Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52010IE1363

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De vernieuwing van de communautaire methode (richtsnoeren)” (initiatiefadvies)

PB C 51 van 17.2.2011, p. 29–34 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

17.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 51/29


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De vernieuwing van de communautaire methode (richtsnoeren)” (initiatiefadvies)

2011/C 51/05

Algemeen rapporteur: Henri MALOSSE

Corapporteur: Georges DASSIS

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 december 2009 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

De vernieuwing van de communautaire methode (richtsnoeren).

Het subcomité Vernieuwing van de communautaire methode, dat met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft zijn advies op 19 mei 2010 goedgekeurd. Rapporteur was Henri Malosse en corapporteur Georges Dassis.

In verband met de vernieuwing van zijn mandaat heeft het EESC tijdens zijn op 19, 20 en 21 oktober 2010 gehouden 466e zitting (vergadering van 21 oktober) besloten de heer Malosse als algemeen rapporteur aan te wijzen, waarna het EESC onderstaand advies met 187 stemmen vóór en 5 tegen, bij 6 onthoudingen, heeft goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De Europese Unie heeft opvallende successen geboekt en haar uitstraling neemt verder toe. Tegelijkertijd twijfelt de EU nog steeds aan zichzelf en voedt zij die twijfel ook bij anderen. De Economische en Monetaire Unie kan zich laten voorstaan op het succes van de euro, maar wordt thans heftig door elkaar geschud door de financiële crisis, die nergens ter wereld zò hard heeft toegeslagen. Het doel van de Lissabonstrategie om van de EU de belangrijkste kenniseconomie van de wereld te maken, is niet gehaald. In het licht van deze problemen worden de burgers steeds ongeduldiger en vragen velen van hen zich af of de EU wel opgewassen zal blijken tegen de grote uitdagingen van onze tijd: mondialisering, klimaatverandering en economische en financiële crisis.

1.2   Op momenten van twijfel is het altijd goed om terug te keren naar de „grondslagen” van het Europese project. In dit verband is het zaak om de communautaire methode, die in het verleden haar waarde heeft bewezen, op een nieuwe leest te schoeien.

1.3   Het EESC pleit ervoor om de communautaire methode toe te passen op de gebieden waarop de burgers verwachtingen hebben: herstel van de Europese economie, dynamischer stelsels voor onderwijs, innovatie en onderzoek, energievoorzieningszekerheid, duurzame ontwikkeling en bestrijding van klimaatcatastrofes, bevordering van gelijke kansen en van de ondernemingsgeest, vrij verkeer en mobiliteit van personen met inachtneming van de sociale rechten, en ontwikkeling van Europese diensten van algemeen belang op met name het vlak van communicatie, milieu, volksgezondheid, veiligheid en burgerbescherming.

1.4   Het zal pas zoden aan de dijk zetten om de communautaire methode nieuw leven in te blazen als er hiervoor toereikende middelen komen. Zo is het zaak om de Europese begroting voldoende te verhogen, publiek-private partnerschappen uit te bouwen, nationale en Europese begrotingen beter op elkaar af te stemmen en een Europees monetair fonds kracht bij te zetten.

1.5   Tot slot is het EESC van mening dat de communautaire methode van de jaren 2010 er niet hetzelfde uit kan zien als die van de jaren '60 of '80. Thans is het zaak de burgers erbij te betrekken en actief te laten deelnemen, met name via de participatiedemocratie en maatschappelijke organisaties. Het EESC zou dan ook graag zien dat het Europees maatschappelijk middenveld een grotere rol krijgt bij zowel de uitstippeling van Europees beleid als de beoordeling van de impact daarvan, teneinde ervoor te zorgen dat het beleid doeltreffend ten uitvoer wordt gelegd en schadelijke effecten kunnen worden gecorrigeerd.

1.6   De communautaire methode kan en moet weer een hefboom voor Europese integratie worden, maar daarvoor is dus wel noodzakelijk dat zij aan de hedendaagse uitdagingen en de verwachtingen van de burgers wordt aangepast, dat er de nodige middelen voor worden uitgetrokken en dat zij in een nieuw jasje wordt gestoken door het maatschappelijk middenveld een grotere stem in het kapittel te geven.

