Välj vilka experimentfunktioner du vill testa

Det här dokumentet är ett utdrag från EUR-Lex webbplats

Dokument 52004AE1445

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Verdrag tot vaststelling van én grondwet voor Europa”

    PB C 120 van 20.5.2005, s. 123–128 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    20.5.2005   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 120/123


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Verdrag tot vaststelling van én grondwet voor Europa”

    (2005/C 120/23)

    Het Europees Parlement besloot op 29 september 2004, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het „Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa”.

    Gegeven de urgentie van de werkzaamheden besloot het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn 411e zitting (15 en 16 september 2004) om de heer Malosse als algemeen rapporteur aan te wijzen. Vervolgens heeft het Comité tijdens zijn 412e zitting, van 27 en 28 oktober 2004 (vergadering van 28 oktober 2004), het volgende advies uitgebracht, dat met 166 stemmen voor, 4 tegen, bij 6 onthoudingen werd goedgekeurd:

    1.   Inleiding

    1.1

    Het Comité schaarde zich in zijn advies van 24 september 2003 (1) achter het Verdrag tot vaststelling van een Europese grondwet. Daarbij wees het erop dat, nadat de lidstaten een hoopvol tegemoet gezien akkoord hadden bereikt, het cruciaal is, ervoor te zorgen dat het ontwerp ook op de waardering van de burgers en het maatschappelijk middenveld van Europa kan rekenen.

    1.2

    We zijn nu in die fase aangeland, terwijl de discussie over de ratificatie van het Verdrag - op welke wijze dan ook (middels parlementaire goedkeuring of bij referendum) - in alle lidstaten is opgestart.

    1.3

    Aan de vooravond van deze stap, die doorslaggevend is voor de toekomst van het integratieproces, moet iedereen worden gestimuleerd om persoonlijke, sectorale, professionele, lokale of nationale belangen opzij te zetten: het Verdrag moet worden onderzocht op zijn globale politieke betekenis in een proces dat inmiddels meer dan 50 jaar geleden door de oprichters van de Europese Gemeenschappen werd ingeleid.

    1.4

    Het Comité is ermee ingenomen dat het door de commissie Constitutionele zaken van het Europees Parlement over het Verdrag is geraadpleegd. Het wil dan ook van deze mogelijkheid profiteren om:

    een duidelijke boodschap tot de georganiseerde civiele samenleving van de Unie te richten over inhoud en reikwijdte van het Verdrag;

    aanbevelingen te doen voor de te volgen communicatiestrategie om de aandacht van het maatschappelijk middenveld op het Verdrag te vestigen.

    2.   Een duidelijke boodschap

    2.1   De methode van de Conventie, verhoging van het democratisch gehalte van het integratieproces.

    2.1.1

    De wijze waarop het Verdrag tot stand is gekomen, middels een Conventie die grotendeels uit leden van de nationale parlementen en van het Europees Parlement bestaat, betekent op zich al vooruitgang, wat de burgers van Europa duidelijk moet worden gemaakt. De inspanningen om de georganiseerde civiele samenleving, via hoorzittingen, raadplegingen en de inbreng van door de sociale partners en het EESC gekozen waarnemers, bij de werkzaamheden te betrekken, waren een substantiële stap vooruit, óók ten aanzien van de constitutionele praktijken in het merendeel van de lidstaten. Het Comité heeft overigens in het al genoemde advies van 24 september 2003 aanbevelingen gedaan om de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld nog op te voeren. (2)

    2.1.2

    De IGC heeft het ontwerp van de Europese Conventie dan wel op een aantal punten teruggeschroefd, maar niet uitgehold. Daarmee berust het Verdrag op consensus tussen alle politieke groeperingen en is het de vrucht van een echte democratische discussie.

    2.1.3

    Weliswaar vormde de Conventie, gegeven het gemengde karakter van de EU als unie van landen en van volkeren, geen grondwetgevende vergadering, toch belichaamde zij een opmerkelijke breuk met het verleden, waarin parlementaire vertegenwoordiging en civiele samenleving nog volledig gescheiden grootheden waren.

