

    "moederonderneming": een moederonderneming in de zin van artikel 2, punt 9, en artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU;

    43)

    "deelneming": een deelneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 35, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    44)

    "winst": winst in de zin van artikel 4, lid 1, punt 121, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    45)

    "gekwalificeerde centrale tegenpartij" of "GCTP": een gekwalificeerde centrale tegenpartij in de zin van artikel 4, lid 1, punt 88, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    46)

    "vermogensbeheer": vermogensbeheer in de zin van artikel 4, lid 1, punt 8, van Richtlijn 2014/65/EU;

    47)

    "gekwalificeerde deelneming": een gekwalificeerde deelneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 36, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    48)

    "effectenfinancieringstransactie" of "SFT": een SFT in de zin van artikel 3, punt 11, van Verordening (EU) 2015/2365;

    49)

    "gescheiden rekeningen": voor de toepassing van tabel 1 in artikel 15, lid 2, rekeningen bij entiteiten waarbij door een beleggingsonderneming aangehouden gelden van cliënten zijn gedeponeerd overeenkomstig artikel 4 van Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2017/593 (23) en, waar van toepassing, waar nationale wetgeving bepaalt dat, indien de beleggingsonderneming insolvent is of in afwikkeling of onder beheer wordt geplaatst, de gelden van cliënten niet kunnen worden aangewend om andere vorderingen in verband met de beleggingsonderneming te voldoen dan vorderingen van de cliënt;

    50)

    "retrocessietransactie": een retrocessietransactie in de zin van artikel 3, punt 9, van Verordening (EU) 2015/2365;

    51)

    "dochteronderneming": een dochteronderneming in de zin van artikel 2, punt 10, en artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU, met inbegrip van dochterondernemingen van een dochteronderneming van een moederonderneming die aan het hoofd van deze ondernemingen staat;

    52)

    "verbonden agent": een verbonden agent in de zin van artikel 4, lid 1, punt 29, van Richtlijn 2014/65/EU;

    53)

    "totale bruto-inkomsten": de jaarlijkse bedrijfsopbrengsten van een beleggingsonderneming, met betrekking tot de beleggingsdiensten en ‐activiteiten die de beleggingsonderneming gemachtigd is te verrichten, met inbegrip van de opbrengsten afkomstig uit rentebaten, uit aandelen en andere vast‐/variabelrentende waardepapieren, uit provisies en vergoedingen, winst en verlies die de beleggingsonderneming maakt op haar handelsactiva, tegen reële waarde gehouden activa, of uit afdekkingsactiviteiten, maar met uitsluiting van alle opbrengsten die geen verband houden met de uitgevoerde beleggingsdiensten en ‐activiteiten;

    54)

    "handelsportefeuille": alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die door een beleggingsonderneming worden ingenomen, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen;

    55)

    "posities die met de intentie om te handelen worden ingenomen": een van de volgende posities:

    a)

    de eigen posities van de instelling en de posities uit hoofde van de dienstverlening aan cliënten en marketmaking;

    b)

    posities die bedoeld zijn om op korte termijn weer te worden verkocht;

    c)

    posities die worden ingenomen met de bedoeling profijt te trekken van feitelijke of verwachte kortetermijnverschillen tussen de aankoop- en verkoopprijzen, of van andere prijs- of renteschommelingen;

    56)

    "EU-moederbeleggingsonderneming": een beleggingsonderneming in een lidstaat die deel uitmaakt van een beleggingsondernemingsgroep en die een beleggingsonderneming of een financiële instelling als dochteronderneming heeft, of die een deelneming heeft in een dergelijke beleggingsonderneming of financiële instelling en zelf geen dochteronderneming is van een andere beleggingsonderneming waaraan in een lidstaat een vergunning is verleend, of van een in een lidstaat opgerichte beleggingsholding of gemengde beleggingsholding;

    57)

    "EU-moederbeleggingsholding": een beleggingsholding in een lidstaat die deel uitmaakt van een beleggingsondernemingsgroep en die zelf geen dochteronderneming is van een beleggingsonderneming waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een andere beleggingsholding in een lidstaat;

    58)

    "gemengde financiële EU-moederholding": een moederonderneming van een beleggingsondernemingsgroep die een gemengde financiële holding is in de zin van artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG.

    2.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 56 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen door de in lid 1 gegeven definities te verduidelijken, met als doel:

    a)

    een eenvormige toepassing van deze verordening te waarborgen;

    b)

    bij de toepassing van deze verordening rekening te houden met de ontwikkelingen op financiële markten.

    TITEL II

    TOEPASSINGSNIVEAU VAN DE VEREISTEN

    HOOFDSTUK 1

    Toepassing van de vereisten op individuele basis

    Artikel 5

    Algemeen beginsel

    Beleggingsondernemingen voldoen op individuele basis aan de in de delen twee tot en met zeven bepaalde vereisten.

    Artikel 6

    Vrijstellingen

    1.   De bevoegde autoriteiten kunnen een beleggingsonderneming vrijstelling verlenen van de toepassing van artikel 5 ten aanzien van de delen twee, drie, vier, zes en zeven, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    de beleggingsonderneming voldoet aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden om gekwalificeerd te worden als een kleine en niet-verweven beleggingsonderneming;

    b)

    een van de volgende voorwaarden is vervuld:

    i)

    de beleggingsonderneming is een dochteronderneming en wordt meegenomen in het toezicht op geconsolideerde basis op een kredietinstelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding, overeenkomstig de bepalingen van deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    ii)

    de beleggingsonderneming is een dochteronderneming en maakt deel uit van een beleggingsondernemingsgroep die op geconsolideerde basis onder toezicht valt overeenkomstig artikel 7;

    c)

    zowel de beleggingsonderneming als haar moederonderneming valt onder de vergunningvereisten en het toezicht van dezelfde lidstaat;

    d)

    de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op een geconsolideerde basis overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 of overeenkomstig artikel 7 van onderhavige verordening stemmen in met deze vrijstelling;

    e)

    het eigen vermogen is adequaat verdeeld tussen de moederonderneming en de beleggingsonderneming, en aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    i)

    er zijn momenteel of naar verwachting in de toekomst geen materiële, praktische of juridische belemmeringen voor een onmiddellijke overdracht van kapitaal of terugbetaling van vreemd vermogen door de moederonderneming;

    ii)

    na voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit verklaart de moederonderneming dat zij garant staat voor de door de beleggingsonderneming aangegane verplichtingen ofwel dat de risico's ten aanzien van de beleggingsonderneming verwaarloosbaar zijn;

    iii)

    de beleggingsonderneming wordt meegenomen in de risicobeoordelings-, de risicometings- en de risicobeheersingsprocedure van de moederonderneming; en

    iv)

    de moederonderneming bezit meer dan 50 % van de stemrechten die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de beleggingsonderneming of heeft het recht om een meerderheid van de leden van het leidinggevende orgaan van de beleggingsonderneming aan te stellen of te ontslaan.

    2.   De bevoegde autoriteiten kunnen beleggingsondernemingen vrijstellen van de toepassing van artikel 5 ten aanzien van deel zes, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    de beleggingsonderneming voldoet aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden om gekwalificeerd te worden als een kleine en niet-verweven beleggingsonderneming;

    b)

    de beleggingsonderneming is een dochteronderneming en wordt meegenomen in het toezicht op geconsolideerde basis op een verzekerings- of herverzekeringsonderneming overeenkomstig artikel 228 van Richtlijn 2009/138/EG;

    c)

    zowel de beleggingsonderneming als haar moederonderneming valt onder de vergunningvereisten en het toezicht van dezelfde lidstaat;

    d)

    de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig Richtlijn 2009/138/EG stemmen in met deze vrijstelling;

    e)

    het eigen vermogen is adequaat verdeeld tussen de moederonderneming en de beleggingsonderneming en aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    i)

    er zijn momenteel of naar verwachting in de toekomst geen materiële, praktische of juridische belemmeringen voor een onmiddellijke overdracht van kapitaal of terugbetaling van vreemd vermogen door de moederonderneming;

    ii)

    na voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit verklaart de moederonderneming dat zij garant staat voor de door de beleggingsonderneming aangegane verplichtingen ofwel dat de risico's ten aanzien van de beleggingsonderneming verwaarloosbaar zijn;

    iii)

    de beleggingsonderneming wordt meegenomen in de risicobeoordelings-, de risicometings- en de risicobeheersingsprocedure van de moederonderneming; en

    iv)

    de moederonderneming bezit meer dan 50 % van de stemrechten die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de beleggingsonderneming of heeft het recht om een meerderheid van de leden van het leidinggevende orgaan van de beleggingsonderneming aan te stellen of te ontslaan.

    3.   De bevoegde autoriteiten kunnen beleggingsondernemingen vrijstellen van de toepassing van artikel 5 ten aanzien van deel vijf mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    de beleggingsonderneming wordt meegenomen in het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 of maakt deel uit van een beleggingsondernemingsgroep waarop artikel 7, lid 3, van deze verordening van toepassing is, en de in artikel 7, lid 4, geregelde vrijstelling is niet van toepassing;

    b)

    de moederonderneming houdt op geconsolideerde basis voortdurend toezicht op de liquiditeitsposities van alle instellingen en beleggingsondernemingen binnen de groep of subgroep die onder een vrijstelling vallen, en staat garant voor een toereikend liquiditeitsniveau van al die instellingen en beleggingsondernemingen;

    c)

    de moederonderneming en de beleggingsonderneming zijn ten genoegen van de bevoegde autoriteiten overeenkomsten aangegaan die voorzien in het vrije verkeer van middelen tussen de moederonderneming en de beleggingsonderneming om hen in staat te stellen aan hun individuele verplichtingen en gezamenlijke verplichtingen te voldoen wanneer deze opeisbaar worden;

    d)

    er zijn momenteel of naar verwachting in de toekomst geen materiële, praktische of juridische belemmeringen voor de nakoming van de in punt c) bedoelde overeenkomsten;

    e)

    de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 of overeenkomstig artikel 7 van onderhavige verordening stemmen in met deze vrijstelling.

    HOOFDSTUK 2

    Prudentiële consolidatie en vrijstellingen voor een beleggingsondernemingsgroep

    Artikel 7

    Prudentiële consolidatie

    1.   EU-moederbeleggingsondernemingen, EU-moederbeleggingsholdings en gemengde financiële EU-moederholdings leven de verplichtingen van de delen twee, drie, vier, zes en zeven op basis van hun geconsolideerde situatie na. De moederonderneming en haar dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, zetten een deugdelijke organisatiestructuur op en stellen passende mechanismen voor interne controle in om ervoor te zorgen dat de voor de consolidatie vereiste gegevens naar behoren worden verwerkt en doorgeleid. De moederonderneming draagt er in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, processen en mechanismen hanteren die een deugdelijke consolidatie garanderen.

    2.   Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel zijn bij het toepassen van deel twee op geconsolideerde basis de in deel twee, titel II van Verordening (EU) nr. 575/2013 neergelegde regels ook van toepassing op beleggingsondernemingen.

    Bij het toepassen van de bepalingen van artikel 84, lid 1, artikel 85, lid 1, en artikel 87, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn daarom alleen de verwijzingen naar artikel 92, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van toepassing en worden deze derhalve gelezen als een verwijzing naar de in de overeenkomstige bepalingen van de onderhavige verordening beschreven eigenvermogensvereisten.

    3.   EU-moederbeleggingsondernemingen, EU-moederbeleggingsholdings en gemengde financiële EU-moederholdings leven de verplichtingen van deel vijf op basis van hun geconsolideerde situaties na.

    4.   In afwijking van lid 3 kunnen de bevoegde autoriteiten de moederonderneming vrijstellen van de naleving van dat lid, rekening houdend met de aard, schaal en complexiteit van de beleggingsondernemingsgroep.

    5.   EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de reikwijdte en de methoden van de prudentiële consolidatie van een beleggingsondernemingsgroep, met name voor het berekenen van het vastekostenvereiste, het permanente minimumkapitaalvereiste, het K‐factorvereiste op basis van de geconsolideerde situatie van de beleggings-ondernemingsgroep, en de methode en de nodige details om lid 2 correct toe te passen.

    EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 december 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 8

    Het groepskapitaalcriterium

    1.   In afwijking van artikel 7 kunnen de bevoegde autoriteiten toestaan dat dit artikel wordt toegepast op groepsstructuren die voldoende eenvoudig worden geacht, mits er van de beleggingsondernemingsgroep in haar geheel geen significante risico's voor cliënten of de markt uitgaan waarvoor anders toezicht op geconsolideerde basis nodig zou zijn. De bevoegde autoriteiten stellen EBA ervan in kennis dat zij toestaan dat dit artikel wordt toegepast.

    2.   Voor de toepassing van dit artikel geldt het volgende:

    a)

    onder "eigenvermogensinstrumenten" wordt eigen vermogen verstaan in de zin van artikel 9 van deze verordening zonder toepassing van de in artikel 36, lid 1, punt i), artikel 56, punt d), en artikel 66, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekkingen;

    b)

    de termen "beleggingsonderneming", "financiële instelling", "nevendiensten verrichtende onderneming" en "verbonden agent" zijn ook van toepassing op ondernemingen in derde landen die, indien zij in de Unie waren gevestigd, aan de definities van die termen in artikel 4 zouden beantwoorden.

    3.   EU-moederbeleggingsondernemingen, EU-moederbeleggingsholdings, gemengde financiële EU-moederholdings en alle andere moederondernemingen die beleggingsondernemingen, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen of verbonden agenten in de beleggingsondernemingsgroep zijn, houden ten minste voldoende eigenvermogensinstrumenten aan om de som te dekken van:

    a)

    de som van de volledige boekwaarde van al hun deelnemingen, achtergestelde vorderingen en in artikel 36, lid 1, punt i), artikel 56, punt d), en artikel 66, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde instrumenten ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen en verbonden agenten binnen de beleggingsondernemingsgroep; en

    b)

    het totaal van al hun voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen en verbonden agenten in de beleggingsondernemingsgroep.

    4.   De bevoegde autoriteiten kunnen EU-moederbeleggingsondernemingen, gemengde financiële EU-moederholdings en alle andere moederondernemingen die een beleggingsonderneming, een financiële instelling, een nevendiensten verrichtende onderneming of een verbonden agent in de beleggingsondernemingsgroep zijn, toestaan een lager bedrag aan eigen vermogen aan te houden dan het overeenkomstig lid 3 berekende bedrag, mits dat bedrag niet lager is dan de som van de eigenvermogens-vereisten die op individuele basis gelden voor hun dochterondernemingen die beleggingsondernemingen, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen en verbonden agenten zijn, en het totale bedrag aan alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van die entiteiten.

    Voor de toepassing van dit lid zijn de eigenvermogensvereisten voor in de eerste alinea bedoelde dochterondernemingen die in derde landen gevestigd zijn, notionele eigenvermogensvereisten die een voldoende niveau aan voorzichtigheid waarborgen om de risico's die van die dochterondernemingen uitgaan te dekken, als goedgekeurd door de betrokken bevoegde autoriteiten.

    5.   EU-moederbeleggingsondernemingen, EU-moederbeleggingsholdings en gemengde financiële EU-moederholdings beschikken over systemen voor het monitoren en controleren van de bronnen van het kapitaal en de financiering van alle beleggingsondernemingen, beleggingsholdings, gemengde financiële holdings, financiële instellingen, nevendiensten verrichtende ondernemingen en verbonden agenten binnen de groep beleggingsondernemingen.

    DEEL TWEE

    EIGEN VERMOGEN

    Artikel 9

    Samenstelling van het eigen vermogen

    1.   Beleggingsondernemingen beschikken over eigen vermogen dat bestaat uit de som van hun tier 1‐kernkapitaal, aanvullend-tier 1‐kapitaal en tier 2‐kapitaal, en voldoen te allen tijde aan elk van de volgende voorwaarden:

    a)

    Image 1

    ,

    b)

    Image 2

    ,

    c)

    Image 3

    ,

    waarbij:

    i)

    tier 1‐kernkapitaal wordt gedefinieerd overeenkomstig deel twee, titel I, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, aanvullend-tier 1‐kapitaal overeenkomstig deel twee, titel I, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en tier 2‐kapitaal overeenkomstig deel twee, titel I, hoofdstuk 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013; en

    ii)

    D wordt gedefinieerd in artikel 11.

    2.   In afwijking van lid 1:

    a)

    zijn de in artikel 36, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekkingen volledig van toepassing, zonder dat de artikelen 39 en 48 van die verordening worden toegepast;

    b)

    zijn de in artikel 36, lid 1, punt e), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekkingen volledig van toepassing, zonder dat artikel 41 van die verordening wordt toegepast;

    c)

    zijn de aftrekkingen, bedoeld in artikel 36, lid 1, punt h), artikel 56, punt c), en artikel 66, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013, voor zover zij betrekking hebben op aangehouden kapitaalinstrumenten die niet in de handelsportefeuille worden aangehouden, volledig van toepassing, zonder dat (de mechanismen van) de artikelen 46, 60 en 70 van die verordening worden toegepast;

    d)

    zijn de in artikel 36, lid 1, punt i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekkingen volledig van toepassing, zonder dat artikel 48 van die verordening wordt toegepast;

    e)

    zijn voor het bepalen van het eigen vermogen van beleggingsondernemingen de volgende bepalingen niet van toepassing:

    i)

    artikel 49 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    ii)

    de aftrekkingen, bedoeld in artikel 36, lid 1, punt h), artikel 56, punt c), en artikel 66, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de daarmee verbonden bepalingen in de artikelen 46, 60 en 70 van die verordening, voor zover die aftrekkingen betrekking hebben op aangehouden kapitaalinstrumenten die in de handelsportefeuille worden aangehouden;

    iii)

    de in artikel 54, lid 1, punt a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde triggergebeurtenis; in plaats daarvan wordt de triggergebeurtenis door de beleggingsonderneming nader bepaald in de voorwaarden van het in lid 1 bedoelde aanvullend-tier 1‐instrument;

    iv)

    het in artikel 54, lid 4, punt a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde totaalbedrag; het af te schrijven of om te zetten bedrag is de volledige hoofdsom van het in lid 1 bedoelde aanvullend-tier 1‐instrument.

    3.   Beleggingsondernemingen passen de toepasselijke bepalingen van deel twee, titel 1, hoofdstuk 6, van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe bij het overeenkomstig deze verordening bepalen van de eigenvermogensvereisten. Bij de toepassing van die bepalingen wordt de toestemming van de toezichthouder overeenkomstig de artikelen 77 en 78 van Verordening (EU) nr. 575/2013 geacht te zijn verleend indien een van de in artikel 78, lid 1, punt a), of in artikel 78, lid 4, van deze verordening beschreven voorwaarden is vervuld.

    4.   Voor de toepassing van lid 1, punt a), op beleggingsondernemingen die geen rechtspersonen of aandelenvennootschappen zijn of die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, van deze verordening bepaalde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, kunnen de bevoegde autoriteiten, na overleg met EBA, toestaan dat nog andere instrumenten of middelen als eigen vermogen worden aangemerkt voor die beleggingsondernemingen, mits die instrumenten of middelen ook in aanmerking komen voor behandeling op grond van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG van de Raad (24). Op basis van de van iedere bevoegde autoriteit ontvangen informatie wordt door EBA samen met ESMA een lijst opgesteld, bijgewerkt en bekendgemaakt van alle vormen van instrumenten of middelen in elke lidstaat die als dergelijk eigen vermogen worden aangemerkt. De lijst wordt uiterlijk op 26 december 2020 voor het eerst bekendgemaakt.

    5.   Eigenvermogensinstrumenten die een entiteit uit de financiële sector aanhoudt binnen een beleggingsondernemingsgroep worden niet afgetrokken bij de berekening op individuele basis van het eigen vermogen van beleggingsondernemingen in de groep, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    er zijn momenteel of naar verwachting in de toekomst geen materiële, praktische of juridische belemmeringen voor een onmiddellijke overdracht van kapitaal of terugbetaling van vreemd vermogen door de moederonderneming;

    b)

    de entiteit uit de financiële sector wordt in de risicobeoordelings-, de risicometings- en de risicobeheersingsprocedure van de moederonderneming betrokken;

    c)

    de in artikel 8 geregelde afwijking wordt niet door de bevoegde autoriteiten gebruikt.