2.   Waarom de communautaire methode aan vernieuwing toe is

2.1   Sinds het begin van het Europese avontuur heeft de communautaire methode er op geheel eigen en succesvolle wijze toe bijgedragen dat de Europese Unie is uitgegroeid tot wat zij nu is. Deze methode wordt gekenmerkt door het feit dat:

middelen worden gebundeld om gemeenschappelijke doelstellingen te bereiken;

projecten ten dienste staan van het algemeen belang;

er op open en democratische wijze wordt gediscussieerd met maatschappelijke organisaties;

met meerderheid van stemmen wordt besloten, overeenkomstig de geldende rechtsregels;

in bestuurlijk en juridisch opzicht daadwerkelijk toezicht wordt uitgeoefend op de tenuitvoerlegging van de besluiten;

er sprake is van rechtstreeks effect op en contact met de sociaaleconomische kringen.

De vooruitgang die Europa heeft geboekt, is vooral aan deze communautaire methode te danken.

2.2   De lidstaten zijn nog steeds in hoge mate of zelfs volledig bevoegd voor maatregelen op terreinen die niet rechtstreeks door de verdragen worden geregeld. Het gaat hierbij om van oudsher nationale materie als defensie en politie en om een aantal beleidsterreinen die verband houden met specifieke politieke, culturele of historische kenmerken, zoals belastingheffing en arbeidsverhoudingen. De intergouvernementele samenwerking op deze gebieden is zelf een belangrijk aspect van de opbouw van Europa. Het zou interessant zijn om ook na te gaan wat het daadwerkelijke effect van de intergouvernementele samenwerking is en in hoeverre zij is aangepast aan de situatie waarin de EU zich nu bevindt en aan hetgeen er momenteel op het spel staat.

2.3   Het succes dat met de communautaire aanpak geboekt is ten aanzien van de voornaamste gemeenschappelijke doelstellingen, is gepaard gegaan met economische ontwikkeling en politieke verdieping van de Europese integratie. Door wat er is bereikt, heeft de Gemeenschap tevens een ongekende aantrekkingskracht in Europa gekregen, getuige de achtereenvolgende uitbreidingen, eerst naar het Westen, Noorden en Zuiden, en na de val van het IJzeren Gordijn ook in oostelijke richting.

2.4   De laatste jaren heeft de communautaire methode echter wat aan kracht en aantrekkelijkheid ingeboet. Het lijkt erop dat de Europese Commissie niet altijd de middelen en de wil heeft gehad om initiatieven te nemen die aansluiten bij de inzet en de verwachtingen. De EU heeft tegenwoordig echter met nieuwe uitdagingen te maken als gevolg van de mondialisering, die steeds meedogenlozer wordt, en van de financiële en economische crisis, die ertoe geleid heeft dat tal van ondernemingen (met name uit het mkb) in moeilijkheden zijn geraakt en de sociale ongelijkheid is toegenomen, waardoor steeds meer mensen worden uitgesloten of tenminste in grote problemen verkeren. De Europese burgers worden alsmaar wantrouwender gemaakt t.o.v. het Europese project: zij hebben de indruk dat het meer problemen veroorzaakt dan dat het oplossingen aandraagt.

2.5   Dit gevoel van onbehagen, dat ook de financiële kringen in beroering heeft gebracht, is nog versterkt doordat Europa onvoldoende zijn stempel heeft kunnen drukken op de wereldtop over klimaatverandering (Kopenhagen, 2009) en niet in staat bleek om in zijn eentje op te treden toen een van de eurolanden in financieel zwaar weer belandde.

2.6   Met haar interne tegenstrijdigheden en haar trage en complexe manier van werken lijkt de EU het alsmaar hogere tempo waarin de mondialisering zich voltrekt, maar moeilijk te kunnen bijbenen. Nu het Verdrag van Lissabon in werking is getreden, pleit het EESC ervoor om de communautaire methode te vernieuwen, zodat Europa nieuw elan kan worden gegeven; dit is absoluut noodzakelijk wil Europa op het economische en politieke wereldtoneel een rol spelen. Het EESC doet in dit verband een aantal aanbevelingen op met name de volgende terreinen:

benadrukking van de identiteit en het algemeen belang van Europa;

onderlinge afstemming van doelstellingen en middelen;

betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld.

