This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52010IE0985
Opinion of the European Economic and Social Committee on ‘Promoting sustainable green jobs for the EU energy and climate change package’ (own-initiative opinion)
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Bevordering van duurzame groene banen in het kader van het EU-energie- en klimaatveranderingspakket” (initiatiefadvies)
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Bevordering van duurzame groene banen in het kader van het EU-energie- en klimaatveranderingspakket” (initiatiefadvies)
PB C 44 van 11.2.2011, p. 110–117
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
11.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 44/110 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Bevordering van duurzame groene banen in het kader van het EU-energie- en klimaatveranderingspakket” (initiatiefadvies)
2011/C 44/18
Rapporteur: de heer IOZIA
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 juli 2009 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het thema
Bevordering van duurzame groene banen in het kader van het EU-energie- en klimaatveranderingspakket.
De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur en informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 juni 2010 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 14 en 15 juli gehouden 464e zitting (vergadering van 14 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 146 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 10 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Samenvatting van het advies
1.1 „Ik wil laten zien dat investeringen in klimaatvriendelijke en energie-efficiënte technologieën economisch voordeel opleveren. De mogelijkheden zijn legio.”
Connie Hedegaard, EU-commissaris voor klimaat
1.2 Aan het begin van het derde millennium zijn er nieuwe vragen gerezen over de toekomst van onze planeet. Gezien de risico's van de klimaatverandering, de toenemende vraag naar energie in de wereld, de uitputting van de traditionele energiebronnen over niet al te lange tijd, het groeiende bewustzijn van de burgers en hun roep om passende maatregelen voor de bestrijding van de uitstoot van broeikasgassen en voor aanpassing aan de negatieve gevolgen daarvan, is het hoog tijd om nog eens goed te kijken naar het huidige ontwikkelingsmodel, om het consumptieniveau te verlagen en om meer gebruik te maken van alternatieve en duurzame energiebronnen die minder uitstoot veroorzaken. Het EU-beleid zou vooral moeten inzetten op een groen, sociaal en concurrerend Europa.
1.3 Willen we de continuïteit van de energievoorziening versterken, minder afhankelijk zijn van politiek instabiele of concurrerende gebieden en in de energiemix geleidelijk aan steeds meer kiezen voor schone en duurzame bronnen, dan zullen we de nieuwe, groene economie als een factor van betekenis moeten zien voor duurzame ontwikkeling en werkgelegenheidsgroei die bijdraagt tot een nieuw economisch, sociaal en ecologisch evenwicht.
1.4 Het EESC wil in dit advies de mogelijkheden van „duurzame groene banen” in kaart brengen en uitzoeken hoe het scheppen van dergelijke arbeidsplaatsen het beste kan worden ondersteund en bevorderd.
1.5 Om de effecten van de nieuwe maatregelen te kunnen beoordelen, moet er worden gekeken naar hetgeen de nieuwe banen onder de streep opleveren, dus na aftrek van de oude banen die zullen verdwijnen (de „zwarte banen” in bijvoorbeeld de steenkoolmijnen, de bouw en onderhoud van traditionele elektriciteitscentrales enz.). Dit proces dient te worden geflankeerd door beleidsmaatregelen op het gebied van inkomensbehoud, opleiding en omscholing. De nieuwe, groene economie, die door werkenden en door de burgers in het algemeen als een grote kans moet worden gezien, dient uit te gaan van de principes van fatsoenlijk werk en de hoeksteen te zijn van een in sociaal, ecologisch en economisch opzicht duurzame ontwikkeling.
1.6 Een Europese strategie voor de overgang naar een koolstofarm economisch en industrieel beleid dient uit te gaan van een dialoog tussen regeringen, sociale partners en maatschappelijke organisaties over economische en industriële omschakelingen en over investeringen in nieuwe, groene competenties en technologieën voor nieuwe, fatsoenlijke groene banen.
1.7 Deze strategie heeft alleen kans van slagen als er voortdurend met nationale en lokale overheden, ondernemingen en vakbonden wordt overlegd over de gevolgen daarvan voor de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt. Zonder de betrokkenheid van sociale partners en het maatschappelijk middenveld zal er geen vooruitgang kunnen worden geboekt. Het EESC is bijzonder ingenomen met de oprichting van het directoraat-generaal Klimaat (DG CLIM), dat zowel het interne als externe EU-beleid inzake de vermindering van en de aanpassing aan de klimaatverandering zal coördineren.
1.8 Het EESC pleit voor een permanent overlegorgaan om te kunnen anticiperen op de gevolgen van de sociaaleconomische overgang, om de activiteiten van de sectorale raden te coördineren en om tot een nauwer overleg te komen tussen sociale partners en overheden. Het Europees Milieuagentschap zou ook verantwoordelijk moeten worden voor het opsporen van alle mogelijke emissies tijdens productieprocessen en het vervoer. Daarbij zou gebruik moeten worden gemaakt van de LCA-methode overeenkomstig ISO-14040 en de bepalingen uit Groenboek COM(2001) 68 en Mededeling COM(2003) 302 inzake geïntegreerd productbeleid. Dit is wat, althans indirect, ook wordt bepleit in de Europese verordeningen inzake EMAS (761/2001/EG) en milieukeuren (1980/2000/EG).
