EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006TJ0012

Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 9 september 2011.
Deltafina SpA tegen Europese Commissie.
Mededinging - Mededingingsregelingen - Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Prijsvaststelling en marktverdeling - Immuniteit tegen geldboeten - Medewerking - Geldboeten - Evenredigheid - Zwaarte van inbreuk - Verzachtende omstandigheden.
Zaak T-12/06.

European Court Reports 2011 II-05639

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2011:441

Zaak T‑12/06

Deltafina SpA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Prijsvaststelling en marktverdeling – Immuniteit tegen geldboeten – Medewerking – Geldboeten – Evenredigheid – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Verlening van voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten vóór vaststelling van eindbeschikking van Commissie – Draagwijdte

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie, punten 8, sub a en b, 11, sub a‑c, 15, 16, 18 en 19)

2.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Volledige immuniteit – Voorwaarden

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie, punt 11, sub a)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Mededeling van punten van bezwaar – Voorlopig karakter

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 1)

4.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Verlening van voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten vóór vaststelling van eindbeschikking van Commissie – Weigering van Commissie om definitieve immuniteit te verlenen – Schending van beginsel van gewettigd vertrouwen – Geen

(Art. 81 EG; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie, punt 11)

5.      Handelingen van de instellingen – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten die bij schending van mededingingsregels worden opgelegd – Handeling die externe gevolgen beoogt te sorteren – Draagwijdte

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Inbreuken die uitsluitend wegens aard ervan als zeer ernstig worden aangemerkt

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

7.      Mededinging – Geldboeten – Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd – Motiveringsplicht – Omvang

(Art. 253 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

8.      Mededinging – Administratieve procedure – Toegang tot dossier – Verplichting van Commissie om inzage te verlenen in interne documenten – Geen

(Art. 81 EG)

1.      Wanneer de Commissie een immuniteitsverzoek ontvangt op grond van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, beoordeelt zij de bewijzen die de betrokken onderneming ter ondersteuning van haar verzoek heeft verstrekt, om na te gaan of deze onderneming voldoet aan de voorwaarden van punt 8, sub a of b, van de mededeling inzake medewerking, naargelang van het geval. Indien deze onderneming als eerste aan deze voorwaarden voldoet, kent de Commissie haar schriftelijk voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten toe.

De toekenning van voorwaardelijke immuniteit impliceert dus dat tijdens de administratieve procedure ten behoeve van de onderneming die aan de voorwaarden van punt 8 van de mededeling inzake medewerking voldoet, een bijzondere procedurele status wordt gecreëerd die bepaalde rechtsgevolgen heeft. Deze voorwaardelijke immuniteit kan evenwel geenszins worden gelijkgesteld met een definitieve immuniteit tegen geldboeten, die pas aan het einde van de administratieve procedure wordt verleend.

Meer bepaald wordt door de toekenning van de voorwaardelijke immuniteit bevestigd dat de betrokken onderneming als eerste aan de voorwaarden van punt 8, sub a of b, van de mededeling inzake medewerking heeft voldaan, zodat de Commissie geen andere verzoeken om immuniteit tegen geldboeten in aanmerking zal nemen zolang zij geen standpunt heeft ingenomen ten aanzien van haar verzoek. Voorts krijgt deze onderneming hierdoor de zekerheid dat de Commissie haar immuniteit tegen geldboeten zal verlenen indien zij aan het einde van de administratieve procedure tot de conclusie komt dat deze onderneming heeft voldaan aan de in punt 11, sub a tot en met c, van de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarden.

Eerst aan het einde van de administratieve procedure, bij de vaststelling van de eindbeschikking, beslist de Commissie in de beschikking of zij al dan niet de eigenlijke immuniteit tegen geldboeten toekent aan de onderneming die voorwaardelijke immuniteit geniet. Juist op dat ogenblik houdt de uit de voorwaardelijke immuniteit voortvloeiende procedurele status op gevolgen te sorteren. De definitieve immuniteit tegen geldboeten wordt evenwel slechts verleend indien de betrokken onderneming gedurende de gehele administratieve procedure, tot op het ogenblik van de eindbeschikking, voldoet aan de drie cumulatieve voorwaarden van punt 11, sub a tot en met c, van de mededeling inzake medewerking.

Aldus blijkt uit het systeem zoals dit is vastgesteld in de mededeling inzake medewerking, dat vóór de eindbeschikking geen echte immuniteit tegen geldboeten wordt verleend aan de onderneming die om immuniteit verzoekt, maar dat deze onderneming slechts een procedurele status geniet die aan het einde van de administratieve procedure in immuniteit tegen geldboeten kan worden omgezet indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan.

(cf. punten 113‑115, 117‑118)

2.      De toekenning van volledige immuniteit tegen geldboeten vormt een uitzondering op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid van de onderneming voor schendingen van de mededingingsregels die gerechtvaardigd is door het doel, het opsporen, onderzoeken, bestrijden en ontraden van praktijken die tot de zwaarste mededingingsbeperkingen behoren, te bevorderen. In deze omstandigheden is het dus een logische eis dat de onderneming die om immuniteit verzoekt, in ruil voor de toekenning van volledige immuniteit tegen geldboeten voor de door haar gepleegde inbreuk, volgens de bewoordingen zelf van punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken „onafgebroken en zonder dralen haar volledige” medewerking aan het onderzoek van de Commissie moet verlenen.

Uit de kwalificatie van de medewerking als „volledig” blijkt dat de medewerking die de onderneming die om immuniteit verzoekt aan de Commissie moet verlenen om immuniteit te kunnen genieten, totaal en absoluut moet zijn en zonder voorbehoud moet zijn verleend. De kwalificatie „onafgebroken” en „zonder dralen” houdt in dat deze medewerking gedurende de gehele administratieve procedure en in beginsel direct moet worden verleend.

Bovendien kan een verlaging van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking slechts gerechtvaardigd zijn indien de verstrekte inlichtingen en meer in het algemeen het gedrag van de betrokken onderneming in dat verband kunnen worden geacht aan te tonen dat zij daadwerkelijk heeft meegewerkt. Blijkens het begrip medewerking zelf, zoals dit in de tekst van de mededeling inzake medewerking van 2002 wordt gehanteerd, kan een verlaging op grond van deze mededeling immers slechts worden toegekend wanneer het gedrag van de betrokken onderneming blijk geeft van een dergelijke geest van medewerking. Deze overweging geldt a fortiori voor de medewerking die noodzakelijk is om een volledige immuniteit tegen geldboeten te kunnen rechtvaardigen, aangezien de immuniteit een nog gunstiger behandeling is dan een loutere verlaging van de geldboete.

Bijgevolg impliceert het begrip „onafgebroken en zonder dralen verleende volledige medewerking”, die de toekenning van volledige immuniteit tegen geldboeten rechtvaardigt, een werkelijke, totale samenwerking die blijk geeft van een echte geest van medewerking.

Een onderneming die volledige immuniteit tegen geldboeten wil genieten wegens de medewerking die zij aan het onderzoek heeft verleend, mag niet nalaten de Commissie in te lichten over relevante feiten waarvan zij kennis heeft en die, zij het potentieel, een negatieve invloed kunnen uitoefenen op het verloop van de administratieve procedure en op de doeltreffendheid van het onderzoek van de Commissie. Een werkelijke en totale samenwerking veronderstelt dus dat de betrokken onderneming tijdens de gehele duur van de administratieve procedure de Commissie te gepasten tijde op de hoogte brengt van elke relevante omstandigheid die een negatieve invloed kan hebben op het goede verloop van het onderzoek en op de opsporing en de doeltreffende bestrijding van de betrokken mededingingsregeling. Deze informatieverplichting is des te belangrijker wanneer een dergelijke omstandigheid betrekking heeft op de betrekkingen tussen deze onderneming en de andere leden van het kartel en, a fortiori, wanneer de Commissie en deze onderneming vooraf in het kader van de administratieve procedure uitdrukkelijk hebben gesproken over de mogelijkheid dat deze omstandigheid zich zou voordoen.

De vraag of sprake is van gedrag dat getuigt van een geest van daadwerkelijke medewerking kan slechts worden beoordeeld op basis van de omstandigheden die golden op het ogenblik dat dit gedrag heeft plaatsgevonden. Gelet op het feit dat de medewerking „onafgebroken” gedurende de gehele procedure moet worden verleend, volstaat elk gedrag dat indruist tegen de geest van daadwerkelijke medewerking op zich om van een inbreuk op de verplichting tot medewerking te kunnen spreken. Omstandigheden die zich na dit gedrag hebben voorgedaan, kunnen een dergelijke inbreuk dus niet rechtvaardigen.

Hieruit volgt dat de eventuele vaststelling achteraf dat de niet-nakoming van de verplichting tot medewerking geen negatieve gevolgen heeft gehad, niet ter rechtvaardiging van het betrokken gedrag kan worden aangevoerd.

(cf. punten 125‑130, 132‑134)

3.      In mededingingszaken kan de Commissie de argumenten die zij in de mededeling van de punten van bezwaar heeft aangevoerd, wijzigen in haar eindbeschikking waarbij een geldboete wegens een inbreuk op de mededingingsregels wordt opgelegd, op voorwaarde dat de beschikking de rechten van verdediging van de partijen eerbiedigt door de betrokkenen geen andere inbreuken ten laste te leggen dan die welke in de punten van bezwaar zijn genoemd, en slechts feiten in aanmerking te nemen waarover de betrokkenen zich hebben kunnen uitspreken.

(cf. punt 176)

4.      Voor een beroep op het vertrouwensbeginsel moet aan drie voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet de betrokkene van de instanties nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. Ten tweede moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij zijn gericht. Ten derde moeten de toezeggingen in overeenstemming zijn met de toepasselijke voorschriften.

In het kader van een administratieve procedure wegens een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie kan een onderneming die een immuniteitsverzoek bij de Commissie heeft ingediend, zich niet beroepen op nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen dat zij aan het einde van de administratieve procedure definitieve immuniteit zou verkrijgen. Volgens punt 19 van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken beoordeelt de Commissie immers pas of aan de in punt 11 van deze mededeling gestelde voorwaarden is voldaan wanneer zij haar eindbeschikking vaststelt. Hieruit volgt dat de Commissie in de fase van de procedure vóór de vaststelling van de eindbeschikking de betrokken onderneming geen nauwkeurige toezegging kan doen dat haar definitieve immuniteit zal worden verleend.

Bovendien hoeft de Commissie de ondernemingen die om immuniteit verzoeken niet in te lichten over het feit dat zij de uit de mededeling inzake medewerking van 2002 voortvloeiende verplichtingen en met name de verplichting tot medewerking moeten nakomen, aangezien de mededeling zelf duidelijk aangeeft welke de gevolgen zijn van de niet-nakoming hiervan.

(cf. punten 190‑193)

5.      De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, zijn een instrument waarmee, met inachtneming van het recht van hogere rang, de criteria worden gespecificeerd die de Commissie voornemens is toe te passen in het kader van de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de geldboeten. Deze richtsnoeren vormen niet de rechtsgrondslag van een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aangezien deze gebaseerd is op verordening nr. 1/2003, maar zij bepalen op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van bij deze beschikking opgelegde geldboeten dient te volgen, en waarborgen derhalve de rechtszekerheid van de ondernemingen.

De richtsnoeren kunnen dus weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar zij vormen wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder dit te rechtvaardigen.

De omstandigheid dat de Commissie door de vaststelling van de richtsnoeren haar eigen beoordelingsbevoegdheid beperkt, belet evenwel niet dat zij een aanzienlijke beoordelingsmarge behoudt. Het feit dat de Commissie via de richtsnoeren haar benadering met betrekking tot de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk heeft gepreciseerd, verzet zich immers niet ertegen dat zij deze zwaarte globaal beoordeelt aan de hand van alle relevante omstandigheden, waaronder factoren die niet uitdrukkelijk in de richtsnoeren worden genoemd.

(cf. punten 217‑219)

6.      Volgens de methode van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, dient bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer deze meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt.

Deze drie aspecten van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk wegen evenwel niet even zwaar in het kader van het globale onderzoek. De aard van de inbreuk speelt met name bij de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar” een vooraanstaande rol. Daarentegen vormt noch de concrete weerslag op de markt noch de omvang van de geografische markt een noodzakelijke factor om de inbreuk als zeer zwaar te kunnen kwalificeren in het geval van horizontale kartels die met name de vaststelling van de prijzen beogen. Horizontale kartels die met name de vaststelling van de prijzen beogen, kunnen aldus louter op grond van hun eigen aard als een „zeer zware” inbreuk worden gekwalificeerd, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen, en de beperkte omvang van de betrokken geografische markt verzet zich niet tegen een dergelijke kwalificatie.

Voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk is beslissend dat de kartelleden alles hebben gedaan wat in hun macht lag om hun wensen concreet gestalte te geven. Wat daarna met de reële marktprijzen is gebeurd, kan zijn beïnvloed door andere factoren, waarop de leden van het kartel geen greep hadden, zodat zij externe factoren die hun inspanningen hebben doorkruist, niet in hun voordeel kunnen aanvoeren als elementen die een verlaging van de geldboeten rechtvaardigen.

Wanneer is vastgesteld dat een mededingingsregeling is uitgevoerd, kan van de Commissie niet worden verlangd dat zij stelselmatig aantoont dat de afspraken de betrokken ondernemingen daadwerkelijk in staat hebben gesteld een hogere of – in het geval van inkoopkartels – een lagere transactieprijs te bereiken dan zonder het kartel het geval zou zijn geweest. Het zou buitensporig zijn een dergelijk bewijs – waarmee aanzienlijke middelen gemoeid zouden zijn – te verlangen, aangezien daarvoor hypothetische berekeningen moeten worden gemaakt op grond van economische modellen waarvan de juistheid door de rechter slechts moeilijk is na te gaan en waarvan de onfeilbaarheid geenszins is bewezen.

Bovendien is de omvang van de geografische markt geen zelfstandig criterium in die zin dat enkel inbreuken die het merendeel van de lidstaten treffen, als „zeer zwaar” kunnen worden gekwalificeerd. Noch het Verdrag, noch verordening nr. 1/2003, noch de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, bieden steun aan de veronderstelling dat uitsluitend geografisch zeer omvangrijke beperkingen aldus kunnen worden aangemerkt. Voorts kunnen overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die met name strekken tot vaststelling van de aankoopprijzen en tot verdeling van de aangekochte hoeveelheden, louter op grond van hun aard als zeer zwaar worden gekwalificeerd, en is hiervoor niet nodig dat zij een bepaald geografisch gebied bestrijken. Hieruit volgt dat de omvang van de betrokken geografische markt, ook al zou deze beperkt zijn, zich in beginsel niet verzet tegen de kwalificatie van de vastgestelde inbreuk als „zeer zwaar”.

(cf. punten 220, 222‑224, 226, 248‑250, 277, 279)

7.      In het kader van de vaststelling van geldboeten wegens schending van het mededingingsrecht wordt aan de motiveringsverplichting voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking de factoren aangeeft op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft beoordeeld. Bij beschikkingen waarbij aan verschillende ondernemingen geldboeten worden opgelegd, moet de omvang van de motiveringsplicht met name worden beoordeeld in het licht van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden bepaald op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld.

In het geval van horizontale kartels die met name de vaststelling van de prijzen beogen, hoeft er geen concrete weerslag op de markt te zijn om de inbreuk als zeer zwaar te kunnen kwalificeren, zodat de Commissie deze factor niet in aanmerking hoeft te nemen bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk. De omstandigheid dat de Commissie niet heeft gemotiveerd waarom zij een criterium dat zij niet in aanmerking hoefde te nemen en waarmee zij haars inziens in het betrokken geval geen rekening hoefde te houden, buiten beschouwing heeft gelaten, betekent niet dat de vaststelling van de geldboete niet is gemotiveerd.

(cf. punten 282, 284)

8.      De Commissie is niet verplicht tijdens de administratieve mededingingsprocedure inzage te verlenen in haar interne documenten. Bovendien worden interne documenten van de Commissie tijdens de procedure voor de Unierechter slechts aan de verzoekende partijen ter inzage gegeven indien deze serieuze aanwijzingen hebben verstrekt dat de bijzondere omstandigheden van het geval dit vereisen. Deze beperking van het recht van inzage in interne documenten is gerechtvaardigd door de noodzaak de goede werking van de betrokken instelling op het gebied van de bestrijding van inbreuken op de mededingingsregels te verzekeren.

(cf. punt 313)







ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

9 september 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Prijsvaststelling en marktverdeling – Immuniteit tegen geldboeten – Medewerking – Geldboeten – Evenredigheid – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden”

In zaak T‑12/06,

Deltafina SpA, gevestigd te Orvieto (Italië), vertegenwoordigd door R. Jacchia, A. Terranova, I. Van Bael, J.‑F. Bellis en F. Di Gianni, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Whelan en F. Amato, vervolgens door A. Whelan en V. Di Bucci, en ten slotte door É. Gippini Fournier en L. Malferrari als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot intrekking of, subsidiair, tot verlaging van de geldboete die aan Deltafina is opgelegd bij artikel 2 van beschikking C(2005) 4012 def. van de Commissie van 20 oktober 2005 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.281/B.2 – Ruwe tabak – Italië),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, E. Cremona (rapporteur) en S. Frimodt Nielsen, rechters,

griffier: J. Palacio Gonzáles, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 september 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Deltafina SpA, is een Italiaanse vennootschap die zich voornamelijk bezighoudt met de eerste bewerking van ruwe tabak en de verkoop van bewerkte tabak. Zij is voor 100 % in handen van Universal Corp., een in Richmond (Verenigde Staten) gevestigde vennootschap.

I –  Administratieve procedure

2        Op 3, 4 en 5 oktober 2001 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 14 van verordening nr. 17 van de Raad, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204) verificaties verricht op de zetels van de Fédération européenne des transformateurs de tabac en het Maison des métiers du tabac te Brussel (België). Dezelfde dag heeft de Fédération européenne des transformateurs de tabac bij faxbericht al haar leden – daaronder begrepen de Associazione professionale trasformatori tabacchi italiani (APTI, beroepsvereniging van Italiaanse bewerkers van ruwe tabak), waartoe de grootste ondernemingen van de sector behoren – van deze verificaties op de hoogte gebracht.

3        Op 3, 4 en 5 oktober 2001 heeft de Commissie eveneens verificaties verricht op de zetels van de drie belangrijkste Spaanse bewerkers van ruwe tabak en van de twee Spaanse verenigingen van tabakbewerkers en -producenten. Op 16 januari 2002 hebben de drie Spaanse bewerkers van ruwe tabak waarbij verificaties waren verricht, alsook een vennootschap van de Universal-groep gezamenlijk een verzoek om immuniteit bij de Commissie ingediend krachtens de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”).

4        Op 15 januari 2002 heeft de Commissie een verzoek om inlichtingen gericht tot twee Italiaanse beroepsverenigingen, namelijk APTI, die de bewerkers van ruwe tabak vertegenwoordigt, en de Unione italiana tabacco (Unitab, Italiaanse tabaksbond), die de producenten van ruwe tabak vertegenwoordigt. Op 12 februari 2002 heeft APTI het verzoek om inlichtingen beantwoord. Dezelfde dag is haar beheerscomité bijeengekomen en tijdens deze bijeenkomst is het verzoek van de Commissie besproken.

5        Op 19 februari 2002 heeft Deltafina krachtens titel A van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”) een verzoek om immuniteit tegen geldboeten en, subsidiair, krachtens titel B van deze mededeling, een verzoek tot verlaging van de geldboete bij de Commissie ingediend. Het verzoek om immuniteit betrof een vermeende mededingingsregeling tussen bewerkers van ruwe tabak op de Italiaanse markt.

6        Op 28 februari 2002 heeft een van de advocaten van Universal een telefoongesprek gevoerd met de ambtenaar van het directoraat-generaal „Mededinging” van de Commissie die met het dossier was belast.

7        Op 6 maart 2002 heeft de Commissie Deltafina meegedeeld dat haar verzoek voldeed aan de voorwaarden van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 en dat zij haar na afloop van de administratieve procedure immuniteit tegen geldboeten zou verlenen voor elke inbreuk die na het onderzoek van de Commissie zou zijn vastgesteld op basis van de verstrekte bewijzen, op voorwaarde dat Deltafina aan alle voorwaarden van punt 11 van deze mededeling voldeed.

8        Op 14 maart 2002 zijn de diensten van de Commissie en de vertegenwoordigers van Deltafina en Universal bijeengekomen om de modaliteiten van de samenwerking tussen Deltafina en de Commissie te bespreken (hierna: „bijeenkomst van 14 maart 2002”). Tijdens deze bijeenkomst is met name de vertrouwelijkheid van het immuniteitsverzoek van Deltafina te berde gebracht.

9        Op 19, 21, 25 en 26 maart 2002 heeft Deltafina de Commissie aanvullende inlichtingen verstrekt.

10      Op 22 maart 2002 hebben de vertegenwoordigers van Deltafina en de met het dossier belaste ambtenaar van de Commissie verschillende kwesties in verband met de samenwerking tussen Deltafina en de Commissie telefonisch besproken.

11      Op 2 april 2002 heeft de externe juridische raadsman van Universal de externe juridische raadslieden van Standard Commercial Corp. (hierna: „SCC”) en Dimon Inc., de moedermaatschappijen van respectievelijk Transcatab SpA en Dimon Italia Srl, twee Italiaanse vennootschappen die zich bezighouden met de eerste bewerking van ruwe tabak, meegedeeld dat Deltafina bij de Commissie een verzoek om immuniteit had ingediend voor de mededingingsregelingen tussen de bewerkers op de Italiaanse markt voor tabak.

12      Op de ochtend van 4 april 2002 is het beheerscomité van APTI bijeengekomen. Tijdens deze bijeenkomst heeft de voorzitter van Deltafina de aanwezige personen meegedeeld dat Deltafina was begonnen mee te werken met de Commissie in de zin van de mededeling inzake medewerking van 2002, door haar stukken te bezorgen die voor haarzelf bezwarend waren.

13      In de middag van dezelfde dag, namelijk op 4 april 2002, hebben Dimon Italia en Transcatab, waarvan de vertegenwoordigers op de in het vorige punt genoemde bijeenkomst van APTI aanwezig waren, eveneens krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 een verzoek om een gunstige behandeling ingediend (respectievelijk om 16 uur 15 en 18 uur 47).

14      Op 18 en 19 april 2002 heeft de Commissie krachtens artikel 14 van verordening nr. 17 verificaties verricht in de kantoren van Dimon Italia en Transcatab en in die van Trestina Azienda Tabacchi SpA (hierna: „Trestina”) en Romana Tabacchi SpA.