    Artikel 10

    Gekwalificeerde deelnemingen buiten de financiële sector

    1.   Voor de toepassing van dit deel brengen beleggingsondernemingen bedragen die de in de punten a) en b) vermelde limieten overschrijden, in mindering bij de bepaling van de in artikel 26 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde tier 1‐kernkapitaalbestanddelen:

    a)

    een gekwalificeerde deelneming waarvan het bedrag hoger ligt dan 15 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming als berekend overeenkomstig artikel 9 van deze verordening, maar zonder dat de in artikel 36, lid 1, punt k), onder i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekking wordt toegepast, in een onderneming die geen entiteit uit de financiële sector is;

    b)

    het totale bedrag van de gekwalificeerde deelnemingen van een beleggingsonderneming in andere ondernemingen dan entiteiten uit de financiële sector, dat hoger ligt dan 60 % van haar eigen vermogen als berekend overeenkomstig artikel 9 van deze verordening, maar zonder dat de in artikel 36, lid 1, punt k), onder i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekking wordt toegepast.

    2.   De bevoegde autoriteiten kunnen een beleggingsonderneming verbieden gekwalificeerde deelnemingen als bedoeld in lid 1 aan te houden indien het bedrag van die ondernemingen de in dat lid bepaalde percentages van het eigen vermogen overschrijdt. De bevoegde autoriteiten maken hun besluit waarbij zij van die bevoegdheid gebruikmaken, onverwijld bekend.

    3.   Aandelen in ondernemingen die geen entiteiten uit de financiële sector zijn, worden niet meegenomen in de in lid 1 beschreven berekening mits aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    die aandelen worden tijdelijk aangehouden tijdens een financiële bijstandsoperatie als bedoeld in artikel 79 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    b)

    het aanhouden van die aandelen is een overnemingspositie die gedurende vijf werkdagen of minder wordt ingenomen;

    c)

    die aandelen worden door de beleggingsonderneming aangehouden in eigen naam en namens anderen.

    4.   Aandelen die geen financiële vaste activa als bedoeld in artikel 35, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG zijn, worden niet meegenomen in de in lid 1 van dit artikel beschreven berekening.

    DEEL 3

    KAPITAALVEREISTEN

    TITEL I

    ALGEMENE BEPALINGEN

    Artikel 11

    Eigenvermogensvereisten

    1.   Beleggingsondernemingen beschikken te allen tijde over eigen vermogen overeenkomstig artikel 9, dat ten minste D bedraagt, waarbij D wordt gedefinieerd als het hoogste van de volgende elementen:

    a)

    hun vastekostenvereiste, berekend overeenkomstig artikel 13;

    b)

    hun permanente minimumkapitaalvereiste overeenkomstig artikel 14;

    c)

    hun K‐factor-vereiste, berekend overeenkomstig artikel 15.

    2.   In afwijking van lid 1 wordt D, indien een beleggingsonderneming aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden voldoet om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, gedefinieerd als het hoogste van de in de lid 1, punten a) en b), bepaalde bedragen.

    3.   Indien bevoegde autoriteiten van mening zijn dat er een wezenlijke verandering heeft plaatsgevonden in de bedrijfsactiviteiten van een beleggingsonderneming, kunnen zij van de beleggingsonderneming verlangen dat deze aan een ander in dit artikel bedoeld eigenvermogensvereiste onderworpen wordt, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk 2, afdeling 4, van Richtlijn (EU) 2019/2034.

    4.   Zodra beleggingsondernemingen er kennis van krijgen dat zij niet langer aan de vereisten van dit artikel voldoen of zullen voldoen, brengen zij de bevoegde autoriteit daarvan op de hoogte.

    Artikel 12

    Kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen

    1.   Beleggingsondernemingen worden voor de toepassing van deze verordening geacht kleine en niet-verweven beleggingsonderneming te zijn indien zij voldoen aan elk van de volgende voorwaarden:

    a)

    AUM gemeten overeenkomstig artikel 17 bedraagt minder dan 1,2 miljard EUR;

    b)

    COH gemeten overeenkomstig artikel 20 bedraagt minder dan een van beide volgende waarden:

    i)

    100 miljoen EUR/dag voor contante transacties, of

    ii)

    1 miljard EUR/dag voor derivaten;

    c)

    ASA gemeten overeenkomstig artikel 19 is nul;

    d)

    CMH gemeten overeenkomstig artikel 18 is nul;

    e)

    DTF gemeten overeenkomstig artikel 33 is nul;

    f)

    NPR of CMG gemeten overeenkomstig de artikelen 22 en 23 is nul;

    g)

    TCD gemeten overeenkomstig artikel 26 is nul;

    h)

    het totaal van de posten binnen en buiten de balanstelling van de beleggingsonderneming bedraagt minder dan 100 miljoen EUR;

    i)

    de totale jaarlijkse bruto-inkomsten uit beleggingsdiensten en -activiteiten van de beleggingsonderneming bedragen minder dan 30 miljoen EUR, berekend als een gemiddelde op basis van de jaarlijkse cijfers van de periode van twee jaar die onmiddellijk aan het betrokken boekjaar voorafgaat.

    In afwijking van de bepalingen van titel II gelden end-of-day-waarden voor de toepassing van de punten a), b), c), e) en g) van de eerste alinea, alsook voor punt f) van die alinea, voor zover dat punt betrekking heeft op NPR.

    Voor de toepassing van punt f) van de eerste alinea gelden, voor zover dat punt betrekking heeft op CMG, intradaywaarden.

    Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit lid, en onverminderd artikel 16, lid 9, van Richtlijn 2014/65/EU en de artikelen 2 en 4 van Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2017/593, gelden intradaywaarden, tenzij er sprake is van een fout in de registratie of in de afstemming van rekeningen, waardoor ten onrechte wordt aangegeven dat een beleggingsonderneming inbreuk heeft gemaakt op de in punt d) van de eerste alinea van dit lid bedoelde nuldrempel, en die fout vóór het einde van de werkdag wordt rechtgezet. De beleggingsonderneming stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van de fout, de redenen waarom deze zich heeft voorgedaan en de rechtzetting ervan.

    Voor de toepassing van de punten h) en i) van de eerste alinea gelden de niveaus aan het einde van het laatste boekjaar waarvoor rekeningen zijn afgesloten en goedgekeurd door het leidinggevende orgaan. Indien rekeningen zes maanden na het einde van het laatste boekjaar niet zijn afgesloten en goedgekeurd, maakt een beleggingsonderneming gebruik van voorlopige rekeningen.

    Een beleggingsonderneming kan de in de punten a) en b) van de eerste alinea bedoelde waarden meten volgens de methoden die zijn bepaald onder titel II, met als uitzondering dat de meting over twaalf maanden moet plaatsvinden, zonder uitsluiting van de drie meest recente maandwaarden. Een beleggingsonderneming die voor deze meetmethode kiest, stelt de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en past de gekozen methode toe voor een aaneengesloten periode van ten minste twaalf opeenvolgende maanden.

    2.   De in lid 1, punten a), b), h) en i), bepaalde voorwaarden gelden op gecombineerde basis voor alle beleggingsondernemingen die deel uitmaken van een groep. Voor de in lid 1, punt i) bedoelde meting van de totale jaarlijkse bruto-inkomsten mogen die beleggingsondernemingen elke dubbele telling uitsluiten die zich kan voordoen met betrekking tot binnen de groep gegenereerde bruto-inkomsten.

    De in lid 1, punten c) tot en met g), bepaalde voorwaarden gelden voor iedere beleggingsonderneming op individuele basis.

    3.   Indien een beleggingsonderneming niet langer aan alle voorwaarden van lid 1 voldoet, wordt zij met onmiddellijke ingang niet meer beschouwd als een kleine en niet-verweven beleggingsonderneming.

    In afwijking van de eerste alinea wordt een beleggingsonderneming die niet langer aan de voorwaarden van lid 1, punten a), b), h) of i), voldoet, maar wel aan de voorwaarden van de punten c) tot en met g) van dat lid blijft voldoen, niet meer beschouwd als een kleine en niet-verweven beleggingsonderneming na een periode van drie maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de drempel werd overschreden. De beleggingsonderneming stelt de bevoegde autoriteit zonder onnodige vertraging in kennis van een overschrijding van een drempel.

    4.   Indien een beleggingsonderneming die niet aan alle voorwaarden van lid 1 voldeed, nadien aan die voorwaarden voldoet, wordt zij pas na een periode van zes maanden, te rekenen vanaf de datum waarop aan die voorwaarden is voldaan, als een kleine en niet‐verweven beleggingsonderneming aangemerkt, mits zich tijdens die periode geen drempeloverschrijding heeft voorgedaan en de beleggingsonderneming de bevoegde autoriteit daarvan zonder vertraging in kennis heeft gesteld.

    Artikel 13

    Vastekostenvereiste

    1.   Voor de toepassing van artikel 11, lid 1, punt a), bedraagt het vastekostenvereiste ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorafgaande jaar. Beleggingsondernemingen gebruiken cijfers die voortkomen uit het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.

    2.   Indien de bevoegde autoriteit van mening is dat er een wezenlijke verandering heeft plaatsgevonden in de activiteiten van een beleggingsonderneming, kan de bevoegde autoriteit het in lid 1 bedoelde kapitaalbedrag aanpassen.

    3.   Een beleggingsonderneming die haar activiteiten niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend vanaf de datum waarop ze is begonnen met het verlenen van beleggingsdiensten of het verrichten van beleggingsactiviteiten, gebruikt voor de in lid 1 bedoelde berekening de geraamde vaste kosten die zijn opgenomen in haar ramingen voor de handel in de eerste twaalf maanden, welke zij tezamen met haar vergunningsaanvraag heeft ingediend.

    4.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere invulling van de berekening van het in lid 1 bedoelde vereiste, waarin ten minste de volgende posten voor aftrek zijn opgenomen:

    a)

    personeelsbonussen en andere beloningen, voor zover deze afhangen van de nettowinst van de beleggingsonderneming in het respectieve jaar;

    b)

    winstdeelnemingen van werknemers, directeuren en partners;

    c)

    andere bestemmingen van de winst en andere variabele beloningen, voor zover deze volledig discretionair zijn;

    d)

    gedeelde te betalen provisies en vergoedingen die in direct verband staan met te ontvangen provisies en vergoedingen, welke in de totale inkomsten zijn opgenomen, en indien de betaling van de te betalen provisies en vergoedingen afhankelijk is van de werkelijke ontvangst van de te ontvangen provisies en vergoedingen;

    e)

    vergoedingen aan verbonden agenten;

    f)

    eenmalige kosten uit hoofde van ongewone activiteiten.

    EBA specificeert voor de toepassing van dit artikel tevens het begrip "wezenlijke verandering".

    EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 december 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 14

    Permanent minimumkapitaalvereiste

    Voor de toepassing van artikel 11, lid 1, punt b), beloopt het permanente minimumkapitaalvereiste ten minste de in artikel 9 van Richtlijn (EU) 2019/2034 vastgestelde niveaus voor het aanvangskapitaal.

    TITEL II

    K‐FACTORVEREISTE

    HOOFDSTUK 1

    Algemene beginselen

    Artikel 15

    K‐factorvereiste en toepasselijke coëfficiënten

    1.   Voor de toepassing van artikel 11, lid 1, punt c), bedraagt het K‐factorvereiste ten minste de som van de volgende elementen:

    a)

    Risk-to-Client (RtC) K‐factoren, berekend overeenkomstig hoofdstuk 2;

    b)

    Risk-to-Market (RtM) K‐factoren, berekend overeenkomstig hoofdstuk 3;

    c)

    Risk-to-Firm (RtF) K‐factoren, berekend overeenkomstig hoofdstuk 4.

    2.   De volgende coëfficiënten zijn van toepassing op de overeenkomstige K‐factoren:

    Tabel 1

    K‐FACTOREN

    COËFFICIËNT

    Activa onder beheer onder zowel discretionair vermogensbeheer als niet‐discretionaire doorlopende adviesovereenkomsten

    K‐AUM

    0,02 %

    Aangehouden gelden van cliënten

    K‐CMH (op gescheiden rekeningen)

    0,4 %

    K‐CMH (op niet‐gescheiden rekeningen)

    0,5 %

    Activa onder bewaring en beheer

    K‐ASA

    0,04 %

    Verwerkte orders van cliënten

    K‐COH contante transacties

    0,1 %

     

    K‐COH derivaten

    0,01 %

    Dagelijkse transactiestroom

    K‐DTF contante transacties

    0,1 %

     

    K‐DTF derivaten

    0,01 %

    3.   Een beleggingsonderneming monitort de waarde van haar K‐factoren ten aanzien van trends die tot gevolg kunnen hebben dat voor haar in de volgende verslagperiode uit hoofde van deel zeven een wezenlijk ander eigenvermogensvereiste voor de toepassing van artikel 11 geldt, en zij stelt haar bevoegde autoriteit in kennis van dat wezenlijk andere eigenvermogensvereiste.

    4.   Indien de bevoegde autoriteiten van mening zijn dat er een wezenlijke verandering heeft plaatsgevonden in de bedrijfsactiviteiten van een beleggingsonderneming die van invloed is op het bedrag van een relevante K‐factor, kunnen zij het overeenkomstige bedrag aanpassen overeenkomstig artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034.

    5.   Met het oog op de eenvormige toepassing van deze verordening en om rekening te houden met ontwikkelingen op financiële markten, ontwikkelt EBA, in overleg met de ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot:

    a)

    nadere bepaling van de methoden voor het meten van de K‐factoren in titel II van deel drie;

    b)

    nadere bepaling van het begrip "gescheiden rekeningen" voor de toepassing van deze verordening wat betreft de voorwaarden om te waarborgen dat gelden van cliënten worden beschermd in geval van faillissement van een beleggingsonderneming;

    c)

    nadere bepaling van de aanpassingen aan de in tabel 1 van lid 2 van dit artikel bedoelde K‐DTF-coëfficiënten voor het geval dat, in gespannen marktomstandigheden als bedoeld in Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/578 van de Commissie (25), de K‐DTF-vereisten al te restrictief en schadelijk voor de financiële stabiliteit lijken.

    EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 december 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    HOOFDSTUK 2

    RtC Kfactoren

    Artikel 16

    RtC K‐factorvereiste

    Het RtC K‐factorvereiste wordt bepaald aan de hand van de volgende formule:

    K‐AUM + K‐CMH + K‐ASA + K‐COH

    waarbij:

    K‐AUM gelijk is aan AUM, gemeten overeenkomstig artikel 17, vermenigvuldigd met de overeenkomstige coëfficiënt in artikel 15, lid 2;

    K‐CMH gelijk is aan CMH, gemeten overeenkomstig artikel 18, vermenigvuldigd met de overeenkomstige coëfficiënt in artikel 15, lid 2;

    K‐ASA gelijk is aan ASA, gemeten overeenkomstig artikel 19, vermenigvuldigd met de overeenkomstige coëfficiënt in artikel 15, lid 2;

    K‐COH gelijk is aan COH, gemeten overeenkomstig artikel 20, vermenigvuldigd met de overeenkomstige coëfficiënt in artikel 15, lid 2.

    Artikel 17

    AUM-maatstaf ten behoeve van de berekening van K‐AUM

    1.   Ten behoeve van de berekening van K‐AUM is AUM het voortschrijdende gemiddelde van de waarde van de totale maandelijkse activa onder beheer, gemeten op de laatste werkdag van elke van de voorafgaande vijftien maanden en omgerekend in de functionele valuta van de entiteiten op dat tijdstip, met uitzondering van de drie meest recente maandwaarden.

    AUM is het rekenkundige gemiddelde van de overige twaalf maandelijkse waarden.

    K‐AUM wordt berekend op de eerste werkdag van elke maand.

    2.   Indien de beleggingsonderneming het beheer van de activa formeel heeft gedelegeerd aan een andere financiële entiteit, worden die activa opgenomen in het totale overeenkomstig lid 1 gemeten AUM-bedrag.

    Indien een andere financiële entiteit het beheer van de activa formeel heeft gedelegeerd aan de beleggingsonderneming, worden die activa uitgesloten van het totale bedrag aan overeenkomstig lid 1 gemeten activa onder beheer.

    Een beleggingsonderneming die minder dan 15 maanden activa beheert, of dat gedurende een langere periode als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming heeft gedaan, en nu de drempel voor AUM overschrijdt, gebruikt voor de berekening van K‐AUM historische gegevens voor AUM voor de in lid 1 bepaalde periode, zodra dergelijke gegevens beschikbaar zijn. De bevoegde autoriteit kan ontbrekende historische gegevens vervangen door gegevens die zij vaststelt op basis van de overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2014/65/EU ingediende zakelijke prognoses van de beleggingsonderneming.

    Artikel 18

    CMH-maatstaf voor de berekening van K‐CMH

    1.   Voor de berekening van K‐CMH is CMH het voortschrijdende gemiddelde van de waarde van de totale dagelijkse gelden van cliënten, gemeten aan het eind van elke werkdag voor de voorafgaande negen maanden, met uitzondering van de drie meest recente maanden.

    CMH is het rekenkundige gemiddelde van de dagelijkse waarden voor de overige zes maanden.

    K‐CMH wordt berekend op de eerste werkdag van elke maand.

    2.   Een beleggingsonderneming die minder dan negen maanden gelden van cliënten aanhoudt, gebruikt voor de berekening van K‐CMH historische gegevens voor CMH voor de in lid 1 bepaalde periode, zodra dergelijke gegevens beschikbaar zijn.

    De bevoegde autoriteit kan ontbrekende historische gegevens vervangen door wettelijk bepaalde gegevens die gebaseerd zijn op de overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2014/65/EU ingediende zakelijke prognoses van de beleggingsonderneming.

    Artikel 19

    ASA-maatstaf voor de berekening van K‐ASA

    1.   Voor de berekening van K‐ASA is ASA het voortschrijdende gemiddelde van de waarde van de totale dagelijkse activa onder bewaring en beheer, gemeten aan het eind van elke werkdag voor de negen voorafgaande maanden, met uitzondering van de drie meest recente maanden.

    ASA is het rekenkundige gemiddelde van de dagelijkse waarden voor de overige zes maanden.

    K‐ASA wordt berekend op de eerste werkdag van elke maand.

    2.   Indien een beleggingsonderneming de taken inzake bewaring en beheer van activa formeel heeft gedelegeerd aan een andere financiële entiteit, of indien een andere financiële entiteit dergelijke taken heeft gedelegeerd aan de beleggingsonderneming, worden die activa opgenomen in het totale bedrag van de overeenkomstig lid 1 gemeten ASA.

    3.   Een beleggingsonderneming die minder dan zes maanden activa bewaart en beheert, gebruikt voor de berekening van K‐ASA historische gegevens voor ASA voor de in lid 1 bepaalde periode zodra de gegevens beschikbaar zijn. De bevoegde autoriteit kan ontbrekende historische gegevens vervangen door wettelijk bepaalde gegevens die gebaseerd zijn op de overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2014/65/EU ingediende zakelijke prognoses van de beleggingsonderneming.

    Artikel 20

    COH-maatstaf voor de berekening van K‐COH

    1.   Voor de berekening van K‐COH is COH het voortschrijdende gemiddelde van de waarde van de totale dagelijks verwerkte orders van cliënten, gemeten over elke werkdag voor de zes voorafgaande maanden, met uitzondering van de drie meest recente maanden.

    COH is het rekenkundige gemiddelde van de dagelijkse waarden van de overige drie maanden.

    K‐COH wordt berekend op de eerste werkdag van elke maand.

    2.   COH wordt berekend als de som van de absolute waarde van aankopen en de absolute waarde van verkopen voor zowel contante transacties als derivaten in overeenstemming met het volgende:

    a)

    voor contante transacties: de waarde is het bedrag, betaald of ontvangen voor elke transactie;

    b)

    voor derivaten: de waarde van de transactie is het notionele bedrag van het contract.