3.   Benadrukking van de identiteit en het algemeen belang van Europa

3.1   De communautaire methode kan pas worden vernieuwd als de gemeenschappelijke identiteit van Europa meer wordt benadrukt om deze over de nationale belangen en verschillen heen te bevorderen. Zo is het zinloos om alsmaar meer rechtsregels voor overheidsopdrachten op te stellen als de lidstaten en hun regeringen (gezien de gevoeligheden van „hun” belastingbetalers en de druk van „hun” bedrijven) geenszins worden aangemoedigd om ook daadwerkelijk „Europees” te kopen en als „Europees” de bijsmaak blijft houden van „buitenlands”. In het licht van de mondialisering kan Europa zijn gemeenschappelijke kerndoelen evenwel alleen bereiken als het die echt eensgezind onderschrijft.

3.2   Het komt er hierbij vooral op aan dat er een Europees algemeen belang wordt vastgesteld. De Commissie zou het debat hierover meer moeten aanzwengelen en zich niet op de achtergrond moeten houden, zoals onlangs nog is gebeurd bij de financiële crisis en bij de moeilijkheden van één van de eurolanden. Te vaak lijkt zij terug te deinzen voor de directe gevoeligheden van de lidstaten en hun nationale regeringen, terwijl er dikwijls - als er duidelijkheid over het gemeenschappelijk belang was geweest - oplossingen uit de bus hadden moeten komen waarmee blijk wordt gegeven van solidariteit en het begrip „belangengemeenschap” concrete invulling krijgt.

3.3   De Commissie lijkt er steeds meer moeite mee te hebben om dit algemene Europese belang vast te stellen en te behartigen. Toch is dat juist haar taak. Zij moet de geestdrift van de jaren '60 en '80 zien terug te vinden. Zij staat er thans niet meer alleen voor: de totstandbrenging van een institutionele driehoek met een versterkt Europees Parlement en een vaste voorzitter van de Europese Raad zou de Commissie ertoe moeten aansporen een volwaardige rol te spelen als orgaan dat voorstellen doet en controle uitoefent.

3.4   Het Europees Parlement vertegenwoordigt de burgers en moet voortaan bij de vaststelling van het algemeen Europees belang dan ook een hoofdrol spelen. Naast het EP zouden de twee Comités met een adviserende taak (het EESC en het CvdR) als hefboom moeten kunnen fungeren om initiatieven van de Commissie te stimuleren en kracht bij te zetten, waarbij evenmin het burgerinitiatiefrecht en alle andere manieren om als spreekbuis van de burgers te fungeren mogen worden vergeten.

3.5   Vernieuwing van de communautaire methode heeft alleen zin als tevens het begrip subsidiariteit wordt herzien; tot dusverre is dit eenzijdig geïnterpreteerd als een middel om de toepassing van deze methode en de ontwikkeling van nieuw Europees beleid af te remmen. Het is zaak om dit concept dynamischer te benaderen, uitgaande van het beginsel dat het omwille van efficiency en schaalvoordelen steeds vaker verkieslijk zal blijken om beleidsterreinen die grootscheepse middelen vereisen (infrastructuur, onderzoek en ontwikkeling, industriebeleid, defensie, buitenlands en veiligheidsbeleid, strijd tegen grote gezondheidsbedreigingen, enz.) over te hevelen naar het Europese niveau. De Europese burgers zullen dit wel kunnen inzien, op voorwaarde dat hun nationale politieke leiders de waarheid niet langer verdoezelen.

3.6   Gezien de groeiende kloof tussen de burgers en de Europese instellingen is het belangrijk dat de EU nieuwe beleidsterreinen vaststelt waarop de communautaire methode kan worden toegepast om tegemoet te komen aan wat er sterk onder de burgers leeft.