1.9 De EU heeft een belangrijke rol als aanjager van groene banen. Op het punt van investeringen betekent dit het bevorderen van ondersteunende maatregelen voor activiteiten en sectoren. Samen met de lidstaten dient de EU te zorgen voor een stabiele wetgeving die de administratieve rompslomp zichtbaar vermindert en te allen tijde rekening houdt met de belangen van het mkb. Wat de arbeidsmarkt betreft, moeten er speciale programma's worden gelanceerd ter ondersteuning van het beroepsonderwijs en met name de omscholing van werknemers die als gevolg van de industriële omschakeling hun baan dreigen te verliezen en minder inkomen zullen genieten. De lidstaten dienen door middel van fiscale prikkels voor ondernemingen en consumenten en met de middelen die vrijkomen door de handel in emissierechten (ETS), bij te dragen tot meer energie-efficiëntie en steun te leveren aan investeringen in duurzame energie en in onderzoek en ontwikkeling. Zeker gezien de huidige crisis moet daar niet langer mee worden getalmd.
1.10 Overheidsopdrachten spelen eveneens een belangrijke rol. Meer dan 15 % van het bbp in Europa wordt door overheidsopdrachten gegenereerd. Gunstige clausules voor duurzame goederen en diensten kunnen de markt ertoe overhalen om sneller te investeren in technologische innovaties.
1.11 In de hele EU wordt er zowel op communautair als nationaal niveau nog te weinig uitgegeven aan onderzoek, nl. minder dan 2 % van het bbp (tegenover 2,6 % in de VS en 4 % in Japan). Europa heeft behoefte aan grote investeringen in O&O. De koolstofarme samenleving dient een van de centrale onderzoeksthema's te worden.
1.12 Het grootste ontwikkelingspotentieel ligt bij de traditionele banen en activiteiten, die veel groener kunnen worden gemaakt. Daarbij is een cruciale rol weggelegd voor het maatschappelijk middenveld. Milieueducatie voor de jongere generaties, beroepsopleidingen en voorlichting en informatie aan ondernemingen, werknemers en burgers zijn belangrijke stappen op weg naar een nieuwe, groene economie. Via het Pinocchio-project is het EESC reeds actief betrokken bij de ondersteuning van dergelijke activiteiten.
1.13 De landbouwsector zou door aanpassing van de productiemodellen, ontwikkeling van agroforestry en de productie van biomassa eveneens een buitengewoon belangrijke bijdrage kunnen leveren. Gezien hun inspanningen om het platteland en het milieu te beschermen zijn de agrarische sector en de landbouworganisaties de aangewezen instanties om een grote voorlichtings- en informatiecampagne op te zetten over de nieuwe, groene economie.
1.14 Biomassa is veruit de belangrijkste bron van duurzame energie. De cijfers van 2008 laten zien dat in Europa de biogene bronnen de andere duurzame energiebronnen ver achter zich laten. In de EU-27 wordt tweederde van duurzame primaire energie – m.a.w. 66,1 % op een totaal van circa 6 200 PJ – met behulp van biomassa geproduceerd.
1.15 Nu het economisch gezien niet meer voor de wind gaat en er weinig kapitaal beschikbaar is, moet de aandacht uitgaan naar slechts een aantal prioriteiten die cruciaal zijn voor Europa in verband met de wereldwijde concurrentie, de bescherming van het milieu en het behoud van de werkgelegenheid in de komende jaren. Voor het EESC zijn duurzame energie, duurzaam vervoer en koolstofarme woningen de voornaamste aandachtsgebieden.
1.16 De overheid dient deze sectoren in de overgangsfase zo veel mogelijk te steunen. Het is vooral het „stop-go-beleid”, de instabiele en incoherente regelgeving en de administratieve rompslomp die het creëren van goede en fatsoenlijke groene banen en de ontwikkeling van de daarmee samenhangende activiteiten in de weg staan.
2. Inleiding
2.1 De energiemarkt
2.1.1 De economische crisis heeft de ontwikkelingen op het gebied van nieuwe energievormen zonder meer vertraagd.
2.1.2 In 2009 was er een scherpe daling te zien in de transacties op de olie- en gasmarkt. Deze daling bedroeg 19 %, oftewel meer dan 90 miljard dollar (World Energy Outlook 2009 IEA). Ondanks het stagnerende verbruik zal de energievraag tot 2030 naar verwachting nog altijd met circa 40 % stijgen tot 16,8 miljard equivalentton olie.
2.1.3 De groeiende vraag naar energie in de periode 2007-2030 zal hoe dan ook voor meer dan 77 % uit fossiele brandstoffen blijven bestaan. De vraag naar olie, die momenteel 85 miljoen vaten per dag bedraagt, zal verder toenemen tot 88 miljoen vaten per dag in 2015 en 105 miljoen vaten per dag in 2030.