15      Op 18 april en 17 mei 2002 heeft Deltafina de Commissie nog meer aanvullende inlichtingen verstrekt.

16      Op 29 mei en 11 juli 2002 zijn de vertegenwoordigers en de diensten van de Commissie tweemaal opnieuw bijeengekomen.

17      Op 8 oktober 2002 heeft de Commissie Dimon Italia en Transcatab meegedeeld dat zij van plan was om hun na afloop van de administratieve procedure een verlaging toe te kennen van respectievelijk 30 tot 50 % en 20 tot 30 % van het bedrag van de geldboete die hun anders wegens de eventueel vastgestelde inbreuken zou zijn opgelegd, aangezien zij respectievelijk de eerste en de tweede onderneming waren die bewijzen van de inbreuk hadden verstrekt in de zin van de mededeling inzake medewerking van 2002.

18      Op 25 februari 2004 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar gericht tot verschillende ondernemingen of ondernemingsverenigingen, waaronder Deltafina, Universal, Dimon Italia en Transcatab.

19      Op 22 juni 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waaraan Deltafina heeft deelgenomen. Tijdens deze hoorzitting heeft een vertegenwoordiger van Dimon Italia de Commissie gewezen op twee stukken in het dossier, handgeschreven notities van vertegenwoordigers van deze vennootschap die waren gekopieerd tijdens de verificaties die de Commissie op 18 april 2002 in de kantoren van Dimon Italia had verricht en die een samenvatting bevatten van de verklaringen die de voorzitter van Deltafina tijdens de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002 had afgelegd.

20      Op 21 december 2004 heeft de Commissie een addendum bij de mededeling inzake punten van bezwaar van 25 februari 2004 (hierna: „addendum”) vastgesteld, waarbij zij Deltafina en de andere betrokken ondernemingen heeft meegedeeld dat zij van plan was om haar geen immuniteit tegen geldboeten te verlenen omdat zij haar in punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 bedoelde verplichting tot medewerking niet was nagekomen.

21      Op 1 maart 2005 heeft een hoorzitting met betrekking tot het addendum plaatsgevonden. Na deze hoorzitting heeft de Commissie nieuwe opmerkingen van Universal, Deltafina, Dimon en SCC ontvangen.

II –  Bestreden beschikking

22      Na raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities heeft de Commissie, gezien het eindverslag van de raadadviseur-auditeur, op 20 oktober 2005 beschikking C(2005) 4012 def. in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.281/B.2 – Ruwe tabak – Italië) vastgesteld (hierna: „bestreden beschikking”), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 februari 2006 (PB L 353, blz. 45).

23      Op 10 november 2005 is de bestreden beschikking aan Deltafina ter kennis gebracht.

24      De bestreden beschikking bevat met name de volgende bepalingen:

Artikel 1

1. Deltafina [...], Universal [...] hebben in de genoemde periodes artikel 81, lid 1, [EG] geschonden door deel te nemen aan overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector ruwe tabak in Italië.

De inbreuk is gepleegd tijdens de volgende periodes:

a)      voor Deltafina, Universal [...], van 29 september 1995 tot 19 februari 2002;

[...]

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

a)      aan Deltafina en Universal, hoofdelijk aansprakelijk: 30 000 000 EUR;

[...]”

25      De bestreden beschikking berust op de hierna uiteengezette overwegingen.

A –  Inbreuk en toerekenbaarheid van het inbreukmakende gedrag

26      In de bestreden beschikking komt de Commissie na de beschrijving en de juridische beoordeling van de relevante feiten tot de conclusie dat is aangetoond dat Deltafina, samen met verschillende andere ondernemingen, rechtstreeks aan door artikel 81, lid 1, EG verboden overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen heeft deelgenomen. Deze beoordeling wordt in de onderhavige zaak niet betwist.

27      Vervolgens onderzoekt de Commissie de kwestie van de toerekenbaarheid van het inbreukmakende gedrag van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, en komt het tot de slotsom dat zowel Deltafina als haar moedermaatschappij, Universal, aansprakelijk moet worden gesteld voor de betrokken inbreuken en dat de bestreden beschikking tot beide ondernemingen moet worden gericht.

B –  Berekening van het boetebedrag

1.     Vaststelling van het basisbedrag van de geldboete

28      Wat de berekening van de aan Deltafina op te leggen geldboete betreft, merkt de Commissie om te beginnen in punt 357 van de bestreden beschikking op dat zij bij de vaststelling van het boetebedrag alle omstandigheden van de zaak en met name de zwaarte en de duur van de inbreuk in aanmerking moet nemen overeenkomstig artikel 23, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1).

29      Aldus onderzoekt de Commissie om te beginnen de zwaarte van de inbreuk. Zij herinnert eraan dat bij de beoordeling hiervan rekening moet worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer deze meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt (punt 365 van de bestreden beschikking).

30      Voorts merkt de Commissie op dat de productie van ruwe tabak in Italië in 2001, het laatste volledige jaar waarin de inbreuk is gepleegd, 38 % van de productie binnen de quota in de Europese Unie uitmaakte en een waarde had van 67 338 miljoen EUR (punt 366 van de bestreden beschikking).

31      Wat de aard van de inbreuk betreft, zij opgemerkt dat de Commissie deze als zeer zwaar beschouwt, aangezien zij betrekking heeft op de vaststelling van de aankoopprijzen voor verschillende soorten ruwe tabak in Italië en op de verdeling van de aangekochte hoeveelheden (punt 367 van de bestreden beschikking).

32      In punt 368 van de bestreden beschikking verklaart de Commissie onder verwijzing naar het deel van deze beschikking waarin de mededingingsbeperking wordt onderzocht (overwegingen 277 en volgende) dat inkoopkartels afbreuk kunnen doen aan de bereidheid van producenten om een bepaald rendement te halen en ook de concurrentie tussen bewerkingsbedrijven op downstreammarkten kunnen beperken, en dat dit met name het geval is in zaken zoals deze, waar het door het inkoopkartel getroffen product (ruwe tabak) een belangrijke grondstof is voor de activiteiten die door marktdeelnemers downstream (in casu de eerste bewerking en de verkoop van bewerkte tabak) worden verricht.

33      Gelet op deze overwegingen komt de Commissie tot de conclusie dat de door Deltafina gepleegde inbreuk als zeer zwaar moet worden gekwalificeerd (punt 369 van de bestreden beschikking).

34      Voorts verklaart de Commissie dat bij de vaststelling van het boetebedrag rekening moet worden gehouden met het specifieke gewicht van elke onderneming en met de waarschijnlijke weerslag van het ongeoorloofde gedrag ervan. Aldus is de Commissie van mening dat de geldboeten op basis van de marktpositie van elk van de betrokken partijen moeten worden bepaald. Dienaangaande stelt zij dat het uitgangsbedrag van de aan Deltafina op te leggen geldboete hoger moet zijn, omdat zij de grootste afnemer is, aangezien haar marktaandeel in 2001 ongeveer 25 % bedroeg (punten 370‑372 van de bestreden beschikking).

35      De Commissie is evenwel van mening dat een uitgangsbedrag dat enkel de marktpositie weerspiegelt Deltafina onvoldoende zou afschrikken, aangezien zij weliswaar een vrij beperkte omzet heeft, maar deel uitmaakt van een multinationale groep met een aanzienlijke economische en financiële macht, die behoort tot de belangrijkste tabakshandelaars ter wereld en binnen de tabaksindustrie op verschillende niveaus en op verschillende geografische markten actief is (punt 374 van de bestreden beschikking).

36      Bijgevolg past de Commissie, om van de geldboete een afschrikkende werking te doen uitgaan, op het uitgangsbedrag een vermenigvuldigingscoëfficiënt toe, rekening houdend met de omvang van de betrokken ondernemingen. Voor Deltafina bedraagt de door de Commissie toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënt 1,5. Aldus stelt de Commissie in punt 376 van de bestreden beschikking het uitgangsbedrag van de geldboete van Deltafina, vermenigvuldigd met deze coëfficiënt, vast op 37,5 miljoen EUR.

37      Vervolgens verhoogt de Commissie dit bedrag op basis van de duur van de inbreuk met 60 % (punt 377 van de bestreden beschikking), zodat het basisbedrag van de geldboete van Deltafina is vastgesteld op 60 miljoen EUR (punt 379 van de bestreden beschikking).

2.     Verzachtende omstandigheid

38      Voorts neemt de Commissie de medewerking die Deltafina daadwerkelijk tijdens de procedure heeft verleend buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002, als verzachtende omstandigheid in aanmerking. Zij merkt om te beginnen op dat Deltafina om de hierna in de punten 43 en volgende uiteengezette redenen niet meer voldoet aan de voorwaarden van de mededeling inzake medewerking van 2002 om volledige immuniteit te kunnen genieten of een verlaging van de geldboete te kunnen krijgen (punt 385 van de bestreden beschikking).

39      Voorts merkt de Commissie op dat de medewerking van de ondernemingen die aan de procedure deelnemen, in beginsel aan de mededeling inzake medewerking van 2002 moet worden getoetst wanneer deze van toepassing is. Zij voegt hieraan toe dat de medewerking van een partij slechts in uitzonderlijke gevallen op grond van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) kan worden geacht een milderend effect op het bedrag van de op te leggen geldboete te hebben wanneer de mededeling inzake medewerking van 2002 in beginsel van toepassing is (punten 386 en 387 van de bestreden beschikking).

40      De Commissie is van mening dat dit in casu om twee redenen voor Deltafina het geval is. Ten eerste is Deltafina de eerste onderneming die een verzoek tot toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft ingediend (slechts enkele dagen na de vaststelling ervan) en de eerste onderneming waaraan de Commissie voorwaardelijke immuniteit heeft verleend. Het gaat tevens om de eerste beslissing over de gevolgen van de niet-nakoming van de verplichting tot medewerking die bij punt 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002 is opgelegd aan ondernemingen die een immuniteitsverzoek hebben ingediend. Ten tweede erkent de Commissie dat Deltafina van meet af aan aanzienlijk aan haar onderzoek heeft bijgedragen en gedurende de gehele procedure hiermee is doorgegaan, afgezien van de feiten die de weigering om definitieve immuniteit te verlenen rechtvaardigen (punten 388‑390 van de bestreden beschikking).

41      Om deze redenen stelt de Commissie zich welwillend op ten aanzien van de medewerking die Deltafina tijdens de procedure heeft verleend. Ten slotte voegt de Commissie hieraan toe dat Deltafina de feiten waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, nooit heeft betwist. Gelet op deze overwegingen en op de wijze waarop Deltafina zich in het algemeen tijdens de procedure heeft gedragen, komt de Commissie tot de conclusie dat de haar op te leggen geldboete met 50 % moet worden verlaagd (punten 391‑398 van de bestreden beschikking).

42      Gelet op deze verzachtende omstandigheid stelt de Commissie het bedrag van de hoofdelijk aan Deltafina en Universal op te leggen geldboete vast op 30 miljoen EUR.

C –  Immuniteitsverzoek van Deltafina

43      Vervolgens zet de Commissie de redenen uiteen waarom zij tot de conclusie is gekomen dat Deltafina geen immuniteit tegen geldboeten in de zin van de mededeling inzake medewerking van 2002 kan genieten.

44      Zij legt uit dat zij Deltafina na onderzoek van het door haar ingediende immuniteitsverzoek immuniteit heeft verleend, aangezien zij voldeed aan de voorwaarden van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002, maar deze immuniteit afhankelijk heeft gesteld van de inachtneming van alle voorwaarden van punt 11 van deze mededeling, waaronder de nakoming van de verplichting tot medewerking (punt 11, sub a, van deze mededeling) (punten 405‑409 van de bestreden beschikking).

45      De Commissie merkt evenwel in punt 410 van de bestreden beschikking op dat tijdens de hoorzitting van 22 juni 2004 is gebleken dat Deltafina haar immuniteitsverzoek openbaar had gemaakt op de hierboven in punt 12 genoemde bijeenkomst van APTI, waaraan ook de vertegenwoordigers van Dimon Italia, Transcatab en Trestina hadden deelgenomen, voordat de Commissie de gelegenheid had om verificaties met betrekking tot de betrokken mededingingsregeling te verrichten. Voorts merkt de Commissie op dat deze feiten zijn vermeld in de punten van bezwaar die in het addendum tegen Deltafina zijn aangevoerd (zie punt 20 hierboven).

46      Aldus heeft de Commissie om te beginnen de relevante feiten uitvoerig bestudeerd, en is zij vervolgens tot de conclusie gekomen dat Deltafina niet voldeed aan de voorwaarden van punt 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

1.     Relevante feiten

47      De Commissie merkt op dat tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002 de kwestie van de vertrouwelijkheid van het immuniteitsverzoek van Deltafina ter sprake is gebracht. Volgens de Commissie hebben haar diensten tijdens deze bijeenkomst duidelijk gemaakt dat zij van plan waren om onverwachtse verificaties met betrekking tot de door Deltafina onthulde mededingingsregeling te verrichten, dat deze verificaties niet vóór de periode van 18 tot 20 april 2002 konden plaatsvinden en dat dus tot die datum de vertrouwelijkheid in acht moest worden genomen om de concurrenten niet te alarmeren en de doeltreffendheid van deze verificaties niet aan te tasten (punt 412 van de bestreden beschikking).

48      Voorts merkt de Commissie op dat Deltafina tijdens deze bijeenkomst de diensten van de Commissie heeft uitgelegd dat het om diverse redenen voor haar moeilijk zou zijn om haar immuniteitsverzoek tot de geplande datum van de verificaties geheim te houden. Ten eerste zou zij binnen afzienbare tijd binnen de APTI met haar concurrenten bijeenkomen en zou het moeilijk zijn om tijdens deze bijeenkomsten de vertrouwelijkheid te handhaven, ten tweede diende het middenkader van Deltafina (een vijftiental personen) van het verzoek op de hoogte te worden gebracht en, ten derde, moest dit immuniteitsverzoek openbaar worden gemaakt in het kader van financieringstransacties waarbij Universal in de Verenigde Staten betrokken was (punt 412 van de bestreden beschikking).

49      In de punten 413 tot en met 415 van de bestreden beschikking geeft de Commissie de inhoud weer van een intern verslag van de bijeenkomst van 14 maart 2002 dat de diensten van de Commissie hebben opgesteld, en van de notities die een van de vertegenwoordigers van Universal tijdens deze bijeenkomst heeft genomen.

50      Voorts merkt de Commissie in punt 416 van de bestreden beschikking op dat haar diensten Deltafina tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002 hebben verzocht om haar een reeks inlichtingen te verstrekken op basis waarvan zij verificaties ter plaatse zouden kunnen verrichten. In punt 417 van de bestreden beschikking wordt verwezen naar de tekst van een intern memorandum van de diensten van de Commissie van 15 maart 2002, waarin de stand van zaken na de bijeenkomst van de vorige dag wordt samengevat. In punt 418 van de bestreden beschikking wordt de tekst van de notulen van een bijeenkomst van de raad van bestuur van Deltafina van 1 maart 2002 weergegeven, waarin deze raad vaststelt dat de onrechtmatige gedragingen van het kartel onmiddellijk moeten worden beëindigd, en de deelnemers verzoekt om het immuniteitsverzoek zo vertrouwelijk mogelijk te behandelen.

51      Voorts verwijst de Commissie naar de verklaring die de voorzitter van Deltafina tijdens de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002 heeft afgelegd. Dienaangaande baseert zij zich op de inhoud van de twee documenten die de advocaten van Dimon Italia tijdens de hoorzitting van 22 juni 2004 hebben genoemd, en op de inhoud van een door de voorzitter van Deltafina zelf ondertekend memorandum waaruit blijkt in welke bewoordingen het immuniteitsverzoek tijdens deze bijeenkomst openbaar is gemaakt (punten 421‑426 van de bestreden beschikking).

52      De Commissie merkt op dat Dimon Italia en Transcatab op de dag zelf van deze openbaarmaking eveneens een verzoek tot toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 hebben ingediend en dat de verklaringen die de voorzitter van Deltafina tijdens de bijeenkomst van APTI heeft afgelegd, niet in deze verzoeken worden vermeld (punt 427 van de bestreden beschikking).

53      Ten slotte blijkt uit de bestreden beschikking dat op 29 mei 2002 nog een bijeenkomst tussen de diensten van de Commissie en Deltafina heeft plaatsgevonden, waarop noch de Commissie, noch Deltafina de kwestie van de vertrouwelijkheid ter sprake heeft gebracht en waarop Deltafina niet heeft verklaard dat zij tijdens de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002 aan Dimon Italia en Transcatab had onthuld dat zij een immuniteitsverzoek had ingediend (punt 429 van de bestreden beschikking).

2.     Niet-inachtneming door Deltafina van de voorwaarde van punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002

54      In de bestreden beschikking verklaart de Commissie dat de bij punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 opgelegde verplichting tot medewerking een wezenlijk onderdeel van de overeenkomst tussen haar en de verzoeker vormt wanneer voorwaardelijke immuniteit wordt verleend. Volgens de Commissie moet bij de interpretatie van deze verplichting worden uitgegaan van de onderliggende logica van haar immuniteitsbeleid, namelijk van de premisse dat de verzoeker een doorslaggevende bijdrage moet leveren tot de inleiding van een onderzoek of de vaststelling van de door een kartel gepleegde inbreuken. Gelet op deze logica is deze verplichting volgens de Commissie niet beperkt tot het verstrekken van bewijzen met betrekking tot de inbreuk, maar houdt zij tevens in dat geen maatregelen mogen worden genomen die haar vermogen om een onderzoek te verrichten en/of de inbreuk vast te stellen kunnen aantasten (punten 431 en 432 van de bestreden beschikking).

55      In punt 433 van de bestreden beschikking wordt opgemerkt dat wanneer de Commissie, zoals in casu, nog geen verificaties heeft verricht en de sector niet weet dat zij op het punt staat verificaties te verrichten, elke openbaarmaking van een immuniteitsverzoek haar vermogen om doeltreffende verificaties te verrichten en de inbreuk vast te stellen volledig en onherroepelijk kan aantasten. Volgens de Commissie kan de mededeling inzake medewerking van 2002 slechts een nuttig effect sorteren indien de verificaties niet worden geschaad door het gedrag van de ondernemingen die om een gunstige behandeling verzoeken. Deze ondernemingen kunnen zich dus niet beroepen op de gewettigde verwachting dat de in punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 gestelde voorwaarde niet impliceert dat de vertrouwelijkheid in acht moet worden genomen omdat dit niet uitdrukkelijk zou zijn bepaald. Hieruit volgt volgens de Commissie dat een onderneming die om immuniteit verzoekt en deze informatie welbewust en vrijwillig aan haar concurrenten onthult, moet worden geacht tekort te schieten in de bij punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 opgelegde verplichting tot medewerking.

56      De Commissie voegt hieraan toe dat een verzoeker aan de „intrinsieke spanning” tussen deze verplichting en die welke is opgelegd bij punt 11, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002, volgens hetwelk de verzoeker haar betrokkenheid bij de inbreuk uiterlijk moet beëindigen op het ogenblik waarop hij zijn immuniteitsverzoek indient, niet het recht kan ontlenen om de andere kartelleden vrijwillig mee te delen dat hij een immuniteitsverzoek heeft ingediend. Deze situatie verschilt van die waarin de verzoeker zich gedwongen ziet om maatregelen te nemen waardoor de andere kartelleden zouden kunnen vermoeden dat hij een dergelijk verzoek heeft ingediend (punt 434 van de bestreden beschikking).

57      Voorts is de Commissie van mening dat uit de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak wel degelijk blijkt dat Deltafina had begrepen dat haar medewerkingsplicht een vertrouwelijkheidsplicht omvatte. Volgens de Commissie blijkt dit met name duidelijk uit het besluit van de raad van bestuur van Deltafina van 1 maart 2002, volgens welke het verzoek „uiterst vertrouwelijk” moest worden behandeld (zie punt 418 van de bestreden beschikking en punt 50 hierboven), en uit de eigen woorden van de voorzitter van Deltafina, volgens welke het besluit van Deltafina om met de Commissie samen te werken „slechts met de grootste terughoudendheid en in geval van noodzaak aan de andere ondernemingen kon worden meegedeeld” (punt 440 van de bestreden beschikking).

58      Gelet op de hierboven genoemde relevante feiten en op de draagwijdte van de in punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 gestelde voorwaarde, komt de Commissie tot de conclusie dat Deltafina niet aan deze voorwaarde heeft voldaan. Hoewel zij wist dat de Commissie van plan was om in de periode van 18 tot 20 april 2002 ter plaatse verificaties te verrichten, heeft haar voorzitter immers vóór deze verificaties ter plaatse haar twee voornaamste concurrenten vrijwillig ingelicht over de indiening van haar immuniteitsverzoek (punt 441 van de bestreden beschikking).

59      Voorts merkt de Commissie in punt 442 van de bestreden beschikking op dat het gedrag van Deltafina zeer wel afbreuk kan doen aan het resultaat van deze verificaties, wat Deltafina wist of althans had moeten weten, met name omdat de Commissie haar specifiek had meegedeeld dat zij spoedig verificaties zou verrichten en had verzocht om haar immuniteitsverzoek vertrouwelijk te houden om geen afbreuk te doen aan het resultaat van deze verificaties. Volgens de Commissie kan onmogelijk worden nagegaan of daadwerkelijk afbreuk is gedaan aan het resultaat van haar verificaties en kan deze omstandigheid overigens geen doorslaggevende factor zijn bij de vaststelling van de aansprakelijkheid van Deltafina (punt 443 van de bestreden beschikking).

60      Dienaangaande stelt de Commissie vast dat noch de gesprekken die tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002 zijn gevoerd, noch de wijze waarop zij zich daarna heeft gedragen er enige twijfel over laten bestaan dat zij nooit heeft aanvaard dat Deltafina haar concurrenten noodzakelijkerwijs op de hoogte moest brengen van haar verzoek tot toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 en dat de verificaties dus niet meer plaats konden vinden. Integendeel, de Commissie stelt dat zij duidelijk heeft gepreciseerd dat de vertrouwelijkheid nog een maand lang in acht moest worden genomen, zodat zij deze verificaties, waarvoor zij reeds de dag na de bijeenkomst om de nodige informatie heeft verzocht en toebereidselen heeft getroffen, kon voorbereiden (punten 446 en 447 van de bestreden beschikking).