    Het notionele bedrag van rentederivaten wordt aangepast voor de tijd tot de vervaldag (in jaren) van die contracten. Het notionele bedrag wordt vermenigvuldigd met de in de volgende formule bepaalde duur:

    Duur = resterende looptijd (in jaren) / 10

    Onverminderd de vijfde alinea omvat COH transacties, uitgevoerd door beleggingsondernemingen die namens beleggingsfondsen vermogensbeheerdiensten verlenen.

    COH omvat transacties die voortkomen uit beleggingsadvies, waarbij een beleggingsonderneming K‐AUM niet berekent.

    COH omvat geen door de beleggingsonderneming verwerkte transacties in verband met het beheer van de beleggingsportefeuille van een cliënt indien de beleggingsonderneming K‐AUM reeds berekent voor de beleggingen van die cliënt of die activiteit verband houdt met de delegatie van het beheer van activa aan de beleggingsonderneming, waarbij niet wordt bijgedragen aan de AUM van die beleggingsonderneming op grond van artikel 17, lid 2.

    COH omvat geen transacties, uitgevoerd door de beleggingsonderneming in eigen naam, hetzij voor haarzelf hetzij namens een cliënt;

    Beleggingsondernemingen mogen bij de meting van COH niet-uitgevoerde orders buiten beschouwing laten indien de niet-uitvoering het gevolg is van het tijdig annuleren van de order door de cliënt.

    3.   Een beleggingsonderneming die minder dan zes maanden orders van cliënten verwerkt, of dat gedurende een langere periode als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming heeft gedaan, gebruikt voor de berekening van K‐COH historische gegevens voor COH voor de in lid 1 bepaalde periode, zodra dergelijke gegevens beschikbaar zijn. De bevoegde autoriteit kan ontbrekende historische gegevens vervangen door wettelijk bepaalde gegevens die gebaseerd zijn op de overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2014/65/EU ingediende zakelijke prognoses van de beleggingsonderneming.

    HOOFDSTUK 3

    RtM Kfactoren

    Artikel 21

    RtM K‐factorvereiste

    1.   Het RtM K‐factorvereiste voor de posities in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming die handelt voor eigen rekening, hetzij voor haarzelf hetzij namens een cliënt, is K‐NPR, berekend overeenkomstig artikel 22, of K‐CMG, berekend overeenkomstig artikel 23.

    2.   Een beleggingsonderneming beheert haar handelsportefeuille overeenkomstig deel drie, titel I, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    3.   Het RtM K‐factorvereiste geldt voor alle posities in de handelsportefeuille, waaronder met name posities in schuldinstrumenten (inclusief securitisatie-instrumenten), aandeleninstrumenten, instellingen voor collectieve belegging (ICB's), valuta en goud, en grondstoffen (met inbegrip van emissierechten).

    4.   Ten behoeve van de berekening van het RtM K‐factorvereiste neemt een beleggingsonderneming andere posities dan posities in de handelsportefeuille in aanmerking indien die een valutarisico of een grondstoffenrisico inhouden.

    Artikel 22

    Berekening K‐NPR

    Voor de berekening van K‐NPR wordt het eigenvermogensvereiste voor de posities in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming die handelt voor eigen rekening, hetzij voor haarzelf hetzij namens een cliënt, berekend aan de hand van een van de volgende benaderingen:

    a)

    de standaardbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstukken 2, 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    b)

    de alternatieve standaardbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    c)

    de alternatieve internemodellenbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 ter, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    Artikel 23

    Berekening K‐CMG

    1.   Voor de toepassing van artikel 21 staat de bevoegde autoriteit een beleggingsonderneming toe om K‐CMG te berekenen voor alle onder clearing vallende posities, of op portefeuillebasis indien de volledige portefeuille onder clearing of margestorting valt, mits de volgende voorwaarden zijn vervuld:

    a)

    de beleggingsonderneming is geen deel van een groep die een kredietinstelling omvat;

    b)

    de clearing en de afwikkeling van die transacties vinden plaats onder de verantwoordelijkheid van een clearinglid van een GCTP, en dat clearinglid is een kredietinstelling of een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1, lid 2, van deze verordening, en de transacties worden centraal gecleard in een GCTP of anders afgewikkeld op basis van levering-tegen-betaling onder de verantwoordelijkheid van dat clearinglid;

    c)

    de berekening van de door het clearinglid vereiste totale marge is gebaseerd op een margemodel van het clearinglid;

    d)

    de beleggingsonderneming heeft aan de bevoegde autoriteit aangetoond dat de keuze voor het berekenen van RtM met K‐CMG wordt verantwoord door bepaalde criteria, die de aard kunnen omvatten van de belangrijkste activiteiten van de beleggingsonderneming, die in essentie handelsactiviteiten zijn welke onderworpen zijn aan clearing en margestorting onder de verantwoordelijkheid van een clearinglid, en het feit dat andere door de beleggingsonderneming verrichte activiteiten niet‐wezenlijk zijn in vergelijking met die voornaamste activiteiten; en

    e)

    de bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat de keuze van de aan K‐CMG onderworpen portefeuille(s) niet is gemaakt om met de eigenvermogensvereisten op onevenredige of prudentieel onverantwoorde wijze regelgevingsarbitrage te bedrijven.

    Voor de toepassing van punt c) van de eerste alinea verricht de bevoegde autoriteit een regelmatige beoordeling teneinde te bevestigen dat het margemodel leidt tot margevereisten die de risicokenmerken weergeven van de producten waarin de beleggingsondernemingen handelen, en rekening houdt met het interval tussen inningen van marges, marktliquiditeit en mogelijke veranderingen tijdens de duur van de transactie.

    De margevereisten zijn toereikend om verliezen te dekken die kunnen voortvloeien uit ten minste 99 % van de bewegingen van de blootstellingen over een passende tijdshorizon met ten minste een aanhoudingsperiode van twee werkdagen. De margemodellen die dat clearinglid gebruikt voor het opvragen van de in punt c) van de eerste alinea van dit lid bedoelde marge, zijn steeds ontworpen om tot een niveau van voorzichtigheid te komen dat vergelijkbaar is met het niveau dat wordt vereist in de bepalingen betreffende margevereisten in artikel 41 van Verordening (EU) nr. 648/2012.

    2.   K‐CMG is het op twee na hoogste bedrag aan totale marge dat de voorafgaande drie maanden dagelijks door het clearinglid van de beleggingsonderneming is vereist, vermenigvuldigd met een factor van 1,3.

    3.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de berekening van het bedrag van de totale vereiste marge en de methode voor de berekening van K‐CMG als bedoeld in lid 2, met name indien K‐CMG op portefeuillebasis wordt toegepast, en de voorwaarden om te voldoen aan de bepalingen van lid 1, punt e).

    EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 december 2020 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    HOOFDSTUK 4

    RtF Kfactoren

    Artikel 24

    RtF K‐factorvereiste

    Het RtF K‐factorvereiste wordt bepaald aan de hand van de volgende formule:

    K‐TCD + K‐DTF + K‐CON

    waarbij:

    K‐TCD gelijk is aan het bedrag, berekend overeenkomstig artikel 26;

    K‐DTF gelijk is aan DTF, gemeten overeenkomstig artikel 33, vermenigvuldigd met de in artikel 15, lid 2, bepaalde overeenkomstige coëfficiënt, en

    K‐CON gelijk is aan het bedrag, berekend overeenkomstig artikel 39.

    K‐TCD en K‐CON zijn gebaseerd op de transacties, opgenomen in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming die handelt voor eigen rekening, hetzij voor haarzelf hetzij namens een cliënt.

    K‐DTF is gebaseerd op de transacties, opgenomen in de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming die handelt voor eigen rekening, hetzij voor haarzelf hetzij namens een cliënt, en de transacties die een beleggingsonderneming aangaat via de uitvoering van orders namens cliënten in eigen naam.

    Afdeling 1

    Wanbetaling van een tegenpartij bij een transactie

    Artikel 25

    Toepassingsgebied

    1.   Deze afdeling is van toepassing op de volgende contracten en transacties:

    a)

    derivatencontracten, genoemd in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 575/2013, met uitzondering van de volgende:

    i)

    derivatencontracten die direct of indirect via een centrale tegenpartij (CTP) worden gecleard, waarbij aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    de posities en activa van de beleggingsonderneming met betrekking tot die contracten worden, zowel op het niveau van het clearinglid als op het niveau van de CTP, onderscheiden en gescheiden van de posities en activa van zowel het clearinglid als de andere cliënten van dat clearinglid en, als gevolg van dat onderscheid en die scheiding vallen die posities en activa volgens het nationale recht buiten het faillissement in geval van wanbetaling door of insolventie van het clearinglid of één of meer van zijn andere cliënten;

    de wetten, voorschriften, regels en contractuele regelingen die van toepassing zijn op of bindend zijn voor het clearinglid faciliteren de overboeking van de posities van de cliënt met betrekking tot die contracten en van de daarbij behorende zekerheden naar een ander clearinglid binnen de toepasselijke margerisicoperiode in geval van wanbetaling of insolventie van het oorspronkelijke clearinglid;

    de beleggingsonderneming heeft een onafhankelijk, met redenen omkleed schriftelijk juridisch advies verkregen waarin wordt geconcludeerd dat, in geval van een aanvechting voor de rechter, de beleggingsonderneming geen verlies zou lijden wegens de insolventie van haar clearinglid of van een van de cliënten van haar clearinglid.

    ii)

    beursverhandelde derivatencontracten;

    iii)

    derivatencontracten, aangehouden voor het afdekken van een positie van de beleggingsonderneming die voortvloeit uit een activiteit buiten de handelsportefeuille;

    b)

    transacties met afwikkeling op lange termijn;

    c)

    retrocessietransacties;

    d)

    transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen;

    e)

    margeleningstransacties;

    f)

    andere soorten SFT's;

    g)

    kredieten en leningen als bedoeld in bijlage I, deel B, punt 2, bij Richtlijn 2014/65/EU indien de beleggingsonderneming voor rekening van de cliënt handelt of de order ontvangt en doorgeeft zonder deze uit te voeren.

    Voor de toepassing van punt a), i), van de eerste alinea worden derivatencontracten die direct of indirect via een GCTP worden gecleard, geacht aan de in dat punt geformuleerde voorwaarden te voldoen.

    2.   Transacties met de volgende soorten tegenpartijen zijn uitgesloten van de berekening van K‐TCD:

    a)

    centrale overheden en centrale banken, indien de onderliggende blootstellingen krachtens artikel 114 van Verordening (EU) nr. 575/2013 een risicogewicht van 0 % zouden krijgen;

    b)

    de in artikel 117, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken;

    c)

    de in artikel 118 van Verordening (EU) nr. 575/2013 genoemde internationale organisaties.

    3.   Behoudens voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteiten kan een beleggingsonderneming transacties met een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, dan wel een onderneming die verbonden is door een band als bedoeld in artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU, uitsluiten van de berekening van K‐TCD. De bevoegde autoriteiten geven hun goedkeuring indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    de tegenpartij is een kredietinstelling, een beleggingsonderneming of een financiële instelling waarvoor passende prudentiële vereisten gelden;

    b)

    de tegenpartij valt volledig onder dezelfde prudentiële consolidatie als de beleggingsonderneming, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 of artikel 7 van deze verordening, of de tegenpartij en de beleggingsonderneming staan onder toezicht wat betreft de naleving van het groepskapitaalcriterium overeenkomstig artikel 8 van deze verordening;

    c)

    de tegenpartij is onderworpen aan dezelfde risicobeoordelings-, risicometings- en risicobeheersingsprocedures als de beleggingsonderneming;

    d)

    de tegenpartij is gevestigd in dezelfde lidstaat als de beleggingsonderneming;

    e)

    er zijn momenteel of naar verwachting in de toekomst geen materiële, praktische of juridische belemmeringen voor een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van vreemd vermogen door de tegenpartij aan de beleggingsonderneming.

    4.   In afwijking van deze afdeling mag een beleggingsonderneming, behoudens goedkeuring door de bevoegde autoriteit, de blootstellingswaarde van de derivatencontracten die zijn opgenomen in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 575/2013 en van de in lid 1, punten b) tot en met f), van dit artikel, bedoelde transacties berekenen volgens een van de methoden in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, 4 of 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013, en de betrokken eigenvermogensvereiste berekenen door de blootstellingswaarde te vermenigvuldigen met de in tabel 2 van artikel 26 van deze verordening bepaalde risicofactor per soort tegenpartij.

    Beleggingsondernemingen die zijn opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig deel een, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, mogen het betrokken eigenvermogensvereiste berekenen door de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, te vermenigvuldigen met 8 %.

    5.   Bij toepassing van de afwijking van lid 4 van dit artikel passen beleggings-ondernemingen ook een aanpassingsfactor van de kredietwaardering (CVA) toe door het eigenvermogensvereiste, berekend overeenkomstig lid 2 van dit artikel, te vermenigvuldigen met de overeenkomstig artikel 32 berekende CVA.

    In plaats van de CVA-vermenigvuldigingsfactor toe te passen, mogen beleggingsondernemingen die zijn opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig deel een, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 de eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering berekenen overeenkomstig deel drie, titel VI, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    Artikel 26

    Berekening van K ‐ TCD

    Voor de berekening van K‐TCD wordt het eigenvermogensvereiste bepaald aan de hand van de volgende formule:

    Eigenvermogensvereiste = α • EV • RF • CVA

    waarbij:

    α = 1,2;

    EV = de blootstellingswaarde, berekend overeenkomstig artikel 27;

    RF = de in tabel 2 bepaalde risicofactor per soort tegenpartij; en

    CVA = de aanpassing van de kredietwaardering, berekend overeenkomstig artikel 32.

    Tabel 2

    Soort tegenpartij

    Risicofactor

    Centrale overheden, centrale banken en publiekrechtelijke lichamen

    1,6 %

    Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen

    1,6 %

    Andere tegenpartijen

    8 %

    Artikel 27

    Berekening van de blootstellingswaarde

    De berekening van de blootstellingswaarde vindt plaats aan de hand van de volgende formule:

    Blootstellingswaarde = Max (0; RC + PFE - C)

    waarbij:

    RC = vervangingswaarde als bepaald in artikel 28;

    PFE = potentiële toekomstige blootstelling als bepaald in artikel 29; en

    C = zekerheid als bepaald in artikel 30.

    De vervangingswaarde (RC) en zekerheid (C) gelden voor alle in artikel 25 genoemde transacties.

    De potentiële toekomstige blootstelling (PFE) geldt alleen voor derivatencontracten.

    Een beleggingsonderneming mag voor alle onder een overeenkomst inzake contractuele verrekening vallende transacties één blootstellingswaarde op het niveau van de verrekening berekenen indien de voorwaarden van artikel 31 zijn vervuld. Indien een van deze voorwaarden niet is vervuld, behandelt de beleggingsonderneming elke transactie alsof het haar eigen verrekeningsregeling was.

    Artikel 28

    Vervangingswaarde (RC)

    De in artikel 27 genoemde vervangingswaarde wordt als volgt bepaald:

    a)

    voor derivatencontracten als de CMV;

    b)

    voor transacties met afwikkeling op lange termijn als het bij de afwikkeling door de beleggingsonderneming te betalen of te ontvangen afwikkelingsbedrag in contanten; een vordering wordt als een positief bedrag behandeld en een schuld wordt als een negatief bedrag behandeld;

    c)

    voor retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen als het verstrekte of opgenomen bedrag in contanten; door de beleggingsonderneming verstrekte contanten wordt als een positief bedrag behandeld en door de beleggingsonderneming opgenomen contanten wordt als een negatief bedrag behandeld;

    d)

    voor effectenfinancieringstransacties waarbij beide gedeelten van de transactie effecten zijn, door de CMV van het effect dat door de beleggingsonderneming wordt verstrekt; de CMV wordt verhoogd door toepassing van de overeenkomstige volatiliteitsaanpassing in tabel 4 van artikel 30;

    e)

    voor margeleningstransacties en kredieten en leningen als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt g), door de boekwaarde van de activa overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.

    Artikel 29

    Potentiële toekomstige blootstelling

    1.   De in artikel 27 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling (PFE) wordt voor elk derivaat berekend als het product van:

    a)

    de effectieve notionele (EN) waarde van de transactie, bepaald overeenkomstig de leden 2 tot en met 6 van dit artikel; en

    b)

    de factor voor toezichtsdoeleinden (SF), bepaald overeenkomstig lid 7 van dit artikel.

    2.   De EN-waarde is het product van de notionele waarde, berekend overeenkomstig lid 3, de looptijd ervan, berekend overeenkomstig lid 4, en de delta voor toezichtsdoeleinden ervan, berekend overeenkomstig lid 6.

    3.   De notionele waarde wordt, tenzij duidelijk bepaald en vastgelegd tot aan de vervaldag, als volgt bepaald:

    a)

    voor valutaderivatencontracten wordt de notionele waarde bepaald als de notionele waarde van het vreemde-valutagedeelte van het contract, omgerekend in de nationale valuta; indien beide gedeelten van een valutaderivaat zijn uitgedrukt in andere valuta's dan de nationale valuta, wordt de notionele waarde van elk gedeelte omgerekend in de nationale valuta en wordt het gedeelte met de hoogste waarde in de nationale valuta de notionele waarde;

    b)

    voor aandelen- en grondstoffenderivatencontracten en emissierechten en derivaten daarvan wordt de notionele waarde bepaald als het product van de marktprijs van één eenheid van het voornoemde instrument en het aantal eenheden waarnaar de transactie verwijst;

    c)

    voor transacties met meervoudige betalingen die state-contingent zijn zoals digitale opties of target redemption forwards, berekent een beleggingsonderneming de notionele waarde van iedere state en gebruikt zij de daaruit resulterende hoogste waarde;

    d)

    indien de notionele waarde een formule van marktwaarden is, voert de beleggingsonderneming de CMV in om de notionele waarde van de transactie te bepalen;

    e)

    voor variabele notionele swaps zoals in waarde verminderende (amortising) en in waarde vermeerderende (accreting) swaps gebruiken beleggingsondernemingen de gemiddelde notionele waarde over de resterende looptijd van de swap als de notionele waarde van de transactie;

    f)

    leveraged swaps worden omgerekend naar de notionele waarde van de gelijkwaardige unleveraged swaps zodat, wanneer alle rentetarieven in een swap met een factor worden vermenigvuldigd, de aangegeven notionele waarde is vermenigvuldigd met de factor op de rentetarieven om de notionele waarde te bepalen;

    g)

    voor een derivatencontract met meervoudige uitwisselingen van de hoofdsom wordt de notionele waarde vermenigvuldigd met het aantal uitwisselingen van de hoofdsom in het derivatencontract om de uiteindelijke notionele waarde te bepalen.

    4.   De notionele waarde van rentecontracten en kredietderivatencontracten voor de resterende looptijd (in jaren) van die contracten wordt aangepast afhankelijk van de in de volgende formule bepaalde duur:

    Duur = (1 – exp (-0,05 • resterende looptijd)) / 0,05

    Voor andere derivatencontracten dan rentecontracten en kredietderivatencontracten is de duur gelijk aan 1.

    5.   De vervaldatum van een contract is de laatste dag waarop het contract nog kan worden uitgevoerd.

    Indien het derivaat verwijst naar de waarde van een ander rente- of kredietinstrument, wordt de tijdsperiode bepaald op basis van het onderliggende instrument.

    Voor opties is de vervaldatum de laatste contractuele uitoefeningsdatum zoals vastgelegd in het contract.

    Voor een derivatencontract dat zodanig is gestructureerd dat op vastgestelde data uitstaande blootstellingen worden afgewikkeld en dat de voorwaarden worden herzien zodat de reële waarde van het contract gelijk is aan nul, is de resterende looptijd gelijk aan de tijd tot aan de volgende herzieningsdatum.

    6.   De delta voor toezichtsdoeleinden van opties en swaptions mag door de beleggingsonderneming zelf worden berekend, op basis van een passend model dat door de bevoegde autoriteiten moet worden goedgekeurd. Dit model geeft een raming van de procentuele verandering in de waarde van de optie met betrekking tot geringe veranderingen in de marktwaarde van het onderliggende. Voor transacties die geen opties of swaptions zijn, of indien er geen model door de bevoegde autoriteiten is goedgekeurd, bedraagt de delta 1.