2.1.4 Volgens de WEO 2009 kan de klimaatverandering alleen worden aangepakt met een verregaande hervorming van de energiesector. In dit rapport wordt gepleit voor het „450-scenario”, in de vorm van drastische maatregelen met een duidelijk tijdpad waarmee op de lange termijn de CO2-concentratie in de atmosfeer moet worden teruggebracht tot 450 delen per miljoen en de wereldwijde temperatuurstijging moet worden beperkt tot 2 graden ten opzichte van het pre-industriële niveau. „Om dit scenario te verwezenlijken, moet”, aldus het IEA, „de vraag naar fossiele brandstoffen in 2020 zijn hoogtepunt bereiken en moet de CO2-uitstoot als gevolg van energieverbruik, die in 2007 nog 28,8 gigaton bedroeg, in 2030 zijn gedaald tot 26,4 gigaton.”
2.2 Energie-efficiëntie
2.2.1 De energie-efficiëntieprogramma's van de EU hebben tot doel om de energie-intensiteit tussen 2005 en 2020 jaarlijks met 3,3 % te verminderen. Dit moet een besparing opleveren van 860 miljard equivalentton olie. Deze ambitieuze doelstelling, die waar mogelijk vergezeld moet gaan van bindende maatregelen, vergt enorme investeringen, die evenwel tot een aanzienlijke besparing zouden moeten leiden. De Commissie spreekt van 100 miljard euro per jaar (Mededeling van de Commissie – Actieplan voor energie-efficiëntie – Het potentieel realiseren, COM(2006) 545 final).
2.2.2 Het EESC heeft zich in diverse adviezen zeer positief uitgesproken over de Europese voorstellen voor verspreiding van energie-efficiëntieprogramma's (1). Helaas heeft het ook moeten constateren dat het in de lidstaten ontbreekt aan enthousiasme (2). Het wil er nogmaals op wijzen dat het economisch voordeel van groen beleid vaak over het hoofd wordt gezien. De groene economie is een manier om uit de wereldwijde crisis te geraken. De opkomende groene economie zorgt voor nieuwe werkgelegenheidskansen. Volgens commissaris Dimas zullen groene investeringen de komende tien jaar 2 miljoen banen opleveren in de EU. De groene economie is dan ook geen overbodige luxe (3).
2.2.3 De Commissie dient zich erop voor te bereiden dat de energie-efficiëntiestrategie wellicht moet worden herzien. De vorderingen die tot nu toe zijn geboekt, hebben nog niet de verwachte resultaten opgeleverd. De relatieve stabilisering van de olieprijs, die op 11 juli 2008 nog een recordhoogte van 147,27 dollar per vat bereikte om vervolgens in 2009 te dalen tot gemiddeld 53,56 dollar (tegen 91,48 dollar in 2008) (WTRG Economics), heeft het investeringsklimaat bepaald geen goed gedaan.
2.2.4 De herziening van de richtlijn inzake de energie-efficiëntie van woningen en kantoren, die een veel grotere doelgroep zal dwingen tot structurele maatregelen in nieuwe en te renoveren woningen, zal, net als verordeningen inzake de uitstoot van auto's en lichte transportvoertuigen, behoorlijke inspanningen vragen van het bedrijfsleven om de geformuleerde uitstootdoelstellingen te halen. Dit zal zich vertalen in een aanzienlijke verbetering van de efficiëntie en dus ook in een vermindering van het verbruik.
2.2.5 In het kader van het EurObserv'ER-rapport 2009 (EurObserv’ER 2009 – The State of Renewable Energies in Europe, 9e EurObserv’ER-rapport) is in 14 lidstaten (Duitsland, Frankrijk, Spanje, Denemarken, Zweden, Italië, Oostenrijk, Polen, Finland, Verenigd Koninkrijk, Nederland, Slowakije, Slovenië en Luxemburg) onderzocht wat de directe gevolgen zijn van de toepassing van de verschillende technologieën voor duurzame energie voor de werkgelegenheid. In 2008 zijn er dankzij technologieën voor duurzame energie in totaal 660 000 arbeidsplaatsen gecreëerd of behouden gebleven. Meer dan 42 % daarvan (circa 278 000 banen) houdt verband met biogene bronnen (of, beter gezegd, biomassa). Investeren in biomassa zorgt voor duurzame werkgelegenheid, vermindert de energieafhankelijkheid van Europa en draagt bij tot een aanzienlijk lagere CO2-uitstoot.
3. De economische crisis en groene banen
3.1 De economische crisis trekt een zware wissel op de overheidsfinanciën. Het totale tekort in de eurozone bedroeg in 20096,4 % en zal volgens de Commissie in 2010 oplopen tot 6,9 %. Er zijn dan ook strenge bezuinigingsmaatregelen nodig om dat tekort snel weer onder het in kader van het stabiliteitspact vastgestelde niveau te krijgen. Het EESC waarschuwt voor loze beloftes en gebrek aan politieke daadkracht als het gaat om het stimuleren van groene economische groei.
3.2 Er zijn steeds minder middelen beschikbaar voor stimuleringsplannen op het gebied van hernieuwbare energie en energie-efficiëntieprogramma's. De lidstaten zouden meer dan de geraamde 50 % van de opbrengst van de handel in emissierechten (ETS) moeten besteden aan energie-efficiëntieprogramma's en aan investeringen op het gebied van duurzaam vervoer en het transport in het algemeen.