61      De Commissie verklaart dat zij heeft erkend dat het voor Deltafina praktisch gezien moeilijk was om het immuniteitsverzoek vertrouwelijk te houden, maar ook dat het uiterst onwaarschijnlijk was dat nog verificaties konden plaatsvinden indien Deltafina haar immuniteitsverzoek openbaar had moeten maken aan haar concurrenten. De Commissie is evenwel van mening dat Deltafina in casu haar immuniteitsverzoek vrijwillig en uit eigen beweging openbaar heeft gemaakt tijdens de bijeenkomst van APTI. Een dergelijk gedrag kan nooit gerechtvaardigd zijn in het kader van dit immuniteitsverzoek (punten 444, 448 en 450 van de bestreden beschikking).

62      Volgens punt 449 van de bestreden beschikking laat het feit dat Deltafina de Commissie nooit over deze openbaarmaking heeft ingelicht, vermoeden dat zij niet verwachtte dat de Commissie haar gedrag zou goedkeuren.

63      De Commissie merkt op dat Deltafina tijdens de administratieve procedure heeft gesteld dat zij het verzoek niet vrijwillig openbaar heeft gemaakt, maar veeleer heeft toegegeven aan de druk van haar concurrenten. De Commissie is evenwel van mening dat de verplichting om na de indiening van een immuniteitsverzoek de deelname aan de inbreuk te beëindigen weliswaar praktische moeilijkheden kan meebrengen, maar dat Deltafina niet heeft aangetoond in welke zin de beëindiging van haar deelname aan de onrechtmatige praktijken en haar weigering om haar concurrenten te ontmoeten „haar konden belemmeren om rechtmatig zaken te doen”. Voorts kan druk van de omgeving die geen ernstige en nakende dreiging vormt, volgens de Commissie niet uitsluiten dat het betrokken verzoek vrijwillig openbaar is gemaakt. Aangezien de voorzitter van Deltafina niet onder enige dwingende bedreiging heeft gehandeld, komt de Commissie tot de conclusie dat het immuniteitsverzoek tijdens de bijeenkomst van APTI vrijwillig openbaar is gemaakt (punten 451‑453 van de bestreden beschikking).

64      Ten slotte is de Commissie van mening dat het feit dat de externe juridische raadsman van Universal op 2 april 2002, nadat de externe juridische raadslieden van de moedermaatschappijen Dimon Italia en Transcatab enige druk hadden uitgeoefend, heeft bevestigd dat Deltafina een immuniteitsverzoek bij de Commissie had ingediend, op zich niet kan rechtvaardigen dat Deltafina haar verplichting tot medewerking niet is nagekomen, of deze tekortkoming niet kan wegnemen. Ten eerste is er geen verband aangetoond tussen de openbaarmaking in de Verenigde Staten en het gedrag van de voorzitter van Deltafina, ten tweede kon een eventuele afzonderlijke inbreuk op de verplichting tot samenwerking met de Commissie niet worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een latere inbreuk op dezelfde verplichting (ex iniuria non oritur ius), en ten derde ontbrak elk bewijs dat de externe juridische raadslieden van SCC en Dimon druk hadden uitgeoefend, afgezien van het feit dat de externe juridische raadsman van SCC een boodschap op het antwoordapparaat van de juridische raadsman van Universal had achtergelaten (punten 454‑459 van de bestreden beschikking).

65      Voorts merkt de Commissie op dat Universal de Commissie hoe dan ook niet onverwijld heeft ingelicht over de door haar juridische raadsman verrichte openbaarmaking (punt 459 van de bestreden beschikking).

66      In punt 460 van de bestreden beschikking komt de Commissie tot de conclusie dat Deltafina om alle hierboven uiteengezette redenen de krachtens punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 op haar rustende verplichting tot medewerking niet is nagekomen en dat haar dus geen immuniteit kon worden verleend, zodat haar een geldboete voor de betrokken inbreuken moest worden opgelegd.

 Procesverloop en conclusies van partijen

67      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 januari 2006, heeft Deltafina het onderhavige beroep ingesteld.

68      Bij brief van 26 juni 2006 heeft Deltafina het Gerecht verzocht, de Commissie te gelasten, een bij het verweerschrift gevoegd document integraal over te leggen. Op 22 november 2006 heeft de griffie van het Gerecht Deltafina de beslissing van de president van de Derde kamer ter kennis gebracht waarbij dit verzoek werd verworpen.

69      Bij brief van 16 september 2010 heeft Deltafina het Gerecht meegedeeld dat zij haar zesde middel introk.

70      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten om de mondelinge procedure in te leiden.

71      Ter terechtzitting van 29 september 2010 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

72      Deltafina verzoekt het Gerecht:

–        de haar bij artikel 2 van de bestreden beschikking opgelegde geldboete in te trekken;

–        subsidiair, het bedrag van deze geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

73      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        Deltafina te verwijzen in de kosten.

 In rechte

74      Ter ondersteuning van haar vordering voert Deltafina zeven middelen aan.

75      De eerste vier middelen worden primair aangevoerd en strekken tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, voor zover Deltafina daarbij een geldboete wordt opgelegd. Met het eerste middel stelt verzoekster dat sprake is van een kennelijke vergissing, voor zover de intrekking van de immuniteit tegen geldboeten op een onjuiste feitelijke premisse is gebaseerd. Met het tweede middel stelt zij dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, voor zover zij heeft vastgesteld dat Deltafina de in punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 bedoelde verplichting tot medewerking niet is nagekomen. Het derde middel houdt in dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, voor zover zij de immuniteit heeft ingetrokken op grond van de overweging dat Deltafina met de openbaarmaking van haar immuniteitsverzoek het onderzoek heeft geschaad. Het vierde middel betreft de schending van het vertrouwensbeginsel, het beginsel van goed bestuur en het evenredigheidsbeginsel.

76      De laatste drie middelen worden subsidiair aangevoerd en strekken tot verlaging van de aan Deltafina opgelegde geldboete. Met het vijfde middel stelt verzoekster dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden omdat het uitgangsbedrag van de geldboete buitensporig is. Met het zesde middel stelt zij dat de Commissie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Universal medeverantwoordelijk is voor het gedrag van Deltafina, en bijgevolg een buitensporige geldboete aan deze laatste heeft opgelegd. Met het zevende middel stelt zij dat de verzachtende omstandigheden niet correct zijn beoordeeld.

77      Aangezien Deltafina bij brief van 16 september 2010 haar zesde middel heeft ingetrokken, hoeft dit niet te worden onderzocht.

I –  Primaire middelen

78      Vooraf zij opgemerkt dat de eerste drie middelen van Deltafina alle betrekking hebben op vergissingen die volgens haar afbreuk doen aan de rechtmatigheid van de bestreden beschikking, voor zover de Commissie haar geen immuniteit tegen geldboeten heeft verleend omdat zij de in punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 bedoelde verplichting tot medewerking niet zou zijn nagekomen.

79      Aangezien deze middelen nauw met elkaar verbonden zijn, moeten zij samen worden onderzocht.

A –  Eerste drie middelen: kennelijke vergissingen op basis waarvan geen definitieve immuniteit aan Deltafina is verleend

1.     Argumenten van partijen

80      In het kader van haar eerste middel stelt Deltafina dat de intrekking van de immuniteit door de Commissie is gebaseerd op een kennelijke feitelijke vergissing, voor zover de Commissie uitgaat van de onjuiste premisse dat de Italiaanse bewerkers van ruwe tabak niet op de hoogte waren van het door haar gevoerde onderzoek.

81      Volgens Deltafina blijkt uit punt 433 van de bestreden beschikking dat de Commissie van mening is dat de mededeling die haar voorzitter tijdens de bijeenkomst van 4 april 2002 heeft verricht een inbreuk op de verplichting tot medewerking vormt, omdat zij afbreuk kon doen aan de doeltreffendheid van het onderzoek. De Commissie heeft in dat punt verklaard dat elk informatielek betreffende het immuniteitsverzoek de andere kartelleden ertoe kan aanzetten bewijzen te vernietigen of te verstoppen. Een dergelijk standpunt is evenwel slechts gerechtvaardigd indien is voldaan aan de wezenlijke voorwaarde dat de betrokken sector niet reeds op de hoogte is van het feit dat een onderzoek wordt gevoerd en van de mogelijkheid dat onverwachtse verificaties worden verricht. Enkel in dat geval kan de mededeling aan derden dat een immuniteitsverzoek is ingediend – in theorie – het vermogen van de Commissie om een doeltreffend onderzoek te voeren aantasten. Deltafina stelt dan ook dat bij de intrekking van de immuniteit noodzakelijkerwijs is uitgegaan van de vaststelling dat de betrokken sector niets afwist van het onderzoek van de Commissie.

82      Volgens Deltafina waren de Italiaanse bewerkers van ruwe tabak evenwel op de hoogte van het onderzoek van de Commissie, omdat deze laatste in oktober 2001 in Brussel en in Spanje verificaties had verricht en op 15 januari 2002 verzoeken om inlichtingen had gericht tot APTI en Unitab. Verschillende andere factoren tonen volgens haar aan dat de sector op de hoogte was van het onderzoek, zoals een verklaring van Dimon op een formulier dat was ingediend bij de Amerikaanse instantie die toezicht houdt op de financiële markten, het feit dat zowel Dimon Italia als Transcatab reeds vóór de openbaarmaking van 4 april 2002 waren begonnen hun verzoeken om een gunstige behandeling voor te bereiden, alsook de omstandigheid dat het onderzoek van de Commissie tijdens een bijeenkomst van APTI ter sprake was gekomen.

83      Bovendien leidt de indiening van een immuniteitsverzoek niet automatisch tot onverwachtse verificaties. Deze zijn niet noodzakelijk wanneer de Commissie op basis van de door de verzoeker verstrekte bewijzen een inbreuk kan vaststellen. Onverwachtse verificaties zijn immers slechts in het in punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 bedoelde geval onontbeerlijk om een inbreuk vast te stellen. In de in punt 8, sub b, van deze mededeling bedoelde gevallen daarentegen zijn verificaties niet onontbeerlijk, aangezien de onderneming die het immuniteitsverzoek heeft ingediend, reeds alle noodzakelijke bewijzen aan de Commissie heeft verstrekt. Aangezien het immuniteitsverzoek van Deltafina in casu volgens de Commissie zelf aan de voorwaarden van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 voldeed, was het in dit geval niet nodig dat de Commissie onverwachtse verificaties verrichtte.

84      Volgens Deltafina berust de intrekking van de immuniteit van Deltafina door de Commissie dus, gelet op al deze omstandigheden, op een kennelijke feitelijke vergissing.

85      In het kader van het tweede middel, volgens hetwelk de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, voor zover zij zich op het standpunt heeft gesteld dat Deltafina de in punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 bedoelde verplichting tot medewerking niet is nagekomen, voert Deltafina in wezen drie reeksen grieven aan.

86      In de eerste plaats stelt zij dat zij, anders dan de Commissie stelt, haar verplichting tot medewerking, zoals bedoeld in punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002, nauwgezet is nagekomen. Zij stelt dat zij de Commissie tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002 heeft verwittigd dat zij onmogelijk verborgen kon houden dat zij een immuniteitsverzoek had ingediend. Deze onmogelijkheid om het geheim te bewaren vloeit volgens haar voort uit de vier volgende omstandigheden: het feit dat een voorafgaande controleprocedure (due diligence) voor een financiële operatie van Universal op de Amerikaanse markt hangende was; het feit dat in de Verenigde Staten een collectieve antitrustprocedure tegen Universal, Dimon en SCC was ingesteld; de noodzaak om het middenkader van Deltafina op de hoogte te brengen van de indiening van het verzoek om een gunstige behandeling om te vermijden dat de activiteiten van het kartel zouden worden voortgezet; de nakende bijeenkomst van APTI, waarop Deltafina voor het eerst sinds de indiening van haar verzoek om een gunstige behandeling tegenover de andere bewerkers van ruwe tabak zou komen te staan.

87      Aangezien de betrokken markt gekenmerkt wordt door haar zeer beperkte omvang, haar transparantie en het gemak waarmee de leden van het kartel onderling persoonlijke contacten leggen, zou de weigering van Deltafina om in de weken na de indiening van haar immuniteitsverzoek aan de gebruikelijke besprekingen deel te nemen onvermijdelijk argwaan hebben gewekt bij de andere leden van het kartel. Het risico dat uit dit gedrag kon worden afgeleid dat zij een immuniteitsverzoek had ingediend, was nog groter indien de feitelijke context van haar immuniteitsverzoek in aanmerking wordt genomen, met name het feit dat in oktober 2001 verificaties waren verricht in Spanje en Brussel, dat Dimon, Deltafina en Transcatab een collectief immuniteitsverzoek hadden ingediend voor de onrechtmatige mededingingsregelingen op de Spaanse markt, dat het gedrag van Deltafina typisch was voor de indiener van een immuniteitsverzoek en dat Deltafina’s concurrenten, met name Dimon en SCC, druk uitoefenden om bevestigd te krijgen dat zij een immuniteitsverzoek had ingediend. Deltafina stelt dat in de bestreden beschikking geen rekening wordt gehouden met deze feitelijke context.

88      Voorts stelt Deltafina dat de verplichting om de inbreuk onmiddellijk te beëindigen haar in een onmogelijke positie plaatste. Indien Deltafina zich niet vanaf de indiening van het immuniteitsverzoek uit het kartel had moeten terugtrekken, had zij immers tijdens de bijeenkomst van APTI deze mededeling niet hoeven te verrichten om een einde te maken aan een situatie die onhoudbaar was geworden. De openbaarmaking van het immuniteitsverzoek is dus volgens haar in de omstandigheden van het onderhavige geval het rechtstreekse gevolg van de verplichting om de inbreuk te beëindigen. De Commissie erkent zelf openlijk dat er een „intrinsieke spanning” is tussen de in punt 11, sub a en b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 vastgestelde verplichtingen (punt 434 van de bestreden beschikking), maar zij verbindt daaraan niet de nodige gevolgen. Deltafina vraagt zich af of de verzoeker krachtens punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 verplicht is om te liegen om het voordeel van de voorwaardelijke immuniteit te kunnen behouden.

89      Voorts kunnen de autoriteiten krachtens de clementieregelingen in de Verenigde Staten en in een groot aantal lidstaten, waaronder het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk, de ondernemingen die om immuniteit verzoeken toestaan om verder aan de mededingingsregeling deel te nemen, teneinde het verrassingseffect van latere verificaties te behouden. Deze mogelijkheid is ingevoerd bij de nieuwe mededeling inzake medewerking van 2006 [mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2006”)]. Bovendien is de vertrouwelijkheidsplicht pas uitdrukkelijk ingevoerd bij de mededeling inzake medewerking van 2006.

90      In de tweede plaats stelt Deltafina dat de Commissie perfect op de hoogte was van het feit dat Deltafina – om de tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002 genoemde praktische redenen – vóór de periode van 18 tot 20 april 2002, vanaf welke de Commissie naar eigen zeggen verificaties kon verrichten, zou onthullen dat zij een immuniteitsverzoek had ingediend. Deltafina verklaart dat zij de Commissie zowel op 28 februari 2002, tijdens een telefoongesprek tussen de advocaat van Universal en de met het dossier belaste ambtenaar van de Commissie, als tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002 heeft meegedeeld dat zij vreesde dat zij de indiening van haar immuniteitsverzoek niet lang verborgen zou kunnen houden. Voorts heeft deze ambtenaar volgens haar tijdens de hoorzitting van 22 juni 2004 bevestigd dat hij had „erkend” dat het verzoek openbaar moest worden gemaakt en dat „absoluut geen vertrouwelijkheid kon worden bedongen”.

91      Uit het verslag van de bijeenkomst van 14 maart 2002, dat de Commissie zelf heeft opgesteld, en de notities van de advocaat van Universal en de advocaten van Deltafina die op de bijeenkomst aanwezig waren, blijkt dat de ambtenaren van de Commissie akte hadden genomen van het feit dat het voor Deltafina onmogelijk was om haar immuniteitsverzoek niet openbaar te maken tijdens de bijeenkomst van de APTI. De inhoud van een telefoongesprek dat op 22 maart 2002 heeft plaatsgevonden tussen de advocaten van Deltafina en de met het dossier belaste ambtenaar, bevestigt dat de Commissie perfect op de hoogte was van het feit dat Deltafina op het punt stond haar medewerking te onthullen.

92      Bovendien blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 14 maart 2002, dat door de Commissie zelf is opgesteld, dat de met het dossier belaste ambtenaar heeft verklaard dat, indien het immuniteitsverzoek openbaar werd gemaakt, „de verplichting van Deltafina om de Commissie zo snel mogelijk bewijzen te verstrekken des te urgenter [werd]”. Deltafina is deze verplichting nagekomen, zoals blijkt uit de punten 389 tot en met 397 van de bestreden beschikking. Bijgevolg is zij haar verplichting tot medewerking nagekomen, aangezien zij aanvullende informatie heeft verstrekt, zoals de diensten van de Commissie haar tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002 hadden gevraagd, en heeft zij dus deze zwaardere last aanvaard, omdat het onmogelijk was om haar medewerking geheim te houden. Bovendien zijn de bestuurders van Deltafina op 29 mei 2002 en 11 juli 2002 lang door de Commissie ondervraagd. Het grootste deel van de in de bestreden beschikking vermelde bewijzen is de facto afkomstig van Deltafina. Aldus heeft Deltafina volledig voldaan aan de verzoeken die de Commissie heeft geformuleerd in het kader van wat volgens haar de „tweede beste optie” was. Door Deltafina te verzoeken aanvullende informatie te verstrekken, heeft de Commissie het mogelijk gemaakt om het immuniteitsverzoek openbaar te maken zonder het onderzoek te schaden.

93      Volgens Deltafina heeft zij de Commissie niet meegedeeld dat zij haar immuniteitsverzoek openbaar had gemaakt omdat zij de Commissie tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002 had verwittigd dat het voor haar materieel onmogelijk was om op de nakende bijeenkomst van APTI niet te onthullen dat zij dit verzoek had ingediend. Volgens Deltafina wisten de ambtenaren van de Commissie die met de zaak belast waren dus perfect dat Deltafina op deze bijeenkomst deze mededeling zou verrichten.

94      Voorts maakten de twee documenten betreffende de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002 op basis waarvan Dimon Italia Deltafina ervan heeft beschuldigd haar verplichting tot medewerking niet te zijn nagekomen, reeds lang deel uit van het dossier van de Commissie, namelijk sinds 18 april 2002, de dag waarop de verificatie bij Dimon Italia is verricht, en heeft de Commissie daarin niets laakbaars gevonden.

95      In de derde plaats stelt Deltafina dat het feit dat de Commissie haar gedrag aanvankelijk verkeerd heeft ingeschat, haar conclusies in de bestreden beschikking heeft beïnvloed. Zij stelt dat de Commissie er in het addendum van is uitgegaan dat Deltafina, Dimon Italia en Transcatab hun immuniteitsverzoeken in onderling overleg hebben ingediend. Deze vaststelling vloeit voort uit de punten 57 en 60 van het addendum. In dat laatste punt heeft de Commissie het gedrag van Deltafina met name als „kennelijk bedrieglijk” gekwalificeerd. Uit de stukken blijkt evenwel dat Deltafina, Dimon Italia en Transcatab hun immuniteitsverzoeken afzonderlijk hebben voorbereid, zonder enig overleg over de volgorde waarin de verzoeken zouden worden ingediend. Deltafina heeft zich aldus in overeenstemming met de mededeling inzake medewerking van 2002 gedragen.

96      Hoewel de beschuldigingen die in het addendum aan het adres van Deltafina zijn geuit, niet in de bestreden beschikking zijn overgenomen, zijn er nog sporen van in deze beschikking terug te vinden, met name in punt 441, waarin de Commissie verklaart dat Deltafina „aan haar twee voornaamste concurrenten” heeft onthuld dat zij een verzoek heeft ingediend, alsook in de titel die volgt op punt 420 van de bestreden beschikking („Verklaringen van Deltafina aan Dimon en Transcatab van 4 april 2002”).

97      In het kader van het derde middel stelt Deltafina dat de bestreden beschikking op een kennelijke beoordelingsfout berust, voor zover de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat de openbaarmaking van haar immuniteitsverzoek het onderzoek heeft geschaad. Volgens Deltafina kon deze openbaarmaking het onderzoek van de Commissie immers, anders dan deze in punt 433 van de bestreden beschikking stelt, geenszins schaden, aangezien zij niets kon onthullen dat de andere kartelleden niet reeds wisten.

98      Wat meer bepaald Dimon Italia en Transcatab betreft, heeft het feit dat zij door de juridische raadsman van Universal zijn ingelicht over de indiening van het immuniteitsverzoek door Deltafina enkel tot gevolg gehad dat deze ondernemingen hun verzoek om een gunstige behandeling – dat zij hoe dan ook reeds aan het voorbereiden waren – sneller hebben ingediend. De medewerking van deze twee ondernemingen heeft het onderzoek niet geschaad. Integendeel, zij heeft het onderzoek van de Commissie verlicht. Bovendien blijkt uit de stukken dat de Commissie met deze twee ondernemingen is overeengekomen om verificaties te verrichten.

99      In punt 443 van de bestreden beschikking erkent de Commissie zelf dat „onmogelijk [kan] worden nagegaan of daadwerkelijk afbreuk is gedaan aan [haar] verificaties”. Bovendien is het in hetzelfde punt van de bestreden beschikking genoemde feit dat de in de kantoren van Trestina verrichte verificaties geen resultaat hebben opgeleverd, niet te wijten aan de verklaring van de voorzitter van Deltafina, maar veeleer aan het feit dat de Commissie zelf door haar gedrag vooraf de aandacht van de gehele Italiaanse sector op het onderzoek heeft gevestigd. Bovendien klaagt de Commissie in het geval van Romana Tabacchi niet over het feit dat de verificatie geen resultaat heeft opgeleverd.

100    Op basis van al deze overwegingen verzoekt Deltafina het Gerecht dus om de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover haar daarbij een geldboete wordt opgelegd.

101    De Commissie verzoekt om de eerste drie middelen van Deltafina te verwerpen.

2.     Beoordeling door het Gerecht

102    Voordat de verschillende argumenten van Deltafina worden onderzocht, dient te worden gewezen op de juridische context waarin deze worden aangevoerd.

a)     Clementieregeling

103    In het kader van de vervolging van inbreuken op artikel 81 EG heeft de Commissie een clementieregeling opgezet die ertoe strekt, ondernemingen die met haar meewerken aan onderzoeken naar geheime kartels die de Unie schaden, een gunstige behandeling te verlenen.