3.6.1   Zo is de tijd gekomen om Europese diensten van algemeen belang te ontwikkelen op gebieden waar dat thans op grond van veranderde omstandigheden en uitdagingen noodzakelijk is: burgerbescherming, internationale noodhulp, douanediensten, vervoer, onderzoekscentra, hogesnelheidsnetten, enz. Als aldus de grondslagen worden vernieuwd, zouden er prikkels kunnen worden gegeven voor Europese concessieovereenkomsten van algemeen belang via publiek-private partnerschappen ter ontwikkeling van trans-Europese netwerken (vervoer, energie, telecommunicatie) die de cohesie en de concurrentiekracht van de EU ten goede komen.

3.6.2   Om het leven van de burgers en de bedrijven er gemakkelijker op te maken en hun te doen inzien dat de interne markt een realiteit is, zou ook onverwijld werk moeten worden gemaakt van bepaalde plannen waarvan al lang geleden is vastgesteld dat zij van algemeen openbaar nut zijn: een door synergie gekenmerkt Europees industriebeleid waarmee de mondialisering het hoofd kan worden geboden, een Europees statuut voor kleine en middelgrote bedrijven, stichtingen en verenigingen, één fiscaal loket voor grensoverschrijdende mkb-activiteiten, een Gemeenschapsoctrooi. Ook moet een aantal wetgevingsinstrumenten worden uitgewerkt om het vrije personenverkeer te garanderen, met inachtneming van de sociale rechten en de collectieve overeenkomsten. Als uitvloeisel van het burgerinitiatief zouden ook nog andere plannen, via met name het Parlement en het EESC, het licht kunnen zien, in het bijzonder op het gebied van energievoorzieningszekerheid, duurzame ontwikkeling en consumentenbescherming.

3.6.3   Wellicht de grootste misstap bij de totstandbrenging van de interne markt is in dit verband geweest - het EESC heeft hier herhaaldelijk op gewezen - dat er op het cruciale gebied van de overheidsopdrachten gekozen is voor richtlijnen. Ruim 30 jaar na de Europese Akte zijn de overheidsopdrachten nog steeds te versnipperd. Dat de overheidsopdrachten (die toch 15 % van het Europese bbp vertegenwoordigen) nog steeds zijn afgeschermd, komt door een gebrek aan gemeenschapsgeest en de opeenhoping van zeer gedetailleerde Europese richtlijnen en bijkomende nationale wetgeving, waarop ook nog tal van uitzonderingen gelden. Op dit gebied - en indien nodig ook op andere gebieden - zou de Commissie voortaan voorrang moeten geven aan verordeningen, die rechtstreeks van toepassing zijn, boven richtlijnen, die pas ten uitvoer gelegd kunnen worden als zij op nationaal niveau zijn omgezet.

3.6.4   De Europese Unie moet meer investeren in de „kennisdriehoek”: onderwijs, onderzoek en innovatie. Het is bekend dat onderwijs cruciaal is voor het herstel van Europa. De EU dient op onderwijsgebied dan ook een rol te spelen. Voortbordurend op het succes van het Erasmus-programma zou er op Europees niveau, uitgaande van een nieuwe benadering waarin het algemeen belang vooropstaat, werk moeten worden gemaakt van ambitieuzere plannen op het gebied van mobiliteit, uitwisselingen via een Europees netwerk van universiteiten, en specifieke initiatieven om kernvaardigheden, ondernemersgeest en maatregelen ten behoeve van specifieke doelgroepen te bevorderen. Wat onderzoek en innovatie betreft moet het 8e Europese kaderprogramma het symbool van het nieuwe Europa worden. Het dient gericht te worden op gebieden als nanotechnologie, met communautaire onderzoekscentra, een echt Europees industrieplan en adequate personele en financiële middelen.

3.6.5   De Economische en Monetaire Unie zou binnen de Europese identiteit en cohesie de centrale rol moeten gaan spelen. Momenteel is dat allesbehalve het geval, getuige het feit dat alle eurolanden in reactie op de economische en financiële crisis hun eigen maatregelen hebben getroffen. De eurolanden zouden tot een geavanceerde proeftuin voor economische en financiële integratie moeten uitgroeien door onderling intensiever te gaan samenwerken en zo een sneeuwbaleffect te veroorzaken, waardoor de EU in haar geheel dynamischer en efficiënter wordt. Het EESC steunt het voorstel van de Commissie om toezicht te gaan houden op het economisch beleid van de lidstaten. Volgens het EESC zou het hierbij om veel meer moeten gaan dan puur om OESO-achtig boekhouderswerk, in die zin dat ook gekeken moet worden naar wat de EU-burgers politiek belangrijk vinden, met name waar het gaat om sociale samenhang, bestrijding van uitsluiting, het creëren van arbeidsplaatsen en bevordering van de creativiteit en de ondernemersgeest.