    7.   De SF wordt voor elke activaklasse bepaald aan de hand van de volgende tabel.

    Tabel 3

    Activaklasse

    Factor voor toezichtsdoeleinden (SF)

    Rentetarief

    0,5 %

    Wisselkoers

    4 %

    Krediet

    1 %

    Aandelen

    32 %

    Aandelenindex

    20 %

    Grondstoffen en emissierechten

    18 %

    Andere

    32 %

    8.   De potentiële toekomstige blootstelling van een verrekeningsregeling is de som van de potentiële toekomstige blootstelling van alle transacties die zijn opgenomen in de verrekeningsregeling, vermenigvuldigd met:

    a)

    0,42 voor verrekeningsregelingen van transacties met financiële en niet-financiële tegenpartijen waarvoor indien nodig bilateraal zekerheden worden uitgewisseld met de tegenpartij, overeenkomstig de voorwaarden van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

    b)

    1 voor andere verrekeningsregelingen.

    Artikel 30

    Zekerheden

    1.   Op alle zekerheden voor zowel bilaterale als geclearde transacties als bedoeld in artikel 25, worden volatiliteitsaanpassingen toegepast volgens de onderstaande tabel.

    Tabel 4

    Activaklasse

    Volatiliteitsaanpassing retrocessietransacties

    Volatiliteitsaanpassing overige transacties

    Schuldtitels, uitgegeven door centrale overheden of centrale banken

    ≤ 1 jaar

    0,707 %

    1 %

    > 1 jaar ≤ 5 jaar

    2,121 %

    3 %

    > 5 jaar

    4,243 %

    6 %

    Schuldtitels, uitgegeven door andere entiteiten

    ≤ 1 jaar

    1,414 %

    2 %

    > 1 jaar ≤ 5 jaar

    4,243 %

    6 %

    > 5 jaar

    8,485 %

    12 %

    Securitisatie-posities

    ≤ 1 jaar

    2,828 %

    4 %

    > 1 jaar ≤ 5 jaar

    8,485 %

    12 %

    > 5 jaar

    16,970 %

    24 %

    Beursgenoteerde aandelen en converteerbare obligaties

    14,143 %

    20 %

    Overige effecten en grondstoffen

    17,678 %

    25 %

    Goud

    10,607 %

    15 %

    Contante geldmiddelen

    0 %

    0 %

    Voor de toepassing van tabel 4 omvatten securitisatieposities geen hersecuritisatieposities.

    De bevoegde autoriteiten mogen de volatiliteitsaanpassing wijzigen voor bepaalde soorten grondstoffen waarvoor verschillende niveaus van volatiliteit in prijzen bestaan. Zij stellen EBA in kennis van de desbetreffende besluiten en van de redenen voor die wijzigingen.

    2.   De waarde van zekerheden wordt als volgt bepaald:

    a)

    voor de toepassing van artikel 25, lid 1, punten a), e) en g): door het bedrag van de zekerheid die de beleggingsonderneming van haar tegenpartij heeft ontvangen verminderd overeenkomstig tabel 4;

    b)

    voor de transacties bedoeld in artikel 25, lid 1, punten b), c) d) en f): door de som van de CMV van het effectengedeelte en het nettobedrag van de door de beleggingsonderneming gestorte of ontvangen zekerheid.

    Voor effectenfinancieringstransacties waarbij beide gedeelten van de transactie effecten zijn, wordt de zekerheid bepaald door de CMV van het effect dat door de beleggingsonderneming wordt opgenomen.

    Indien de beleggingsonderneming het effect koopt of heeft verstrekt, wordt de CMV van de zekerheid als een negatief bedrag behandeld en verminderd tot een groter negatief bedrag door toepassing van de volatiliteitsaanpassing in tabel 4. Indien de beleggingsonderneming het effect verkoopt of heeft opgenomen, wordt de CMV van de zekerheid als een positief bedrag behandeld en verminderd door toepassing van de volatiliteitsaanpassing in tabel 4.

    Indien verschillende soorten transacties onder een overeenkomst inzake contractuele verrekening vallen, worden, onder voorbehoud van de voorwaarden van artikel 31, de geldende volatiliteitsaanpassingen voor "overige transacties" van tabel 4 binnen elke activaklasse toegepast op de respectieve bedragen, berekend op grond van de punten a) en b) van de eerste alinea ten aanzien van elke uitgever.

    3.   Indien er een valutamismatch is tussen de transactie en de ontvangen of gestorte zekerheden, wordt een verdere aanpassing van de valutamismatchvolatiliteit van 8 % toegepast.

    Artikel 31

    Verrekening

    Voor de toepassing van deze afdeling mag een beleggingsonderneming ten eerste in een verrekeningsovereenkomst opgenomen perfect matchende contracten behandelen als één contract met een notionele hoofdsom die gelijk is aan de netto-opbrengsten, mag zij ten tweede andere transacties met schuldvernieuwing verrekenen waarbij alle verplichtingen tussen de beleggingsonderneming en haar tegenpartij automatisch worden samengevoegd zodat de schuldvernieuwing de vroegere brutoverplichtingen juridisch door één nettobedrag vervangt, en mag zij ten derde andere transacties verrekenen indien de beleggingsonderneming aantoont dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    een verrekeningsovereenkomst met de tegenpartij of een andere overeenkomst waaruit één juridische verplichting ontstaat die alle in die overeenkomst opgenomen transacties bestrijkt, zodat de beleggingsonderneming slechts gerechtigd is tot ontvangst of verplicht is tot betaling van het nettobedrag van de positieve en negatieve tegen marktwaarde gewaardeerde waarden van de afzonderlijke betrokken transacties ingeval een tegenpartij haar verplichtingen niet nakomt als gevolg van een van de volgende situaties:

    i)

    wanbetaling;

    ii)

    faillissement;

    iii)

    liquidatie; of

    iv)

    vergelijkbare omstandigheden;

    b)

    de verrekeningsovereenkomst bevat geen beding op grond waarvan, bij wanbetaling van een tegenpartij, een niet in gebreke blijvende tegenpartij slechts beperkte betalingen of in het geheel geen betalingen aan de boedel van de in gebreke blijvende partij hoeft te verrichten, zelfs indien de in gebreke blijvende partij een nettocrediteur is;

    c)

    de beleggingsonderneming heeft een onafhankelijk, met redenen omkleed schriftelijk juridisch advies verkregen waarin wordt geconcludeerd dat, in geval van aanvechting van de verrekeningsovereenkomst voor de rechter, de vorderingen en verplichtingen van de beleggingsonderneming gelijkwaardig zouden zijn met die, bedoeld in punt a) binnen het volgende rechtskader:

    i)

    het recht van het rechtsgebied waar de tegenpartij haar statutaire zetel heeft;

    ii)

    indien een buitenlands bijkantoor van een tegenpartij betrokken is, het recht van het rechtsgebied waar het bijkantoor is gevestigd;

    iii)

    het recht dat van toepassing is op de afzonderlijke in de verrekeningsovereenkomst opgenomen transacties; of

    iv)

    het recht dat van toepassing is op de eventuele contracten of overeenkomsten die noodzakelijk zijn om verrekening uit te voeren.

    Artikel 32

    Aanpassing van de kredietwaardering

    Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder "CVA" verstaan een aanpassing van de waardering tegen middenkoersen van een portefeuille van transacties met een tegenpartij, welke de CMV van het kredietrisico van de tegenpartij ten aanzien van de beleggingsonderneming weerspiegelt, maar niet de CMV van het kredietrisico van de beleggingsonderneming ten aanzien van de tegenpartij.

    De CVA bedraagt 1,5 voor alle transacties, met uitzondering van de onderstaande transacties, waarvoor de CVA 1 is:

    a)

    transacties met niet-financiële tegenpartijen als gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Verordening (EU) nr. 648/2012, of met in een derde land gevestigde niet-financiële tegenpartijen, indien die transacties de in artikel 10, leden 3 en 4, van die verordening bepaalde clearingdrempel niet overschrijden;

    b)

    intragroeptransacties als bepaald in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

    c)

    transacties met afwikkeling op lange termijn;

    d)

    SFT's, met inbegrip van margeleningstransacties, tenzij de bevoegde autoriteit constateert dat de uit die transacties voortvloeiende blootstellingen van de beleggingsonderneming aan het CVA-risico wezenlijk zijn; en

    e)

    kredieten en leningen als bedoeld in artikel 25, lid 1, punt g).

    Afdeling 2

    Dagelijkse transactiestroom

    Artikel 33

    DTF-maatstaf voor de berekening van K‐DTF

    1.   Voor de berekening van K‐DTF is DTF het voortschrijdende gemiddelde van de waarde van de totale dagelijkse transactiestroom, gemeten over elke werkdag voor de negen voorafgaande maanden, met uitzondering van de drie meest recente maanden.

    DTF is het rekenkundige gemiddelde van de dagelijkse waarden van de overige zes maanden.

    K‐DTF wordt berekend op de eerste werkdag van elke maand.

    2.   DTF wordt berekend als de som van de absolute waarde van aankopen en de absolute waarde van verkopen voor zowel contante transacties als derivaten in overeenstemming met het volgende:

    a)

    voor contante transacties: de waarde is het bedrag, betaald of ontvangen voor elke transactie;

    b)

    voor derivaten: de waarde van de transactie is het notionele bedrag van het contract.

    Het notionele bedrag van rentederivaten wordt aangepast voor de tijd tot de vervaldag (in jaar) van die contracten. Het notionele bedrag wordt vermenigvuldigd met de in de volgende formule bepaalde duur:

    Duur = resterende looptijd (in jaren) / 10

    3.   DTF omvat geen transacties, uitgevoerd door een beleggingsonderneming met als doel namens beleggingsfondsen vermogensbeheerdiensten te verlenen.

    DTF omvat transacties, uitgevoerd door een beleggingsonderneming in eigen naam, hetzij voor haarzelf of namens een cliënt.

    4.   Een beleggingsonderneming die gedurende minder dan negen maanden een dagelijkse transactiestroom heeft gehad, gebruikt voor de berekening van K‐DTF historische gegevens voor DTF voor de in lid 1 bepaalde periode, zodra dergelijke gegevens beschikbaar zijn. De bevoegde autoriteit kan ontbrekende historische gegevens vervangen door wettelijk bepaalde gegevens die gebaseerd zijn op de overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2014/65/EU ingediende zakelijke prognoses van de beleggingsonderneming.

    HOOFDSTUK 5

    Milieu- en sociale doelstellingen

    Artikel 34

    Prudentiële behandeling van activa die blootgesteld zijn aan activiteiten die worden geassocieerd met milieu- of sociale doelstellingen

    1.   Na overleg met het Europees Comité voor Systeemrisico's beoordeelt EBA, op basis van beschikbare gegevens en de vaststellingen van de deskundigengroep op hoog niveau van de Commissie inzake duurzame financiering, of een specifieke prudentiële behandeling van activa die blootgesteld zijn aan activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- of sociale doelstellingen, in de vorm van aangepaste K‐factoren of aangepaste K‐factorcoëfficiënten, uit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zou zijn. EBA beoordeelt met name de volgende elementen:

    a)

    methodologische opties voor de beoordeling van de blootstellingen van activaklassen aan activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- of sociale doelstellingen;

    b)

    specifieke risicoprofielen van activa die blootgesteld zijn aan activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- of sociale doelstellingen;

    c)

    risico's in verband met de waardevermindering van activa als gevolg van wijzigingen in de regelgeving zoals mitigatie van de klimaatverandering;

    d)

    potentiële effecten van specifieke prudentiële behandeling van activa die blootgesteld zijn aan activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- of sociale doelstellingen, op de financiële stabiliteit.

    2.   EBA dient uiterlijk op 26 december 2021 bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie een verslag over haar bevindingen in.

    3.   Op basis van het in lid 2 bedoelde verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

    DEEL VIER

    CONCENTRATIERISICO

    Artikel 35

    Monitoringverplichting

    1.   Een beleggingsonderneming monitort en beheerst overeenkomstig dit deel haar concentratierisico aan de hand van deugdelijke administratieve en boekhoudkundige procedures en robuuste interne beheersmechanismen.

    2.   Voor de toepassing van dit deel hebben de termen "kredietinstelling" en "beleggingsonderneming" ook betrekking op particuliere of openbare ondernemingen, daaronder begrepen bijkantoren van zulke ondernemingen, mits die ondernemingen, indien zij in de Unie waren gevestigd, aan de definities van "kredietinstelling" of "beleggingsonderneming" uit deze verordening zouden voldoen en mits aan die ondernemingen een vergunning is verleend in een derde land waar prudentiële toezichts- en reguleringsvereisten worden toegepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.

    Artikel 36

    Berekening van de blootstellingswaarde

    1.   Een beleggingsonderneming die niet aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden voldoet om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, berekent, voor de toepassing van dit deel, de blootstellingswaarde met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten door optelling van de onderstaande elementen:

    a)

    het positieve verschil tussen de lange en korte posities van de beleggingsonderneming in alle door de betrokken cliënt uitgegeven financiële instrumenten van de handelsportefeuille, waarbij de nettopositie voor elk instrument wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 22, punten a), b) en c).

    b)

    de blootstellingswaarde van contracten en transacties als bedoeld in artikel 25, lid 1, met de betrokken cliënt, berekend op de in artikel 27 bepaalde wijze.

    Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea berekent een beleggingsonderneming die ten behoeve van het RtM K‐factorvereiste eigenvermogensvereisten voor de posities in de handelsportefeuille berekent volgens de in artikel 23 vermelde benadering, de nettopositie ten behoeve van concentratierisico met betrekking tot die posities overeenkomstig de bepalingen van artikel 22, punt a);

    Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea van dit lid berekent een beleggingsonderneming die ten behoeve van K‐TCD de eigenvermogensvereisten berekent door toepassing van de methodes bedoeld in artikel 25, lid 4, van deze verordening de blootstellingswaarde van de in artikel 25, lid 1, van deze verordening bedoelde contracten en transacties door toepassing van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, 4 of 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde methodes.

    2.   De blootstellingswaarde met betrekking tot een groep van verbonden cliënten wordt berekend door het optellen van de blootstellingen met betrekking tot de individuele cliënten binnen de groep, die als één blootstelling worden behandeld.

    3.   Bij het berekenen van de blootstelling met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten doet een beleggingsonderneming alle redelijke stappen om de onderliggende activa in de betrokken transacties en de tegenpartij van de onderliggende blootstellingen te identificeren.

    Artikel 37

    Limieten voor concentratierisico en overschrijding van de blootstellingswaarde

    1.   De limiet van een beleggingsonderneming voor concentratierisico van een blootstellingswaarde met betrekking tot een individuele cliënt of groep van verbonden cliënten bedraagt 25% van haar eigen vermogen.

    Indien die individuele cliënt een kredietinstelling of een beleggingsonderneming is of indien een groep van verbonden cliënten één of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen omvat, bedraagt de limiet voor concentratierisico 25 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming of 150 miljoen EUR, naargelang wat het hoogste is, met dien verstande dat voor de som van de blootstellingswaarden met betrekking tot alle verbonden cliënten die geen kredietinstellingen of beleggingsondernemingen zijn, de limiet voor concentratierisico gehandhaafd blijft op 25 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming.

    Indien het bedrag van 150 miljoen EUR hoger is dan 25 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming, bedraagt de limiet voor concentratierisico niet meer dan 100 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming.

    2.   Indien de in lid 1 bedoelde limieten worden overschreden, voldoet een beleggingsonderneming aan de kennisgevingsverplichting van artikel 38 en aan een eigenvermogensvereiste met betrekking tot de overschrijding van de blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 39.

    Beleggingsondernemingen berekenen een overschrijding van een blootstellingswaarde met betrekking tot een individuele cliënt of groep van verbonden cliënten aan de hand van de volgende formule:

    overschrijding van de blootstellingswaarde = EV – L

    waarbij:

    EV = de blootstellingswaarde, berekend op de in artikel 36 bepaalde wijze; en

    L = de limiet voor concentratierisico als bepaald in lid 1 van dit artikel.

    3.   De blootstellingswaarde met betrekking tot een individuele cliënt of groep verbonden cliënten bedraagt:

    a)

    niet meer dan 500 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming indien niet meer dan tien dagen zijn verstreken sedert de overschrijding zich heeft voorgedaan;

    b)

    in totaal niet meer dan 600 % van het eigen vermogen van de beleggingsonderneming, voor overschrijdingen die langer dan tien dagen duurden.

    Artikel 38

    Kennisgevingsverplichting

    1.   Indien de in artikel 37 genoemde limieten worden overschreden, meldt een beleggingsonderneming de bevoegde autoriteiten onverwijld de hoogte van de overschrijding, de naam van de betrokken individuele cliënt en, naargelang het geval, de naam van de betrokken groep van verbonden cliënten.

    2.   De bevoegde autoriteiten kunnen de beleggingsonderneming een beperkte termijn toestaan om de in artikel 37 bedoelde limiet alsnog na te leven.

    Artikel 39

    Berekening K‐CON

    1.   Het K‐CON-eigenvermogensvereiste is het geaggregeerde bedrag van het eigenvermogensvereiste dat voor elke cliënt of groep van verbonden cliënten wordt berekend als het eigenvermogensvereiste van de passende regel in kolom 1 van tabel 6 dat een deel van de totale individuele overschrijding uitmaakt, vermenigvuldigd met:

    a)

    200 %, indien de overschrijding niet langer dan tien dagen heeft geduurd;

    b)

    de overeenkomstige factor in kolom 2 van tabel 6, na de periode van tien dagen, berekend vanaf de datum waarop de overschrijding heeft plaatsgevonden, door elk deel van de overschrijding toe te wijzen aan de passende regel in kolom 1 van tabel 6.

    2.   Het eigenvermogensvereiste van de overschrijding bedoeld in lid 1, wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

    Image 4

    waarbij:

    OFRE = het eigenvermogensvereiste voor de overschrijding;

    OFR = het eigenvermogensvereiste van blootstellingen met betrekking tot een individuele cliënt of groepen van verbonden cliënten, berekend door het optellen van de eigenvermogensvereiste van de blootstellingen met betrekking tot de individuele cliënten binnen de groep, die als één blootstelling worden behandeld;

    EV = de blootstellingswaarde, berekend op de in artikel 36 bepaalde wijze;

    EVE = de overschrijding van de blootstellingswaarde, berekend op de in artikel 37, lid 2, bepaalde wijze.

    Voor de berekening van K‐CON omvatten de eigenvermogensvereisten van blootstellingen die voortkomen uit het positieve verschil tussen de lange en korte posities van een beleggingsonderneming in alle door de betrokken cliënt uitgegeven financiële instrumenten van de handelsportefeuille, waarbij de nettopositie van elk instrument wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 22, punten a), b) en c), alleen specifieke risicovereisten.

    Een beleggingsonderneming die, ten behoeve van het RtM K‐factorvereiste, eigenvermogensvereisten voor de posities in de handelsportefeuille berekent volgens de in artikel 23 vermelde benadering, berekent het eigenvermogensvereiste van de blootstelling ten behoeve van concentratierisico met betrekking tot die posities overeenkomstig de bepalingen van artikel 22, punt a).

    Tabel 6

    Kolom 1:

    Overschrijding van de blootstellingswaarde als een percentage van het eigen vermogen

    Kolom 2:

    Factoren

    Tot 40 %

    200 %

    Van 40 % tot 60 %

    300 %

    Van 60 % tot 80 %

    400 %

    Van 80 % tot 100 %

    500 %

    Van 100 % tot 250 %

    600 %

    Meer dan 250 %

    900 %

    Artikel 40

    Procedures om te beletten dat beleggingsondernemingen het K‐CON-eigenvermogensvereiste omzeilen

    1.   Beleggingsondernemingen mogen de blootstellingen die de in artikel 37, lid 1, bedoelde limiet overschrijden, niet tijdelijk overdragen aan een andere onderneming, al dan niet behorend tot dezelfde groep, of kunstmatige transacties aangaan met het doel die blootstellingen in de loop van de in artikel 39 genoemde periode van tien dagen te beëindigen en nieuwe blootstellingen te creëren.

    2.   Beleggingsondernemingen houden systemen in stand die waarborgen dat in lid 1 bedoelde overdrachten onverwijld aan de bevoegde autoriteiten worden gerapporteerd.

