Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020TN0037

    Zaak T-37/20: Beroep ingesteld op 22 januari 2020 — Verenigd Koninkrijk / Commissie

    PB C 95 van 23.3.2020, p. 38–39 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    23.3.2020   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 95/38


    Beroep ingesteld op 22 januari 2020 — Verenigd Koninkrijk / Commissie

    (Zaak T-37/20)

    (2020/C 95/48)

    Procestaal: Engels

    Partijen

    Verzoekende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: Z. Lavery, gemachtigde, en T. Buley, Barrister)

    Verwerende partij: Europese Commissie

    Conclusies

    uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1835 van de Commissie (1) nietig verklaren voor zover daarbij bepaalde door de erkende betaalorganen van het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en uit hoofde van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) verrichte uitgaven aan EU-financiering zijn onttrokken wegens een zwak punt in de definitie van “actieve landbouwer — verbonden ondernemingen”; en

    de Commissie verwijzen in de kosten van het Verenigd Koninkrijk.

    Middelen en voornaamste argumenten

    Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker één middel aan, namelijk onjuiste uitlegging van artikel 9, lid 2, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 1307/2013 (2).

    Het Verenigd Koninkrijk voert zeven argumenten aan ter onderbouwing van dit middel:

    In de eerste plaats heeft de Commissie de formulering van artikel 9, lid 2, eerste alinea, verkeerd uitgelegd. Uit die formulering blijkt dat betaling aan een aanvrager niet wordt uitgesloten louter omdat de aanvrager deel uitmaakt van een grotere groep ondernemingen en een ander lid van die groep activiteiten op de negatieve lijst uitoefent.

    In de tweede plaats betoogt verzoeker dat de formulering van die bepaling niet de betekenis kan hebben die de Commissie eraan heeft gegeven. Uit de zinsbouw blijkt duidelijk dat wat verboden is, het uitoefenen van de activiteit in kwestie door de groep zelf is. Aan die voorwaarde is niet voldaan wanneer de aanvrager van de rechtstreekse betaling een onderneming is die (op zich) aan de definitie van “landbouwer” van artikel 4, lid 1, onder a), voldoet maar (op zich) geen relevante activiteit uitoefent.

    In de derde plaats wordt de uitlegging van het Verenigd Koninkrijk versterkt door het feit dat de formulering van artikel 9, lid 2, eerste alinea, de formulering in artikel 4, lid 1, onder a), van de definitie van “landbouwer” weerspiegelt. Een “landbouwer” is ofwel (a) één enkele persoon (natuurlijke of rechtspersoon) die een landbouwactiviteit uitoefent, ofwel (b) een groep van dergelijke personen. In dit laatste geval maakt de enkele “landbouwer” in de betekenis van artikel 4, lid 1, onder a), deel uit van een groep natuurlijke of rechtspersonen. De uitdrukking mag niet aldus worden gelezen dat er een element “verbonden entiteiten” wordt ingevoerd, zodat die betekenis ook niet aan artikel 9, lid 2, eerste alinea, mag worden toegekend.

    In de vierde plaats komt de uitdrukking “groepen natuurlijke personen of rechtspersonen” elders in de verordening voor, maar lijkt de Commissie de uitdrukking niet consistent in overeenstemming met haar uitlegging van artikel 9, lid 2, eerste alinea uit te leggen. Het Verenigd Koninkrijk argumenteert dat de betrokken uitdrukking overal in verordening nr. 1307/13 duidelijk op uniforme wijze moet worden uitgelegd.

    In de vijfde plaats voert het Verenigd Koninkrijk ook aan dat er nog een ander taalkundig probleem is met de uitlegging van de Commissie. De verwijzing naar “natuurlijke” persoon in de betrokken uitdrukking is overbodig. Het zou immers volstaan om enkel naar “groepen rechtspersonen” te verwijzen. Een natuurlijke persoon kan nooit eigendom zijn van een andere natuurlijke persoon of van een rechtspersoon en kan ook niet met een dergelijke andere persoon geassocieerd zijn op de manier waarop een onderneming verbonden kan zijn met een andere onderneming.

    In de zesde plaats ondersteunen verdere op het doel gebaseerde of teleologische overwegingen het standpunt van het Verenigd Koninkrijk en ondermijnen ze het standpunt van de Commissie. Overweging 10 vermeldt immers dat rechtstreekse betalingen niet mogen worden gedaan aan “natuurlijke of rechtspersonen, tenzij deze kunnen aantonen dat zij in voldoende mate een landbouwactiviteit uitoefenen”. Deze aanpak is eensluidend met de uitlegging die het Verenigd Koninkrijk geeft van artikel 9, lid 2, eerste alinea, en in strijd met de uitlegging van de Commissie.

    Ten slotte laat artikel 9, lid 2, derde alinea, een uitzondering toe op het verbod van artikel 9, lid 2, eerste alinea, wanneer de aanvrager (één enkele persoon of een groep) onder de punten a) tot en met c) valt. Op voorwaarde dat de aanvragers in staat zijn te bewijzen dat hun landbouwactiviteiten “niet onaanzienlijk” zijn, vallen zij onder b). Het is dan ook duidelijk niet de bedoeling van de wetgever om betalingen aan personen die activiteiten op de negatieve lijst uitoefenen zonder meer uit te sluiten.


    (1)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1835 van de Commissie van 30 oktober 2019 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2019, L 279, blz. 98).

    (2)  Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 608).


    Top