3.3 Er zou ten onrechte de indruk kunnen ontstaan dat de strijd tegen klimaatverandering alleen een kwestie is van vermindering van het energieverbruik. Er moet ook rekening worden gehouden met het energierendement op investeringen (EROI) en duurzaamheid moet worden gekoppeld aan ontwikkeling en aan een nieuwe economie die geen „duurzame recessie” en „aanvaardbare werkloosheid” nastreeft, aangezien dat onherroepelijk leidt tot slechtere leefomstandigheden voor de burgers, maar niet tot een significante verbetering van de bescherming van het aardse milieu.
3.4 Het bedrijfsleven en met name het mkb hebben bovendien te maken met een enorme kredietschaarste. Terwijl er voor normale activiteiten al minder middelen beschikbaar zijn, is het welhaast onmogelijk om te investeren in herstructureringen die vaak kostbaar zijn en pas na enkele jaren renderen. Er moeten gerichte ondersteuningsmaatregelen komen.
3.5 De IAO heeft in reactie op een recent initiatief van de Commissie (Duncan Campbell, directeur van de afdeling Economische en arbeidsmarktanalyse van de IAO) de volgende definitie voorgesteld:
„Groene banen zijn banen die de ecologische voetafdruk verkleinen door:
— |
vermindering van het energie-, grondstoffen- en waterverbruik; |
— |
decarbonisering en dematerialisering van de economie; |
— |
vermindering van de uitstoot van broeikasgassen; |
— |
aanpassing aan de klimaatverandering; |
— |
bescherming en herstel van het ecosysteem.” |
3.6 Volgens de IAO, die sinds enkele jaren samen met internationale organisaties van werkgevers en vakbonden diepgaand sectoraal onderzoek verricht op het gebied van groene banen, heeft dit vraagstuk vooral betrekking op de volgende sectoren:
Energie |
Geïntegreerde vergassing / CO2-opvang |
Warmtekrachtkoppeling |
|
Duurzame energie (wind, zon, biobrandstoffen, aardwarmte, kleine waterkrachtinstallaties), brandstofcellen |
|
Vervoer |
Voertuigen met zuinigere motoren |
Hybride elektrische en op brandstofcellen aangedreven voertuigen |
|
Autodelen |
|
Openbaar vervoer |
|
Niet-gemotoriseerd vervoer (fietsen, lopen) en verandering van het ruimtelijke-ordeningsbeleid en de bebouwingsmodellen (kortere afstanden en minder afhankelijkheid van gemotoriseerd vervoer) |
|
Bedrijfsleven |
Aanpak van vervuiling (zuiveringsinstallaties en andere filtertechnieken) |
Efficiënter gebruik van energie en grondstoffen |
|
Schone productietechnieken (vermijden van schadelijke stoffen) |
|
Ontwikkeling van productiecycli volgens de cradle-to-cradle-methode (gesloten systemen zoals gedefinieerd door William McDonough en Michael Braungart) |
|
Gebouwen |
Energie-efficiënte verlichting, huishoudelijke en kantoorapparatuur |
Verwarming en koeling met behulp van zonne-energie en zonnepanelen |
|
Renovatie van oude gebouwen met behulp van nieuwe technologieën |
|
Groene gebouwen (isolatie, energie-efficiënte ramen, bouwmaterialen, verwarming, ventilatie en airconditioning) |
|
Passieve huizen aangesloten op zonne-energie, koolstofneutrale gebouwen |
|
Grondstoffen |
Recycling |
Grotere verantwoordelijkheid voor de producent, terugroepen en herbewerken van producten |
|
Dematerialisering |
|
Verlenging van de levensduur en herstel van producten |
|
Detailhandel |
Meer aandacht voor hoogefficiënte producten en gebruik van ecokeurmerken |
Winkels dichter bij de woonwijken |
|
Beperking van de afstanden voor het goederenvervoer (van fabriek tot magazijn) |
|
Nieuwe diensteneconomie (verkoop van diensten i.p.v. producten) |
|
Landbouw |
Bodembescherming |
Efficiënter gebruik van water |
|
Biologische landbouwmethoden |
|
Vermindering van de afstand tussen producenten en de markt |
|
Bosbouw |
Projecten voor (her)bebossing |
Agroforestry |
|
Duurzaam bosbeheer en certificering |
|
Tegengaan van ontbossing |
3.7 Groene banen zouden zich moeten onderscheiden door de hoge eisen die er worden gesteld aan vaardigheden en beroepsopleiding.
4. De goede voorbeelden van de belangrijkste actoren
4.1 Tijdens een hoorzitting (EESC, 23 maart 2010) hebben toonaangevende vertegenwoordigers van diverse organisaties een waardevolle bijdrage geleverd aan het debat.