    Artikel 41

    Uitsluitingen

    1.   De volgende blootstellingen zijn uitgesloten van de in artikel 37 beschreven vereisten:

    a)

    blootstellingen die volledig in mindering worden gebracht op het eigen vermogen van een beleggingsonderneming;

    b)

    blootstellingen, ontstaan tijdens de normale afwikkeling van betaaldiensten, valutatransacties, effectentransacties en het verrichten van geldovermakingsdiensten;

    c)

    blootstellingen die bestaan in vorderingen op:

    i)

    centrale overheden, centrale banken, publiekrechtelijke lichamen, internationale organisaties of multilaterale ontwikkelingsbanken en blootstellingen, gegarandeerd door of met betrekking tot die personen, indien aan die blootstellingen op grond van de artikelen 114 tot en met 118 van Verordening (EU) nr. 575/2013 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

    ii)

    de regionale en lokale overheden van landen die lid zijn van de Europese Economische Ruimte (EER);

    iii)

    centrale tegenpartijen en bijdragen in het wanbetalingsfonds aan centrale tegenpartijen.

    2.   De bevoegde autoriteiten kunnen voor de volgende blootstellingen geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van de toepassing van artikel 37:

    a)

    gedekte obligaties;

    b)

    blootstellingen die een beleggingsonderneming heeft met betrekking tot haar moederonderneming, andere dochterondernemingen van de moederonderneming of haar eigen dochterondernemingen, voor zover die ondernemingen op geconsolideerde basis onder toezicht staan overeenkomstig artikel 7 van deze verordening of Verordening (EU) nr. 575/2013, of met het oog op naleving van het groepskapitaalcriterium onder toezicht staan overeenkomstig artikel 8 van deze verordening, of onder toezicht staan overeenkomstig gelijkwaardige in een derde land geldende standaarden, en mits de volgende voorwaarden zijn vervuld:

    i)

    er zijn momenteel of naar verwachting in de toekomst geen materiële, praktische of juridische belemmeringen voor een onmiddellijke overdracht van kapitaal of terugbetaling van vreemd vermogen door de moederonderneming; en

    ii)

    de entiteit uit de financiële sector wordt in de risicobeoordelings-, de risicometings- en de risicobeheersingsprocedure van de moederonderneming betrokken;

    Artikel 42

    Vrijstelling voor grondstoffen- en emissierechtenhandelaren

    1.   De bepalingen van dit deel gelden niet voor grondstoffen- en emissierechtenhandelaren indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    de andere tegenpartij is een niet-financiële tegenpartij;

    b)

    beide tegenpartijen zijn onderworpen aan adequate gecentraliseerde risicobeoordelings-, risicometings- en risicobeheersingsprocedures;

    c)

    de transactie kan worden beoordeeld als een vermindering van de risico's die rechtstreeks verband houden met de commerciële activiteit of de treasuryfinancieringsactiviteit van de niet-financiële tegenpartij of van die groep.

    2.   Beleggingsondernemingen stellen de bevoegde autoriteit in kennis voordat zij van de in artikel 1 bedoelde vrijstelling gebruikmaakt.

    DEEL VIJF

    LIQUIDITEIT

    Artikel 43

    Liquiditeitsvereiste

    1.   Een beleggingsonderneming houdt een bedrag aan liquide activa aan dat ten minste gelijk is aan één derde van de overeenkomstig artikel 13, lid 1, berekende vastekostenvereisten.

    In afwijking van de eerste alinea van dit lid mogen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, vrijstellen van de toepassing van de eerste alinea van dit lid en stellen zij EBA daarvan naar behoren in kennis.

    Voor de toepassing van de eerste alinea zijn liquide activa een van de volgende elementen, zonder beperking op de samenstelling ervan:

    a)

    de in de artikelen 10 tot en met 13 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 bedoelde activa, onder dezelfde voorwaarden wat betreft de criteria om in aanmerking te komen en dezelfde toepasselijke reductiefactoren als die welke zijn neergelegd in die artikelen;

    b)

    de in artikel 15 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 bedoelde activa, tot een absoluut bedrag van 50 miljoen EUR of het gelijkwaardige bedrag in de nationale munteenheid, onder dezelfde voorwaarden wat betreft de criteria om in aanmerking te komen, met uitzondering van het in artikel 15, lid 1, van die verordening bedoelde drempelbedrag van 500 miljoen EUR, en dezelfde toepasselijke reductiefactoren als die welke zijn neergelegd in dat artikel;

    c)

    niet onder de punten a) en b) van deze alinea vallende financiële instrumenten die worden verhandeld op een handelsplatform waarvoor een liquide markt bestaat in de zin van artikel 2, lid 1, punt 17, van Verordening (EU) nr. 600/2014 en van de artikelen 1 tot en met 5 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/567 van de Commissie (26), en waarop een reductiefactor van 55 % wordt toegepast;

    d)

    onbezwaarde kortetermijndeposito's bij een kredietinstelling.

    2.   Contante geldmiddelen, kortetermijndeposito's en financiële instrumenten die aan cliënten toebehoren, zelfs indien ze door de beleggingsonderneming in eigen naam worden aangehouden, worden voor de toepassing van lid 1 niet als liquide activa behandeld.

    3.   Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel mogen beleggingsondernemingen die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, van deze verordening bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden en beleggingsondernemingen die niet voldoen aan de in artikel 12, lid 1, van deze verordening bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, maar geen van de activiteiten als bedoeld in de punten 3 en 6 van bijlage I, deel A, bij Richtlijn 2014/65/EU verrichten, in hun liquide activa ook vorderingen op handelsdebiteuren en binnen 30 dagen te ontvangen provisies of vergoedingen opnemen indien die vorderingen aan de volgende voorwaarden voldoen:

    a)

    zij maken tot maximaal één derde uit van de minimale liquiditeitsvereisten als bedoeld in lid 1 van dit artikel;

    b)

    zij worden niet meegenomen in aanvullende liquiditeitsvereisten die de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 39, lid 2, punt k), van Richtlijn (EU) 2019/2034 voor ondernemingsspecifieke risico's eist;

    c)

    daarop wordt een reductiefactor van 50 % toegepast.

    4.   Voor de toepassing van lid 1, tweede alinea, vaardigt EBA, in overleg met ESMA, richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de criteria die de bevoegde autoriteiten in acht kunnen nemen wanneer zij beleggingsondernemingen die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, vrijstellen van het liquiditeitsvereiste.

    Artikel 44

    Tijdelijke verlaging van het liquiditeitsvereiste

    1.   Beleggingsondernemingen kunnen, in uitzonderlijke omstandigheden en na goedkeuring door de bevoegde autoriteit, het bedrag dat zij aan liquide activa aanhouden, verlagen.

    2.   Inachtneming van het in artikel 43, lid 1, bepaalde liquiditeitsvereiste wordt hersteld binnen 30 dagen na de oorspronkelijke verlaging.

    Artikel 45

    Garanties aan cliënten

    Beleggingsondernemingen verhogen hun liquide activa met 1,6 % van het totale bedrag van de aan cliënten afgegeven garanties.

    DEEL ZES

    OPENBAARMAKING DOOR BELEGGINGSONDERNEMINGEN

    Artikel 46

    Toepassingsgebied

    1.   Beleggingsondernemingen die niet voldoen aan de in artikel 12, lid 1, bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden, maken de in dit deel genoemde informatie openbaar op dezelfde datum als die waarop zij hun jaarlijkse financiële overzichten bekendmaken.

    2.   Beleggingsondernemingen die niet voldoen aan de in artikel 12, lid 1, bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden en aanvullend-tier 1‐instrumenten uitgeven, maken de in de artikelen 47, 49 en 50 genoemde informatie openbaar op dezelfde datum als die waarop zij hun jaarlijkse financiële overzichten bekendmaken.

    3.   Indien een beleggingsonderneming niet langer voldoet aan alle in artikel 12, lid 1, bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, maakt zij de in dit deel genoemde informatie openbaar vanaf het boekjaar, volgend op het boekjaar waarin zij niet langer aan die voorwaarden voldoet.

    4.   Beleggingsondernemingen mogen het passende medium en de passende locatie bepalen om daadwerkelijk aan de in de leden 1 en 2 bedoelde openbaarmakingsvereisten te voldoen. Alle openbaarmakingen vinden, voor zover mogelijk, in één medium of op één locatie plaats. Indien dezelfde of gelijksoortige informatie openbaar wordt gemaakt in twee of meer media, wordt in elk medium een referentie naar de gelijkluidende informatie in de andere media opgenomen.

    Artikel 47

    Doelstellingen en beleidslijnen inzake risicobeheer

    Beleggingsondernemingen maken voor elke afzonderlijke risicocategorie in de delen drie, vier en vijf overeenkomstig artikel 46 hun doelstellingen en beleidslijnen inzake risicobeheer openbaar, met inbegrip van een overzicht van de strategieën en processen om die risico's te beheren en een bondige, door het leidinggevende orgaan goedgekeurde risicoverklaring waarin het algemene risicoprofiel van de beleggingsonderneming in het licht van haar bedrijfsstrategie kort wordt uiteengezet.

    Artikel 48

    Governance

    Beleggingsondernemingen maken de volgende informatie met betrekking tot interne governanceregelingen openbaar overeenkomstig artikel 46:

    a)

    het aantal bestuursmandaten dat wordt gehouden door leden van het leidinggevende orgaan;

    b)

    het beleid inzake diversiteit wat de selectie van leden van het leidinggevende orgaan betreft, de in dat beleid vastgestelde doelstellingen en relevante streefdoelen, en de mate waarin die doelstellingen en streefdoelen zijn verwezenlijkt;

    c)

    de vraag of de beleggingsonderneming een aparte risicocommissie heeft ingesteld en het aantal keren dat deze commissie jaarlijks is bijeengekomen.

    Artikel 49

    Eigen vermogen

    1.   Beleggingsondernemingen maken de volgende informatie met betrekking tot hun eigen vermogen openbaar overeenkomstig artikel 46:

    a)

    een volledig afstemmingsoverzicht van de tier 1‐kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1‐bestanddelen, tier 2‐bestanddelen en filters en aftrekposten die worden toegepast op het eigen vermogen van de beleggingsonderneming en de balans in de gecontroleerde financiële overzichten van de beleggingsonderneming;

    b)

    een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de tier 1‐kernkapitaal-, aanvullend-tier 1‐ en tier 2‐instrumenten die door de beleggingsonderneming zijn uitgegeven;

    c)

    een beschrijving van alle beperkingen die zijn toegepast op de berekening van het eigen vermogen overeenkomstig deze verordening en de instrumenten en aftrekken waarop die beperkingen van toepassing zijn.

    2.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere vaststelling van templates voor openbaarmaking uit hoofde van lid 1, punten a), b) en c).

    EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 26 juni 2021 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 50

    Eigenvermogensvereisten

    Beleggingsondernemingen maken de volgende informatie betreffende hun naleving van de vereisten van artikel 11, lid 1 van deze verordening, en artikel 24 van Richtlijn (EU) 2019/2034 openbaar overeenkomstig artikel 46 van deze verordening:

    a)

    een samenvatting van de benadering die de beleggingsonderneming hanteert om te beoordelen of haar intern kapitaal toereikend is om huidige en toekomstige activiteiten te ondersteunen;

    b)

    op verzoek van de bevoegde autoriteit, het resultaat van de interne beoordelingsprocedure inzake kapitaaltoereikendheid van de beleggingsonderneming, met inbegrip van de samenstelling van het aanvullende eigen vermogen op basis van de toezichtsprocedure als bedoeld in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034;

    c)

    de K‐factorvereisten, berekend overeenkomstig artikel 15 van deze verordening, in geaggregeerde vorm voor RtM, RtF, en RtC, op basis van de som van de toepasselijke K‐factoren; en

    d)

    het overeenkomstig artikel 13 van deze verordening vastgestelde vastekostenvereiste.

    Artikel 51

    Beloningsbeleid en beloningspraktijken

    Beleggingsondernemingen maken met betrekking tot hun beloningsbeleid en beloningspraktijken, inclusief aspecten die verband houden met genderneutraliteit en het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen, ten aanzien van de categorieën personeelsleden van wie de beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de beleggingsonderneming wezenlijk beïnvloeden, de volgende informatie openbaar overeenkomstig artikel 46:

    a)

    de belangrijkste kenmerken van het beloningssysteem, met inbegrip van de hoogte van de variabele beloning en de criteria voor de toekenning van variabele beloning, het beleid inzake uitbetaling in instrumenten, het uitstelbeleid en de criteria voor definitieve verwerving;

    b)

    de overeenkomstig artikel 30, lid 2, van Richtlijn (EU) 2019/2034 vastgestelde verhoudingen tussen vaste en variabele beloning;

    c)

    geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst naar directie en personeelsleden wier werkzaamheden het risicoprofiel van de beleggingsonderneming wezenlijk beïnvloeden, met opgave van de volgende gegevens:

    i)

    de beloningsbedragen, toegekend in het boekjaar, uitgesplitst naar vaste beloning (met een beschrijving van de vaste componenten) en variabele beloning, en het aantal begunstigden;

    ii)

    de bedragen en vormen, toegekend als variabele beloning, uitgesplitst naar contante geldmiddelen, aandelen, aan aandelen verbonden instrumenten en overige, afzonderlijk voor het vooruitbetaalde en voor het met uitstel betaalde gedeelte;

    iii)

    de bedragen van de uitgestelde beloning, toegekend voor eerdere prestatieperiodes, uitgesplitst naar het in het boekjaar verworven bedrag en het in de daaropvolgende jaren verworven bedrag;

    iv)

    het bedrag van de in het boekjaar verworven uitgestelde beloning dat wordt uitbetaald in het boekjaar, verminderd vanwege aanpassingen aan de prestatie;

    v)

    de gegarandeerde variabele beloning, toegekend gedurende het boekjaar, en het aantal begunstigden hiervan;

    vi)

    de betalingen bij ontslag, toegekend in voorafgaande perioden, die zijn uitbetaald in de loop van het boekjaar;

    vii)

    de bedragen van de betalingen bij ontslag, toegekend gedurende het boekjaar, uitgesplitst naar vooruitbetaald en uitgesteld, het aantal begunstigden van die betalingen en de hoogste betaling die aan één enkele persoon is toegekend;

    d)

    informatie over de vraag of de beleggingsonderneming een afwijking geniet als bepaald in artikel 32, lid 4, van Richtlijn (EU) 2019/2034.

    Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea geven beleggingsondernemingen die dit soort afwijking genieten, aan of die afwijking werd toegestaan op grond van artikel 32, lid 4, punt a) of punt b), of beide, van Richtlijn (EU) 2019/2034. Zij vermelden ook voor welke beloningsbeginselen zij de afwijking of afwijkingen toepassen, het aantal personeelsleden dat de afwijking of afwijkingen geniet en hun totale beloning, uitgesplitst naar vaste en variabele beloning.

    Dit artikel laat de bepalingen van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (27) onverlet.

    Artikel 52

    Beleggingsbeleid

    1.   De lidstaten zorgen ervoor dat beleggingsondernemingen die niet aan de criteria van artikel 32, lid 4, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034 voldoen, overeenkomstig artikel 46 van deze verordening het volgende openbaar maken:

    a)

    het percentage van de stemrechten, verbonden aan de aandelen die direct of indirect in het bezit zijn van de beleggingsonderneming, uitgesplitst naar lidstaat en sector;

    b)

    een volledige beschrijving van het stemgedrag in de algemene vergaderingen van ondernemingen waarvan de aandelen worden aangehouden overeenkomstig lid 2, een toelichting bij de stemming, en het aantal door het administratieve of het leidinggevende orgaan van de onderneming ingediende voorstellen dat de beleggingsonderneming heeft goedgekeurd; en

    c)

    een toelichting bij het gebruik van volmachtadviseurs;

    d)

    de stemrichtsnoeren met betrekking tot de ondernemingen waarvan de aandelen overeenkomstig lid 2 worden aangehouden.

    Het in punt b) van de eerste alinea bedoelde openbaarmakingsvereiste is niet van toepassing als de contractuele regelingen van alle aandeelhouders die door de beleggingsonderneming op de aandeelhoudersvergadering worden vertegenwoordigd, de beleggingsonderneming geen toestemming geven namens hen te stemmen, tenzij de aandeelhouders uitdrukkelijke steminstructies hebben gegeven na ontvangst van de agenda voor de vergadering.

    2.   De in lid 1 bedoelde beleggingsonderneming voldoet alleen aan dat lid met betrekking tot elke onderneming waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt en alleen met betrekking tot die aandelen waaraan stemrechten zijn verbonden indien het percentage van de stemrechten dat de beleggingsonderneming direct of indirect heeft, de drempel overschrijdt van 5 % van alle stemrechten die verbonden zijn aan de door de onderneming uitgegeven aandelen. Stemrechten worden berekend op basis van alle aandelen waaraan stemrechten verbonden zijn, ook al is de uitoefening van die stemrechten opgeschort.

    3.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van templates voor de openbaarmaking overeenkomstig lid 1.

    EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 juni 2021 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 53

    Ecologische, sociale en governancerisico's

    Vanaf 26 december 2022 maken beleggingsondernemingen die niet aan de criteria van artikel 32, lid 4, van Richtlijn (EU) 2019/2034 voldoen, de informatie over ecologische, sociale of governancegerelateerde risico’s, met inbegrip van fysieke risico’s en overgangsrisico’s, als beschreven in het in artikel 35 van Richtlijn (EU) 2019/2034 bedoelde verslag, openbaar.

    De in de eerste alinea bedoelde informatie wordt eenmaal openbaar gemaakt in het eerste jaar en halfjaarlijks in de daaropvolgende jaren.

    DEEL ZEVEN

    RAPPORTAGE DOOR BELEGGINGSONDERNEMINGEN

    Artikel 54

    Rapportagevereisten

    1.   Beleggingsondernemingen rapporteren aan de bevoegde autoriteiten elk kwartaal alle volgende informatie:

    a)

    omvang en samenstelling van het eigen vermogen;

    b)

    eigenvermogensvereisten;

    c)

    berekeningen van het eigenvermogensvereiste;

    d)

    de omvang van de activiteiten met betrekking tot de voorwaarden van artikel 12, lid 1, met inbegrip van het balanstotaal en de uitsplitsing van de inkomsten naar beleggingsdienst en toepasselijke K‐factor;

    e)

    concentratierisico;

    f)

    liquiditeitsvereisten.

    In afwijking van de eerste alinea dienen beleggingsondernemingen die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, bedoelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden hun verslagen jaarlijks in.

    2.   De in lid 1, punt e), genoemde informatie omvat de volgende risiconiveaus en wordt ten minste jaarlijks gerapporteerd aan de bevoegde autoriteiten:

    a)

    het niveau van concentratierisico, verbonden aan de wanbetaling van tegenpartijen en aan handelsportefeuilleposities, zowel op het niveau van individuele tegenpartijen als op geaggregeerde basis;

    b)

    het niveau van concentratierisico met betrekking tot kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en andere entiteiten waar gelden van cliënten worden aangehouden;

    c)

    het niveau van concentratierisico met betrekking tot kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en andere entiteiten waar effecten van cliënten zijn gedeponeerd;

    d)

    het niveau van concentratierisico met betrekking tot de kredietinstellingen waar de eigen kasmiddelen van de beleggingsonderneming zijn gestort;

    e)

    het niveau van concentratierisico als gevolg van opbrengsten;

    f)

    het niveau van concentratierisico als beschreven in de punten a) tot en met e), berekend met inachtneming van activa en posten buiten de balanstelling die niet in de handelsportefeuille zijn opgenomen, naast blootstellingen die voortkomen uit posities in de handelsportefeuille.

    Voor de toepassing van dit lid omvatten de termen "kredietinstelling" en "beleggingsonderneming" private en publieke ondernemingen, daaronder begrepen bijkantoren van dergelijke ondernemingen, mits die ondernemingen, wanneer zij in de Unie gevestigd waren, kredietinstellingen of beleggingsondernemingen in de zin van deze verordening zouden zijn en mits aan die ondernemingen een vergunning is verleend in een derde land dat toezichts- en regelgevingsvereisten toepast die minstens gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel hoeft een beleggingsonderneming die voldoet aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, de informatie genoemd in lid 1, punt e), van dit artikel en – voor zover een vrijstelling overeenkomstig artikel 43, lid 1, tweede alinea, is toegekend – in lid 1, punt f), van dit artikel, niet te rapporteren.