3.6.6   Voorts is het zaak dat de EU, vertrouwend op de euro, met één stem spreekt tijdens internationaal economisch en financieel overleg, met name in het kader van de G20, en een krachtiger Europees geluid laat horen bij het IMF en de Wereldbank.

3.6.7   Een wezenlijk element van het Verdrag van Lissabon is dat het externe beleid van de EU wordt versterkt. Dit Verdrag voorziet ter zake met name in het opzetten van een diplomatieke dienst, de aanstelling van een Hoge Vertegenwoordiger (die tevens vicevoorzitter van de Commissie is) en de vervanging van Commissiedelegaties in derde landen door EU-delegaties. Het is belangrijk dat het Verdrag op ambitieuze wijze ten uitvoer wordt gelegd zodat Europa echt met één stem gaat spreken, zich naar buiten toe krachtiger en samenhangender uit en er tegelijkertijd voor zorgt dat zijn externe optreden op politiek, economisch, cultureel, wetenschappelijk en handelsgebied op gestructureerde wijze wordt gecoördineerd. Dat moet in de plaats komen van de machtsspelletjes die de positie van de EU alleen maar verzwakken.

4.   Onderlinge afstemming van doelstellingen en middelen

4.1   Dat tal van communautaire doelstellingen maar gedeeltelijk zijn verwezenlijkt, komt veelal doordat onvoldoende vastberadenheid aan de dag is gelegd om ze volledig te realiseren en doordat niet de nodige gemeenschappelijke middelen zijn uitgetrokken.

4.1.1   Zo worden er in het rapport van Mario Monti (1) waardevolle voorstellen gedaan om de interne markt nu eens eindelijk te voltooien: dynamisering van het SOLVIT-netwerk, evaluatie van de omzetting van richtlijnen, maatregelen om de nationale overheden en parlementen en het maatschappelijk middenveld erbij te betrekken, opheffing van de laatste belemmeringen die met name de mobiliteit van personen in de weg staan. Het EESC beveelt daarom aan dat er aan de hand van dit rapport, na een gedegen raadpleging van maatschappelijke organisaties, een gedetailleerd actieplan wordt opgesteld, voorzien van een tijdschema voor de tenuitvoerlegging.

4.1.2   Financiële EU-steun in passende vorm (begrotingstoewijzingen, leningen, publiek-private partnerschappen, enz.) zal nodig zijn om te kunnen optreden op de nieuwe gebieden waar de communautaire methode wordt toegepast. Grondslag voor de geslaagde oprichting van de EGKS in 1951 was een goede onderlinge afstemming van middelen en doelstellingen. De huidige EU-begroting (minder dan 1 % van het bbp) is in omvang veel te klein om te voldoen aan de verwachtingen van de burgers op alle gebieden waar EU-optreden de efficiency ten goede zou komen. Gestreefd zou moeten worden naar de haalbare doelstelling om de begroting tussen 2013 en 2020 geleidelijk te verhogen tot 2 % van het bbp. Gelet op de schaalvoordelen hoeft deze doelstelling zeker niet in strijd te zijn met de verplichtingen die voortvloeien uit de sanering van de staatsschuld van de lidstaten, als het beginsel van de overdracht van begrotingsmiddelen van het nationale naar het Europese niveau maar wordt ingezien door de regeringen en goed wordt uitgelegd aan de burgers. Hiermee zou het met name mogelijk worden om de benodigde investeringen en grote netwerken te financieren, de kennisdriehoek (onderwijs, onderzoek, innovatie) te ondersteunen, het cohesiebeleid te versterken en de EU de personele en financiële middelen te geven voor haar externe beleid.