4.2 De voorzitter van de afdeling Bergamo van het Italiaanse verbond van ambachtslieden (Confartigianato) vertelde over de week van de groene energie. Tijdens 16 informatie- en discussiebijeenkomsten bogen 80 sprekers en honderden deelnemers zich over de juridische en technische aspecten van energiebesparing en milieubescherming. Dit is een uitstekend voorbeeld van de rol die beroepsorganisaties kunnen en moeten spelen bij het bewerkstelligen van een cultuuromslag. Ook is er aandacht besteed aan nieuwe diensten op het gebied van energie, zoals het „energieloket” (voor deskundig advies aan ondernemingen), „kredietondersteuning” (voor investeringen, ook via het garantieconsortium van de beroepsvereniging) en technische opleidingen (in samenwerking met de technische faculteit van de universiteit van Bergamo).
4.3 De vertegenwoordiger van het WNF die zich bezighoudt met het Europese klimaat- en energiebeleid, wees op het positieve effect dat de groene economie volgens studies van het Wereldnatuurfonds op de werkgelegenheid zal hebben. De milieuorganisaties zijn uiteraard groot voorstander van een beleid dat een koolstofarme of, beter nog, een koolstofvrije energie mogelijk maakt.
4.4 De voorzitter van de Poolse vakbond voor de mijnbouw- en energiesector wees op de gevaren van te zware sancties voor „zwarte banen”. Het is van fundamenteel belang dat er wordt gestreefd naar behoud van de werkgelegenheid door nieuwe banen te scheppen die in de plaats komen van de arbeidsplaatsen die zullen verdwijnen. De balans tussen de nieuw gecreëerde werkgelegenheid en de traditionele banen die zullen worden geschrapt, mag in geen geval uit het oog worden verloren. Ook moet er goed worden gelet op de lonen, aangezien sommige nieuwe, groene banen minder goed worden betaald en de productie van een kilowatt stroom met steenkool de helft goedkoper is dan met duurzame energiebronnen. Zonder een goede ondersteuning van de werkgelegenheid bestaat het gevaar dat de werkloosheid binnen afzienbare tijd verdubbelt. Daarnaast moet de mobiliteit van werknemers voldoende worden ondersteund.
4.5 De voorzitter van het Europees Verbond van het Bouwbedrijf benadrukte dat Europese ondernemingen nauw betrokken zijn bij de modernisering en de vergroting van de energie-efficiëntie van huizen, openbare gebouwen en particuliere bedrijfsruimtes. De sector heeft niet zozeer behoefte aan specifieke financiële ondersteuning als wel aan een stabiele wetgeving die een aantal jaren van kracht blijft en het mogelijk maakt om investeringen te plannen en ondernemingsplannen op te stellen. De bouwsector moet kunnen rekenen op een constante en toereikende geldstroom en niet op kortlopende subsidies. Een adequaat fiscaal beleid zou huishoudens kunnen helpen om de nodige investeringen te doen. Het bedrijfsleven is bereid om bij te dragen tot de om- of bijscholing van personeel.
4.6 De voorzitter van de Europese Raad van architecten (ACE) pleitte ervoor om het onderwijs in duurzame architectuur in Europa verder te ontwikkelen en om ruimtelijke-ordeningsplannen vanuit een holistisch perspectief te benaderen. Dit betekent dat er op een andere manier over het vak moet worden nagedacht. Volgens de ACE moeten er samen met de verenigingen van bouwondernemingen ambitieuze doelstellingen worden geformuleerd voor de verbetering van de kwaliteit en energie-efficiëntie van gebouwen. Gezien de slechte ervaringen in het recente verleden vraagt de ACE zich af of publiek-private partnerschappen voor overheidsopdrachten wel zo zinvol zijn.
4.7 De vertegenwoordiger van de Commissie wees op de talloze mogelijkheden voor het scheppen van nieuwe banen. De schattingen gaan uit van meer dan één miljoen nieuwe arbeidsplaatsen. De succesverhalen die op het 2e geothermische congres waren te horen, bewijzen dat er ontwikkelingsmogelijkheden bestaan. In Zweden zijn er per 1 000 inwoners bijvoorbeeld 33 warmtepompen tegen 0,1 in Spanje. De ontwikkeling van duurzame energie wordt vertraagd door de vele administratieve hobbels. Alles staat of valt met energie-efficiëntie, zeker in gebouwen. De groene banen die in het kader van nationale actieplannen worden gecreëerd, zullen duurzaam en concurrerend zijn.
4.8 De uiteenzetting van de vertegenwoordiger van de Economische en Technische Hogeschool van Berlijn bevatte veel waardevolle informatie en suggesties. Zo werd er gewezen op de hevige internationale concurrentie op de markt voor duurzame energie tussen met name de VS en China. China en Taiwan nemen bijna 50 % van de export van zonnepanelen voor hun rekening.
4.9 De vertegenwoordiger van een van de belangrijkste Spaanse producenten van windmolens onderstreepte het strategische belang van deze sector, die tot bloei heeft kunnen komen dankzij een slim en moedig beleid waarin het stimuleren van investeringen en het creëren van economische meerwaarde centraal stonden. Ondanks de crisis zijn de vooruitzichten voor de toekomst gunstig, mits het stimuleringsbeleid op het gebied van duurzame energie wordt voortgezet. In de toespraak werden de volgende woorden van president Obama geciteerd: „The nation that leads the clean energy economy will be the nation that leads the global economy” („Het land dat de groene economie leidt, zal ook de wereldeconomie leiden”; toespraak van president Obama tijdens de State of the Union op 27 januari 2010).