    3.   Voor de toepassing van de in dit artikel neergelegde rapportagevereisten stelt EBA, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op ter nadere bepaling van:

    a)

    de formats;

    b)

    rapportagedata en definities, en bijbehorende instructies voor het gebruik van die formats.

    De in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische uitvoeringsnormen zijn beknopt en staan in verhouding tot de aard, reikwijdte en complexiteit van de activiteiten van de beleggingsondernemingen, rekening houdend met de verschillen in het niveau aan gedetailleerdheid van de informatie die is ingediend door een beleggingsonderneming die voldoet aan de in artikel 12, lid 1, bepaalde voorwaarden om als een kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden.

    EBA ontwikkelt de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 26 december 2020.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 55

    Rapportagevereisten voor bepaalde beleggingsondernemingen, waaronder voor de toepassing van de in artikel 1, lid 2, van deze verordening en in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde drempels

    1.   Beleggingsondernemingen die een van de in bijlage I, deel A, punten 3 en 6, bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten uitoefenen, gaan maandelijks de waarde van hun totale activa na en rapporteren die informatie elk kwartaal aan de bevoegde autoriteit, indien de totale waarde van de geconsolideerde activa van de beleggingsonderneming gelijk is aan of groter is dan 5 miljard EUR, berekend als een gemiddelde van de voorafgaande twaalf maanden. De bevoegde autoriteit stelt EBA daarvan in kennis.

    2.   Indien een in lid 1 bedoelde beleggingsonderneming onderdeel is van een groep waarin minstens één andere onderneming een beleggingsonderneming is die een van de in bijlage I, deel A, punten 3 en 6, bij Richtlijn 2014/65/EU genoemde activiteiten uitoefent, gaan alle dergelijke beleggingsondernemingen in de groep maandelijks de waarde van hun totale activa na indien de totale waarde van de geconsolideerde activa van de groep gelijk is aan of groter is dan 5 miljard EUR, berekend als een gemiddelde van de voorafgaande twaalf maanden. Dergelijke beleggingsondernemingen stellen elkaar maandelijks in kennis van hun totale activa en rapporteren op kwartaalbasis hun geconsolideerde totale activa aan de betrokken bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten stellen EBA daarvan in kennis.

    3.   Indien het maandelijkse gemiddelde van de totale activa van de in de leden 1 en 2 bedoelde beleggingsondernemingen een van de in artikel 1, lid 2, van deze verordening of in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bepaalde drempels, berekend als een gemiddelde van de voorafgaande twaalf maanden, bereikt, stelt EBA die beleggingsondernemingen en de bevoegde autoriteiten, waaronder de overeenkomstig artikel 8 bis van Richtlijn 2013/36/EU voor vergunningverlening bevoegde autoriteiten, daarvan in kennis.

    4.   Indien uit een toetsing op grond van artikel 36 van Richtlijn (EU) 2019/2034 blijkt dat een beleggingsonderneming als bedoeld in lid 1 van dit artikel een systeemrisico kan vormen als bedoeld in artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stellen de bevoegde autoriteiten EBA onverwijld in kennis van de resultaten van die toetsing.

    5.   EBA ontwikkelt, in overleg met ESMA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de verplichting tot het verstrekken van informatie aan de in de leden 1 en 2 bedoelde bevoegde autoriteiten om doeltreffende monitoring mogelijk te maken van de in artikel 8 bis, lid 1, punten a) en b), van Richtlijn 2013/36/EU bepaalde drempels.

    EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 december 2020 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    DEEL ACHT

    GEDELEGEERDE HANDELINGEN

    Artikel 56

    Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

    1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

    2.   De in artikel 4, lid 2, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 25 december 2019.

    3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

    4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

    5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

    6.   Een overeenkomstig artikel 4, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

    DEEL NEGEN

    OVERGANGSBEPALINGEN, VERSLAGEN, EVALUATIES EN WIJZIGINGEN

    TITEL I

    OVERGANGSBEPALINGEN

    Artikel 57

    Overgangsbepalingen

    1.   De artikelen 43 tot en met 51 zijn op grondstoffen- en emissierechtenhandelaren van toepassing vanaf 26 juni 2026.

    2.   Tot 26 juni 2026, of, indien dat later is, de datum van toepassing op kredietinstellingen van de alternatieve standaardbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de alternatieve internemodellenbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013, past een beleggingsonderneming de vereisten van deel drie, titel IV, van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630, toe voor de berekening van K‐NPR.

    3.   In afwijking van artikel 11, lid 1, punten a) en c), mogen beleggingsondernemingen voor een periode van vijf jaar vanaf 26 juni 2021 lagere eigenvermogensvereisten toepassen die gelijk zijn aan:

    a)

    tweemaal het desbetreffende eigenvermogensvereiste op grond van deel drie, titel I, hoofdstuk 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, onder voorbehoud van artikel 93, lid 1, van die verordening, met vermelding van de in titel IV van Richtlijn 2013/36/EU, als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/878, vastgestelde niveaus voor het aanvangskapitaal, dat van toepassing zou zijn geweest wanneer de beleggingsonderneming onder de eigenvermogensvereisten van die verordening, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630, was blijven vallen; of

    b)

    tweemaal het in artikel 13 van deze verordening bepaalde toepasselijke vastekostenvereiste, indien de beleggingsonderneming niet bestond op of vóór 26 juni 2021.

    4.   In afwijking van artikel 11, lid 1, punt b), mogen beleggingsondernemingen lagere eigenvermogensvereisten toepassen voor een periode van vijf jaar vanaf 26 juni 2021, en wel als volgt:

    a)

    beleggingsondernemingen die vóór 26 juni 2021 alleen aan een aanvangskapitaalvereiste onderworpen waren mogen hun eigenvermogensvereisten beperken tot tweemaal het toepasselijke aanvangskapitaalvereiste als bepaald in titel IV van Richtlijn 2013/36/EU, als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/878, met uitzondering van artikel 31, lid 1, punten b) en c), respectievelijk artikel 31, lid 2, van die richtlijn;

    b)

    beleggingsondernemingen die vóór 26 juni 2021 bestonden, mogen hun permanente minimumkapitaalvereisten beperken tot die welke zijn bepaald in artikel 93, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/876, met vermelding van de in titel IV van Richtlijn 2013/36/EU, als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/878, vastgestelde niveaus voor het aanvangskapitaal, die van toepassing zouden zijn geweest indien de beleggingsonderneming aan die verordening onderworpen gebleven zou zijn, behoudens een jaarlijkse verhoging van het bedrag van die vereisten met ten minste 5 000 EUR tijdens de periode van vijf jaar;

    c)

    beleggingsondernemingen die vóór 26 juni 2021 bestonden en die geen vergunning hebben om de in bijlage I, deel B, punt 1, bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde nevendiensten te verrichten en die slechts een of meer van de in bijlage I, deel A, punten 1, 2, 4 en 5, bij die richtlijn bedoelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, en die geen toestemming hebben om aan hun cliënten toebehorende gelden of effecten aan te houden, en die derhalve jegens hun cliënten nooit in een debiteurspositie kunnen verkeren, mogen hun permanent minimumkapitaalvereiste beperken tot ten minste 50 000 EUR, behoudens een jaarlijkse verhoging van ten minste 5 000 EUR tijdens de periode van vijf jaar.

    5.   De in lid 4 opgenomen afwijkingen houden op van toepassing te zijn indien de beleggingsonderneming haar vergunning op of na 26 juni 2021 laat verlengen, zodat overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn (EU) 2019/2034 een hoger niveau voor het aanvangskapitaal vereist is.

    6.   In afwijking van artikel 11 mogen beleggingsondernemingen die vóór 25 december 2019 bestonden en die op de markten voor financiële futures, voor opties of voor andere derivaten en op de contante markten uitsluitend om posities op markten voor derivaten af te dekken, voor eigen rekening of voor rekening van andere leden van die markten handelen, en die door clearingleden van dezelfde markten worden gegarandeerd, waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de door dergelijke beleggingsondernemingen gesloten contracten berust bij clearingleden van dezelfde markten, hun eigenvermogensvereisten gedurende een periode van vijf jaar vanaf 26 juni 2021 beperken tot ten minste 250 000 EUR, behoudens een jaarlijkse verhoging van ten minste 100 000 EUR tijdens de periode van vijf jaar.

    Ongeacht of een beleggingsonderneming als bedoeld in dit lid gebruikmaakt van de in de eerste alinea bedoelde afwijking, is lid 4, punt a), niet van toepassing op een dergelijke beleggingsonderneming.

    Artikel 58

    Afwijking voor in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde ondernemingen

    Beleggingsondernemingen die op 25 december 2019 voldoen aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en waaraan nog geen vergunning als kredietinstelling is verleend overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU, blijven onderworpen aan Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU.

    Artikel 59

    Afwijking voor in artikel 1, lid 2, bedoelde beleggingsondernemingen

    Een beleggingsonderneming die op 25 december 2019 aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, van deze verordening voldoet, blijft onderworpen aan Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU.

    TITEL II

    VERSLAGEN EN EVALUATIES

    Artikel 60

    Herzieningsclausule

    1.   Uiterlijk op 26 juni 2024 verricht de Commissie, na overleg met EBA en ESMA, een evaluatie van en dient zij een verslag, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot ten minste het volgende:

    a)

    de voorwaarden voor beleggingsondernemingen om overeenkomstig artikel 12 als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden;

    b)

    de methoden om de K‐factoren in deel drie, titel II, waaronder beleggingsadvies op het gebied van AUM, en in artikel 39 te meten;

    c)

    de in artikel 15, lid 2, bedoelde coëfficiënten;

    d)

    de voor de berekening van K‐CMG gebruikte methode, de hoogte van de eigenvermogensvereisten, afgeleid uit K‐CMG in vergelijking met K‐NPR, en de ijking van de in artikel 23 bepaalde vermenigvuldigingsfactor;

    e)

    de bepalingen van de artikelen 43, 44 en 45 en met name het in aanmerking komen voor het liquiditeitsvereiste van liquide activa in artikel 43, lid 1, punten a), b) en c);

    f)

    de bepalingen van deel drie, titel II, hoofdstuk 4, afdeling 1;

    g)

    de toepassing van deel drie op grondstoffen- en emissierechtenhandelaren.

    h)

    de wijziging van de definitie van "kredietinstelling" in Verordening (EU) nr. 575/2013 ingevolge artikel 62, lid 3, punt a), van de onderhavige verordening, en de potentiële onbedoelde negatieve effecten daarvan;

    i)

    de bepalingen van de artikelen 47 en 48 van Verordening (EU) nr. 600/2014 en de aanpassing daarvan aan een consistent kader voor gelijkwaardigheid op het gebied van financiële diensten;

    j)

    de in artikel 12, lid 1, vastgestelde drempels;

    k)

    de toepassing van de normen van deel drie, titel IV, hoofdstukken 1 bis en 1 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013 op beleggingsondernemingen;

    l)

    de in artikel 20, lid 2, punt b), en artikel 33, lid 2, punt b), beschreven methode om de waarde van derivaten te meten, en of het wenselijk is een alternatieve meet- en/of ijkingsmethode in te voeren;

    m)

    de bepalingen van deel twee, met name betreffende de toestemming voor andere instrumenten of middelen om als eigen vermogen te worden aangemerkt en de mogelijkheid om dergelijke toestemming te verlenen aan beleggingsondernemingen die voldoen aan de in artikel 12, lid 1, gestelde voorwaarden om als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen aangemerkt te worden;

    n)

    de voorwaarden voor de toepassing door beleggingsondernemingen van de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 overeenkomstig artikel 1, lid 2, van deze verordening;

    o)

    het bepaalde in artikel 1, lid 5;

    p)

    de relevantie van de toepassing van de openbaarmakingsvereisten van artikel 52 van deze verordening voor andere sectoren, met inbegrip van beleggingsondernemingen bedoeld in artikel 1, leden 2 en 5, van deze verordening en kredietinstellingen als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    2.   Uiterlijk op 31 december 2021 dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de behoeften aan middelen die voortvloeien uit de overname van nieuwe bevoegdheden en taken door ESMA overeenkomstig artikel 64 van deze verordening, met inbegrip van de mogelijkheid voor ESMA om registratievergoedingen te heffen op ondernemingen uit derde landen die door ESMA overeenkomstig artikel 46, lid 2, van Verordening (EU) nr. 600/2014 worden geregistreerd, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

    TITEL III

    WIJZIGINGEN VAN ANDERE VERORDENINGEN

    Artikel 61

    Wijzigingen in Verordening (EU) nr. 1093/2010

    Aan artikel 4, punt 2, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 wordt het volgende punt toegevoegd:

    "viii)

    wat Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*1) en Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad (*2) betreft, de bevoegde autoriteiten als gedefinieerd in artikel 3, lid 1, punt 5), van die richtlijn.

    Artikel 62

    Wijzigingen in Verordening (EU) nr. 575/2013

    Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    de titel wordt vervangen door het volgende:

    "Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012".

    2)

    aan artikel 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

    "5.   Bij de toepassing van de bepalingen van artikel 1, leden 2 en 5, van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*3) ten aanzien van in die leden bedoelde beleggingsondernemingen behandelen de bevoegde autoriteiten als omschreven in artikel 3, lid 1, punt 5, van richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad (*4) die beleggingsondernemingen alsof zij "instellingen" uit hoofde van deze verordening zijn.

    (*3)  Verordening (EU) 2019/2033van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 1)."

    (*4)  Richtlijn (EU) 2019/2034van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 64).";"

    3)

    artikel 4, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    punt 1 wordt vervangen door:

    "1)

    "kredietinstelling": een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan uit een van de volgende activiteiten:

    a)

    het bij het publiek aantrekken van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening;

    b)

    het uitvoeren van in de deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (*5) bedoelde activiteiten, waarbij een van de volgende voorwaarden van toepassing is, maar de onderneming geen grondstoffen- en emissierechtenhandelaar, geen instelling voor collectieve belegging of geen verzekeringsonderneming is:

    i)

    de totale waarde van de geconsolideerde activa van de onderneming is gelijk aan of bedraagt meer dan 30 miljard EUR;

    ii)

    de totale waarde van de activa van de onderneming bedraagt minder dan 30 miljard EUR, en de onderneming is onderdeel van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen die groep die elk afzonderlijk minder dan 30 miljard EUR aan totale activa bezitten en die een van de in deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten uitoefenen, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard EUR; of

    iii)

    de totale waarde van de activa van de onderneming bedraagt minder dan 30 miljard EUR, en de onderneming is onderdeel van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen de groep die een van de in deel A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten uitoefenen, gelijk is aan of groter is dan 30 miljard EUR, indien de geconsolideerde toezichthouder in overleg met het college van toezichthouders daartoe beslist om potentiële risico's van omzeiling en potentiële risico's voor de financiële stabiliteit van de Unie aan te pakken;

    voor de toepassing van punt b), onder ii) en iii), worden, indien de onderneming deel uitmaakt van een groep uit een derde land, de totale activa meegerekend van ieder bijkantoor van de groep uit een derde land die in de Unie een vergunning heeft in de gecombineerde totale waarde van de activa van alle ondernemingen van de groep;

    (*5)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van… betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/92/EG en 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).";"

    b)

    punt 2 wordt vervangen door:

    "2)

    "beleggingsonderneming": een beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2014/65/EU, waaraan op grond van die richtlijn een vergunning is verleend, met uitsluiting van kredietinstellingen;";

    c)

    punt 3 wordt vervangen door:

    "3)

    "instelling": een kredietinstelling waaraan op grond van artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU een vergunning is verleend, of een onderneming als bedoeld in artikel 8 bis, lid 3, ervan;";

    d)

    punt 4 wordt geschrapt;

    e)

    punt 26 wordt vervangen door:

    "26)

    "financiële instelling": een onderneming die geen instelling en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van één of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde werkzaamheden, met inbegrip van een beleggingsonderneming, een financiële holding, een gemengde financiële holding, een beleggingsholding, een betalingsinstelling in de zin van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad (*6) en een vermogensbeheerder, maar met uitsluiting van verzekeringsholdings en gemengde verzekeringsholdings in de zin van artikel 212, lid 1, punten f) en g), van Richtlijn 2009/138/EG;";

    (*6)  Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).";"

    f)

    punt 29 bis wordt vervangen door:

    "29 bis)

    "moederbeleggingsonderneming in een lidstaat": een moederonderneming in een lidstaat die een beleggingsonderneming is;";

    g)

    punt 29 ter wordt vervangen door:

    "29 ter)

    "EU-moederbeleggingsonderneming": een EU-moederonderneming die een beleggingsonderneming is;";

    h)

    punt 51 wordt vervangen door:

    "51)

    "aanvangskapitaal": de hoeveelheden en soorten eigen vermogen die in artikel 12 van Richtlijn 2013/36/EU zijn vastgesteld;";

    i)

    punt 60 wordt vervangen door:

    "60)

    met contante geldmiddelen vergelijkbaar instrument": een certificaat van deposito, een obligatie, met inbegrip van een gedekte obligatie of enig ander niet-achtergesteld instrument dat door een instelling of een beleggingsonderneming wordt uitgegeven, waarvoor de instelling of beleggingsonderneming reeds de volledige betaling heeft ontvangen en dat onvoorwaardelijk door de instelling of beleggingsonderneming tegen de nominale waarde wordt terugbetaald;";

    j)

    in punt 72, wordt punt a) vervangen door:

    "a)

    ze is een gereglementeerde markt of een markt van een derde land die overeenkomstig de in artikel 25, lid 4, punt a), van Richtlijn 2014/65/EU bepaalde procedure als gelijkwaardig aan een gereglementeerde markt geacht wordt;";

    k)

    het volgende punt wordt toegevoegd:

    "150)

    "grondstoffen- en emissierechtenhandelaar": een onderneming waarvan de hoofdactiviteit uitsluitend bestaat in het verrichten van beleggingsdiensten of ‐activiteiten met betrekking tot grondstoffenderivaten of grondstofgerelateerde derivatencontracten als bedoeld in deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU, emissierechtengerelateerde derivatencontracten als bedoeld in deel C, punt 4, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU, of emissierechten als bedoeld in deel C, punt 11, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU;";

    4)

    artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    lid 4 wordt vervangen door:

    "4.   De instellingen voldoen op individuele basis aan de in deel zes en in artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening bepaalde verplichtingen.

    De volgende instellingen hoeven niet te voldoen aan artikel 413, lid 1, en aan de daarmee verband houdende rapportagevereisten inzake liquiditeit van deel zeven bis van deze verordening:

    a)

    instellingen waaraan ook een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

    b)

    instellingen waaraan ook een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 16 en artikel 54, lid 2, punt a), van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad (*7), mits zij geen significante looptijdtransformaties verrichten; en

    c)

    instellingen die overeenkomstig artikel 54, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 909/2014 zijn aangewezen, mits:

    i)

    hun activiteiten beperkt zijn tot het aanbieden van bancaire diensten als bedoeld in afdeling C van de bijlage bij die verordening aan centrale effectenbewaarinstellingen waaraan overeenkomstig artikel 16 van die verordening een vergunning is verleend; en

    ii)

    zij geen significante looptijdtransformaties verrichten.

    (*7)  Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 1).";"

    b)

    lid 5 wordt vervangen door:

    "5.   Instellingen waarop door bevoegde autoriteiten de bij artikel 7, lid 1 of lid 3, van deze verordening bepaalde afwijking is toegepast en instellingen waaraan ook een vergunning is verleend uit hoofde van artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012, hoeven niet op individuele basis te voldoen aan de in deel zeven neergelegde verplichtingen en aan de daarmee verband houdende rapportagevereisten inzake de hefboomratio die zijn neergelegd in deel zeven bis van deze verordening.";

    5)

    in deel één, titel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, wordt het volgende artikel ingevoegd:

    "Artikel 10 bis

    Toepassing van prudentiële vereisten op geconsolideerde basis ingeval beleggingsondernemingen moederondernemingen zijn

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden beleggingsondernemingen beschouwd als financiële moederholdings in een lidstaat of financiële EU-moederholdings indien die beleggingsondernemingen moederonderneming van een instelling of van een onder deze verordening vallende beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 5, van Verordening (EU) 2019/2033 zijn.";

    6)

    in artikel 11 wordt lid 4 vervangen door:

    "4.   EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening indien de groep uit één of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen bestaat waaraan een vergunning is verleend voor het verstrekken van de in afdeling A, punten 3 en 6, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten.