104    Deze clementieregeling, die oorspronkelijk is ingevoerd bij de mededeling inzake medewerking van 1996, is vervolgens verder uitgewerkt in de mededeling inzake medewerking van 2002, die van toepassing is op het onderhavige geval, en later in de mededeling inzake medewerking van 2006.

105    Volgens de mededeling inzake medewerking van 2002 vindt de invoering van een clementieregeling haar rechtvaardiging in de overweging dat het in het belang van de Unie is om ondernemingen die met de Commissie meewerken aan onderzoeken naar geheime kartels die zich schuldig maken aan praktijken die tot de zwaarste inbreuken op artikel 81 EG behoren – zoals het afspreken van prijzen, productie- of verkoopquota, de verdeling van markten of het beperken van importen of exporten – een gunstige behandeling te verlenen.

106    De Commissie is namelijk van mening dat het ontdekken en verbieden van geheime kartels voor consumenten en burgers van groter belang is dan het beboeten van die ondernemingen die de Commissie in staat hebben gesteld deze praktijken op te sporen en te bestraffen (zie punt 4 van de mededeling inzake medewerking van 2002, overgenomen in punt 3 van de mededeling inzake medewerking van 2006).

107    De clementieregeling is er dus op gericht, praktijken die tot de zwaarste inbreuken op artikel 81 EG behoren, te onderzoeken en tegen te gaan en een ontradend effect te creëren. Zij berust op een soort afspraak tussen de Commissie en de ondernemingen die aan deze onrechtmatige mededingingsregelingen hebben deelgenomen en besluiten om met de Commissie samen te werken.

108    Deze ondernemingen werken immers actief en vrijwillig aan het onderzoek mee en vergemakkelijken aldus de taak van de Commissie, die erin bestaat inbreuken op de mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In ruil voor deze medewerking kunnen zij een gunstigere geldboete krijgen dan die welke hun anders zouden zijn opgelegd, mits zij aan de in de mededeling inzake medewerking gestelde voorwaarden voldoen.

109    De clementieregeling, zoals vastgesteld in de mededeling inzake medewerking van 2002, biedt de Commissie de mogelijkheid om zowel volledige immuniteit tegen geldboeten te verlenen aan de eerste onderneming die aan het onderzoek meewerkt, als een verlaging van de geldboeten aan de ondernemingen die later hun medewerking verlenen. In het eerste geval geldt voor de betrokken onderneming een totale uitzondering op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, volgens hetwelk een onderneming die de mededingingsregels overtreedt, daarvoor de verantwoordelijkheid moet dragen (zie in die zin arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 77). In de andere gevallen hangt de mate waarin deze uitzondering wordt toegepast, af van de chronologische volgorde waarin het verzoek tot medewerking wordt ingediend en van de kwaliteit van de verleende medewerking.

110    Dienaangaande zij opgemerkt dat het inherent is aan de logica van de clementieregeling dat slechts één van de leden van een kartel volledige immuniteit tegen geldboeten kan genieten, aangezien het de bedoeling is om een klimaat van onzekerheid binnen de kartels te creëren door de aangifte van het kartel bij de Commissie aan te moedigen. Deze onzekerheid vloeit juist voort uit het feit dat de kartelleden weten dat slechts één van hen een volledige immuniteit zal kunnen verkrijgen door de overige deelnemers aan de inbreuk aan te geven, zodat deze het risico lopen dat hun geldboeten worden opgelegd.

111    Uit de mededeling inzake medewerking van 2002 blijkt dat de procedure tot verlening van volledige boete-immuniteit aan een onderneming in het kader van de in deze mededeling vastgestelde clementieregeling, die in wezen is overgenomen in de mededeling inzake medewerking van 2006, drie verschillende fasen omvat.

112    In een eerste fase moet de onderneming die haar medewerking aan de Commissie wil verlenen, contact met haar opnemen en haar bewijzen verstrekken van het bestaan van een vermeend kartel dat de mededinging in de Unie aantast. Deze bewijzen moeten de Commissie in staat stellen ofwel een beschikking te nemen tot het verrichten van een verificatie, in het geval van punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002, ofwel een inbreuk op artikel 81 EG vast te stellen, in het geval van punt 8, sub b, van deze mededeling.

113    In een tweede fase beoordeelt de Commissie na ontvangst van het immuniteitsverzoek de ter ondersteuning van dit verzoek verstrekte bewijzen om na te gaan of de betrokken onderneming voldoet aan de voorwaarden van punt 8, sub a of b, van de mededeling inzake medewerking van 2002, naargelang van het geval. Indien deze onderneming als eerste aan deze voorwaarden voldoet, kent de Commissie haar schriftelijk voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten toe (punten 15 en 16 van de mededeling inzake medewerking van 2002).

114    De toekenning van voorwaardelijke immuniteit impliceert dus dat tijdens de administratieve procedure ten behoeve van de onderneming die aan de voorwaarden van punt 8 van de mededeling inzake medewerking van 2002 voldoet, een bijzondere procedurele status wordt gecreëerd die bepaalde rechtsgevolgen heeft. Deze voorwaardelijke immuniteit kan evenwel geenszins worden gelijkgesteld met een definitieve immuniteit tegen geldboeten, die pas aan het einde van de administratieve procedure wordt verleend.

115    Meer bepaald wordt door de toekenning van de voorwaardelijke immuniteit bevestigd dat de betrokken onderneming als eerste aan de voorwaarden van punt 8, sub a of b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft voldaan, zodat de Commissie geen andere verzoeken om immuniteit tegen geldboeten in aanmerking zal nemen zolang zij geen standpunt heeft ingenomen ten aanzien van haar verzoek (punt 18 van de mededeling inzake medewerking van 2002). Voorts krijgt deze onderneming hierdoor de zekerheid dat de Commissie haar immuniteit tegen geldboeten zal verlenen indien zij aan het einde van de administratieve procedure tot de conclusie komt dat deze onderneming heeft voldaan aan de in punt 11, sub a tot en met c, van de mededeling inzake medewerking van 2002 gestelde voorwaarden.

116    Punt 11, sub a tot en met c, van de mededeling inzake medewerking van 2002 luidt als volgt:

„Afgezien van de voorwaarden die in de punten 8, sub a, en 9 of in de punten 8, sub b, en 10 zijn vermeld, naargelang van het geval, moet in ieder geval aan de volgende cumulatieve voorwaarden worden voldaan om in aanmerking te komen voor immuniteit tegen geldboeten:

a)       de onderneming moet, gedurende de gehele administratieve procedure van de Commissie, onafgebroken en zonder dralen haar volledige medewerking verlenen en de Commissie alle bewijsmateriaal ter beschikking stellen dat met betrekking tot de vermoedelijke inbreuk in haar bezit is of waarover zij kan beschikken. Inzonderheid zal zij ter beschikking blijven van de Commissie om snel antwoord te geven op verzoeken die kunnen bijdragen tot de vaststelling van de betrokken feiten;

b)       de onderneming moet haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk uiterlijk beëindigen op het tijdstip waarop zij op grond van punt 8, sub a, of 8, sub b, naargelang van het geval, haar bewijsmateriaal indient;

c)       de onderneming mag andere ondernemingen niet tot deelname aan de inbreuk hebben gedwongen.”

117    Ten slotte kent de Commissie pas in een derde fase, aan het einde van de administratieve procedure, wanneer zij de eindbeschikking vaststelt, hierin al dan niet de eigenlijke immuniteit tegen geldboeten toe aan de onderneming die voorwaardelijke immuniteit geniet. Juist op dat ogenblik houdt de uit de voorwaardelijke immuniteit voortvloeiende procedurele status op gevolgen te sorteren. De definitieve immuniteit tegen geldboeten wordt evenwel slechts verleend indien de betrokken onderneming gedurende de gehele administratieve procedure, tot op het ogenblik van de eindbeschikking, voldoet aan de drie cumulatieve voorwaarden van punt 11, sub a tot en met c, van de mededeling inzake medewerking van 2002 (punt 19 van deze mededeling).

118    Aldus blijkt uit het systeem zoals dit is vastgesteld in de mededeling inzake medewerking van 2002, dat vóór de eindbeschikking geen echte immuniteit tegen geldboeten wordt verleend aan de onderneming die om immuniteit verzoekt, maar dat deze onderneming slechts een procedurele status geniet die aan het einde van de administratieve procedure in immuniteit tegen geldboeten kan worden omgezet indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan.

119    Zowel in haar memories als ter terechtzitting heeft Deltafina evenwel herhaaldelijk verwezen naar een vermeend besluit van de Commissie om de voorwaardelijke immuniteit die haar krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 was verleend, „in te trekken”.

120    Dienaangaande zij opgemerkt dat Deltafina in casu op 19 februari 2002 haar verzoek om immuniteit of verlaging van de geldboete heeft ingediend. Vervolgens heeft de Commissie haar bij brief van 6 maart 2002 de uit de voorwaardelijke immuniteit voortvloeiende procedurele status verleend, omdat zij van mening was dat zij aan de voorwaarden van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 voldeed. Ten slotte heeft de Commissie aan het einde van de administratieve procedure besloten om Deltafina geen definitieve immuniteit te verlenen, aangezien zij van mening was dat zij niet had voldaan aan de voorwaarde van punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002.

121    Hieruit volgt dat de voorwaardelijke immuniteit niet, zoals Deltafina beweert, in de bestreden beschikking is „ingetrokken”, aangezien de hieruit voortvloeiende procedurele status heeft opgehouden gevolgen te sorteren op het ogenblik dat de Commissie haar eindbeschikking heeft vastgesteld. In deze beschikking heeft de Commissie dus de voorwaardelijke immuniteit niet „ingetrokken”, maar besloten om Deltafina geen definitieve immuniteit te verlenen.

122    Aangezien de voorwaardelijke immuniteit niet is „ingetrokken”, moeten de argumenten van Deltafina aldus worden opgevat dat zij gericht zijn tegen de beslissing van de Commissie om haar geen definitieve immuniteit te verlenen.

b)     Omvang van de verplichting tot medewerking

123    Aangezien Deltafina voornamelijk stelt dat de bestreden beschikking onrechtmatig is, voor zover de Commissie heeft beslist om haar geen definitieve immuniteit te verlenen omdat zij de krachtens punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 op haar rustende verplichting tot medewerking niet zou zijn nagekomen, moet eerst de omvang van deze verplichting worden toegelicht.

124    Uit de bewoordingen zelf van punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 (zie punt 116 hierboven) en met name uit het feit dat de onderneming „onafgebroken en zonder dralen haar volledige” medewerking moet verlenen, blijkt dat de verplichting tot medewerking van de onderneming die om immuniteit verzoekt een zeer algemene, niet duidelijk afgebakende verplichting is, waarvan de juiste omvang slechts duidelijk wordt in de context waarin deze verplichting geldt, namelijk in het kader van de clementieregeling.

125    Uit de hierboven in de punten 103 en volgende uiteengezette overwegingen volgt dat de toekenning van volledige immuniteit tegen geldboeten een uitzondering vormt op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid van de onderneming voor schendingen van de mededingingsregels die gerechtvaardigd is door het doel, het opsporen, onderzoeken, bestrijden en ontraden van praktijken die tot de zwaarste mededingingsbeperkingen behoren, te bevorderen. In deze omstandigheden is het dus een logische eis dat de onderneming die om immuniteit verzoekt in ruil voor de toekenning van volledige immuniteit tegen geldboeten voor de door haar gepleegde inbreuk, volgens de bewoordingen van de mededeling inzake medewerking van 2002 „onafgebroken en zonder dralen haar volledige” medewerking verleent aan het onderzoek van de Commissie.

126    Uit de kwalificatie van de medewerking als „volledig” blijkt dat de medewerking die de onderneming die om immuniteit verzoekt aan de Commissie moet verlenen om immuniteit te kunnen genieten, totaal en absoluut moet zijn en zonder voorbehoud moet zijn verleend. De kwalificatie „onafgebroken” en „zonder dralen” houdt in dat deze medewerking gedurende de gehele administratieve procedure en in beginsel direct moet worden verleend.

127    Bovendien kan een verlaging van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking volgens vaste rechtspraak slechts gerechtvaardigd zijn indien de verstrekte inlichtingen en meer algemeen het gedrag van de betrokken onderneming in dat verband kunnen worden geacht aan te tonen dat zij daadwerkelijk heeft meegewerkt (zie met betrekking tot de mededeling inzake medewerking van 1996 arresten Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 395, en 29 juni 2006, Commissie/SGL Carbon, C‑301/04 P, Jurispr. blz. I‑5915, punt 68, alsook arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 109, punt 281).

128    Blijkens het begrip medewerking zelf, zoals dit in de tekst van de mededeling inzake medewerking van 2002 wordt gehanteerd, kan een verlaging op grond van deze mededeling immers slechts worden toegekend wanneer het gedrag van de betrokken onderneming blijk geeft van een dergelijke geest van medewerking (zie in die zin, met betrekking tot de mededeling inzake medewerking van 1996, arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 127, punt 396, en Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 109, punt 282).

129    Deze overweging geldt a fortiori voor de medewerking die noodzakelijk is om een volledige immuniteit tegen geldboeten te kunnen rechtvaardigen, aangezien de immuniteit een nog gunstiger behandeling is dan een loutere verlaging van de geldboete.

130    Uit het voorgaande volgt dat het begrip „onafgebroken en zonder dralen verleende volledige medewerking”, die de toekenning van volledige immuniteit tegen geldboeten rechtvaardigt, een werkelijke, totale samenwerking impliceert die blijk geeft van een echte geest van medewerking.

131    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat wanneer een onderneming de Commissie onvolledige of onjuiste feitelijke informatie verstrekt, haar gedrag niet getuigt van een geest van daadwerkelijke medewerking in de zin van zijn rechtspraak (zie in die zin arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 127, punt 397; Commissie/SGL Carbon, aangehaald in punt 127, punt 69, en Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 109, punt 283).

132    Zo ook mag een onderneming die volledige immuniteit tegen geldboeten wil genieten wegens de medewerking die zij aan het onderzoek heeft verleend, niet nalaten de Commissie in te lichten over relevante feiten waarvan zij kennis heeft en die, zij het potentieel, een negatieve invloed kunnen uitoefenen op het verloop van de administratieve procedure en op de doeltreffendheid van het onderzoek van de Commissie. Een werkelijke en totale samenwerking veronderstelt dus dat de betrokken onderneming tijdens de gehele duur van de administratieve procedure de Commissie te gepasten tijde op de hoogte brengt van elke relevante omstandigheid die een negatieve invloed kan hebben op het goede verloop van het onderzoek en op de opsporing en de doeltreffende bestrijding van de betrokken mededingingsregeling. Deze informatieverplichting is des te belangrijker wanneer een dergelijke omstandigheid betrekking heeft op de betrekkingen tussen deze onderneming en de andere leden van het kartel en, a fortiori, wanneer de Commissie en deze onderneming vooraf in het kader van de administratieve procedure het eventuele optreden van deze omstandigheid uitdrukkelijk hebben besproken.

133    Voorts kan de vraag of sprake is van gedrag dat getuigt van een geest van daadwerkelijke medewerking, overeenkomstig de vereisten die hierboven in de punten 124 tot en met 132 en met name in de hierboven in de punten 127 en 128 aangehaalde rechtspraak zijn genoemd, slechts worden beoordeeld op basis van de omstandigheden die golden op het ogenblik dat dit gedrag heeft plaatsgevonden. Gelet op het feit dat de medewerking „onafgebroken” gedurende de gehele procedure moet worden verleend, volstaat elk gedrag dat indruist tegen de geest van daadwerkelijke medewerking op zich om van een inbreuk op de verplichting tot medewerking te kunnen spreken. Omstandigheden die zich na dit gedrag hebben voorgedaan, kunnen een dergelijke inbreuk dus niet rechtvaardigen.

134    Hieruit volgt dat de eventuele vaststelling achteraf dat de niet-nakoming van de verplichting tot medewerking geen negatieve gevolgen heeft gehad, niet ter rechtvaardiging van het betrokken gedrag kan worden aangevoerd.

135    De door Deltafina aangevoerde relevante feiten en argumenten moeten aan deze overwegingen worden getoetst.

c)     Niet-nakoming door Deltafina van de verplichting tot medewerking

136    In het kader van haar eerste drie middelen stelt Deltafina in wezen dat de Commissie verschillende vergissingen heeft begaan, voor zover zij haar aan het einde van de administratieve procedure geen immuniteit tegen geldboeten heeft verleend omdat zij de in punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 bedoelde verplichting tot medewerking niet zou zijn nagekomen.

137    Dienaangaande is in de eerste plaats gebleken dat de voorzitter van Deltafina op 4 april 2002 tijdens een bijeenkomst van APTI uit eigen beweging een verklaring heeft afgelegd en daarbij de aanwezige personen heeft ingelicht over het feit dat Deltafina in het kader van de clementieregeling bij de Commissie een immuniteitsverzoek had ingediend voor de mededingingsregelingen tussen de bewerkers op de Italiaanse markt voor tabak en dat Deltafina aldus was begonnen mee te werken met de Commissie. Deze mededeling wordt door de voorzitter van Deltafina zelf uitvoerig weergegeven in een schriftelijke verklaring die letterlijk is overgenomen in punt 426 van de bestreden beschikking. Uit deze verklaring blijkt dat de voorzitter van Deltafina heeft gesteld dat hij zelf heeft besloten om tijdens de bijeenkomst van 4 april 2002 deze mededeling te verrichten.

138    Deltafina betwist niet het met name in punt 449 van de bestreden beschikking aangehaalde feit dat zij de diensten van de Commissie nooit heeft ingelicht over de verklaring die haar voorzitter tijdens de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002 heeft afgelegd, hoewel zij na deze onthullingen de diensten van de Commissie herhaaldelijk heeft ontmoet. In haar beroep bevestigt zij dit feit zelfs uitdrukkelijk.

139    Bovendien is gebleken dat de Commissie er pas achterkwam dat de voorzitter van Deltafina onthullingen had verricht nadat Dimon Italia tijdens de hoorzitting van 22 juni 2004, meer dan twee jaar na deze onthullingen, daarop had gewezen (zie punten 410, 422, 423 en 449 van de bestreden beschikking).

140    In de tweede plaats is eveneens gebleken dat de externe juridische raadsman van Universal, de moedermaatschappij van Deltafina, op 2 april 2002 de externe juridische raadslieden van SCC en Dimon, de moedermaatschappijen van respectievelijk Transcatab en Dimon Italia, concurrenten van Deltafina op de Italiaanse markt, op de hoogte heeft gebracht van het feit dat Deltafina bij de Commissie een immuniteitsverzoek had ingediend voor de mededingingsregelingen tussen de bewerkers op de Italiaanse markt voor tabak. Dit feit, dat door Deltafina niet wordt betwist, blijkt uit de verklaring van de externe juridische raadsman van Universal die is overgenomen in punt 455 van de bestreden beschikking, en met name uit de laatste zin van deze verklaring, waarin hij uitdrukkelijk stelt dat hij „op 2 april 2002 de juridische raadslieden van de andere partijen hierover [heeft] ingelicht”.

141    Deltafina betwist niet dat zij en Universal de Commissie pas in februari 2005, na de toezending van het addendum door de Commissie, hebben ingelicht over de mededeling die op 2 april 2002 door de externe juridische raadsman van Universal was verricht, hoewel zij na deze mededeling de diensten van de Commissie herhaaldelijk hebben ontmoet (zie punt 454 van de bestreden beschikking). In haar beroep bevestigt Deltafina zelfs uitdrukkelijk dit feit.

142    De Commissie kwam dus pas bijna drie jaar na de door de externe juridische raadsman van Universal verrichte mededeling erachter dat deze mededeling had plaatsgevonden. In punt 459 in fine van de bestreden beschikking wordt uitdrukkelijk gesteld dat de Commissie niet onverwijld over deze mededeling is ingelicht.

143    Aangezien Deltafina op 19 februari 2002 een immuniteitsverzoek heeft ingediend en de Commissie haar op 6 maart 2002 de uit de voorwaardelijke immuniteit voortvloeiende procedurele status heeft verleend, moest zij de bij punt 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002 opgelegde verplichtingen en met name de verplichting om onafgebroken en zonder dralen haar volledige medewerking te verlenen in de zin van punt 11, sub a, van deze mededeling, volledig nakomen om aan het einde van de administratieve procedure definitieve immuniteit te kunnen genieten.

144    Zoals hierboven in de punten 127, 128 en 131 in herinnering is gebracht, kan een onderneming die om een gunstige behandeling in de zin van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft verzocht, volgens vaste rechtspraak slechts een dergelijke behandeling genieten wanneer haar gedrag blijk geeft van een geest van daadwerkelijke medewerking. Bovendien getuigt het gedrag van een onderneming niet van een geest van daadwerkelijke medewerking in de zin van deze rechtspraak wanneer zij de Commissie onvolledige of onjuiste feitelijke informatie verstrekt.

145    In casu is gebleken dat Deltafina de Commissie niet heeft ingelicht over omstandigheden die relevant waren voor het onderzoek, namelijk over het feit dat haar voorzitter tijdens de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002 had onthuld dat zij een immuniteitsverzoek had ingediend en dat de externe juridische raadsman van haar moedermaatschappij Universal op 2 april 2002 hetzelfde had gedaan ten overstaan van de moedermaatschappijen van bepaalde van haar concurrenten. Verder is gebleken dat de Commissie gedurende meer dan twee jaar geen kennis had van deze voor het onderzoek relevante omstandigheden.

146    Bovendien blijkt uit de bestreden beschikking en uit de stukken dat de partijen tijdens de contacten die zij in het kader van de clementieregeling onderhielden en met name tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002 uitdrukkelijk hadden gediscussieerd over de vraag of de indiening van het immuniteitsverzoek geheim moest blijven teneinde de concurrenten niet te alarmeren en de doeltreffendheid van de verificaties niet aan te tasten (zie de punten 8 en 47‑49 hierboven, alsook de in de punten 413‑415 van de bestreden beschikking genoemde verslagen van deze bijeenkomst, die Deltafina bij het dossier heeft gevoegd). Meer bepaald blijkt uit deze stukken dat de Commissie Deltafina uitdrukkelijk had verzocht om het immuniteitsverzoek geheim te houden omdat zij van plan was verificaties te verrichten. Aldus was Deltafina zich bewust van het feit dat een eventuele openbaarmaking van het immuniteitsverzoek werd beschouwd als een relevante omstandigheid die, althans potentieel, een invloed kon uitoefenen op het goede verloop van het onderzoek en op het vermogen van de Commissie om de betrokken mededingingsregeling op doeltreffende wijze vast te stellen, te onderzoeken en te bestrijden.