4.10 Een vertegenwoordiger van het EESC wees ten slotte op de bijdrage van het Europees Verbond van Vakverenigingen aan de maatregelen ter bevordering en ondersteuning van groene banen en op het pleidooi van het EVV voor eerbiediging van de waardigheid, de rechten en het inkomensniveau van degenen die deze nieuwe arbeidsplaatsen zullen innemen. Een groene baan dient per definitie ook een fatsoenlijke baan te zijn. Het EESC acht overgangsmaatregelen voor ondersteuning bij om- of bijscholing en aanpassing aan industriële omschakelingen onontbeerlijk.
5. Toekomstperspectieven
5.1 Wat de mogelijke positieve effecten van groene banen, energie-efficiëntie en de voorstellen voor de aanpak van de klimaatverandering betreft, zijn er de laatste jaren vaak zeer uiteenlopende cijfers genoemd. Zo zijn er honderdduizenden nieuwe banen voorspeld, ofschoon daar in werkelijkheid nog weinig van te zien is. Het is bijzonder lastig om vast te stellen wat de nettostijging is, d.w.z. na aftrek van de verdwenen arbeidsplaatsen in de betreffende sector.
5.2 De milieusector zelf telt momenteel 4,6 miljoen groene banen. Kijkt men echter ook naar de activiteiten die in het verlengde daarvan liggen, zoals bosbouw en ecotoerisme, dan bedraagt dat aantal 8,67 miljoen (d.w.z. 6 % van de beroepsbevolking in de EU-27). Verruimt men de definitie nog verder, dan komt men op een veel hoger aantal van 36,4 miljoen uit (17 % van de beroepsbevolking). Daartoe behoren ook alle indirecte en afgeleide activiteiten (GHK et al. (2007)). In haar recente rapport over de werkgelegenheid in Europa (Employment in Europe 2009) wijst de Commissie op deze verschillen. De werkgelegenheidsgroei betreft vooral de sector duurzame energie en de biologische landbouw en, in mindere mate, de renovatie van onroerend goed.
5.3 De voornaamste sectoren - de bouw
5.3.1 Met 16,3 miljoen werknemers (7,6 % van de beroepsbevolking) is de bouwsector de belangrijkste Europese bedrijfstak. De omzet bedroeg in 2008 1 305 miljard euro oftewel 10,4 % van het bbp. Het aantal afgeleide banen bedraagt 32 miljoen (jaarverslag van het Internationaal Europees Verbond van het Bouwbedrijf (FIEC) over 2009).
5.3.2 De Europese bouwsector is actief betrokken bij allerlei projecten en initiatieven op het gebied van energiebesparing en verbetering van de energie-efficiëntie. Enkele voorbeelden (uit het 7e kaderprogramma) zijn Sunrise (plaatsing van zonnecellen in gebouwen), Cygnum (fabricage van voorgeïsoleerde houten panelen van goedkope gerecyclede materialen die energiezuinige woningen betaalbaarder moeten maken) en Mobi3con (een besturingssysteem in 3D voor gebruik op de bouwplaats dat alle mogelijke afwijkingen tussen ontwerp en uitvoering moet voorkomen en dat daarmee volgens het Internationaal Europees Verbond van het Bouwbedrijf een besparing moet opleveren van 6,2 miljard euro).
5.3.3 Ondanks de zware financiële crisis, die in landen als Spanje en Ierland tot een stagnering van de bouwactiviteiten heeft geleid, denkt de sector dat de energie-efficiëntieprogramma's voor gebouwen de komende jaren minstens 800 000 nieuwe arbeidsplaatsen opleveren voor technisch specialisten en ingenieurs. Alleen al in Frankrijk gaat men ervan uit dat in de bouw het aantal specialisten op het gebied van energie-efficiëntie, dat in 2007 nog 169 000 bedroeg, in 2012 zal zijn gestegen tot 320 000 (studie van het milieu- en energiebesparingsagentschap ADEME, 2008).
5.3.4 Een andere sector waar de werkgelegenheid naar verwachting eveneens zal toenemen, is die van de leveranciers van energiediensten (ESCO). Dit zijn bedrijven die zorgen voor verbetering van de energie-efficiëntie van gebouwen en daarvoor ook alle risico's op zich nemen. De eindgebruiker hoeft daardoor zelf geen stappen te ondernemen of investeringen te doen. In sommige lidstaten hebben grote energieproducenten de groei van dergelijke bedrijven proberen tegen te houden, omdat ze vreesden voor een drastische daling van het energieverbruik (4).
5.3.5 Beroepsopleiding en levenslang leren zijn cruciaal om de industriële omschakeling in goede banen te leiden. Het FIEB (het Internationaal Europees Verbond van het Bouwbedrijf) en de EFBWW (Europese Bond van Bouw- en Houtarbeiders) werken actief samen om initiatieven te ontwikkelen op het gebied van beroepskwalificaties en grensoverschrijdende scholingsprojecten.