    Indien er uit hoofde van artikel 8, leden 1 tot en met 5, ontheffing is verleend, voldoen de instellingen en, in voorkomend geval, de financiële holdings of gemengde financiële holdings die deel uitmaken van een liquiditeitssubgroep, op geconsolideerde basis of op de gesubconsolideerde basis van de liquiditeitssubgroep aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening.";

    7)

    de artikelen 15, 16 en 17 worden geschrapt;

    8)

    in artikel 81, lid 1, wordt punt a) vervangen door:

    "a)

    de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

    i)

    een instelling;

    ii)

    een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht aan de vereisten van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU is onderworpen;

    iii)

    een financiële tussenholding of gemengde financiële tussenholding die op gesubconsolideerde basis aan de vereisten van deze verordening is onderworpen of een beleggingstussenholding die op geconsolideerde basis aan de vereisten van Verordening (EU) 2019/2033 is onderworpen;

    iv)

    een beleggingsonderneming;

    v)

    een financiële tussenholding in een derde land, mits die financiële tussenholding onderworpen is aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en mits de Commissie overeenkomstig artikel 107, lid 4, een besluit heeft vastgesteld waarin is bepaald dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;";

    9)

    in artikel 82 wordt punt a) vervangen door:

    "a)

    de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

    i)

    een instelling;

    ii)

    een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht aan de vereisten van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU is onderworpen;

    iii)

    een financiële tussenholding of gemengde financiële tussenholding die op gesubconsolideerde basis aan de vereisten van deze verordening is onderworpen of een beleggingstussenholding die op geconsolideerde basis aan de vereisten van Verordening (EU) 2019/2033 is onderworpen;

    iv)

    een beleggingsonderneming;

    v)

    een financiële tussenholding in een derde land, mits die financiële tussenholding onderworpen is aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en mits de Commissie overeenkomstig artikel 107, lid 4, een besluit heeft genomen waarin is bepaald dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;";

    10)

    artikel 84 wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    lid 1 wordt vervangen door:

    "1.   De instellingen bepalen het bedrag aan minderheidsbelangen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 1‐kernkapitaal wordt opgenomen door het onder a) bedoelde bedrag, vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage, af te trekken van de minderheidsbelangen van die onderneming, en wel als volgt:

    a)

    het tier 1‐kernkapitaal van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

    i)

    het bedrag van het tier 1‐kernkapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:

    de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover het tier 1‐kernkapitaal daaraan moet voldoen,

    indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming is, de som van het vereiste bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033, het specifieke eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kernkapitaal;

    ii)

    het bedrag van het geconsolideerde tier 1‐kernkapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kernkapitaal;

    b)

    de minderheidsbelangen van de dochteronderneming, uitgedrukt als een percentage van alle tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.";

    b)

    lid 3 wordt vervangen door:

    "3.   Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7 van deze verordening, of, naargelang het geval, als bedoeld in artikel 6 van Verordening (EU) 2019/2033, worden minderheidsbelangen in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naargelang het geval.";

    11)

    artikel 85 wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    lid 1 wordt vervangen door:

    "1.   De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1‐kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag, vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage, af te trekken van het in aanmerking komend tier 1‐kapitaal van die onderneming, en wel als volgt:

    a)

    het tier 1‐kapitaal van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

    i)

    het bedrag van het tier 1‐kapitaal van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:

    de som van het in artikel 92, lid 1, punt b), van deze verordening vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kapitaal;

    indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming is, de som van het vereiste bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033, het specifieke eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kapitaal;

    ii)

    het bedrag van het geconsolideerde tier 1‐kapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt b), van deze verordening, vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen, voor zover daaraan voldaan moet worden met tier 1‐kapitaal;

    b)

    het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van de dochteronderneming, uitgedrukt als percentage van alle tier 1-instrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.";

    b)

    lid 3 wordt vervangen door:

    "3.   Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7 van deze verordening, of, waar van toepassing, als bedoeld in artikel 6 van Verordening (EU) 2019/2033, worden tier 1‐instrumenten in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naargelang het geval.";

    12)

    artikel 87 wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    lid 1 wordt vervangen door:

    "1.   De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag, vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage, af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming en wel als volgt:

    a)

    het eigen vermogen van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

    i)

    het bedrag van het eigen vermogen van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan:

    de som van het in artikel 92, lid 1, punt c), van deze verordening, vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen;

    indien de dochteronderneming een beleggingsonderneming is, de som van het vereiste bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/2033, het specifieke eigenvermogensvereiste bedoeld in artikel 39, lid 2, punt a), van Richtlijn (EU) 2019/2034, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen;

    ii)

    het bedrag van het eigen vermogen dat op de dochteronderneming betrekking heeft en dat nodig is om op geconsolideerde basis te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt c), van deze verordening, vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 van deze verordening bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van die richtlijn gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 van deze verordening bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtsgerelateerde eigenvermogensvereisten in derde landen;

    b)

    het in aanmerking komend eigen vermogen van de onderneming, uitgedrukt als een percentage van alle eigenvermogensinstrumenten van de dochteronderneming die in de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen zijn opgenomen, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.";

    b)

    lid 3 wordt vervangen door:

    "3.   Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7 van deze verordening, of, naargelang het geval, als bedoeld in artikel 6 van Verordening (EU) 2019/2033, worden eigenvermogensinstrumenten in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naargelang het geval.";

    13)

    artikel 93 wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    lid 3 wordt geschrapt;

    b)

    de leden 4, 5 en 6 worden vervangen door:

    "4.   Indien de zeggenschap over een instelling die tot de in lid 2 bedoelde categorie behoort, wordt overgenomen door een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon dan die welke voordien de zeggenschap over deze instelling uitoefende, is het bedrag van het eigen vermogen van die instelling ten minste gelijk aan het vereiste aanvangskapitaal.

    5.   Bij een fusie tussen twee of meer tot de in lid 2 bedoelde categorie behorende instellingen mag het bedrag van het eigen vermogen van de uit de fusie ontstane instelling niet minder bedragen dan het totaal van de eigen vermogens van de gefuseerde instellingen op de datum van de fusie, zolang het vereiste aanvangskapitaal niet is bereikt.

    6.   Indien de bevoegde autoriteiten het nodig achten dat wordt voldaan aan het in lid 1 vastgestelde vereiste om de solvabiliteit van de instelling te garanderen, zijn de bepalingen van de leden 2, 4 en 5 niet van toepassing.";

    14)

    in deel drie, titel I, hoofdstuk 1, wordt afdeling 2 (de artikelen 95 tot en met 98) geschrapt met ingang van 26 juni 2026;

    15)

    in artikel 119 wordt lid 5 vervangen door:

    "5.   Blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten, en die onderworpen zijn aan prudentiële vereisten die qua degelijkheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen.

    Voor de toepassing van dit lid worden de in Verordening (EU) 2019/2033 vastgestelde prudentiële vereisten geacht qua degelijkheid vergelijkbaar te zijn met die welke op instellingen worden toegepast.";

    16)

    in artikel 162, lid 3, tweede alinea, wordt punt a) vervangen door:

    "a)

    blootstellingen aan instellingen of beleggingsondernemingen die voortvloeien uit het voldoen aan valutaverplichtingen;";

    17)

    artikel 197 wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    in lid 1 wordt punt c) vervangen door:

    "c)

    schuldtitels, uitgegeven door instellingen of beleggingsondernemingen waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot instellingen;";

    b)

    in lid 4 wordt de aanhef vervangen door:

    "4.   Een instelling kan schuldtitels die worden uitgegeven door andere instellingen of beleggingsondernemingen en die geen kredietbeoordeling van een EKBI hebben, als toelaatbare zekerheid gebruiken indien die schuldtitels aan elk van de volgende criteria voldoen:";

    18)

    in artikel 200 wordt punt c) vervangen door:

    "c)

    door een derde instelling of door een beleggingsonderneming uitgegeven instrumenten die op verzoek door die instelling of door die beleggingsonderneming worden teruggekocht.";

    19)

    in artikel 202 wordt de aanhef vervangen door:

    "Een instelling kan instellingen, beleggingsondernemingen, verzekerings- en herverzekeringsondernemingen en exportkredietverzekeringsmaatschappijen gebruiken als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie die voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking komen, indien zij alle volgende voorwaarden vervullen:";

    20)

    in artikel 224 wordt lid 6 vervangen door:

    "6.   Op door instellingen of beleggingsondernemingen uitgegeven schuldtitels zonder externe rating die voldoen aan de toelaatbaarheidscriteria van artikel 197, lid 4, zijn dezelfde volatiliteitsaanpassingen van toepassing als die welke van toepassing zijn op door instellingen of ondernemingen uitgegeven effecten waarvan de externe kredietbeoordeling in kredietkwaliteitscategorie 2 of 3 is ondergebracht.";

    21)

    in artikel 227, lid 3, wordt het volgende punt ingevoegd:

    "b bis)

    beleggingsondernemingen;";

    22)

    in artikel 243, lid 1, wordt de tweede alinea vervangen door:

    "In het geval van handelsvorderingen is de eerste alinea, punt b), niet van toepassing indien het kredietrisico van die handelsvorderingen volledig gedekt is door toelaatbare kredietprotectie overeenkomstig hoofdstuk 4, mits in dat geval de protectiegever een instelling, een beleggingsonderneming, een verzekeringsonderneming of een herverzekeringsonderneming is.";

    23)

    in artikel 382, lid 4, wordt punt b) vervangen door:

    "b)

    intragroeptransacties als bepaald in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 648/2012, tenzij de lidstaten nationale wetgeving vaststellen op grond waarvan entiteiten binnen een bankgroep structureel moeten worden gescheiden, in welk geval de bevoegde autoriteiten kunnen eisen dat die intragroeptransacties tussen de structureel gescheiden entiteiten worden opgenomen in de eigenvermogensvereisten;";

    24)

    artikel 388 wordt geschrapt;

    25)

    in artikel 395 wordt lid 1 vervangen door:

    "1.   Een instelling gaat geen blootstelling jegens een cliënt of een groep van verbonden cliënten aan waarvan de waarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, 25 % van haar tier 1‐kapitaal overschrijdt. Indien die cliënt een instelling of een beleggingsonderneming is of indien een groep van verbonden cliënten één of meer instellingen of beleggingsondernemingen omvat, is die waarde niet hoger dan 25 % van het tier 1‐kapitaal van de instelling of – als dit meer is – 150 miljoen EUR, met dien verstande dat de som van de blootstellingswaarden met betrekking tot alle verbonden cliënten die geen instelling zijn, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, niet hoger is dan 25 % van het tier 1‐kapitaal van de instelling.";

    26)

    in artikel 402 wordt lid 3 als volgt gewijzigd:

    a)

    punt a) wordt vervangen door:

    "a)

    de tegenpartij is een instelling of een beleggingsonderneming;";

    b)

    punt e) wordt vervangen door:

    "e)

    de instelling rapporteert het totale bedrag van de blootstellingen met betrekking tot iedere andere instelling of beleggingsonderneming welke overeenkomstig dit lid worden behandeld, aan de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 394.";

    27)

    in artikel 412 wordt lid 4 bis vervangen door:

    "4 bis.   De in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handelingen zijn van toepassing op instellingen.";

    28)

    in artikel 422, lid 8, punt a), wordt punt i) vervangen door:

    "i)

    een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een moeder- of dochterbeleggingsonderneming van de instelling of een andere dochterinstelling van dezelfde moederinstelling of moederbeleggingsonderneming;";

    29)

    in artikel 428 bis wordt punt d) geschrapt;

    30)

    in artikel 430 ter wordt lid 1 vervangen door:

    "1.   Met ingang van de datum van toepassing van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling, rapporteert een kredietinstelling die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 94, lid 1, noch aan de voorwaarden van artikel 325 bis, lid 1, voor al haar handelsportefeuille- en niet handelsportefeuilleposities waaraan wisselkoers- of grondstoffenrisico's verbonden zijn, de resultaten van de berekening volgens de alternatieve standaardbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, op dezelfde basis als die waarop zulke instellingen de verplichtingen in artikel 92, lid 3, punt b), i), en punt c), rapporteert.";

    31)

    in artikel 456, lid 1, worden de punten f) en g) geschrapt;

    32)

    artikel 493 wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    lid 1 wordt vervangen door:

    "Tot 26 juni 2021 zijn de bepalingen betreffende grote blootstellingen van de artikelen 387 tot en met 403 van deze verordening niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het verrichten van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9, 10 en 11, bij Richtlijn 2014/65/EU, en waarop Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad (*8) op 31 december 2006 niet van toepassing was.

    (*8)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).";"

    b)

    lid 2 wordt geschrapt;

    33)

    in artikel 498, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door:

    "Tot 26 juni 2021 zijn de in deze verordening vervatte eigenvermogensvereisten niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het verrichten van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden omschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9, 10 en 11, bij Richtlijn 2014/65/EU en waarop Richtlijn 2004/39/EG op 31 december 2006 niet van toepassing was.";

    34)

    in artikel 508 worden de leden 2 en 3 geschrapt;

    35)

    in bijlage I, punt 1, wordt punt d) vervangen door:

    "d)

    endossementen van wissels die niet de handtekening van andere instellingen of beleggingsondernemingen dragen;";

    36)

    bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    in punt 3 wordt punt b) vervangen door:

    "b)

    zij vormen geen verplichting van een instelling of beleggingsonderneming of een met haar verbonden entiteit.";

    b)

    in punt 5 wordt punt b) vervangen door:

    "b)

    zij vormen geen verplichting van een instelling of beleggingsonderneming of een met haar verbonden entiteit.";

    c)

    in punt 6 wordt punt a) vervangen door:

    "a)

    zij vormen geen vordering op een SSPE, een instelling of beleggingsonderneming of een met haar verbonden entiteit;

    d)

    punt 7 wordt vervangen door:

    "7.

    Andere dan de in de punten 3 tot en met 6 bedoelde effecten die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 50 % of meer overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, of die volgens een interne beoordeling een gelijkwaardige kredietkwaliteit hebben, en die geen vordering vormen op een SSPE, een instelling of beleggingsonderneming of een met haar verbonden entiteit.";

    e)

    punt 11 wordt vervangen door:

    "11.

    Beursverhandelde, centraal geclearde aandelen in het kernkapitaal die onderdeel zijn van een belangrijke aandelenindex, luiden in de binnenlandse valuta van de lidstaat en niet zijn uitgegeven door een instelling of beleggingsonderneming of door een met haar gelieerde onderneming.".

    Artikel 63

    Wijzigingen in Verordening (EU) nr. 600/2014

    Verordening (EU) nr. 600/2014 wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    in artikel 1 wordt het volgende lid ingevoegd:

    "4 bis.   Titel VII, hoofdstuk 1, van deze verordening is eveneens van toepassing op ondernemingen uit derde landen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten binnen de Unie.";

    2)

    in titel III wordt de titel vervangen door:

    "TRANSPARANTIE VOOR BELEGGINGSONDERNEMINGEN MET SYSTEMATISCHE INTERNE AFHANDELING EN BELEGGINGSONDERNEMINGEN DIE BUITEN DE BEURS HANDELEN EN VERHANDELINGSEENHEIDREGELING VOOR BELEGGINGSONDERNEMINGEN MET SYSTEMATISCHE INTERNE AFHANDELING";

    3)

    het volgende artikel wordt ingevoegd:

    "Artikel 17 bis

    Verhandelingseenheden

    Koersen van beleggingsondernemingen met systematische interne afhandeling, prijsverbeteringen op die koersen en de gerealiseerde prijzen zijn in overeenstemming met de verhandelingseenheden als bepaald in artikel 49 van Richtlijn 2014/65/EU.

    De toepassing van verhandelingseenheden belet niet dat beleggingsondernemingen met systematische interne afhandeling orders van aanzienlijke omvang matchen op het gemiddelde van de spread tussen de actuele biedprijzen en laatprijzen.";

    4)

    artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    aan lid 2 wordt het volgende punt toegevoegd:

    "d)

    de onderneming heeft de nodige regelingen en procedures opgezet om de in lid 6 bis beschreven informatie te rapporteren.";

    b)

    in lid 4 wordt de vijfde alinea vervangen door:

    "De lidstaten kunnen ondernemingen uit derde landen toestaan om op hun grondgebied beleggingsdiensten te verlenen aan of beleggingsactiviteiten en nevendiensten te verrichten voor in aanmerking komende tegenpartijen en professionele cliënten in de zin van deel I van bijlage II bij Richtlijn 2014/65/EU overeenkomstig nationale regelgeving indien geen besluit van de Commissie overeenkomstig artikel 47, lid 1, is vastgesteld of indien een dergelijk besluit wel is vastgesteld maar hetzij dat besluit niet langer van kracht is hetzij de betrokken diensten of activiteiten niet onder dat besluit vallen.";

    c)

    in lid 5 wordt de derde alinea vervangen door:

    "De lidstaten zorgen ervoor dat ingeval een in aanmerking komende tegenpartij of een professionele cliënt in de zin van deel I van bijlage II bij Richtlijn 2014/65/EU die in de Unie is gevestigd of gesitueerd, uitsluitend op eigen initiatief de verrichting van een beleggingsdienst of -activiteit door een onderneming uit een derde land initieert, dit artikel niet van toepassing is op de verrichting van die dienst of activiteit door de onderneming uit een derde land voor die persoon, noch op een betrekking die specifiek verband houdt met het verrichten van die dienst of activiteit. Zonder afbreuk te doen aan intragroepbetrekkingen wordt, indien een onderneming uit een derde land, onder meer via een entiteit die namens haar handelt of nauwe banden heeft met de onderneming uit een derde land of een andere persoon die namens een dergelijke entiteit handelt, cliënten of potentiële cliënten in de Unie benadert, deze dienst niet geacht te zijn verleend uitsluitend op initiatief van de cliënt. Een individueel initiatief van dergelijke cliënten geeft een onderneming uit een derde land niet het recht om aan de betrokken persoon nieuwe categorieën van beleggingsproducten of -diensten aan te bieden.";

    d)

    de volgende leden worden ingevoegd:

    "6 bis.

    Ondernemingen uit derde landen die overeenkomstig dit artikel diensten verlenen of activiteiten verrichten, brengen de ESMA jaarlijks op de hoogte van het volgende:

    a)

    de schaal en de reikwijdte van de door de ondernemingen binnen de Unie verrichte diensten en activiteiten, met inbegrip van de geografische spreiding over de lidstaten;

    b)

    voor ondernemingen die de activiteit bedoeld in punt 3 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU verrichten, hun maandelijkse minimale, gemiddelde en maximale blootstelling aan tegenpartijen uit de EU;

    c)

    voor ondernemingen die diensten als bedoeld in punt 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU verlenen, de totale waarde van financiële instrumenten afkomstig van tegenpartijen uit de EU die de voorafgaande twaalf maanden zijn overgenomen of met plaatsingsgarantie zijn geplaatst;

    d)

    de omzet en de totale waarde van de activa die overeenkomen met de in punt a) bedoelde diensten en activiteiten;

    e)

    eventuele regelingen die zijn getroffen om beleggers te beschermen en, in voorkomend geval, een nadere beschrijving daarvan;

    f)

    het risicobeheersbeleid en de risicobeheersregelingen die de onderneming toepast bij het verrichten van de in punt a) bedoelde diensten en activiteiten;

    g)

    de governanceregelingen, met vermelding van de medewerkers met een sleutelfunctie voor de activiteiten van de onderneming in de Unie;

    h)

    enige andere informatie die de ESMA of de bevoegde autoriteit in staat stelt haar taken in overeenstemming met deze verordening uit te voeren.

    De ESMA deelt de overeenkomstig dit lid ontvangen informatie mee aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar een onderneming uit een derde land overeenkomstig dit artikel beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten verricht.