147    Voorts kan niet worden betwist dat een eventuele openbaarmaking van het immuniteitsverzoek op dat ogenblik door zowel Deltafina als de Commissie werd opgevat als een omstandigheid die, althans potentieel, negatieve gevolgen voor het onderzoek kon hebben. Dit wordt bevestigd door de omstandigheid dat Deltafina zelf het noodzakelijk achtte om het immuniteitsverzoek zo vertrouwelijk mogelijk te behandelen (zie punt 50 in fine hierboven), wat aantoont dat zij zich bewust was van de mogelijke negatieve gevolgen van de openbaarmaking van deze informatie, en door de omstandigheid dat zij zelf stelt dat zij een zwaardere last heeft aanvaard omdat het onmogelijk was om haar medewerking geheim te houden (zie punt 92 hierboven en punt 163 hierna), wat aantoont dat zij erkende dat de openbaarmaking van deze informatie een probleem vormde waarvoor een oplossing moest worden gezocht en gevonden. Deltafina kan dus niet stellen dat zij niet wist dat de vertrouwelijke behandeling van het immuniteitsverzoek werd beschouwd als een belangrijk element voor het succes van het onderzoek.

148    In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat Deltafina’s gedrag slechts van een geest van daadwerkelijke medewerking zou hebben getuigd indien zij de Commissie onverwijld op de hoogte had gebracht van het feit dat haar immuniteitsverzoek openbaar was gemaakt.

149    Aangezien Deltafina de Commissie evenwel niet heeft ingelicht over het feit dat het immuniteitsverzoek op 2 en 4 april 2002 openbaar is gemaakt, terwijl dit feit, althans potentieel, een negatieve invloed kon hebben op het goede verloop van het onderzoek, kan zij niet stellen dat uit haar gedrag is gebleken dat zij daadwerkelijk heeft meegewerkt in de zin van de hierboven in de punten 127, 128 en 131 aangehaalde rechtspraak en dat zij dus niet is tekortgeschoten in haar verplichting tot medewerking waaraan zij – als onderneming die om immuniteit verzocht –krachtens punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 diende te voldoen.

150    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de specifieke argumenten die Deltafina in het kader van haar eerste drie middelen heeft aangevoerd.

d)     Specifieke argumenten van Deltafina volgens welke de bestreden beschikking op vergissingen berust, voor zover de Commissie haar geen definitieve immuniteit heeft verleend

 Argument dat de Commissie had aanvaard dat Deltafina op de bijeenkomst van APTI haar immuniteitsverzoek bekend zou maken

151    Om te beginnen moet het in het kader van het tweede middel door Deltafina aangevoerde argument worden onderzocht dat de Commissie ervan op de hoogte was en had aanvaard dat Deltafina op de nakende bijeenkomst van APTI bekend zou maken dat zij een immuniteitsverzoek had ingediend. In haar verzoekschrift stelt Deltafina immers dat zij de Commissie hierover niet had ingelicht omdat zij haar reeds vooraf, op de bijeenkomst van 14 maart 2002, had verwittigd dat het onmogelijk was om het verzoek niet openbaar te maken op de bijeenkomst van APTI. De diensten van de Commissie waren er dus van op de hoogte dat Deltafina dit op deze bijeenkomst openbaar zou maken.

–       Informatie die vooraf aan de Commissie zou zijn verstrekt

152    Dienaangaande zij vastgesteld dat noch uit de bestreden beschikking noch uit de stukken van het dossier blijkt dat Deltafina de Commissie vooraf uitdrukkelijk en duidelijk heeft ingelicht over het feit dat een van haar vertegenwoordigers tijdens de nakende bijeenkomst van APTI uit eigen beweging bekend zou maken dat zij een immuniteitsverzoek had ingediend, zoals de voorzitter van Deltafina op 4 april 2002 heeft gedaan.

153    Zo wordt noch in het verslag van de bijeenkomst van 14 maart 2002, dat de diensten van de Commissie hebben opgesteld, noch in de notities die een van de vertegenwoordigers van Universal tijdens deze bijeenkomst heeft genomen, vermeld dat Deltafina de Commissie tijdens deze bijeenkomst uitdrukkelijk heeft verwittigd dat zij dit verzoek openbaar zou maken (zie punten 413‑415 van de bestreden beschikking).

154    Tijdens deze bijeenkomst heeft Deltafina weliswaar vier redenen aangevoerd waarom het volgens haar onmogelijk was om haar immuniteitsverzoek nog een maand langer geheim te houden, waaronder de nakende bijeenkomst van APTI, maar uit het verslag van deze bijeenkomst dat de vertegenwoordiger van Universal zelf heeft opgesteld, blijkt dat Deltafina enkel heeft opgemerkt dat het moeilijk was om haar immuniteitsverzoek geheim te houden omdat haar concurrenten zouden kunnen vermoeden dat zij een immuniteitsverzoek had ingediend indien zij zich tijdens de nakende bijeenkomst van APTI anders zou gedragen dan tijdens de vorige bijeenkomsten (zie met name punt 415 van de bestreden beschikking). Deltafina heeft daarentegen op deze bijeenkomst geenszins vermeld dat zij van plan was om uit eigen beweging haar immuniteitsverzoek openbaar te maken.

155    Voorts heeft Deltafina zelf in antwoord op een vraag die het Gerecht ter terechtzitting heeft gesteld, in wezen erkend dat zij de diensten van de Commissie tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002 niet uitdrukkelijk heeft ingelicht over het feit dat zij tijdens de nakende bijeenkomst van APTI haar immuniteitsverzoek uit eigen beweging openbaar zou maken.

156    Bovendien blijkt uit geen van de stukken van het dossier dat Deltafina de Commissie bij enige andere gelegenheid vooraf uitdrukkelijk heeft verwittigd dat zij een dergelijke spontane verklaring zou afleggen.

157    Meer bepaald kan het argument van Deltafina niet worden aanvaard dat de Commissie tijdens het telefoongesprek dat de met het dossier belaste ambtenaar en de vertegenwoordigers van Deltafina op 22 maart 2002 – een tiental dagen vóór de openbaarmaking, die plaatsvond op 4 april 2002 – hebben gevoerd, is ingelicht over het feit dat zij haar immuniteitsverzoek openbaar zou maken (zie punten 10 en 91 hierboven).

158    Uit de samenvatting van de inhoud van dit telefoongesprek, dat een van de advocaten van Deltafina voor interne doeleinden heeft gemaakt, blijkt immers dat de vertegenwoordigers van Deltafina tijdens dit gesprek hadden „gezinspeeld” op het feit dat de bijeenkomst van APTI spoedig zou plaatsvinden en dat aldus het punt was bereikt waarop de vertrouwelijkheid niet meer in acht kon worden genomen („tenuta confidenzialità era conseguentemente alla fine”). Evenwel moet worden vastgesteld dat een dergelijke „zinspeling” geen voorafgaande, uitdrukkelijke en duidelijke mededeling vormt dat de voorzitter van Deltafina tijdens de nakende bijeenkomst van APTI het immuniteitsverzoek uit eigen beweging openbaar zou maken. Deltafina kan dus uit het antwoord van de met het dossier belaste ambtenaar op deze „zinspeling” dat „het punt voldoende besproken was in Brussel en dat het duidelijk was” niet afleiden dat de Commissie had aanvaard dat Deltafina uit eigen beweging het immuniteitsverzoek openbaar zou maken. Deze beoordeling wordt overigens bevestigd door een samenvatting van de inhoud van hetzelfde telefoongesprek die de Commissie voor interne doeleinden heeft gemaakt en waaruit enkel blijkt dat de tijdens dit gesprek gevoerde discussie over de mogelijkheid om het immuniteitsverzoek geheim te houden, evenals de tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002 hierover gevoerde discussie betrekking had op het risico dat de andere kartelleden tijdens de nakende bijeenkomst van APTI zouden begrijpen dat Deltafina met de Commissie samenwerkte.

159    Daarbij komt dat de met het dossier belaste ambtenaar die zowel aan de bijeenkomst van 14 maart 2002 als aan het telefoongesprek van 22 maart 2002 heeft deelgenomen, ter terechtzitting heeft verklaard dat hij niet had begrepen dat Deltafina van plan was om tijdens de nakende bijeenkomst van APTI een spontane verklaring af te leggen, en dat de Commissie niet akkoord zou zijn gegaan indien zij had begrepen dat Deltafina dit van plan was, wat overigens blijkt uit punt 449 van de bestreden beschikking. Voorts kan de door Deltafina aangehaalde verklaring die deze ambtenaar ter terechtzitting van 22 juni 2004 heeft afgelegd (zie punt 90 hierboven), evenmin haar argument ondersteunen. Anders dan Deltafina stelt, blijkt uit deze verklaring immers geenszins dat deze ambtenaar aanvaardde dat zij het immuniteitsverzoek uit eigen beweging openbaar diende te maken.

160    Gelet op al deze overwegingen moet worden vastgesteld dat Deltafina niet heeft aangetoond dat zij de Commissie vooraf naar behoren heeft ingelicht over het feit dat zij het immuniteitsverzoek uit eigen beweging openbaar zou maken tijdens de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002. Hieruit volgt dat de Commissie niet op de hoogte was van het feit dat Deltafina dit verzoek uit eigen beweging openbaar zou maken en dit dus niet vooraf kan hebben aanvaard of goedgekeurd. Bijgevolg moet het argument van Deltafina dat de Commissie wist dat zij tijdens de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002 het immuniteitsverzoek openbaar zou maken, worden verworpen.

161    Deltafina stelt evenwel ook dat de twee documenten betreffende de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002, op basis waarvan Dimon Italia tijdens de hoorzitting van 22 juni 2004 de Commissie heeft gemeld dat Deltafina haar immuniteitsverzoek openbaar had gemaakt, zich reeds in het dossier bevinden sinds de Commissie verificaties heeft verricht in de kantoren van Dimon Italia.

162    Dienaangaande zij vastgesteld dat deze twee documenten louter handgeschreven, moeilijk verstaanbare notities zijn waarin de verklaringen worden weergegeven die tijdens de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002 zijn afgelegd, maar dat het niet mogelijk is de auteur ervan te achterhalen. Deltafina kan de Commissie dus niet verwijten dat zij zich er niet op basis van deze notities rekenschap van heeft gegeven dat haar voorzitter haar immuniteitsverzoek tijdens de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002 openbaar had gemaakt. Hoe dan ook kan het feit dat de Commissie niet heeft gemerkt dat er documenten waren waaruit bleek dat dit verzoek openbaar was gemaakt, geenszins vergoelijken dat zij niet is ingelicht en geenszins de niet-nakoming van de verplichting tot medewerking rechtvaardigen.

–       Vermeend akkoord over het feit dat de openbaarmaking onvermijdelijk was

163    Deltafina stelt dat zij tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002, waarop de „spelregels” – namelijk de wijze waarop zij zou meewerken – moesten worden vastgesteld, een soort akkoord met de Commissie heeft gesloten. Volgens dit akkoord heeft de Commissie aanvaard dat het gelet op de vier hierboven in punt 86 genoemde omstandigheden onmogelijk was voor Deltafina om haar immuniteitsverzoek vertrouwelijk te houden en dat de openbaarmaking van deze informatie dus onvermijdelijk was. In ruil voor de erkenning dat deze openbaarmaking onvermijdelijk was, heeft Deltafina een zwaardere last aanvaard door zich ertoe te verbinden zo snel mogelijk bewijzen te leveren. Deltafina is dan ook haar verplichting tot medewerking nagekomen, aangezien zij de door de Commissie gevraagde aanvullende informatie heeft verstrekt.

164    Dienaangaande zij opgemerkt dat de stelling van Deltafina, ook al zou zij bewezen zijn, niet kan afdoen aan de conclusie dat Deltafina haar verplichting tot medewerking niet is nagekomen, aangezien zij de Commissie niet heeft ingelicht over het feit dat zij het immuniteitsverzoek openbaar heeft gemaakt, en dat de Commissie dus gerechtigd was om haar geen definitieve immuniteit te verlenen (zie punt 149 hierboven).

165    Ook al zou de Commissie tijdens de bijeenkomst van 14 maart 2002 hebben aanvaard dat het gelet op de hierboven in punt 86 genoemde omstandigheden onmogelijk was voor Deltafina om haar immuniteitsverzoek vertrouwelijk te houden, wat overigens door de Commissie wordt betwist, doet dit niet af aan de vaststelling dat Deltafina’s gedrag slechts blijk kon geven van een geest van daadwerkelijke medewerking indien zij de Commissie onverwijld had ingelicht over het feit dat het immuniteitsverzoek openbaar was gemaakt (zie punten 145‑149 hierboven).

166    Hetzelfde geldt in het geval dat Deltafina daadwerkelijk gedwongen was om haar immuniteitsverzoek openbaar te maken om een van de redenen die zij tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd, en met name in het geval dat zij zich daadwerkelijk, zoals zij stelt, in een zo „urgente” situatie bevond dat het nodig was om dit feit openbaar te maken, gelet op het rechtmatige streven om haar in punt 11, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 bedoelde verplichting tot beëindiging van de inbreuk na te komen. Als onderneming die om immuniteit verzocht, bleef Deltafina immers hoe dan ook onderworpen aan de hierboven in de punten 123 tot en met 134 uiteengezette verplichting tot medewerking, op grond waarvan zij de Commissie onverwijld over de openbaarmaking moest inlichten.

167    En ook al zou Deltafina, zoals zij zelf stelt, hebben voldaan aan de vereisten van de „tweede beste optie” die zij naar eigen zeggen met de Commissie is overeengekomen om te trachten de negatieve gevolgen van de openbaarmaking te verzachten door de door de Commissie gevraagde informatie te verstrekken, kon deze omstandigheid Deltafina evenmin bevrijden van haar verplichting om de Commissie onverwijld in te lichten over de openbaarmaking van haar immuniteitsverzoek.

168    Wat de aangevoerde clementieregelingen in het recht van de Verenigde Staten en van de andere landen van de Unie betreft, kan worden volstaan met de opmerking dat deze niet relevant zijn, aangezien de in die rechtsordes heersende rechtsopvatting niet boven die van het recht van de Unie kan prevaleren (zie in die zin arrest Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punt 1407). Wat ten slotte de argumenten betreft die Deltafina ontleent aan de nieuwe mededeling inzake medewerking van 2006, kan worden volstaan met de vaststelling dat deze niet van toepassing is op de feiten die aan het onderhavige geding ten grondslag liggen (zie in die zin arrest Hof van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 108).

 Kennis van het onderzoek en ontbreken van gevolgen voor het onderzoek

169    In het kader van haar eerste middel stelt Deltafina dat het besluit om haar geen immuniteit te verlenen berust op een vergissing, voor zover het gebaseerd is op de onjuiste feitelijke premisse dat de andere leden van het kartel niet op de hoogte waren van het onderzoek van de Commissie betreffende de Italiaanse markt voor ruwe tabak. Dit argument kan evenmin afdoen aan de vaststelling in punt 149 hierboven dat Deltafina haar verplichting tot medewerking in de zin van punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 niet is nagekomen. Ook al zou vaststaan dat de andere leden van het kartel ervan op de hoogte waren dat de Commissie een onderzoek verrichtte, bevrijdt deze omstandigheid Deltafina immers niet van haar verplichting tot medewerking, op grond waarvan zij de Commissie onverwijld moest inlichten over de twee hierboven in de punten 137 en 140 genoemde openbaarmakingen van het immuniteitsverzoek. De vaststelling dat de verplichting tot medewerking niet is nagekomen staat immers los van de vraag of de concurrenten van Deltafina al dan niet op de hoogte waren van het onderzoek.

170    In het kader van haar derde middel stelt Deltafina dat de bestreden beschikking berust op een kennelijke beoordelingsfout, voor zover de Commissie heeft vastgesteld dat de openbaarmaking van het immuniteitsverzoek het onderzoek heeft geschaad. Dit argument kan evenwel evenmin afdoen aan de vaststelling dat Deltafina haar verplichting tot medewerking niet is nagekomen. Ook al zou de twee hierboven genoemde openbaarmakingen geen negatieve gevolgen hebben gehad voor het onderzoek, wat overigens niet is bewezen, kan deze omstandigheid niet a posteriori rechtvaardigen dat Deltafina de Commissie niet over deze openbaarmakingen heeft ingelicht, hoewel zij wist, zoals blijkt uit de punten 146 en 147 hierboven, dat een eventuele openbaarmaking werd beschouwd als een omstandigheid die negatieve gevolgen kon hebben voor het onderzoek, aangezien zij dit uitdrukkelijk met de Commissie had besproken (zie punten 133 en 134 hierboven).

171    Ten slotte moet ook het in het kader van het eerste middel aangevoerde argument worden verworpen dat de Commissie ten onrechte is voorbijgegaan aan het onderscheid tussen punt 8, sub a, en punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002. Ten eerste blijkt immers geenszins uit deze mededeling dat onverwachtse verificaties slechts nodig zijn in het in punt 8, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 bedoelde geval, en dat de Commissie in het in hetzelfde punt, sub b, bedoelde geval geen dergelijke verificaties hoeft te verrichten, zoals Deltafina stelt. Ten tweede blijkt uit de rechtspraak dat zelfs indien de Commissie reeds over aanwijzingen of zelfs over bewijzen voor het bestaan van een inbreuk beschikt, zoals in het geval dat een immuniteitsverzoek in de zin van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 is ingediend, zij het zeer wel noodzakelijk kan achten aanvullende verificaties te gelasten om zich een nauwkeuriger idee te vormen van de inbreuk en de duur ervan of van de ondernemingen die erbij betrokken zijn (zie in die zin arrest Hof van 22 oktober 2002, Roquette frères, C‑94/00, Jurispr. blz. I‑9011, punt 78).

172    De in het kader van het eerste en het derde middel aangevoerde argumenten moeten dus worden verworpen.

173    Gelet op al het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de Commissie zich niet heeft vergist, voor zover zij Deltafina in de bestreden beschikking geen definitieve immuniteit heeft verleend op grond van de overweging dat zij de krachtens punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 op haar rustende verplichting tot medewerking niet is nagekomen.

e)     Grief dat Deltafina haar verzoek om een gunstige behandeling niet in samenspraak met haar voornaamste concurrenten heeft ingediend

174    Ten slotte stelt Deltafina in het kader van haar tweede middel dat de bestreden beschikking op een beoordelingsfout berust, voor zover de in de bestreden beschikking geformuleerde conclusies zijn beïnvloed door het feit dat de Commissie haar gedrag aanvankelijk verkeerd heeft ingeschat, zoals blijkt uit de uiteenzetting in de punten 57 en 60 van de mededeling van de punten van bezwaar.

175    Dienaangaande zij ten eerste opgemerkt dat noch uit de verklaringen in de punten 57 en 60 van het addendum noch uit de andere punten van dit addendum blijkt dat de Commissie zich in dit document heeft gebaseerd op de premisse dat Deltafina, Dimon Italia en Transcatab hun immuniteitsverzoeken in onderling overleg hebben ingediend. De door Deltafina aangehaalde zin in punt 57 van het addendum is zuiver hypothetisch. De zin in punt 60 van het addendum, waarin de Commissie het gedrag van Deltafina als „bedrieglijk” heeft gekwalificeerd, verwijst niet naar de redenering in punt 57 van dat document, maar naar de niet-nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de mededeling inzake medewerking van 2002. Het argument van Deltafina is dus gebaseerd op een onjuiste lezing van het addendum.

176    Ten tweede kan de Commissie de argumenten die zij in de mededeling van de punten van bezwaar heeft aangevoerd, in de beschikking wijzigen, op voorwaarde dat de beschikking de rechten van verdediging van de partijen eerbiedigt door de betrokkenen geen andere inbreuken ten laste te leggen dan die welke in de punten van bezwaar zijn genoemd, en slechts feiten in aanmerking te nemen waarover de betrokkenen zich hebben kunnen uitspreken (zie in die zin arrest Gerecht van 30 januari 2007, France Télécom/Commissie, T‑340/03, Jurispr. blz. II‑107, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

177    Dienaangaande zij vastgesteld dat Deltafina in deze context niet heeft gesteld dat haar rechten van verdediging zijn geschonden, en dat de verklaringen waarnaar zij in het kader van dit argument verwijst hoe dan ook, zoals zij zelf in haar memories erkent, niet in de bestreden beschikking zijn overgenomen.

178    Voorts legt Deltafina niet concreet uit in welke zin de verklaringen in het addendum de bestreden beschikking ondergraven. Zij stelt enkel dat sporen van deze verklaringen in de bestreden beschikking zijn terug te vinden en dat de in de bestreden beschikking geformuleerde conclusies kennelijk zijn beïnvloed door het feit dat de Commissie haar gedrag aanvankelijk verkeerd heeft ingeschat.

179    Dienaangaande zij opgemerkt dat uit de bestreden beschikking geenszins blijkt dat het besluit van de Commissie om geen immuniteit aan Deltafina te verlenen berust op de premisse dat deze zich bedrieglijk heeft gedragen door haar verzoek om een gunstige behandeling in samenspraak met haar voornaamste concurrenten in te dienen. Integendeel, de beslissing van de Commissie om Deltafina geen immuniteit te verlenen is gebaseerd op de vaststelling dat Deltafina niet heeft voldaan aan een van de voorwaarden van punt 11 van de mededeling inzake medewerking van 2002, aangezien zij haar verplichting tot medewerking in de zin van deze mededeling niet is nagekomen.

180    Voorts kan meer in het algemeen de loutere verwijzing naar argumenten en verklaringen in een addendum bij de mededeling van de punten van bezwaar die niet in de bestreden beschikking zijn overgenomen, geen afbreuk doen aan de geldigheid van deze beschikking, indien niet is vastgesteld in welke mate de bestreden beschikking door de initiële onjuiste redenering is aangetast. Algemene beweringen als die van Deltafina kunnen geen afbreuk doen aan de geldigheid van de bestreden beschikking.