5.4 Duurzame energie
5.4.1 In 2008 waren er 190 000 mensen werkzaam in de zonnecellenbranche (130 000 direct en 60 000 indirect). Marktondersteuning in de EU-27 moet ervoor zorgen dat het aantal arbeidsplaatsen in deze branche in 2030 uitgroeit tot 2,2 miljoen, hoewel de nettostijging veel lager zal zijn. Indien de export op 15 % uitkomt, zullen er in 2030 in de EU-27 netto circa 162 000 bannen bijkomen (20 000 in 2010 en 49 000 in 2020) (Europees verbond van fotovoltaïsche ondernemingen (EPIA), 2009).
5.4.2 De zonnecellenbranche heeft zowel voor onderzoek en ontwikkeling als onderhoud behoefte aan zeer gespecialiseerd personeel. Architecten en stedenbouwkundige ingenieurs dienen te onderzoeken hoe stedelijke gebieden met oude centra met een grote landschappelijke en cultuurhistorische waarde van zonnecellen kunnen worden voorzien. De totale geïnstalleerde capaciteit in Europa is van 1 981 MW in 2005 gestegen naar 9 405 MW in 2008. Tussen 2007 en 2008 was er zelfs bijna sprake van een verdubbeling (EPIA – Global Market Outlook for Photovoltaics until 2013, studie van A.T. Kearney, 2009). Er zijn vakopleidingen nodig om tussen nu en 2030 minstens 50 000 nieuwe medewerkers klaar te stomen. Het ontbreekt nog altijd aan voldoende master- en postuniversitaire opleidingen voor specialisten op het gebied van zonnecellen.
5.4.3 Met een geïnstalleerde capaciteit van 64 935 MW in 2008 is windkracht de belangrijkste vorm van duurzame energie. In 2007 was deze branche goed voor 108 600 directe en 154 000 indirecte arbeidsplaatsen. 59 % van de werknemers is actief in de windmolenindustrie of bij bedrijven die onderdelen voor windmolens produceren. Duitsland, Spanje en Denemarken tellen het grootste aantal werknemers in deze branche (Europees verbond van fotovoltaïsche ondernemingen (EWEA), 2009). De Europese brancheorganisatie verwacht dat het aantal werknemers in 2020 circa 330 000 zal bedragen, hetgeen meer dan een verdubbeling is.
5.4.4 Een onderzoek in Spanje – een land dat veel heeft geïnvesteerd in alternatieve energie – toont aan dat, rekening houdend met twee verschillende scenario's, het aantal arbeidsplaatsen zal stijgen van 89 001 in 2007 naar 228 000-270 000 (Instituto Sindical de Trabajo, Ambiente y Salud (ISTAS), 2009).
5.5 Vervoer
5.5.1 De automobielindustrie en de productie van wegvoertuigen zijn goed voor circa 2,2 miljoen arbeidsplaatsen. Telt men daar het aantal afgeleide banen bij op, dan komt het aantal uit op 9,8 miljoen (de Europese federatie van autoproducenten (ACEA)). Daarnaast zijn er ook nog de werknemers in het openbaar vervoer en bij particuliere vervoersbedrijven. In totaal gaat het, met inbegrip van de spoorwegen, rederijen, de luchtvaart en de daarmee samenhangende diensten, en het goederentransport over de weg, om meer dan 16 miljoen mensen.
5.5.2 In deze sector is de crisis heel hard aangekomen. Er worden 7,6 % minder bussen, 21,6 % minder auto's, 48,9 % minder minibusjes en 62,6 % minder vrachtwagens geproduceerd, hetgeen een regelrechte ramp is. In andere vervoersbranches is de situatie al even somber gezien het dalende aantal orders en de teruglopende activiteiten.
5.5.3 De transportsector zal als geen ander worden geconfronteerd met technologische uitdagingen als gevolg van het klimaatpakket en de daaruit voortvloeiende regelgeving inzake de CO2-uitstoot. Uitbreiding van de regeling voor de handel in emissierechten naar de luchtvaartsector zal maatschappijen met een verouderde vloot in problemen brengen, aangezien ze zeer diep in de buidel zullen moeten tasten voor hun uitstoot. Bovendien is, zoals het EESC al eens heeft opgemerkt (5), de toepassing van ETS „voor de zeevaart veel ingewikkelder dan voor de luchtvaart, in het bijzonder voor schepen die de EU slechts nu en dan aandoen. Dat heeft alles te maken met de praktische aspecten van de mondiale maritieme handel, die ETS-berekeningen erg moeilijk maken”.
5.5.4 Wat het treinverkeer betreft, is er zowel voor het personen- als het goederenvervoer (gelukkig) een aanzienlijke groei te verwachten. De verwachting is dat er bij het personenvervoer 1 200 000 en bij het goederenvervoer 270 000 banen bijkomen. Tegelijkertijd zullen er bij het wegvervoer tot 2030 circa 700 000 arbeidsplaatsen verdwijnen (onderzoek van Syndex, Etuc en Istas, 2007).