4.1.3   De EU zal dit streven tussen nu en 2020 pas kunnen bekostigen als zij over eigen middelen beschikt en de nationale begrotingen en de Europese begroting beter op elkaar worden afgestemd. Sinds de financiële crisis in 2008 toesloeg, zijn de nationale overheidstekorten steeds verder opgelopen. In dit verband kan gemakkelijk worden aangetoond dat schulden sneller gesaneerd kunnen worden (zonder de economische groei te schaden) als de middelen voor de financiering van openbare uitgaven op het vlak van bijv. defensie, grensbewaking, buitenlandse hulp, onderzoek en industriebeleid worden gebundeld. De lidstaten moeten blijk geven van hun politieke bereidheid om deze weg in te slaan.

4.1.4   Een eerste veelbetekenende stap in het licht van de financiële crisis had gezet kunnen worden door een echt Europees monetair interventie- en stabiliseringsfonds voor de eurozone op te richten (een soort Europese Federal Reserve) waarmee een euroland dat in zwaar weer terechtkomt op solidaire wijze kan worden geholpen. De eerste contouren van een dergelijk fonds werden echter pas geschetst nadat de euro was gekelderd en de crisis in een lidstaat verergerde; pas toen besloten de landen niet langer bilateraal, maar collectief in te grijpen, al gingen ze tegelijkertijd door met hun pogingen om bijkomende steun te vragen aan het IMF.

4.1.5   Voorts is duidelijk dat de integratie- en cohesiedoelstellingen pas gehaald kunnen worden als de Europese middelen beter worden verdeeld: er moet meer steun komen voor grensoverschrijdende programma's, want hier gaat slechts 1 % van de begroting naartoe, hoewel zij voor een goed functionerende interne markt toch absoluut essentieel zijn. Het welslagen van de Europa 2020-strategie hangt zowel af van de middelen als van de vraag of de burgers de doelstellingen ervan omarmen; dit laatste is nog niet het geval.

4.2   Het Europa van de 27 landen kan niet langer bestuurd worden als het Europa van de 6. In de institutionele driehoek heeft het Europees Parlement terecht een belangrijkere plaats gekregen. Ook dient het burgerinitiatiefrecht zo snel mogelijk invulling te worden gegeven, zowel door de instellingen als in de praktijk; het moet echt een middel ten dienste van de democratie worden.

4.2.1   Parallel aan de uitbreiding van de communautaire bevoegdheden is ook de codecisieprocedure tussen Parlement en Raad uitgebreid. Deze nieuwe regels zijn in de achtereenvolgende verdragen geformuleerd zonder dat dienovereenkomstig de raadplegingsprocedures wezenlijk zijn aangepast. Het EESC wordt thans over Commissievoorstellen geraadpleegd op het moment dat de medebeslissingsprocedure van start gaat, terwijl dat eigenlijk in een veel eerder stadium zou moeten gebeuren.

4.2.2   Het EESC zou zich doeltreffender van zijn adviestaak kunnen kwijten als het vóór de medebeslissingsorganen werd geraadpleegd, nl. zodra de voorafgaande effectbeoordeling klaar is. Pas dan zouden verkennende adviezen ook echt verkennend zijn. Het EESC-advies zou dan samen met de effectbeoordeling aan het Commissievoorstel kunnen worden gehecht, waarna het geheel aan de medebeslissingsorganen wordt toegezonden. Ook zou de EESC-rapporteur door de bevoegde commissie van het Europees Parlement gehoord moeten kunnen worden.

4.2.3   Voorts zou de Commissie moeten zorgen voor adequate raadpleging wanneer zij een eerder ingediend voorstel wil intrekken, in het bijzonder als dit voorstel het maatschappelijk middenveld rechtstreeks aangaat. Zo had de Commissie nooit zonder overleg het voorstel inzake het Europees statuut voor verenigingen mogen intrekken.

4.2.4   Wat governance betreft moet de EU actiever voor het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen opkomen door het vrouwen mogelijk te maken op gelijke voet toegang te krijgen tot de besluitvormings- en raadplegingsinstanties.