    Indien zulks nodig is voor de uitvoering van de taken van de ESMA of de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met deze verordening, kan de ESMA, ook op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaten waar een onderneming uit een derde land krachtens dit artikel beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten verricht, een onderneming uit een derde land die overeenkomstig dit artikel diensten verleent of activiteiten verricht, verzoeken om verdere informatie met betrekking tot haar operaties.

    6 ter.

    Indien een onderneming uit een derde land overeenkomstig dit artikel diensten verleent of activiteiten verricht, houdt zij de gegevens over alle door haar uitgevoerde orders en transacties in financiële instrumenten in de Unie gedurende vijf jaar ter beschikking van de ESMA, ongeacht of deze orders en transacties voor eigen rekening dan wel voor rekening van een cliënt zijn uitgevoerd.

    Op verzoek van de bevoegde autoriteit van een lidstaat waar een onderneming uit een derde land overeenkomstig dit artikel beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten verricht, beoordeelt de ESMA de relevante gegevens die overeenkomstig de eerste alinea te harer beschikking worden gehouden, en stelt zij deze gegevens beschikbaar aan de verzoekende bevoegde autoriteit.

    6 quater.

    Indien een onderneming uit een derde land niet meewerkt met een onderzoek of een inspectie ter plaatse overeenkomstig artikel 47, lid 2, of indien zij niet tijdig en naar behoren voldoet aan een verzoek van de ESMA overeenkomstig lid 6 bis of lid 6 ter van dit artikel, kan de ESMA haar registratie intrekken of tijdelijk haar activiteiten verbieden of beperken overeenkomstig artikel 49.";

    e)

    lid 7 wordt vervangen door:

    "7.   De ESMA ontwikkelt, in overleg met de EBA, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de informatie die de aanvragende onderneming uit een derde land moet verstrekken in het in lid 4 bedoelde verzoek tot registratie en de in lid 6 bis genoemde te rapporteren informatie.

    De ESMA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 26 september 2021 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.";

    f)

    het volgende lid wordt toegevoegd:

    "8.   De ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van het formaat waarin het in artikel 4 bedoelde verzoek tot registratie moet worden ingediend en waarin de in lid 6 bis genoemde informatie moet worden gerapporteerd.

    De ESMA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 26 september 2021 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.";

    5)

    artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    lid 1 wordt vervangen door:

    "1.   De Commissie kan volgens de in artikel 51, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure een besluit vaststellen met betrekking tot een derde land waarin wordt bevestigd dat de wettelijke en toezichtsregelingen van dat derde land al het volgende waarborgen:

    a)

    de ondernemingen waaraan in dat derde land een vergunning is verleend, houden zich aan wettelijk bindende prudentiële, organisatorische en bedrijfsvoeringsvoorschriften waarvan het effect gelijkwaardig is aan dat van de vereisten die zijn vastgelegd in deze verordening, in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*9), in Richtlijn 2013/36/EU, Richtlijn 2014/65/EU en Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad (*10), alsmede in de uitvoeringsmaatregelen die op grond van die wetgevingshandelingen zijn vastgesteld;

    b)

    de ondernemingen waaraan in dat derde land een vergunning is verleend, zijn onderworpen aan toezicht en handhaving die inachtneming garanderen van de toepasselijke wettelijk bindende prudentiële, organisatorische en bedrijfsvoeringsvoorschriften; en

    c)

    het wettelijke kader van dat derde land voorziet in een doeltreffend gelijkwaardig systeem voor erkenning van beleggingsondernemingen waaraan krachtens rechtsstelsels van derde landen een vergunning is verleend.

    Indien de schaal en de reikwijdte van de door ondernemingen uit derde landen in de Unie verrichte diensten en activiteiten na de vaststelling van het in de eerste alinea bedoelde besluit waarschijnlijk systeemrelevant zijn voor de Unie, kunnen de in de eerste alinea bedoelde wettelijk bindende prudentiële, organisatorische en bedrijfsvoeringsvoorschriften alleen na een gedetailleerde en granulaire beoordeling geacht worden een effect te hebben dat gelijkwaardig is aan dat van de vereisten die zijn vastgelegd in de in die alinea bedoelde handelingen. Daartoe maakt de Commissie ook een beoordeling van en houdt zij rekening met de toezichtsconvergentie tussen het betrokken derde land en de Unie.

    1 bis.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 50 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen door nadere bepaling van de omstandigheden waarin de schaal en de reikwijdte van de diensten en activiteiten die in de Unie door ondernemingen uit derde landen worden verricht na de vaststelling van een in lid 1 bedoeld gelijkwaardigheidsbesluit, waarschijnlijk systeemrelevant voor de Unie zijn.

    Indien de schaal en de reikwijdte van de door ondernemingen uit derde landen verleende diensten en verrichte activiteiten waarschijnlijk systeemrelevant voor de Unie zijn, kan de Commissie specifieke operationele voorwaarden aan gelijkwaardigheidsbesluiten koppelen, waardoor de ESMA en de nationale bevoegde autoriteiten zouden beschikken over de nodige instrumenten om reguleringsarbitrage te voorkomen en toezicht te houden op de activiteiten van overeenkomstig artikel 46, lid 2, geregistreerde beleggingsondernemingen uit derde landen met betrekking tot in de Unie verleende diensten en verrichte activiteiten, door ervoor te zorgen dat die ondernemingen voldoen aan:

    a)

    vereisten die een gelijkwaardig effect hebben als de in de artikelen 20 en 21 bedoelde vereisten;

    b)

    rapportagevereisten die een gelijkwaardig effect hebben als de in artikel 26 bedoelde vereisten, indien informatie niet rechtstreeks en doorlopend kan worden verkregen door middel van een memorandum van overeenstemming met de bevoegde autoriteit van het derde land;

    c)

    vereisten die een gelijkwaardig effect hebben als de in de artikelen 23 en 28 bedoelde handelsverplichting, indien van toepassing.

    Wanneer de Commissie het in lid 1 van dit artikel bedoelde besluit vaststelt, houdt zij er rekening mee of het derde land al dan niet is aangemerkt als een jurisdictie die volgens het desbetreffende Uniebeleid niet coöperatief is op belastinggebied of als een derde land met een hoog risico in de zin van artikel 9, lid 2, van Richtlijn (EU) 2015/849.

    1 ter.   Het prudentiële, organisatorische en bedrijfsvoeringskader van een derde land wordt geacht een gelijkwaardig effect te hebben als het aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    a)

    ondernemingen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten in dat derde land, hebben een vergunning en zijn doorlopend onderworpen aan effectief toezicht en effectieve handhaving;

    b)

    voor ondernemingen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten in dat derde land, gelden toereikende kapitaalvereisten en met name gelden voor ondernemingen die de diensten verlenen of de activiteiten verrichten als bedoeld in punt 3 of punt 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU, vergelijkbare kapitaalvereisten als die welke zouden gelden indien zij in de Unie zouden zijn gevestigd.

    c)

    voor ondernemingen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten in dat derde land, gelden passende vereisten met betrekking tot aandeelhouders en leden van hun leidinggevende orgaan;

    d)

    ondernemingen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten, zijn gebonden aan passende bedrijfsvoerings- en organisatorische vereisten;

    e)

    de transparantie en de integriteit van de markt zijn gewaarborgd door de preventie van marktmisbruik in de vorm van handel met voorwetenschap en marktmanipulatie.

    Voor de toepassing van lid 1 bis van dit artikel beoordeelt de Commissie, wanneer zij de gelijkwaardigheid van voorschriften van een derde land inzake de in de artikelen 23 en 28 bedoelde handelsverplichting beoordeelt, tevens of het rechtskader van het derde land voorziet in criteria voor de aanwijzing van handelsplatforms die worden geacht aan de handelsverplichting te kunnen voldoen, die een soortgelijk effect sorteren als die welke in deze verordening of in Richtlijn 2014/65/EU zijn vastgelegd.

    (*9)  Verordening (EU) 2019/2033van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 1)."

    (*10)  Richtlijn (EU) 2019/2034van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PB L 314 van 5.12.2019, blz. 64).";"

    b)

    lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

    i)

    punt a) wordt vervangen door:

    "a)

    het mechanisme voor de uitwisseling van informatie tussen de ESMA en de bevoegde autoriteiten van de betrokken derde landen, waaronder toegang tot alle door de ESMA gevraagde informatie met betrekking tot niet-uniale ondernemingen waaraan in derde landen een vergunning is verleend, alsmede, in voorkomend geval, de regelingen voor het verder delen door de ESMA van dergelijke informatie met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten;";

    ii)

    punt c) wordt vervangen door:

    "c)

    de procedures met betrekking tot de coördinatie van toezichtsactiviteiten, met inbegrip van onderzoeken en inspecties ter plaatse die de ESMA kan verrichten, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de onderneming uit een derde land krachtens artikel 46 beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten verricht, indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taken van de ESMA of de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met deze verordening, nadat de bevoegde autoriteit van het derde land hiervan naar behoren in kennis is gesteld.";

    iii)

    het volgende punt wordt toegevoegd:

    "d)

    de procedures betreffende een verzoek om informatie krachtens artikel 46, leden 6 bis en 6 ter, dat de ESMA kan indienen bij een overeenkomstig artikel 46, lid 2, geregistreerde onderneming uit een derde land.";

    c)

    de volgende leden worden toegevoegd:

    "5.   De ESMA monitort de ontwikkelingen op het gebied van regulering en toezicht, de handhavingspraktijken en andere relevante marktontwikkelingen in derde landen waarvoor de Commissie overeenkomstig lid 1 gelijkwaardigheidsbesluiten heeft vastgesteld, om na te gaan of de voorwaarden op basis waarvan die besluiten zijn genomen, nog steeds vervuld zijn. De ESMA dient jaarlijks bij de Commissie een vertrouwelijk verslag over haar bevindingen in. Indien zij dit dienstig acht, kan de ESMA de EBA raadplegen met betrekking tot het verslag.

    In het verslag worden ook de trends opgenomen die op basis van de krachtens artikel 46, lid 6 bis, verzamelde gegevens zijn waargenomen, met name wat betreft ondernemingen die de diensten verlenen of de activiteiten verrichten als bedoeld in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU.

    6.   De Commissie dient ten minste jaarlijks, op basis van het in lid 5 bedoelde verslag, een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad. Het verslag bevat een lijst van gelijkwaardigheidsbesluiten die de Commissie in het verslagleggingsjaar heeft genomen of ingetrokken, alsmede van eventuele maatregelen die de ESMA krachtens artikel 49 heeft genomen, en licht de beweegredenen voor het nemen van die besluiten en maatregelen toe.

    Het verslag van de Commissie bevat informatie over de monitoring van de ontwikkelingen op het gebied van regulering en toezicht, de handhavingspraktijken en andere relevante marktontwikkelingen in derde landen waarvoor gelijkwaardigheidsbesluiten zijn vastgesteld. Tevens wordt in het verslag de balans opgemaakt van de wijze waarop de grensoverschrijdende verlening van beleggingsdiensten door ondernemingen uit derde landen zich heeft ontwikkeld in het algemeen en in het bijzonder wat betreft de diensten en activiteiten als bedoeld in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU. Het verslag bevat te zijner tijd ook informatie over lopende gelijkwaardigheidsbeoordelingen die de Commissie ten aanzien van derde landen verricht.";

    6)

    artikel 49 wordt vervangen door:

    "Artikel 49

    Door de ESMA te nemen maatregelen

    1.   De ESMA kan het overeenkomstig artikel 46, lid 1, verrichten van beleggingsdiensten of -activiteiten, met of zonder nevendiensten, door een onderneming uit een derde land tijdelijk verbieden of beperken indien de onderneming uit een derde land verzuimd heeft te voldoen aan een verbodsbepaling of beperking die is opgelegd door de ESMA of de EBA overeenkomstig de artikelen 40 en 41 of door een bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 42, of niet tijdig en naar behoren heeft voldaan aan een verzoek van de ESMA overeenkomstig artikel 46, leden 6 bis en 6 ter, of indien de onderneming uit een derde land niet meewerkt met overeenkomstig artikel 47, lid 2, verrichte onderzoeken of inspecties ter plaatse.

    2.   Onverminderd lid 1 trekt de ESMA de registratie van een onderneming uit een derde land in het overeenkomstig artikel 48 ingestelde register in indien de ESMA de zaak heeft doorverwezen naar de bevoegde autoriteit van het derde land en die bevoegde autoriteit niet de passende maatregelen heeft genomen die nodig zijn om de beleggers of de goede werking van de markten in de Unie te beschermen, of heeft verzuimd aan te tonen dat de betrokken onderneming uit het derde land voldoet aan de op haar in het derde land toepasselijke vereisten of aan de voorwaarden waaronder een besluit overeenkomstig artikel 47, lid 1, is vastgesteld, en een van de volgende gevallen zich voordoet:

    a)

    de ESMA heeft gegronde redenen, gebaseerd op gedocumenteerde gegevens, waaronder maar niet uitsluitend de overeenkomstig artikel 46, lid 6 bis, jaarlijks verstrekte informatie, om aan te nemen dat de onderneming uit een derde land zich bij de verrichting van beleggingsdiensten en -activiteiten in de Unie gedraagt op een manier die de belangen van de beleggers of het ordelijk functioneren van de markten duidelijk schaadt;

    b)

    de ESMA heeft gegronde redenen, gebaseerd op gedocumenteerde gegevens, waaronder maar niet uitsluitend de overeenkomstig artikel 46, lid 6 bis, jaarlijks verstrekte informatie, om aan te nemen dat de onderneming uit een derde land bij de verrichting van beleggingsdiensten en -activiteiten in de Unie de voorschriften die in het derde land gelden en op basis waarvan de Commissie het besluit overeenkomstig artikel 47, lid 1, heeft vastgesteld, ernstig heeft overtreden.

    3.   De ESMA stelt de bevoegde autoriteit van het derde land in kennis van haar voornemen om te zijner tijd overeenkomstig lid 1 of lid 2 op te treden.

    Wanneer zij haar besluit over passende maatregelen uit hoofde van dit artikel neemt, houdt de ESMA rekening met de aard en de ernst van het risico voor beleggers en de goede werking van de markten in de Unie, waarbij zij de volgende criteria in overweging neemt:

    a)

    de duur en de frequentie van het risico;

    b)

    of het risico ernstige of systeemzwakheden in de procedures van ondernemingen uit derde landen aan het licht heeft gebracht;

    c)

    of financiële criminaliteit veroorzaakt of gefaciliteerd is door, dan wel op enige andere wijze toe te schrijven valt aan het risico;

    d)

    of het risico opzettelijk of uit nalatigheid is ontstaan.

    De ESMA stelt de Commissie en de betrokken onderneming uit een derde land onverwijld in kennis van maatregelen die overeenkomstig lid 1 of lid 2 zijn genomen en maakt het besluit bekend op haar website.

    De Commissie beoordeelt of de omstandigheden waarin het besluit overeenkomstig artikel 47, lid 1, werd vastgesteld, nog bestaan met betrekking tot het betrokken derde land.";

    7)

    aan artikel 52 wordt het volgende lid toegevoegd:

    "13.   Uiterlijk op 31 december 2020 beoordeelt de ESMA de behoeften op het gebied van personeel en middelen die voortvloeien uit de overname van haar bevoegdheden en functies overeenkomstig artikel 64 van Verordening (EU) 2019/2033 en brengt zij over die beoordeling verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.";

    8)

    in artikel 54 wordt lid 1 vervangen door:

    "1.   Ondernemingen uit derde landen hebben tot drie jaar na de vaststelling door de Commissie van een besluit ten aanzien van het betrokken derde land overeenkomstig artikel 47 de mogelijkheid om overeenkomstig de nationale regelingen diensten en activiteiten te blijven verrichten in de lidstaten. Diensten en activiteiten die niet onder een dergelijk besluit vallen, kunnen overeenkomstig een nationale regeling verder worden verricht.".

    Artikel 64

    Wijziging in Verordening (EU) nr. 806/2014

    In artikel 12 bis van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad (28) wordt het volgende lid toegevoegd:

    "3.   Overeenkomstig artikel 65 van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad (*11) worden verwijzingen in de onderhavige verordening naar artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de eigenvermogensvereisten op individuele basis van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 2, punt c), van de onderhavige verordening, en die geen beleggingsondernemingen zijn als bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 5, van Verordening (EU) 2019/2033 als volgt uitgelegd:

    a)

    verwijzingen in de onderhavige verordening naar artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft het totale kapitaalratiovereiste, gelden als verwijzingen naar artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033;

    b)

    verwijzingen in de onderhavige verordening naar artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft het totaal van de risicoposten, gelden als verwijzingen naar het toepasselijke vereiste in artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) 2019/2033, vermenigvuldigd met 12,5.

    Overeenkomstig artikel 65 van Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad (*12), gelden verwijzingen in de onderhavige verordening naar artikel 104 bis van Richtlijn 2013/36/EU wat betreft de aanvullend-eigenvermogensvereisten van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 2, punt c), van de onderhavige verordening, en die geen beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 5 van Verordening (EU) 2019/2033 zijn, als verwijzingen naar artikel 40 van Richtlijn (EU) 2019/2034.

    DEEL TIEN

    SLOTBEPALINGEN

    Artikel 65

    Verwijzingen naar Verordening (EU) nr. 575/2013 in andere rechtshandelingen van de Unie

    Voor de toepassing van prudentiële vereisten van beleggingsondernemingen, gelden verwijzingen naar Verordening (EU) nr. 575/2013 in andere Uniehandelingen als verwijzingen naar deze verordening.

    Artikel 66

    Inwerkingtreding en datum van toepassing

    1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    2.   Zij is van toepassing vanaf 26 juni 2021.

    3.   Onverminderd lid 2:

    a)

    zijn de punten 2 en 3 van artikel 63 van toepassing vanaf 26 maart 2020;

    b)

    is punt 30 van artikel 62 van toepassing vanaf 25 december 2019.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

    Gedaan te Straatsburg, 27 novemsber 2019.

    Voor het Europees Parlement

    De voorzitter

    D. M. SASSOLI

    Voor de Raad

    De voorzitter

    T. TUPPURAINEN


    (1)  PB C 378 van 19.10.2018, blz. 5.

    (2)  PB C 262 van 25.7.2019, blz. 35.

    (3)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 november 2019.

    (4)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

    (5)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

    (6)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).

    (7)  Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EG, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (zie bladzijde 64 van dit Publicatieblad).

    (8)  Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 150 van 7.6.2019, blz. 1).

    (9)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van 10 oktober 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het liquiditeitsdekkingsvereiste voor kredietinstellingen (PB L 11 van 17.1.2015, blz. 1).

    (10)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

    (11)  Verordening (EU) 2019/630 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de minimale verliesdekking voor niet-renderende blootstellingen (PB L 111 van 25.4.2019, blz. 4).

    (12)  Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen (PB L 150 van 7.6.2019, blz. 253).

    (13)  Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 84).

    (14)  Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).

    (15)  Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).

    (16)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

    (17)  Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1).

    (18)  Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).

    (19)  Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).

    (20)  Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).

    (21)  Verordening (EU) 2015/2365 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende de transparantie van effectenfinancieringstransacties en van hergebruik en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 1).

    (22)  Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1).

    (23)  Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2017/593 van de Commissie van 7 april 2016 tot aanvulling van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het vrijwaren van financiële instrumenten en geldmiddelen die aan cliënten toebehoren, productgovernanceverplichtingen en de regels die van toepassing zijn op het betalen of het ontvangen van provisies, commissies en geldelijke of niet-geldelijke tegemoetkomingen (PB L 87 van 31.3.2017, blz. 500).

    (24)  Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1).

    (25)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/578 van de Commissie van 13 juni 2016 tot aanvulling van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten voor financiële instrumenten ten aanzien van technische reguleringsnormen tot specificering van de vereisten inzake marketmakingovereenkomsten en -regelingen (PB L 87 van 31.3.2017, blz. 183).

    (26)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/567 van de Commissie van 18 mei 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot definities, transparantie, portefeuillecompressie en toezichtmaatregelen voor productinterventie en voor posities (PB L 87 van 31.3.2017, blz. 90).

    (27)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

    (28)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).


    Top