5.5.5 Een duurzame stedelijke mobiliteit in combinatie met een helder beleid ter bevordering van niet-gemotoriseerd vervoer (zoals fietsen en lopen) zal de levenskwaliteit helpen verbeteren en in belangrijke mate bijdragen tot een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen.
6. Stimuleringsmaatregelen voor groene banen
6.1 De publieke en particuliere sector dienen er, ook via publiek-private partnerschappen, alles aan te doen om toekomstige uitdagingen, zoals het koppelen van economische groei aan een verregaande vermindering van schadelijke uitstoot en een verbetering van de werkgelegenheid en de kwaliteit van werk, te kunnen aangaan.
6.2 De overheidsfinanciën laten op dit moment weinig speelruimte over na de steunmaatregelen in verband met de zware financiële crisis en de daaruit voortvloeiende economische crisis, die voor alle lidstaten tot minder belastinginkomsten heeft geleid.
6.3 Het EESC pleit voor een „Europees overheidsfonds” waarvoor de EIB en het stelsel van centrale banken en de ECB zich met speciale middelen garant stellen en dat de doelstellingen op het gebied van energie-efficiëntie en -besparing moet helpen verwezenlijken. Er moet een Europees marshallplan komen, zodat er voldoende geld beschikbaar komt voor de strijd tegen klimaatverandering.
6.4 De EIB, die al met succes activiteiten op het gebied van duurzame ontwikkeling financiert, zou het fonds kunnen beheren en de middelen via het Europees bankenstelsel kunnen kanaliseren.
6.5 Het belangrijkste probleem is een efficiënte besteding van de middelen. De middelen uit de structuurfondsen, het Europees Sociaal Fonds en het 7e Kaderprogramma moeten worden gekanaliseerd en gebundeld. De Commissie en met name het nieuwe DG Energie zouden deze taak op zich kunnen nemen.
6.6 Er zijn particuliere financieringsmiddelen nodig. Operationele en fiscale prikkels binnen een stabiel en betrouwbaar referentiekader zouden de aanzet moeten geven voor initiatieven voor publiek-private partnerschappen.
6.7 Werkgeversorganisaties, vakbonden en andere maatschappelijke organisaties die actief zijn op dit terrein, kunnen een buitengewoon belangrijke rol spelen door technologieën te verspreiden, kansen te creëren, voorlichting te geven en onderwijs en beroepsopleiding te bevorderen. Het maatschappelijk middenveld dient te allen tijde bij dit soort projecten te worden betrokken.
6.8 Een optimaal beheer van middelen kan niet zonder het gebruik van ICT. De Commissie heeft in een recente studie (The implications of ICT for Energy Consumption, e-Business Watch, Study report no 09/2008 http://www.ebusiness-watch.org/studies/special_topics/2007/documents/Study_09-2008_Energy.pdf) erop gewezen dat alle ICT-mogelijkheden (6) moeten worden benut, aangezien dit bijzonder veel mogelijkheden biedt voor het scheppen van nieuwe, groene banen.
6.9 Op het punt van energie-efficiëntie van gebouwen heeft het EESC in een van zijn adviezen (7) maatregelen voorgesteld om de controle op de naleving van de energievoorschriften voor gebouwen te vereenvoudigen en om eindgebruikers ertoe te bewegen de juiste apparatuur aan te schaffen en te installeren en gebouwen te renoveren en van thermische isolatie te voorzien.
6.10 Om duurzame energie te bevorderen moet er steun komen voor O&O en voor programma's die een stabiele en solide markt mogelijk maken en ondernemingen en eindgebruikers door middel van belastingverlaging en stimuleringsmaatregelen helpen bij de opwekking en afname van duurzame energie. Dergelijke programma's moeten een lange looptijd hebben en zich bijvoorbeeld richten naar het Duitse model, dat uitgaat van een geleidelijke afbouw van de overheidssteun. Dit laatste is mogelijk doordat ondernemingen en burgers in staat worden gesteld om zelf investeringen te doen.
6.11 Er zou een speciaal hoofdstuk moeten worden gewijd aan onderwijs en beroepsopleiding (8). Onderwijs is nodig voor de kennisoverdracht aan en de bewustmaking van de toekomstige generaties. Zonder beroepsopleiding is er geen vooruitgang mogelijk in de nieuwe technologieën voor de ontwikkeling van duurzame energie en de aanpak van klimaatverandering.
Brussel, 14 juli 2010
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Mario SEPI
(1) PB C 10 van 15.1.2008, blz. 22-35.
(2) PB C 77 van 31.3.2009, blz. 54-59, PB C 54 van 23.12.2009, blz. 39-42.
(3) PB C 277 van 17.11.2009, blz. 20.
(4) PB C 77 van 31.3.2009, blz. 54-59, PB C 318 van 23.12.2009, blz. 39-42.
(5) PB C 277 van 17.11.2009, blz. 20.
(6) PB C 175 van 28.7.2009, blz. 87-91.
(7) PB C 162 van 25.6.2008, blz. 62-71.
(8) PB C 277 van 17.11.2009, blz. 15-19.