181    Gelet op deze overwegingen moet ook deze grief worden afgewezen.

182    Gelet op het voorgaande moeten de eerste drie middelen in hun geheel worden verworpen.

B –  Vierde middel: schending van het vertrouwensbeginsel, het beginsel van goed bestuur en het evenredigheidsbeginsel

1.     Argumenten van partijen

183    In het kader van haar vierde middel voert Deltafina drie grieven aan.

184    In de eerste plaats stelt zij dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door de voorwaardelijke immuniteit die zij haar heeft verleend, in te trekken. Dienaangaande verwijst zij naar punt 29 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

185    Deltafina stelt dat de Commissie de immuniteit niet kon intrekken zonder haar vooraf duidelijk te hebben meegedeeld dat de openbaarmaking van haar immuniteitsverzoek tijdens de bijeenkomst van APTI als een inbreuk op de verplichting tot medewerking zou worden beschouwd. Noch in de mededeling inzake medewerking van 2002, noch in de brief van 6 maart 2002, waarbij de Commissie Deltafina voorwaardelijke immuniteit heeft verleend, wordt vermeld dat een immuniteitsverzoek vertrouwelijk moet worden gehouden. In die omstandigheden kon Deltafina niet redelijkerwijs voorzien dat zij haar immuniteit zou verliezen indien zij onthulde dat zij een verzoek om een gunstige behandeling had ingediend. Voorts heeft de ambtenaar die met het dossier belast was zelf tijdens de hoorzitting van 22 juni 2004 erkend dat hij niet wist of een dergelijke verplichting rust op de onderneming die om immuniteit heeft verzocht.

186    Verder heeft de Commissie Deltafina voorwaardelijke immuniteit verleend op basis van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 en erkend dat de door Deltafina verstrekte bewijzen zo sterk waren dat op basis daarvan een inbreuk kon worden vastgesteld zonder dat verificaties hoefden te worden verricht. Deltafina kon aldus naar eigen zeggen niet voorzien dat zij het recht op immuniteit zou verliezen omdat zij het vermogen van de Commissie om verificaties te verrichten had aangetast.

187    Deltafina stelt tevens dat zij de Commissie onverwijld heeft ingelicht over het feit dat haar immuniteitsverzoek moeilijk vertrouwelijk kon worden gehouden en dat zij heeft voldaan aan de „nog urgentere” verplichting (higher burden) die de Commissie haar had opgelegd, door haar aanvullende, onderling overeenstemmende bewijzen te verstrekken. Pas nadat Dimon Italia tijdens de hoorzitting van 22 juni 2004 haar verklaring had afgelegd, heeft de Commissie plots haar standpunt gewijzigd en de hoogste geldboete aan Deltafina opgelegd.

188    In de tweede plaats stelt Deltafina dat de Commissie het beginsel van goed bestuur heeft geschonden door de voorwaardelijke immuniteit die zij haar had verleend, in te trekken, aangezien zij de Commissie vooraf had verwittigd dat zij op de bijeenkomst van APTI zou onthullen dat zij een immuniteitsverzoek had ingediend, maar de Commissie haar niettemin niet duidelijk had meegedeeld dat deze openbaarmaking tot het verlies van haar immuniteit zou leiden.

189    In de derde plaats stelt Deltafina dat de Commissie tevens het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door de voorwaardelijke immuniteit die zij haar had verleend, in te trekken, aangezien de haar opgelegde geldboete – die 30 miljoen EUR bedraagt en daarmee het hoogst is van alle bij de bestreden beschikking opgelegde geldboeten – gelet op de specifieke omstandigheden van het geval volkomen onevenredig is.

2.     Beoordeling door het Gerecht

190    Wat de eerste grief van Deltafina betreft, zij er om te beginnen aan herinnerd dat het vertrouwensbeginsel behoort tot de fundamentele beginselen van de Unie (arrest Hof van 5 mei 1981, Dürbeck, 112/80, Jurispr. blz. 1095, punt 48). Volgens de rechtspraak moet voor een beroep op dit beginsel aan drie voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet de betrokkene van de instanties nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. Ten tweede moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. Ten derde moeten de toezeggingen in overeenstemming zijn met de toepasselijke voorschriften (zie arrest Gerecht van 4 februari 2009, Omya/Commissie, T‑145/06, Jurispr. blz. II‑145, punt 117 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest Gerecht van 30 april 2009, Nintendo en Nintendo of Europe/Commissie, T‑13/03, Jurispr. blz. II‑947, punt 203 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

191    In casu is duidelijk niet voldaan aan de eerste door de rechtspraak gestelde voorwaarde. Deltafina kan zich immers niet beroepen op nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen dat zij aan het einde van de administratieve procedure definitieve immuniteit zou verkrijgen.

192    Om te beginnen beoordeelt de Commissie, zoals hierboven in punt 117 is opgemerkt, volgens punt 19 van de mededeling inzake medewerking van 2002 pas of aan de in punt 11 van deze mededeling gestelde voorwaarden is voldaan wanneer zij haar eindbeschikking vaststelt. Hieruit volgt dat de Commissie in de fase van de procedure vóór de vaststelling van de eindbeschikking Deltafina geen nauwkeurige toezegging kon doen dat haar definitieve immuniteit zou worden verleend (zie in die zin, met betrekking tot de mededeling inzake medewerking van 1996, arrest Hof van 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑511/06 P, Jurispr. blz. I‑5843, punt 118).

193    Voorts hoeft de Commissie de ondernemingen die om immuniteit verzoeken niet in te lichten over het feit dat zij de uit de mededeling inzake medewerking van 2002 voortvloeiende verplichtingen en met name de verplichting tot medewerking moeten nakomen, aangezien de mededeling zelf duidelijk aangeeft welke de gevolgen zijn van de niet-nakoming hiervan.

194    Uit punt 30 van deze mededeling blijkt immers dat indien in een van de fasen van de administratieve procedure niet wordt voldaan aan een van de in de mededeling gestelde voorwaarden, dit kan leiden tot het verlies van de daarin beschreven gunstige behandeling. De Commissie hoefde Deltafina dus niet uit te leggen welke gevolgen de niet-nakoming van de bij punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 opgelegde verplichting tot medewerking voor haar zou hebben. Deltafina kan dus niet stellen dat de Commissie op dit punt is tekortgeschoten.

195    Bovendien heeft de Commissie Deltafina uitdrukkelijk verwittigd dat slechts immuniteit kon worden verleend indien aan alle voorwaarden van punt 11 van deze mededeling was voldaan. Deze verwittiging volgde niet alleen uit bovengenoemd punt 30 van de mededeling inzake medewerking van 2002, dat Deltafina, als onderneming die om immuniteit verzocht, diende te kennen, maar ook uitdrukkelijk uit het op 6 maart 2002 aan Deltafina gezonden besluit waarbij de Commissie haar voorwaardelijke immuniteit had verleend (zie punt 7 hierboven). In punt 6 van dat besluit heeft de Commissie Deltafina immers uitdrukkelijk meegedeeld dat „de niet-vervulling van de [in punt 11,] sub a tot en met c, gestelde voorwaarden op enig ogenblik tijdens de administratieve procedure kan leiden tot het verlies van de gunstige behandeling”.

196    Zoals hierboven in de punten 149 en 173 is opgemerkt, heeft de Commissie zich niet vergist, voor zover zij heeft overwogen dat het gedrag van Deltafina geen blijk geeft van een geest van daadwerkelijke medewerking en dat zij bijgevolg de bij punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 opgelegde verplichting tot medewerking niet is nagekomen.

197    Hoewel in casu aanvankelijk voorwaardelijke immuniteit aan Deltafina is verleend, heeft zij dus vervolgens niet voldaan aan een van de voorwaarden waaronder volgens de mededeling inzake medewerking van 2002 definitieve immuniteit kan worden verleend. Dit kon leiden tot het verlies van de gunstige behandeling in de zin van punt 30 van deze mededeling. In deze omstandigheden kan Deltafina niet stellen dat zij gewettigde verwachtingen kon koesteren op basis van de mededeling inzake medewerking van 2002.

198    Deltafina kan evenmin stellen dat haar gewettigd vertrouwen is beschaamd omdat zij heeft voldaan aan de vereisten van de „tweede beste optie” die zij met de Commissie is overeengekomen, door haar aanvullende bewijzen te verstrekken. Ook al zou dit juist zijn, kon deze omstandigheid Deltafina immers, zoals hierboven in punt 167 is opgemerkt, niet bevrijden van haar verplichting om de Commissie in te lichten over het feit dat zij haar immuniteitsverzoek openbaar had gemaakt. Door de Commissie niet onverwijld over deze omstandigheid in te lichten, voldeed Deltafina aan het einde van de procedure dus niet aan een van de voorwaarden waaronder volgens de mededeling inzake medewerking van 2002 definitieve immuniteit kan worden verleend, zodat de Commissie het recht, of zelfs de plicht, had om haar geen definitieve immuniteit te verlenen.

199    Ten slotte blijkt uit punt 171 hierboven dat Deltafina geen specifieke gewettigde verwachtingen kon putten uit het feit dat de uit de voorwaardelijke immuniteit voortvloeiende procedurele status haar was verleend op grond van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 en niet op grond van punt 8, sub a, van deze mededeling.

200    Hieruit volgt dat de grief inzake schending van het vertrouwensbeginsel moet worden afgewezen.

201    De tweede grief houdt in dat de Commissie het beginsel van goed bestuur heeft geschonden, voor zover zij vooraf door Deltafina is verwittigd dat deze op de bijeenkomst van APTI zou onthullen dat zij een immuniteitsverzoek had ingediend, maar haar niettemin niet duidelijk heeft meegedeeld dat deze openbaarmaking zou leiden tot het verlies van haar immuniteit. Zonder dat zelfs maar uitspraak hoeft te worden gedaan over de relevantie van het beroep op het beginsel van goed bestuur in deze context, zij opgemerkt dat deze grief op onjuiste premissen berust. Het staat immers vast dat Deltafina tijdens haar gesprekken met de Commissie vóór de bijeenkomst van APTI van 4 april 2002 de Commissie geenszins heeft ingelicht over het feit dat zij op deze bijeenkomst uit eigen beweging en vrijwillig zou onthullen dat zij een immuniteitsverzoek had ingediend (zie punten 152‑160 hierboven). Voorts hoefde de Commissie, zoals hierboven eveneens – in de punten 193 en 194 – is opgemerkt, Deltafina niet in te lichten over de gevolgen van de eventuele niet-nakoming van haar verplichting tot medewerking.

202    Hieruit volgt dat de grief inzake schending van het beginsel van goed bestuur moet worden verworpen.

203    Wat de derde grief, inzake schending van het evenredigheidsbeginsel, betreft, zij eraan herinnerd dat dit beginsel vereist dat handelingen van de instellingen niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (arrest Hof van 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑180/96, Jurispr. blz. I‑2265, punt 96, en arrest Gerecht van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 223).

204    Deltafina stelt dat de Commissie, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, dit beginsel heeft geschonden door haar geen immuniteit te verlenen.

205    Dienaangaande zij evenwel opgemerkt dat de toekenning van volledige immuniteit tegen geldboeten, die een regelrechte uitzondering vormt op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid van de onderneming voor schendingen van de mededingingsregels, in de logica van de clementieregeling zoals deze in de punten 103 en volgende hierboven is uiteengezet, haar rechtvaardiging vindt in het feit dat de medewerking van de onderneming de taak van de Commissie, die erin bestaat inbreuken op deze regels vast te stellen en tegen te gaan, vergemakkelijkt. De Commissie verleent dus slechts in ruil voor een daadwerkelijke, totale en zonder dralen verleende medewerking volledige immuniteit tegen geldboeten. De toekenning van volledige immuniteit aan het einde van de administratieve procedure is dus afhankelijk van de nakoming van de bij punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 opgelegde verplichting tot medewerking (zie punten 116 en 117 hierboven).

206    In deze context is het geenszins onevenredig om te bepalen, zoals in punt 30 van de mededeling inzake medewerking van 2002 is gedaan, dat indien in een van de fasen van de administratieve procedure niet wordt voldaan aan een van de in deze mededeling gestelde voorwaarden, dit kan leiden tot het verlies van de daarin beschreven gunstige behandeling. Indien de onderneming die om een gunstige behandeling verzoekt de mogelijkheid had om niet aan de gestelde voorwaarden te voldoen en met name de verplichting tot medewerking niet na te komen, zonder het risico te lopen dat zij geen aanspraak meer kan maken op deze behandeling, zou immers afbreuk worden gedaan aan de grondslag en de doelstellingen van de clementieregeling.

207    In deze omstandigheden kan Deltafina niet stellen dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door haar aan het einde van de administratieve procedure geen volledige immuniteit te verlenen, aangezien is vastgesteld dat de Commissie zich in casu niet heeft vergist, als zij heeft vastgesteld dat Deltafina de krachtens punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002 op haar rustende verplichting tot medewerking niet is nagekomen.

208    Wat Deltafina’s grief betreft dat de geldboete onevenredig is, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, deze is opgeworpen in het kader van het vijfde en het zevende middel. Deze grief dient bijgevolg bij het onderzoek van deze middelen te worden geanalyseerd.

209    Gelet op het voorgaande moet het vierde middel in zijn geheel worden verworpen.

II –  Subsidiaire middelen

A –  Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel wegens buitensporigheid van het uitgangsbedrag van de geldboete en ontoereikende motivering

210    Met haar vijfde middel, dat drie onderdelen omvat, voert Deltafina verschillende grieven aan ter ondersteuning van haar stelling dat het door de Commissie vastgestelde basisbedrag van 25 miljoen EUR kennelijk buitensporig is en onevenredig is aan de zwaarte van de inbreuk. Deltafina verzoekt het Gerecht dan ook om een nieuw boetebedrag vast te stellen.

211    Deltafina betwist formeel het „basisbedrag” van de geldboete, dat overeenkomstig punt 1 B, vierde alinea, van de richtsnoeren wordt verkregen door de bedragen op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk samen te tellen. Blijkens haar betoog betwist zij evenwel het op basis van de zwaarte van de inbreuk berekende boetebedrag, zodat het bedrag dat in dit middel aan de orde is, het uitgangsbedrag van de boete is (zie in die zin arrest Gerecht van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, Jurispr. blz. II‑3555, punt 107).

1.     Algemene overwegingen

212    Vooraf dienen de algemene beginselen inzake de vaststelling van het bedrag van de geldboeten en meer bepaald de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, alsook het evenredigheidsbeginsel op het gebied van geldboeten in herinnering te worden gebracht.

213    Artikel 81, lid 1, sub a en b, EG bepaalt uitdrukkelijk dat overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden of in het beperken of controleren van de productie of de afzet, onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Dergelijke inbreuken worden door de rechtspraak gekwalificeerd als bijzonder zwaar, met name wanneer het om horizontale kartels gaat, aangezien zij rechtstreeks ingrijpen in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt (arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punt 675), of als duidelijke inbreuken op de mededingingsregels (arresten Gerecht van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T‑148/89, Jurispr. blz. II‑1063, punt 109, en 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 303).

214    Volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die wegens inbreuken op artikel 81, lid 1, EG moet worden opgelegd, zowel met de zwaarte als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.

215    Volgens vaste rechtspraak moet de zwaarte van inbreuken op het mededingingsrecht worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arrest Hof Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 127, punt 241; arrest van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 54, en arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 109, punt 91).

216    Teneinde de doorzichtigheid en de objectiviteit te waarborgen van haar beslissingen waarbij geldboeten wegens schendingen van de mededingingsregels worden opgelegd, heeft de Commissie de richtsnoeren vastgesteld (eerste alinea van de richtsnoeren).

217    De richtsnoeren zijn een instrument waarmee, met inachtneming van het recht van hogere rang, de criteria worden gespecificeerd die de Commissie voornemens is toe te passen in het kader van de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de geldboeten. De richtsnoeren vormen niet de rechtsgrondslag van een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aangezien deze gebaseerd is op verordening nr. 1/2003, maar zij bepalen op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van bij deze beschikking opgelegde geldboeten dient te volgen, en waarborgen derhalve de rechtszekerheid van de ondernemingen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 127, punten 209‑213, en arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punten 219 en 223).

218    De richtsnoeren kunnen dus weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar zij vormen wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder dit te rechtvaardigen (zie in die zin arrest Hof Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 127, punten 209 en 210, en arrest van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 91).

219    De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren, is evenwel niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de Commissie (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punten 246, 274 en 275). Het feit dat de Commissie via de richtsnoeren haar benadering met betrekking tot de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk heeft gepreciseerd, verzet zich immers niet ertegen dat zij deze zwaarte globaal beoordeelt aan de hand van alle relevante omstandigheden, waaronder de factoren die niet uitdrukkelijk in de richtsnoeren worden genoemd (arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 217, punt 237).

220    Volgens de methode van de richtsnoeren gaat de Commissie voor de berekening van het bedrag van de aan de betrokken ondernemingen op te leggen geldboeten uit van een bedrag dat is bepaald op basis van de „intrinsieke” zwaarte van de inbreuk. Bij de beoordeling van deze zwaarte dient rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer deze meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt (punt 1 A, eerste alinea).

221    In dit kader worden de inbreuken in drie categorieën ingedeeld, namelijk „niet te ernstige inbreuken”, waarvoor het bedrag van de geldboeten kan oplopen van 1 000 tot 1 miljoen EUR, „zware inbreuken”, waarvoor het bedrag van de geldboeten kan oplopen van 1 miljoen tot 20 miljoen EUR, en „zeer zware inbreuken”, waarvoor de geldboeten meer dan 20 miljoen EUR kunnen bedragen (punt 1 A, tweede alinea, eerste tot en met derde streepje). Wat de zeer zware inbreuken betreft, preciseert de Commissie dat het in hoofdzaak gaat om horizontale beperkingen van het type prijskartel en marktverdelingsregeling, of andere gedragingen die de goede werking van de interne markt in het gedrang brengen, zoals maatregelen tot afscherming van nationale markten of regelrecht misbruik van een machtspositie door ondernemingen die vrijwel een monopoliepositie innemen (punt 1 A, tweede alinea, derde streepje).

222    Voorts wegen de hierboven in punt 220 genoemde drie aspecten van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in het kader van het gehele onderzoek niet even zwaar. De aard van de inbreuk speelt met name bij de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar” een vooraanstaande rol (arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 109, punt 101, en arrest Gerecht van 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 137).

223    Daarentegen vormt noch de concrete weerslag op de markt noch de omvang van de geografische markt een noodzakelijke factor om de inbreuk als zeer zwaar te kunnen kwalificeren in het geval van horizontale kartels die met name, zoals in casu, de vaststelling van de prijzen beogen. Deze twee criteria zijn immers weliswaar factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, maar het gaat slechts om enkele van de criteria op basis waarvan de zwaarte algemeen wordt beoordeeld (zie in die zin arrest van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 215, punten 74 en 81; arrest Gerecht Raiffeisen Zentralbank Österreich/Commissie, aangehaald in punt 217, punten 240 en 311, en arrest van 8 oktober 2008, Carbone-Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 91).

224    Volgens eveneens vaste rechtspraak blijkt aldus uit de richtsnoeren dat horizontale kartels die met name, zoals in casu, de vaststelling van de prijzen beogen, louter op grond van hun eigen aard als een „zeer zware” inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen (arrest van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 215, punt 75; zie eveneens in die zin arresten Gerecht van 27 juli 2005, Brasserie nationale e.a./Commissie, T‑49/02–T‑51/02, Jurispr. blz. II‑3033, punt 178, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 150), en dat de beperkte omvang van de betrokken geografische markt zich niet tegen een dergelijke kwalificatie verzet (zie in die zin arresten Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 109, punt 103, en Carbone-Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 223, punt 91).

225    Deze conclusie vindt steun in het feit dat in de beschrijving van zware inbreuken uitdrukkelijk sprake is van de weerslag op de markt en van de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt, maar dat in de beschrijving van zeer zware inbreuken daarentegen niet staat dat er sprake moet zijn van enige concrete weerslag op de markt of van gevolgen die zich in een bepaald geografisch gebied doen gevoelen (arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 222, punt 137; zie eveneens in die zin arresten Brasserie nationale e.a./Commissie, aangehaald in punt 224, punt 178, en Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 224, punt 150).

226    Bovendien hangen de drie aspecten van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk onderling samen in die zin dat de kwalificatie van een inbreuk vanuit het oogpunt van het ene of andere aspect als zeer zwaar een kwalificatie van de inbreuk vanuit het oogpunt van andere aspecten als minder zwaar kan compenseren (arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 217, punt 241).

227    Wat specifiek het onderhavige geval betreft, blijkt uit de bestreden beschikking dat de Commissie het bedrag van de geldboete die aan de verschillende adressaten is opgelegd, heeft bepaald op basis van de algemene methode die zij in de richtsnoeren voor zichzelf heeft vastgesteld, ook al vermeldt zij deze richtsnoeren niet uitdrukkelijk in deze beschikking.

228    Aangezien Deltafina in het kader van het onderhavige middel aanvoert dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, zij er eveneens aan herinnerd dat dit beginsel, zoals hierboven in punt 203 is opgemerkt, vereist dat handelingen van de instellingen niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd.

229    In het kader van de procedures die de Commissie inleidt om schendingen van de mededingingsregels te bestraffen, houdt de toepassing van dit beginsel in dat de geldboeten niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel, de naleving van de mededingingsregels te verzekeren, en dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig moet zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan (zie in die zin arrest van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 203, punten 223 en 224 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Meer bepaald impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen (arresten Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 226‑228, en 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T‑446/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 171).

2.     Eerste onderdeel van het vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, gelet op de beperkte omvang van de markt en de beperkte omzet van Deltafina

a)     Argumenten van partijen

230    Deltafina stelt dat het uitgangsbedrag van de geldboete onevenredig is, aangezien het 37,1 % uitmaakt van de totale waarde van de aankopen op de betrokken markt, namelijk 67,3 miljoen EUR, 52,2 % van de waarde van haar verkoop van Italiaanse bewerkte tabak, namelijk 47,9 miljoen EUR, en 82,5 % van haar aankopen van ruwe of voorbewerkte tabak, namelijk 30,2 miljoen EUR. Het eerste en het derde punt zijn van bijzonder belang, aangezien de inbreuk betrekking heeft op onderling afgestemde aankooppraktijken. Deltafina stelt bovendien dat het uitgangsbedrag hoger is dan de totale winst, na belasting, die zij tijdens de periode 1996‑2002 heeft behaald, namelijk 23,5 miljoen EUR. Uit de vergelijking van deze cijfers met die welke betrekking hebben op andere mededingingsregelingen blijkt dat het uitgangsbedrag dat de Commissie in casu heeft vastgesteld, buitensporig hoog is.

231    De Commissie verzoekt om de argumenten van Deltafina te verwerpen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

232    Wat in de eerste plaats de grief inzake de onevenredigheid van de geldboete ten aanzien van de totale waarde van de aankopen op de betrokken markt betreft, blijkt noch uit verordening nr. 1/2003, noch uit de richtsnoeren dat het bedrag van de geldboeten rechtstreeks op basis van de omvang van de betrokken markt dient te worden vastgesteld; deze omvang is geen verplichte factor, maar slechts één van de relevante factoren voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk (arresten Hof van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 132, en 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 215, punt 55). Deze bepalingen verplichten de Commissie dus als zodanig niet om rekening te houden met de geringe omvang van de productmarkt (zie in die zin arrest Gerecht van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punt 148).