4.3   Met het Verdrag van Lissabon zijn er weer meer terreinen bijgekomen waarop besluiten met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen moeten worden genomen, waarmee deze besluitvormingswijze de regel wordt voor het functioneren van de EU-27. Dat neemt niet weg dat op bepaalde gebieden die toch nauw verband houden met communautaire aangelegenheden, zoals het belastingbeleid, nog steeds unanimiteit is vereist. Uit de ervaring is duidelijk gebleken dat een dergelijk vereiste het functioneren van de EU op gebieden waar de unanimiteitsregel nog steeds geldt, gemakkelijk kan laten spaak lopen. Het is dan ook op zijn minst paradoxaal te noemen dat de Unie er ondanks de herhaaldelijk geuite voornemens van de Europese Raad niet in geslaagd is om de obstakels voor de goedkeuring van het Gemeenschapsoctrooi (die nog steeds unanimiteit vereist) uit de weg te ruimen, terwijl zij toch de ambitie had om de meest concurrerende en meest dynamische kenniseconomie van de wereld te worden!

4.3.1   Niettemin is herhaaldelijk gebleken dat de communautaire methode, als het nodig was, het mogelijk heeft gemaakt manieren te vinden om het obstakel van de unanimiteit te omzeilen. Zo kon er destijds al met elf lidstaten overeenstemming worden bereikt over het sociaal protocol en het handvest van de sociale grondrechten; het Verenigd Koninkrijk is er pas later bijgekomen. Zou er ten aanzien van andere dossiers die zijn vastgelopen, zoals het Gemeenschapsoctrooi en harmonisering van de heffingsgrondslag voor vennootschapsbelasting, niet ook zo'n flexibele benadering kunnen worden gehanteerd?

4.3.2   Wellicht een geslaagd voorbeeld van „versterkte samenwerking” is de EMU, die begonnen is met een beperkte groep landen, maar openstaat voor andere potentiële toetreders. Met een Europese Centrale Bank van federale aard is het de eurogroep echter nog steeds niet gelukt tot een gemeenschappelijk economisch beleid te komen dat past bij de monetaire unie. Het is zorgwekkend dat hierbij in het eerste decennium van deze eeuw zo veel vertraging is opgelopen. Als de opgelopen achterstand in dit nieuwe decennium niet geleidelijk wordt weggewerkt, komen de cohesie, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid in de eurozone en vanzelfsprekend ook het voortbestaan van de euro in gevaar. Om dit probleem te verhelpen is het absoluut zaak dat de eurogroep efficiënter en transparanter gaat functioneren. Hiertoe dienen er op gezette tijden (dus niet alleen in crisissituaties) vergaderingen van de staatshoofden en regeringsleiders van de eurozone te worden gehouden waaraan ook moet worden deelgenomen door andere bij de koers van de euro betrokken ministers (bijv. van sociale zaken, industriebeleid, enz.).

4.4   Nu de EU uit maar liefst 27 landen bestaat, is het natuurlijk van cruciaal belang dat richtlijnen correct worden omgezet en dat nationale beleidsmaatregelen de euro niet in gevaar brengen. Het is zinloos de goedkeuring van richtlijnen te vergemakkelijken als de lidstaten onwillig zijn om ze tijdig ten uitvoer te leggen of er overbodige nationale bepalingen aan toevoegen.

4.4.1   De Commissie zou haar „scoreborden” over de omzetting van richtlijnen verder moeten ontwikkelen, omdat lidstaten die in gebreke blijven, daarmee vaak doeltreffend onder druk kunnen worden gezet. De verschillende geledingen van het maatschappelijk middenveld zouden hierover moeten worden geraadpleegd.

4.4.2   Indien dat nodig blijkt zou er meer Europese steun moeten komen voor het verbeteren van de omstandigheden waaronder lidstaten gemeenschappelijke regelgeving omzetten en toepassen en voor het wegwerken van obstakels en knelpunten die er op deze gebieden nog bestaan.

5.   Grotere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld

5.1   Te vaak zijn we geneigd geweest om het doel van de Europese integratie, zoals verwoord door Jean Monnet („Wij brengen geen landen, maar mensen samen”), uit het oog te verliezen. Gezien het wantrouwen waarvan de kiezers de laatste jaren blijk hebben gegeven toen zij zich konden uitspreken over de toekomst van Europa, moeten we ons afvragen hoe we de burgers meer bij het Europese project kunnen betrekken, want dat gebeurt thans veel te weinig.