    2.1.4

    Een afwijzing van het Verdrag zou neerkomen op mislukking van de gevolgde methode. Daarom is het hoofdzaak, zich er sterk voor te maken om deze methode duurzaam te verankeren (zoals overigens in het Verdrag zelf is voorzien).

    2.1.5

    Het Comité, dat aan de werkzaamheden van de Conventie heeft deelgenomen, ondersteunt dus de legitimiteit van het Verdrag en vraagt alle Conventieleden en –waarnemers, die het ontwerp hebben ondertekend, hetzelfde te doen.

    2.2   Een grondwet, een „revolutie” in het verloop van het integratieproces

    2.2.1

    De grondwet biedt de Unie een nieuw functioneringskader. Het bestaat uit drie delen waarvan er twee volstrekt innovatief zijn: in het eerste deel worden de beginselen en waarden waarop de Unie stoelt, gedefinieerd en in het tweede deel de grondrechten van de burgers. Het derde gedeelte vormt een codificatie en actualisering van het in de huidige verdragen neergelegde beleid.

    2.2.2

    Het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa vervangt de bestaande verdragen door één enkele complete tekst die het functioneren van de Unie begrijpelijker en voor iedereen toegankelijk maakt.

    2.2.3

    De Europese grondwet komt niet in de plaats van de nationale grondwetten, maar coëxisteert ermee en zal in de gehele Unie van kracht zijn.

    2.2.4

    Ook al is de inhoud van de grondwet niet werkelijk „revolutionair”, dan nog moet de constitutionele aard van het nieuwe Verdrag een omwenteling teweeg brengen in het besef van de Europese volkeren ten aanzien van hun gemeenschappelijke ambitie en hun gemeenschappelijk lot. Het Comité acht het zijn taak om die vooruitgang bij de opbouw van „Europa” onder de aandacht van alle burgers te brengen.

    2.3   Een democratischere Unie waarin de soevereiniteit van de burgers met betrekking tot het integratieproces wordt erkend (Deel I van het Verdrag)

    2.3.1

    De doelstelling van het Verdrag is duidelijk: een politieke unie tot stand brengen uit naam van de burgers èn van de staten van Europa.

    2.3.2

    De belangrijkste verwachtingen van de Europese burgers staan centraal in de in dit ontwerp vastgelegde doelstellingen van de Unie. „Volledige werkgelegenheid, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen, een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu” worden uitdrukkelijk genoemd. Hetzelfde geldt voor de bevordering van „economische, sociale en territoriale samenhang, en van de solidariteit tussen de lidstaten”. Verder moet de burgers volgens dit ontwerp „een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid” worden geboden.

    2.3.3

    Ook wordt de democratische legitimatie van het besluitvormingsproces zonder meer vergroot:

    2.3.3.1

    de bevoegdheden van het Europees Parlement als medewetgever worden uitgebreid. Dat zou ertoe kunnen leiden dat de mensen zich meer bewust worden van het gewicht van deze instelling;

    2.3.3.2

    de nieuwe rol die aan de nationale parlementen wordt toegekend, biedt een garantie tegen eventuele overregulering op Europees niveau. De Commissie moet hun van ieder nieuw initiatief op de hoogte stellen en verder ontlenen zij aan het „vroege-waarschuwingsmechanisme” het recht om zo'n initiatief op subsidiariteit te toetsen.

    2.3.4

    Voorts zullen de burgers voortaan de mogelijkheid hebben om over de door hun regering in de Raad ingenomen standpunten te worden geïnformeerd: op deze instelling rust namelijk een transparantieverplichting telkens wanneer zij als wetgever optreedt.