233    Zoals hierboven in punt 215 is opgemerkt, moet de Commissie evenwel volgens de rechtspraak bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening houden met een groot aantal factoren, die qua karakter en belang verschillen naargelang van het soort inbreuk waar het om gaat en de bijzondere omstandigheden waarin deze is gepleegd. Het kan niet worden uitgesloten dat de omvang van de betrokken productmarkt naargelang van het geval een van deze factoren is waaruit de zwaarte van een inbreuk blijkt (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 120, en arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 222, punt 267).

234    Hoewel de omvang van de markt een factor kan zijn waarmee bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk rekening moet worden gehouden, verschilt het belang ervan bijgevolg naargelang van de aard van de inbreuk en de bijzondere omstandigheden waarin deze is gepleegd.

235    Wat in casu ten eerste de aard van de inbreuk betreft, dient te worden vastgesteld dat de betrokken mededingingsregeling met name betrekking had op de gemeenschappelijke vaststelling van de prijzen die door de bewerkers voor de ruwe tabak werden betaald, en op de verdeling van de leveranciers en de hoeveelheden ruwe tabak. Dergelijke praktijken vormen horizontale beperkingen van het type prijskartel in de zin van de richtsnoeren en vormen dus naar hun aard „zeer zware” inbreuken. Voor dit soort mededingingsregelingen, die door de rechtspraak als duidelijke inbreuken op de mededingingsregels of als bijzondere zware inbreuken worden gekwalificeerd, aangezien zij rechtstreeks ingrijpen in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt (zie punt 213 hierboven), voorzien de richtsnoeren in een sanctie met een minimaal uitgangsbedrag van meer dan 20 miljoen EUR.

236    Wat ten tweede de bijzondere omstandigheden betreft waarin de betrokken inbreuk is gepleegd, dient te worden vastgesteld dat de omvang van de betrokken markt geenszins zeer gering was, aangezien uit punt 366 van de bestreden beschikking blijkt dat de productie van ruwe tabak in Italië 38 % van de productie binnen de quota binnen de Unie uitmaakte. Voorts blijkt uit voetnoot 290 van de bestreden beschikking dat de waarde van de aankopen waarop de mededingingsregeling betrekking had hoger was dan de loutere waarde van de aankopen van in Italië geteelde ruwe tabak, aangezien de mededingingsregeling ook betrekking had op de aankoop bij „derde partijen/verpakkers”, namelijk tussenpersonen die zelf ruwe tabak bij de telers inkopen en de tabak een eerste bewerking laten ondergaan.

237    In deze omstandigheden kan Deltafina niet stellen dat haar geldboete onevenredig is aan de totale waarde van de aankopen op de betrokken markt.

238    Wat in de tweede plaats de grief van Deltafina betreft dat de geldboete onevenredig is aan de waarde van haar aankopen op de betrokken markt, alsook aan de omzet die zij met haar eigen downstreamactiviteiten behaalt, en aan de totale winst die zij in de periode van 1996 tot 2002 heeft behaald, zij om te beginnen opgemerkt dat het toepasselijke recht geen algemeen geldend beginsel bevat volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan de omzet van de onderneming op de betrokken markt (zie arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 222, punt 277 en aldaar aangehaalde rechtspraak), aan de omzet op de downstreammarkt of aan de winst die tijdens de duur van de mededingingsregeling is behaald.

239    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van de geldboete zowel rekening mag worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het bij benadering en onvolledig – een aanwijzing vormt voor haar omvang en economische macht, als met het gedeelte van de omzet dat is behaald met de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een indruk geeft van de omvang van deze inbreuk. Aan geen van deze omzetcijfers mag een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen, zodat de vaststelling van een passende geldboete niet de uitkomst van een eenvoudige berekening op basis van de totale omzet kan zijn. Dit geldt in het bijzonder wanneer de betrokken goederen slechts een klein deel van deze omzet vertegenwoordigen (arrest Hof Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 233, punt 121; arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 127, punt 243, en arrest van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punt 114).

240    Zoals blijkt uit punt 34 hierboven, heeft de Commissie in de bestreden beschikking de geldboete vastgesteld op basis van het marktaandeel van elk van de ondernemingen op de betrokken markt, gemeten in termen van aankoop van het betrokken product op de markt waarop de inbreuk is gepleegd. Aldus is de waarde van de aankopen op de betrokken markt als criterium in aanmerking genomen bij de vaststelling van de geldboete in het onderhavige geval.

241    Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat de in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 genoemde bovengrens van 10 % betrekking heeft op de totale omzet van de betrokken onderneming en dat enkel het uiteindelijke bedrag van de geldboete binnen deze grens dient te blijven. In casu blijkt uit de punten 374 en 401 van de bestreden beschikking dat de Commissie heeft vastgesteld dat de moedermaatschappij van Deltafina, namelijk Universal, een beslissende invloed op Deltafina heeft uitgeoefend, en bijgevolg de omzet van Universal in aanmerking heeft genomen om het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau vast te stellen dat daar een voldoende afschrikkende werking van uitgaat. Uit de gegevens in punt 374 van de bestreden beschikking, die door Deltafina niet worden betwist, blijkt dat de aan Deltafina en Universal opgelegde geldboete lager is dan 2 % van de totale omzet van Universal en dus aanzienlijk lager is dan het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond. In deze omstandigheden kan Deltafina niet stellen dat het door de Commissie vastgestelde uitgangsbedrag onevenredig is aan de omvang van haar onderneming (zie in die zin arresten Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 232, punt 146, en Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 203, punt 229).

242    Voorts blijkt uit de rechtspraak dat de geldboete niet onevenredig kan worden geacht op de loutere grond dat zij de omzet op de betrokken markt overschrijdt, voor zover de uiteindelijke geldboete 10 % van de totale omzet van de betrokken onderneming in het laatste jaar van de inbreuk niet overschrijdt (zie in die zin arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 200). Hetzelfde geldt voor de omzet op de downstreammarkt. In casu moet worden vastgesteld dat het uitgangsbedrag van de aan Deltafina opgelegde geldboete, die volgens haar onevenredig is, niet hoger is dan de omzet die zij op de betrokken markt heeft behaald, en ook niet hoger dan de omzet die zij op de downstreammarkt heeft behaald. Daarenboven is zelfs het eindbedrag van de geldboete lager dan deze twee omzetcijfers.

243    Gelet op het feit dat de gepleegde inbreuk zeer zwaar is, is voorts noch de omstandigheid dat de geldboete 52,2 % bedraagt van de waarde van de verkoop van Italiaanse bewerkte tabak door Deltafina en 82,5 % van de waarde van haar aankopen van ruwe of voorbewerkte tabak, noch de omstandigheid dat zij hoger is dan de totale winst, na belasting, die Deltafina, de Italiaanse dochtermaatschappij van de Universal-groep, in de periode van 1996 tot 2002 heeft behaald, zo buitengewoon dat deze geldboete hierdoor onevenredig wordt.

244    Wat ten slotte de verwijzingen betreft naar de beschikkingen die de Commissie vroeger heeft gegeven, zij eraan herinnerd dat de beschikkingspraktijk van de Commissie op zich niet fungeert als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken, aangezien dit kader uitsluitend wordt bepaald door verordening nr. 1/2003, zoals deze tegen de achtergrond van de richtsnoeren wordt toegepast, en dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt en niet gebonden is door haar eerdere beoordelingen (zie in die zin arrest Hof van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑1843, punt 82, en arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 109, punt 123). Bijgevolg kan het argument van Deltafina betreffende de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie niet worden aanvaard.

245    Gelet op al deze overwegingen moet het eerste onderdeel van het vijfde middel worden verworpen.

3.     Tweede onderdeel van het vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, gelet op de beperkte omvang van de geografische markt

a)     Argumenten van partijen

246    Deltafina stelt eveneens dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de geringe geografische omvang van de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, die beperkt is tot Italië of, preciezer, voornamelijk betrekking heeft op slechts vier Italiaanse regio’s (waar 87,5 % van de Italiaanse productie geconcentreerd is). In een groot aantal vroegere gevallen heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de inbreuk als „zwaar” en niet als „zeer zwaar” diende te worden gekwalificeerd, gelet op het feit dat zij op een beperkt deel van de interne markt was gepleegd.

247    De Commissie verzoekt om de argumenten van Deltafina te verwerpen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

248    Volgens de rechtspraak is de omvang van de geografische markt geen zelfstandig criterium in die zin dat enkel inbreuken die het merendeel van de lidstaten treffen, als „zeer zwaar” kunnen worden gekwalificeerd. Noch het Verdrag, noch verordening nr. 1/2003, noch de richtsnoeren, noch de rechtspraak bieden steun aan de veronderstelling dat uitsluitend geografisch zeer omvangrijke beperkingen aldus kunnen worden aangemerkt (zie in die zin arrest Gerecht van 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punt 87, en arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 217, punt 311).

249    Voorts kunnen overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die, zoals in casu, met name strekken tot vaststelling van de aankoopprijzen en tot verdeling van de aangekochte hoeveelheden, reeds op grond van hun aard als zeer zwaar worden gekwalificeerd, en is hiervoor niet nodig dat zij een bepaald geografisch gebied bestrijken (zie dienaangaande de hierboven in de punten 222‑225 aangehaalde rechtspraak).

250    Hieruit volgt dat de omvang van de betrokken geografische markt, ook al zou deze beperkt zijn, zich in beginsel niet verzet tegen de kwalificatie van de in casu vastgestelde inbreuk als „zeer zwaar”.

251    Bovendien was de productie van ruwe tabak in casu weliswaar geconcentreerd in bepaalde regio’s in Italië, maar was de mededingingsregeling niet enkel van toepassing in deze regio’s, maar betrof zij de aankoop van ruwe tabak op het gehele Italiaanse grondgebied. Volgens vaste rechtspraak vormt het gehele grondgebied van een lidstaat een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt (zie in die zin arrest Hof van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 28, en arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 224, punt 150).

252    Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat het uitgangsbedrag van 25 miljoen EUR in casu niet onevenredig is aan de geografische omvang van de betrokken markt.

253    Wat ten slotte de verwijzingen naar de vroegere beschikkingen van de Commissie betreft, blijkt uit de hierboven in punt 244 genoemde rechtspraak dat de argumenten van Deltafina betreffende de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie niet kunnen worden aanvaard.

254    Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het vijfde middel worden verworpen.

4.     Derde onderdeel van het vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, gelet op het feit dat de inbreuk geen weerslag op de markt heeft gehad, en gebrekkige motivering

a)     Argumenten van partijen

255    Deltafina stelt dat het basisbedrag van de geldboete kennelijk onevenredig is, gelet op het feit dat de inbreuk geen of een zeer geringe weerslag op de betrokken markt heeft gehad. Zij verwijt de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met het feit dat uit de gegevens waarover zij beschikte bleek dat de betrokken praktijken, die tot doel hadden de aankoopprijzen voor ruwe tabak vast te stellen, geen gevolgen op de markt voor ruwe tabak hebben gehad. De Commissie heeft immers zelf in de bestreden beschikking erkend dat de prijs van ruwe tabak, in plaats van te dalen, in de periode van 1990 tot 2000 in Italië met 53,5 % is gestegen, terwijl de prijs van de andere landbouwproducten in dezelfde periode slechts met 15,9 % is gestegen. Bovendien zijn de prijzen van de meest geteelde tabaksoorten in Italië (namelijk Bright en Burley) in de periode van 1993 tot 2000 in Italië meer gestegen dan in de andere lidstaten. De Commissie had dus moeten concluderen dat de praktijken waarvoor een sanctie is opgelegd en die ertoe strekten een stijging van de prijzen van Italiaanse ruwe tabak te beperken of te voorkomen, ondoeltreffend waren geweest. Deze gegevens, die in de bestreden beschikking uitdrukkelijk zijn erkend, hadden bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking moeten worden genomen, en hadden de Commissie ertoe moeten brengen het uitgangsbedrag van de geldboete op een lager niveau vast te stellen.

256    Anders dan de Commissie voor het eerst in haar verweerschrift stelt, was de weerslag van de inbreuk op de markt in casu duidelijk meetbaar. De gegevens die de Commissie naar eigen zeggen nodig had om deze weerslag te kunnen meten, zijn best te vinden en bovendien wordt dit soort analyses vaak in kartelbeschikkingen verricht. Zo had de Commissie volgens de rechtspraak de situatie die uit deze inbreuk voortvloeit, moeten vergelijken met die welke zonder deze inbreuk zou hebben bestaan. Aangezien de bestreden beschikking bovendien geen aanwijzingen bevat waarom de Commissie heeft geconcludeerd dat de weerslag van de inbreuk niet meetbaar was, is zij ook op dit punt gebrekkig gemotiveerd.

257    Deltafina stelt dat ook al was de weerslag van de inbreuk op de markt in casu niet echt meetbaar, wat hij wel was, de Commissie niettemin bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete had moeten concluderen dat de inbreuk geen enkele weerslag op de markt heeft gehad. De eventuele onmogelijkheid om de weerslag te meten betekent immers niet dat van het bestaan van een dergelijke weerslag kan worden uitgegaan.

258    In repliek preciseert Deltafina dat haar middel niet gericht is tegen de kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar”, maar tegen de verhoging van het uitgangsbedrag wegens de weerslag van de inbreuk op de markt.

259    Deltafina verzoekt aldus om de geldboete op passende wijze te verlagen, gelet op het feit dat de Commissie bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete geen rekening heeft gehouden met het feit dat de inbreuk geen weerslag of, subsidiair, een beperkte weerslag op de markt heeft gehad.

260    De Commissie verzoekt om de argumenten van Deltafina te verwerpen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

261    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de aard van de inbreuk als een van de drie in de richtsnoeren genoemde criteria voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk (zie punt 220 hierboven) een vooraanstaande rol speelt bij de kwalificatie van de inbreuken als zeer zwaar. Aldus kunnen overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die strekken tot vaststelling van de prijzen of tot verdeling van de markten, reeds op grond van hun aard als „zeer zwaar” worden gekwalificeerd, en is hiervoor niet nodig dat zij een concrete weerslag hebben op de specifieke markt (zie dienaangaande de hierboven in de punten 222‑225 aangehaalde rechtspraak).

262    Zoals hierboven in punt 235 is opgemerkt, had de betrokken mededingingsregeling met name betrekking op de gemeenschappelijke vaststelling van de prijzen die door de bewerkers voor ruwe tabak werden betaald, en op de verdeling van de leveranciers en de hoeveelheden, alsook op de uitwisseling van informatie. Dergelijke praktijken vormen een horizontale beperking van het type prijskartel in de zin van de richtsnoeren en vormen dus naar hun aard een „zeer zware” inbreuk.

263    Hieruit volgt dat de Commissie in casu de mededingingsregeling als een zeer zware inbreuk kon kwalificeren zonder dat zij de concrete weerslag ervan op de markt hoefde aan te tonen (zie in die zin arresten van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 215, punt 76, en Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 109, punt 103).

264    Voorts blijkt uit de lezing van de bestreden beschikking dat de Commissie weliswaar in punt 365 ervan onder verwijzing naar de bewoordingen van de richtsnoeren heeft verklaard dat zij bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de drie in de eerste alinea van punt 1 A van deze richtsnoeren genoemde factoren in aanmerking moet nemen (zie punt 220 hierboven), maar vervolgens haar beoordeling van de zwaarte van de inbreuk niet op de concrete weerslag ervan heeft gebaseerd.

265    In geen enkele overweging van het deel van de bestreden beschikking waarin de zwaarte van de inbreuk wordt beoordeeld (punten 365‑369), wordt immers naar deze factor verwezen. In het bijzonder wijdt de Commissie in punt 368 van de bestreden beschikking onder verwijzing naar het deel van de beschikking waarin de mededingingsbeperkende werking van de overeenkomsten tussen de bewerkers wordt geanalyseerd, een aantal algemene beschouwingen aan inkoopkartels en aan het feit dat deze kartels evenals de typische „verkoopkartels” de mededinging kunnen wijzigen, en verklaart zij dat dit vermogen des te belangrijker is in het geval van een product zoals dat waar het in het onderhavige geval om gaat. Deze beschouwingen kunnen niet worden opgevat als een analyse van de concrete weerslag van de inbreuk op de markt, maar vormen veeleer beschouwingen betreffende het vermogen van het inkoopkartel om de mededinging in het onderhavige geval te vervalsen.

266    Hieruit volgt dat de argumenten die Deltafina in het kader van het onderhavige onderdeel heeft aangevoerd, geen afbreuk kunnen doen aan de kwalificatie van de inbreuk als zeer zwaar.

267    Voorts heeft Deltafina in repliek de strekking van de in het kader van dit onderdeel aangevoerde argumenten toegelicht en uitgelegd dat zij niet opkomt tegen de kwalificatie van de inbreuk als zeer zwaar, maar de Commissie verwijt dat het door haar vastgestelde uitgangsbedrag van de geldboete onevenredig is, gelet op het feit dat de inbreuk geen concrete weerslag op de markt heeft gehad.

268    Dienaangaande zij in de eerste plaats vastgesteld dat uit het gemeenschapsstelsel van sancties voor schending van de mededingingsregels, zoals opgezet door verordening nr. 1/2003 en uitgelegd door de rechtspraak, blijkt dat mededingingsregelingen op grond van de aard ervan de zwaarste geldboeten verdienen. De eventuele concrete weerslag ervan op de markt, met name de vraag in hoeverre de mededingingsbeperking tot een hogere marktprijs heeft geleid dan het geval zou zijn geweest indien er geen kartel was geweest, is geen doorslaggevend criterium voor de bepaling van het niveau van de geldboeten (zie in die zin arrest Hof Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 233, punten 120 en 129, en arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punten 68‑77; zie eveneens de conclusie van advocaat-generaal Mischo in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 16 november 2000, Mo och Domsjö/Commissie, C‑283/98 P, Jurispr. blz. I‑9855, I‑9858, punten 95‑101).

269    Volgens vaste rechtspraak kan de bedoeling van een mededingingsverstorende praktijk voor de beoordeling van het bedrag van de geldboete belangrijker zijn dan de gevolgen ervan, vooral wanneer het, zoals in casu, gaat om op zich zware inbreuken, zoals de vaststelling van prijzen (zie in die zin arresten Hof van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 118; 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 215, punt 96, en 12 november 2009, Carbonne-Lorraine/Commissie, C‑554/08 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44).

270    In casu blijkt uit de analyse van het deel van de bestreden beschikking dat betrekking heeft op de ten laste gelegde feiten, dat de bewerkers de mededingingsverstorende handelingen waarvoor hun een sanctie is opgelegd, welbewust hebben verricht (zie bijvoorbeeld punten 111, 124, 125, 141 en 158 van de bestreden beschikking). Deze overweging vindt overigens steun in de omstandigheid dat de mededingingsregeling geheim was, zoals blijkt uit de punten 363 en 473 van de bestreden beschikking.

271    Bovendien blijkt uit de bestreden beschikking dat de bewerkers herhaaldelijk maatregelen hebben afgesproken om ervoor te zorgen dat de mededingingsregeling daadwerkelijk werd uitgevoerd. Zo zonden zij elkaar de facturen van hun respectieve leveranciers (punten 122 en 129 van de bestreden beschikking), verbonden zij zich ertoe elkaar te raadplegen in geval van aankopen buiten het kader van de overeenkomsten (punt 139 van de bestreden beschikking) en om de werknemers te controleren teneinde te vermijden dat zij zonder de noodzakelijke coördinatie initiatieven zouden ontplooien (punt 140 van de bestreden beschikking), en zetten zij een structuur op om ervoor te zorgen dat de mededingingsverstorende doelstellingen zouden worden bereikt (punt 187 van de bestreden beschikking). Voorts blijkt uit punt 383 van de bestreden beschikking dat de Commissie heeft vastgesteld dat de mededingingsregeling is uitgevoerd, wat door Deltafina niet wordt betwist.

272    In de tweede plaats zij vastgesteld dat de Commissie bij de bepaling van het uitgangsbedrag van de geldboete rekening heeft gehouden met de waarschijnlijke gevolgen van het onrechtmatige gedrag van elk van de betrokken ondernemingen. Uit de punten 370 en 371 van de bestreden beschikking blijkt immers dat de Commissie het passend heeft geacht om de geldboeten vast te stellen op basis van de marktpositie van elk van de betrokken partijen teneinde zowel rekening te houden met het specifieke gewicht als met de waarschijnlijke repercussies van het onrechtmatige gedrag van elk van de ondernemingen.

273    Uit de rechtspraak blijkt dat het marktaandeel van elk van de betrokken ondernemingen op de markt waarop mededingingsbeperkende praktijken hebben plaatsgevonden, een objectief element vormt dat de verantwoordelijkheid van elk van deze ondernemingen voor de mogelijke schadelijkheid van deze praktijk voor de goede werking van de mededinging juist weergeeft, zelfs indien een concrete weerslag van de inbreuk op de markt niet is aangetoond (zie in die zin arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punten 196‑198 en met name punt 197). Volgens de rechtspraak is het marktaandeel van een onderneming dus bij de vaststelling van het boetebedrag relevant om te bepalen welke invloed deze onderneming op de markt heeft kunnen uitoefenen (arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 139, en 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 215, punt 62).

274    Aldus moet worden vastgesteld dat de Commissie in casu een relevant criterium heeft gebruikt ter bepaling van de invloed die het gedrag van Deltafina op de markt kon hebben, voor zover zij het uitgangsbedrag van de geldboete heeft vastgesteld op basis van de marktaandelen van elk van de partijen.

275    In deze omstandigheden is het niet ongepast om het uitgangsbedrag van de geldboete van Deltafina – een marktdeelnemer waarvan het marktaandeel aanzienlijk groter was dan dat van de andere deelnemers aan de mededingingsregeling op de betrokken markt – vast te stellen op een niveau dat hoger is dan het in de richtsnoeren bedoelde minimum van 20 miljoen EUR, met name op 25 miljoen EUR, gelet op het feit dat sprake is van een zeer zware inbreuk op de mededingingsregels en gelet op de factoren waaruit de bedoeling van deze regeling blijkt, zoals die welke in de punten 270 en 271 zijn genoemd, ook al zou de overeenkomst geen gevolgen op de markt hebben gehad, zoals Deltafina stelt.