5.2   Het opstellen van Europese regelgeving is voor de burgers nog steeds een ver-van-mijn-bedshow. De verwachtingen die zij terecht hebben op het gebied van vrijheid, veiligheid en vereenvoudiging, worden maar al te vaak niet waargemaakt doordat lidstaten en hun regeringen blokkades opwerpen of sterk verwaterde compromissen sluiten. Daarom zouden vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, met name consumenten, meer moeten kunnen participeren in regelgevingscomités, ongeveer zoals bij de vereenvoudigingsplannen in het kader van het SLIM-project is gebeurd, maar dan wel in een vroeg stadium (tijdens het opstellen van regelgeving) en niet naderhand, d.w.z. als de regelgeving al is opgesteld en men op het idee komt om eens iets te gaan doen aan de tekortkomingen waar de consumenten het meeste last van hebben!

5.3   Van essentieel belang is ook dat maatschappelijke organisaties de vrijheid en verantwoordelijkheid krijgen om gemeenschappelijke voorschriften op te stellen voor zaken die hen aangaan, via autonome zelfreguleringspraktijken, of om bepaalde aspecten van de openbare regelgeving op hun terrein te preciseren, waarbij zij door de wetgever verzocht zouden kunnen worden om tot coregulering over te gaan. Op uitdrukkelijk verzoek van de Europese sociale partners is met het Verdrag van Maastricht erkend dat zij zelfstandig arbeidsovereenkomsten kunnen afsluiten. Hoewel het Verdrag er niet uitdrukkelijk in voorziet, zijn dergelijke benaderingen ook ontwikkeld op andere gebieden: technische normalisering, beroepserkenning, dienstverlening, handel en dan met name elektronische handel, veiligheid van leveringen en betalingen, consumentenrechten, energie en milieu. Het Comité heeft ze in een informatief rapport in kaart gebracht en er zijn steun aan gegeven. De praktische regels hiervoor zijn in 2003 uitgewerkt in een interinstitutioneel akkoord. Nu dient de Europese wetgever in zijn regelgeving de nodige ruimte te scheppen zodat deze werkwijzen - onder zijn toezicht en ter aanvulling op zijn eigen rol - worden aangemoedigd. Deze ondersteuning zou ook moeten gelden voor alternatieve vormen van geschillenbeslechting, zoals verzoening en bemiddeling.

5.4   Om vooruitgang te boeken met Europa moet gestimuleerd worden dat de burger zich Europeaan gaat voelen en zich ook als zodanig gaat gedragen. Daartoe dienen de burgers nog ontbrekende gemeenschappelijke werktuigen te krijgen, zoals duidelijkere economische en sociale rechten, eenvoudigere procedures, autonomere rechtsmiddelen en echte gemeenschappelijke statuten (voor bijv. verenigingen, vennootschappen en stichtingen). Europa moet in eerste instantie op lokaal niveau (burgers, verenigingen, lokale verkozenen) als noodzakelijk worden beschouwd, een gedeelde ambitie worden en voor een gezamenlijk gevoel van trots zorgen.

5.5   Daarom moet er een meerjarenprogramma met een duidelijk tijdschema voor het gehele komende decennium worden opgesteld, teneinde de Europeanen zelf de middelen te geven om samen als drijvende kracht te gaan fungeren. Komt dat er niet, dan kan de communautaire methode niet worden vernieuwd.

5.6   Het EESC, het CvdR en de grote Europese organisaties uit het maatschappelijk middenveld die verband houden met de drie groepen binnen het Comité („Werkgevers”, „Werknemers” en „Diverse werkzaamheden”) zouden met de broodnodige steun van het Europees Parlement kunnen overwegen om in dit nieuwe decennium een brede raadpleging te houden over de grote thema's van algemeen belang die gebaat zouden zijn bij een vernieuwing van de communautaire methode, d.w.z. bij nieuw gemeenschappelijk beleid.

Brussel, 21 oktober 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  „Een nieuwe strategie voor de eengemaakte markt ten dienste van de Europese economie en samenleving” – Rapport ter attentie van de voorzitter van de Europese Commissie José Manuel Barroso door Mario Monti, 9 mei 2010.


Top