276    Gelet op deze overwegingen kan het argument van Deltafina dat het uitgangsbedrag van de geldboete kennelijk onevenredig is, aangezien de inbreuk geen gevolgen op de markt heeft gehad, niet worden aanvaard.

277    Wat meer bepaald de gegevens in de bestreden beschikking betreft die aantonen dat de mededingingsregeling geen gevolgen op de markt heeft gehad (zie punt 255 hierboven), zij opgemerkt dat volgens de rechtspraak voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk beslissend is dat de kartelleden alles hebben gedaan wat in hun macht lag om hun wensen concreet gestalte te geven. Wat daarna met de reële marktprijzen gebeurde, kon worden beïnvloed door andere factoren, waarop de leden van het kartel geen greep hadden, zodat zij externe factoren die hun inspanningen hebben tegengewerkt, niet in hun voordeel kunnen aanvoeren als elementen die een verlaging van de geldboeten rechtvaardigen (zie arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 217, punt 287; arrest van 8 oktober 2008, Carbone-Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 223, punt 86, en arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 222, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

278    In omstandigheden als die van het onderhavige geval, waarin de leden van het kartel met name maatregelen hebben genomen om hun mededingingsverstorende doelstellingen concreet te verwezenlijken (zie punten 270 en 271 hierboven, met name dit laatste punt), kan de evolutie van de prijzen op de markt, zoals de door Deltafina genoemde stijging van de tabaksprijzen, dus op zich geen verlaging van de geldboete rechtvaardigen. Er kan immers niet worden uitgesloten dat de prijsstijging zonder de mededingingsregeling hoger zou zijn geweest dan de genoemde stijging.

279    Bovendien kan volgens de rechtspraak, wanneer de uitvoering van een kartel is vastgesteld, van de Commissie niet worden verlangd dat zij stelselmatig aantoont dat de afspraken de betrokken ondernemingen daadwerkelijk in staat hebben gesteld een hogere of – zoals in casu, in het geval van inkoopkartels – een lagere transactieprijs te bereiken dan zonder het kartel het geval zou zijn geweest. Het zou buitensporig zijn een dergelijk bewijs – waarmee aanzienlijke middelen gemoeid zouden zijn – te verlangen, aangezien daarvoor hypothetische berekeningen moeten worden gemaakt op grond van economische modellen waarvan de juistheid door de rechter slechts moeilijk is na te gaan en waarvan de onfeilbaarheid geenszins is bewezen (zie in die zin arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 217, punt 286; arrest van 8 oktober 2008, Carbone-Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 223, punt 85, en arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 222, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

280    Zelfs indien de Commissie over gegevens beschikte waaruit bleek dat de prijsstijging voor ruwe tabak hoger was dan de gemiddelde stijging voor andere landbouwproducten, zou deze omstandigheid dus niet tot gevolg hebben dat de Commissie dient aan te tonen dat de bewerkers via hun overeenkomsten daadwerkelijk een lager prijsniveau hebben kunnen bereiken dan zonder het kartel het geval zou zijn geweest.

281    Ten slotte stelt Deltafina eveneens dat de Commissie haar verplichting tot motivering van de bestreden beschikking niet is nagekomen, aangezien zij niet heeft uiteengezet op welke gronden zij heeft geconcludeerd dat de weerslag van de inbreuk niet meetbaar was.

282    Wat de motiveringsplicht betreft, zij er om te beginnen aan herinnerd dat volgens de rechtspraak in het kader van de vaststelling van geldboeten wegens schending van het mededingingsrecht aan deze verplichting wordt voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking de factoren aangeeft op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft beoordeeld. Wat beschikkingen betreft waarbij aan verschillende ondernemingen geldboeten worden opgelegd, moet de omvang van de motiveringsplicht met name worden beoordeeld in het licht van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden bepaald op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punten 463 en 465).

283    In casu heeft de Commissie in de punten 365 tot en met 376 van de bestreden beschikking de factoren vermeld die zij bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de aan de verschillende betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten in aanmerking heeft genomen. De Commissie heeft in deze punten met name de criteria vermeld op basis waarvan zij overeenkomstig de richtsnoeren de zwaarte van de inbreuk heeft beoordeeld en vervolgens het uitgangsbedrag heeft vastgesteld, waarbij zij de ondernemingen heeft ingedeeld naargelang van hun belang op de markt, dat wordt bepaald door hun marktaandeel, rekening houdend met het specifieke gewicht van elke onderneming en de waarschijnlijke weerslag van hun ongeoorloofde gedrag. Aldus is voldaan aan de door de rechtspraak aan de motivering gestelde vereisten.

284    Wat specifiek de grief van Deltafina betreft, zij opgemerkt dat de concrete weerslag op de markt geen noodzakelijke factor is om de inbreuk als zeer zwaar te kunnen kwalificeren in het geval van horizontale kartels die met name, zoals in casu, de vaststelling van de prijzen beogen, zodat de Commissie deze factor niet in aanmerking hoefde te nemen bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk (zie punten 222‑224 en 261‑265 hierboven). Zoals hierboven in de punten 264 en 265 is opgemerkt, heeft zij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in casu niet op dit criterium gebaseerd. De omstandigheid dat de Commissie niet heeft gemotiveerd waarom zij een criterium dat zij niet in aanmerking hoefde te nemen en waarmee zij haars inziens in casu geen rekening hoefde te houden, buiten beschouwing heeft gelaten, betekent niet dat de vaststelling van de geldboete van Deltafina niet is gemotiveerd.

285    Voorts kan volgens de rechtspraak artikel 253 EG in het kader van analyses betreffende inbreuken op artikel 81 EG niet aldus worden uitgelegd dat het de Commissie voorschrijft in haar beschikkingen de redenen aan te geven waarom zij met betrekking tot de berekening van het bedrag van de geldboete geen andere benaderingen heeft gevolgd dan die welke daadwerkelijk in de bestreden beschikking is toegepast (zie arrest Gerecht van 19 mei 2010, IMI e.a./Commissie, T‑18/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 153 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

286    Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij haar motiveringsplicht niet is nagekomen.

287    Uit al deze overwegingen volgt dat het derde onderdeel van het vijfde middel moet worden verworpen.

288    Gelet op het voorgaande moet het vijfde middel in zijn geheel worden verworpen.

B –  Zevende middel: onjuiste beoordeling van de verzachtende omstandigheden en schending van het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel

1.     Argumenten van partijen

289    In het kader van haar zevende middel verwijt Deltafina de Commissie om te beginnen dat zij bij de beoordeling van haar gedrag geen rekening heeft gehouden met een verzachtende omstandigheid op basis waarvan zij de geldboete had moeten verlagen. De Commissie heeft geen rekening gehouden met het feit dat de referentieregeling in de sector waarop de mededingingsregeling betrekking had ten tijde van de feiten volstrekt onduidelijk was en dat het dus niet zeker was of artikel 81 EG van toepassing was op de bedrijfstakovereenkomsten. De wet waarbij dit soort overeenkomsten wordt geregeld, namelijk wet nr. 88 van 16 maart 1988 houdende regeling van de bedrijfstakovereenkomsten en de overeenkomsten inzake de teelt en de verkoop van landbouwproducten (legge n° 88 sulle norme sugli accordi interprofessionali e sui contratti di coltivazione e vendita dei prodotti agricoli) (GURI nr. 69 van 23 maart 1988; hierna: „wet nr. 88/88”), heeft immers het horizontale overleg tussen bewerkers aangemoedigd. Uit de punten 315 en 359 tot en met 362 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie van deze context op de hoogte was, maar hieraan geen gevolgen heeft verbonden bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

290    Deltafina stelt eveneens dat de Commissie in de zaak waarin zij beschikking C(2004) 4030 def. van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 – Ruwe tabak – Spanje) (hierna: „beschikking Ruwe tabak − Spanje”) heeft vastgesteld en waarin het regelgevingskader grotendeels overeenstemde met dat van het onderhavige geval, de geldboeten van de bewerkers met 40 % heeft verlaagd.

291    Voorts stelt Deltafina dat haar geldboete onevenredig is, gelet op de feiten op grond waarvan de Commissie haar geen immuniteit heeft verleend. Zij beklemtoont dat het onderzoek van de Commissie niet is geschaad door het feit dat zij het immuniteitsverzoek openbaar heeft gemaakt, dat niet kan getwijfeld worden aan haar goede trouw tijdens de administratieve fase, dat de Commissie zelf heeft erkend dat zij een aanzienlijke bijdrage aan het onderzoek heeft geleverd en dat deze zaak „buitengewone kenmerken” vertoont, voor zover Deltafina de eerste onderneming is die op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 om immuniteit heeft verzocht en dit het eerste geval is waarin de voorwaardelijke immuniteit wordt ingetrokken. Desondanks heeft de Commissie een buitengewoon hoge geldboete opgelegd voor een gedraging waarvan zelfs de ambtenaar die verantwoordelijk was voor de zaak 26 maanden na de feiten niet wist of zij daadwerkelijk een inbreuk op de medewerkingsplicht vormde (zie punt 185 hierboven). Deltafina verwijst ook naar de praktijk van de Commissie die erin bestaat symbolische geldboeten op te leggen wanneer er redelijke twijfel over het bestaan van een inbreuk bestaat.

292    Ten slotte heeft Deltafina ter terechtzitting onder verwijzing naar punt 169 van het hierboven in punt 190 aangehaalde arrest Nintendo en Nintendo of Europe/Commissie de Commissie verweten dat zij haar voor haar medewerking dezelfde verlaging van de geldboete heeft verleend als aan Dimon Italia, namelijk 50 % van de geldboete, terwijl Dimon Italia later was beginnen mee te werken dan zij en de kwaliteit van de door haar verleende medewerking hoger was dan die van de door Dimon Italia verleende medewerking.

293    De Commissie verzoekt om de argumenten van Deltafina te verwerpen.

2.     Beoordeling door het Gerecht

294    Wat de grief betreft dat geen rekening is gehouden met een verzachtende omstandigheid, moet worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak het gedrag van de betrokken ondernemingen bij de vaststelling van de hoogte van de sanctie kan worden beoordeeld in het licht van de verzachtende omstandigheid die het nationale rechtskader oplevert (arrest Hof van 9 september 2003, CIF, C‑198/01, Jurispr. blz. I‑8055, punt 57, en arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 109, punten 228 en volgende).

295    Bovendien bevat punt 3 van de richtsnoeren, onder de titel „Verzachtende omstandigheden”, een niet-uitputtende lijst van omstandigheden die kunnen leiden tot een verlaging van het boetebedrag, waaronder het feit dat bij de betrokken onderneming een redelijke twijfel kon bestaan over het inbreukmakende karakter van de concurrentiebeperkende gedraging.

296    In casu moet worden vastgesteld dat de Commissie in de bestreden beschikking rekening heeft gehouden met het nationale rechtskader en met name met de door Deltafina genoemde wet nr. 88/88. De Commissie analyseert met name de weerslag van deze wet in de punten 315 tot en met 324 en 358 tot en met 362 van de bestreden beschikking. In dat verband verklaart de Commissie dat het nationale rechtskader onzekerheid kon scheppen over de rechtmatigheid van de praktijken van APTI en Unitab. Juist om deze reden heeft de Commissie deze verenigingen symbolische geldboeten opgelegd (zie met name punt 362 van de bestreden beschikking).

297    Wat het kartel van de bewerkers betreft, waaraan Deltafina heeft deelgenomen, heeft de Commissie evenwel in punt 323 van de bestreden beschikking verklaard dat dit „volledig onder artikel 81, lid 1, [EG valt], aangezien het buiten de werkingssfeer van de bepalingen van wet nr. 88/88 valt, daar het in wezen de vaststelling van maximale of gemiddelde leveringsprijzen en de verdeling van de hoeveelheden en de leveranciers beoogde”. Deltafina betwist deze vaststelling niet. Zij stelt enkel, zonder dit te onderbouwen, dat het nationale rechtskader het horizontale overleg tussen bewerkers heeft aangemoedigd.

298    In deze omstandigheden kan Deltafina niet stellen dat de Commissie de referentieregeling als verzachtende omstandigheid in aanmerking had moeten nemen.

299    Wat de grief inzake de beschikking Ruwe tabak – Spanje betreft, zij opgemerkt dat Deltafina – ook al zegt zij dit niet uitdrukkelijk – in wezen stelt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat de Commissie in een soortgelijk geval als het onderhavige de betrokken verzachtende omstandigheid op de bewerkers heeft toegepast.

300    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het gelijkheidsbeginsel slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en arrest Gerecht van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, Jurispr. blz. II‑3555, punt 79).

301    In casu blijkt uit een vergelijking tussen de twee betrokken beschikkingen wat de invloed van het nationale regelgevingskader op de gelaakte praktijken betreft, dat de twee situaties aanzienlijk verschillen wat de weerslag van dit regelgevingskader op de onrechtmatige gedragingen betreft. Meer bepaald blijkt uit de punten 52 en volgende, 349 en volgende, 426 tot en met 429, 437 en 438 van de beschikking Ruwe tabak – Spanje dat de publieke autoriteiten in Spanje een belangrijke rol hadden gespeeld in de onderhandelingen over de overeenkomsten tussen producenten en bewerkers. Het ging om onderhandelingen die als „publiek” werden gekwalificeerd. In Spanje bestond zelfs een „ministeriële praktijk om de partijen toe te staan en aan te moedigen, collectief over de aankoop- en verkoopvoorwaarden, daaronder begrepen de prijzen, voor tabak te onderhandelen” (punt 60 van de beschikking Ruwe tabak – Spanje). De Commissie heeft hieruit afgeleid dat „de publieke onderhandelingen tussen de vertegenwoordigers van de producenten en de bewerkers, althans in zekere mate, het materiële kader [hadden] bepaald (in het bijzonder wat de gelegenheden betrof om overleg te plegen en een gemeenschappelijk standpunt in te nemen) waarin de bewerkers, naast het gemeenschappelijke standpunt dat zij in het kader van de openbare onderhandelingen zouden aannemen, hun geheime strategie inzake de gemiddelde leveringsprijzen (maxima) en hoeveelheden [hadden] kunnen ontwikkelen” (punt 438 van de beschikking Ruwe tabak – Spanje). Voornamelijk om die reden heeft de Commissie het bedrag van de aan de Spaanse bewerkers opgelegde geldboeten met 40 % verlaagd.

302    In het onderhavige geval hebben de publieke autoriteiten evenwel niet een dergelijke rol gespeeld in de onderhandelingen tussen bewerkers en producenten. Deltafina kan dus niet stellen dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de betrokken verzachtende omstandigheid niet op haar toe te passen.

303    Bovendien impliceert volgens de rechtspraak het loutere feit dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete bepaalde factoren als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, niet dat zij verplicht is dit in een latere beschikking eveneens te doen (arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 337, en arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 224, punt 395). Deltafina kan dus niet uit de toepassing van een verzachtende omstandigheid in een andere zaak afleiden dat de Commissie in de onderhavige zaak een vergissing heeft begaan.

304    Vervolgens dient de grief te worden onderzocht dat de geldboete onevenredig is, gelet op de feiten op basis waarvan de Commissie heeft beslist om geen definitieve immuniteit aan Deltafina te verlenen.

305    Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie in de bestreden beschikking –zonder zich op dit punt te vergissen – heeft vastgesteld dat de medewerkingsplicht niet is nagekomen en daarom heeft besloten om Deltafina aan het einde van de procedure geen definitieve immuniteit te verlenen. Aangezien Deltafina dus geen gunstige behandeling meer genoot, is haar een sanctie opgelegd wegens haar deelneming aan de onrechtmatige mededingingsregeling tussen de bewerkers, waarvan het basisbedrag op 60 miljoen EUR is vastgesteld (zie punt 379 van de bestreden beschikking).

306    Hoewel Deltafina niet heeft voldaan aan een noodzakelijke voorwaarde om krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 immuniteit te kunnen genieten, heeft de Commissie niettemin besloten om haar geldboete te verlagen wegens de verzachtende omstandigheid dat zij in het kader van de procedure aanzienlijk heeft meegewerkt. Gelet op de hierboven in de punten 38 tot en met 42 samengevatte overwegingen heeft de Commissie dus besloten om de geldboete van Deltafina met 50 % te verlagen.

307    Vastgesteld moet worden dat de Commissie bij de berekening van de op de geldboete toe te passen verlaging zowel de uitzonderlijke omstandigheden van de onderhavige zaak als het belang van de door Deltafina tijdens de gehele procedure verleende medewerking, waarnaar deze laatste ter ondersteuning van haar grief verwijst, in aanmerking heeft genomen en heeft erkend. Op basis van deze overwegingen heeft de Commissie Deltafina ondanks de niet-nakoming van haar verplichting tot medewerking een zeer aanzienlijke verlaging verleend van de geldboete die haar anders zou zijn opgelegd.

308    In de omstandigheden van de onderhavige zaak kan Deltafina, gelet op de verlaging van haar geldboete, niet stellen dat de geldboete onevenredig is, gelet op de feiten op basis waarvan de Commissie haar immuniteit heeft ingetrokken. De overige argumenten van Deltafina doen niet af aan deze beoordeling.

309    Wat het argument betreft dat het onderzoek niet is geschaad, zij opgemerkt dat dit niet alleen niet is bewezen, maar in casu ook irrelevant is voor de vaststelling dat de verplichting tot medewerking niet is nagekomen (zie punt 171 hierboven) en voor de beoordeling van de medewerking. Aangezien is gebleken dat de verplichting tot medewerking niet is nagekomen, kan Deltafina zich bovendien niet beroepen op haar goede trouw tijdens de administratieve fase om een aanvullende verlaging van de geldboete te vorderen. Wat ten slotte de verwijzing naar de beschikkingspraktijk van de Commissie betreft die erin bestaat symbolische geldboeten op te leggen, deze kan gelet op de hierboven in punt 244 genoemde rechtspraak evenmin afdoen aan bovengenoemde conclusie.

310    Voor zover Deltafina ten slotte ter terechtzitting voor het eerst in de procedure heeft aangevoerd dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, gelet op de aan Dimon Italia verleende verlaging van de geldboete, heeft zij een nieuw middel aangevoerd, zonder dit te steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Overeenkomstig artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dient dit middel niet-ontvankelijk te worden verklaard.

311    Gelet op het voorgaande dient het zevende middel in zijn geheel te worden verworpen.

312    Bijgevolg moet de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking in haar geheel worden afgewezen. Wat de subsidiaire vordering tot herziening van de bestreden beschikking betreft, is het Gerecht van oordeel dat er in casu geen gronden zijn die een verlaging van het bedrag van de geldboete kunnen rechtvaardigen, zodat deze vordering niet hoeft te worden ingewilligd. Uit een en ander volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

III –  Verzoek tot overlegging van een document

313    Wat het verzoek van Deltafina betreft om de Commissie te gelasten, een bij het verweerschrift gevoegd document integraal over te leggen (zie punt 68 hierboven), zij er om te beginnen aan herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak niet verplicht is tijdens de procedure inzage te verlenen in interne documenten van de instelling (arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 54, en 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 420). Bovendien worden volgens vaste rechtspraak interne documenten van de Commissie tijdens de procedure voor de Unierechter slechts aan de verzoekende partijen ter inzage gegeven indien deze serieuze aanwijzingen hebben verstrekt dat de bijzondere omstandigheden van het geval dit vereisen. Deze beperking van het recht van inzage in interne documenten is gerechtvaardigd door de noodzaak de goede werking van de betrokken instelling op het gebied van de bestrijding van inbreuken op de mededingingsregels te verzekeren (zie arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

314    Vastgesteld moet worden dat Deltafina niet op basis van serieuze aanwijzingen heeft aangetoond dat sprake is van bijzondere omstandigheden die vereisen dat het document waarnaar zij in haar verzoek verwijst integraal wordt overgelegd, en dat zij niet heeft uitgelegd waarom dit document van belang kan zijn voor de eerbiediging van de rechten van de verdediging. In deze omstandigheden kan het verzoek tot overlegging van de integrale versie van dit document niet worden ingewilligd.

 Kosten

315    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen.

316    Aangezien Deltafina in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Deltafina SpA wordt verwezen in de kosten.

Azizi

Cremona

Frimodt Nielsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 september 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

I –  Administratieve procedure

II –  Bestreden beschikking

A –  Inbreuk en toerekenbaarheid van het inbreukmakende gedrag

B –  Berekening van het boetebedrag

1.  Vaststelling van het basisbedrag van de geldboete

2.  Verzachtende omstandigheid

C –  Immuniteitsverzoek van Deltafina

1.  Relevante feiten

2.  Niet-inachtneming door Deltafina van de voorwaarde van punt 11, sub a, van de mededeling inzake medewerking van 2002

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

I –  Primaire middelen

A –  Eerste drie middelen: kennelijke vergissingen op basis waarvan geen definitieve immuniteit aan Deltafina is verleend

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

a)  Clementieregeling

b)  Omvang van de verplichting tot medewerking

c)  Niet-nakoming door Deltafina van de verplichting tot medewerking

d)  Specifieke argumenten van Deltafina volgens welke de bestreden beschikking op vergissingen berust, voor zover de Commissie haar geen definitieve immuniteit heeft verleend

Argument dat de Commissie had aanvaard dat Deltafina op de bijeenkomst van APTI haar immuniteitsverzoek bekend zou maken

–  Informatie die vooraf aan de Commissie zou zijn verstrekt

–  Vermeend akkoord over het feit dat de openbaarmaking onvermijdelijk was

Kennis van het onderzoek en ontbreken van gevolgen voor het onderzoek

e)  Grief dat Deltafina haar verzoek om een gunstige behandeling niet in samenspraak met haar voornaamste concurrenten heeft ingediend

B –  Vierde middel: schending van het vertrouwensbeginsel, het beginsel van goed bestuur en het evenredigheidsbeginsel

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

II –  Subsidiaire middelen

A –  Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel wegens buitensporigheid van het uitgangsbedrag van de geldboete en ontoereikende motivering

1.  Algemene overwegingen

2.  Eerste onderdeel van het vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, gelet op de beperkte omvang van de markt en de beperkte omzet van Deltafina

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Tweede onderdeel van het vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, gelet op de beperkte omvang van de geografische markt

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

4.  Derde onderdeel van het vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, gelet op het feit dat de inbreuk geen weerslag op de markt heeft gehad, en gebrekkige motivering

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

B –  Zevende middel: onjuiste beoordeling van de verzachtende omstandigheden en schending van het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

III –  Verzoek tot overlegging van een document

Kosten


* Procestaal: Italiaans.

Top