    2.3.5

    Voor het eerst wordt de participatiedemocratie, die een onontbeerlijke aanvulling op de representatiedemocratie vormt, als beginsel voor het functioneren van de Unie erkend:

    2.3.5.1

    - door regelmatig een open dialoog met de representatieve verenigingen van de civiele samenleving te voeren, zou het optreden van de Europese Instellingen door meer samenhang en transparantie moeten worden gekenmerkt. Daarbij mag met name worden verwacht dat overgedetailleerde of praktisch onuitvoerbare regelingen dankzij overleg met de betrokkenen worden vermeden. De Commissie zal dan tevens de sociale en economische impact van haar voorstellen, ook op regionaal en lokaal niveau, beter moeten evalueren;

    2.3.5.2

    - een van de grootste innovaties van het ontwerp wordt gevormd door de invoering van een volksinitiatief: de Europese burgers kunnen, mits zij ten minste 1 miljoen in getal en afkomstig uit een aanzienlijk aantal lidstaten zijn, de Commissie verzoeken om een wetgevingsvoorstel in te dienen waarmee wordt tegemoetgekomen aan hun wensen.

    2.3.6

    Verder wordt de rol van de sociale partners erkend als kernelement van de democratie in de Unie, met respect voor de autonomie van de sociale dialoog.

    2.3.7

    Opname van dit nieuwe deel I zou het mogelijk moeten maken om het democratisch tekort in een zich uitbreidende Unie te verkleinen.

    2.4   Een Unie die de grondrechten van haar burgers beter beschermt (deel II van het Verdrag)

    2.4.1

    Het Handvest van grondrechten werd opgesteld door een Conventie, waarvan de democratische legitimatie in brede kring erkenning heeft gevonden. De organisaties van de civiele samenleving hebben een belangrijke bijdrage geleverd tot de tekst van het handvest.

    2.4.2

    Dit handvest wordt als een stap vooruit beschouwd, omdat alle soorten individuele en collectieve grondrechten, zonder deze te scheiden, erin zijn opgenomen. Het gaat daarbij om burger- en politieke rechten en sociale en economische rechten. Nieuw is dat ook „modernere” rechten aan de burgers worden toegekend (betreffende duurzame ontwikkeling, consumentenbescherming, gelijkheid van geslachten, bio-ethiek, bescherming van persoonsgegevens, enz.).

    2.4.3

    De grondrechten van de burgers vormen een wezenlijk deel van het Verdrag zelf en zijn niet in een preambule opgenomen.

    2.4.4

    De opname van het handvest in het Verdrag, waarop door talrijke organisaties van de Europese civiele samenleving was aangedrongen, is van substantieel belang omdat het daardoor dwingend recht wordt.

    2.4.5

    In de praktijk betekent dit dat de rechtsbescherming van de burgers wordt verhoogd. Burgers kunnen dan namelijk voor iedere nationale rechter een beroep op het handvest doen wanneer zij besluiten van de Europese instellingen of nationale besluiten ter uitvoering van EG-recht willen aanvechten.

    2.4.6

    Het Comité, dat bij het opstellen van het handvest was betrokken, beschouwt de opname ervan in het Verdrag als een belangrijke stap vooruit als het gaat om de bescherming van de rechten van natuurlijke en rechtspersonen.

    2.5   Een Unie die dankzij haar beleid en de communautaire methode aan de verwachtingen van haar burgers kan voldoen (Deel III van het Verdrag)

    2.5.1

    De bestaande verdragen en vooral de communautaire methode hebben hun waarde ruimschoots bewezen. Deel III bevat dan ook de belangrijkste bepalingen van de huidige verdragen betreffende het gemeenschappelijk beleid van de Unie door het gekwalificeerde-meerderheidsvereiste uit te breiden tot zo'n twintig terreinen waarop momenteel nog bij unanimiteit wordt besloten. Bovendien wordt de co-decisieprocedure verheven tot de gewone wetgevingsprocedure, waardoor de bevoegdheden van het Europees Parlement de facto worden uitgebreid. Bijgevolg kunnen de meeste Uniebesluiten betreffende gemeenschappelijk beleid dankzij dit ontwerp op een efficiëntere en democratischere wijze worden genomen.

    2.5.2

    In dit deel zijn ook de algemene beginselen neergelegd die gelden voor de gebieden waarop de lidstaten hun middelen hebben gebundeld of waarop zij samenwerken. Dit betekent evenwel geen inhoudelijke verstarring van het beleid: de inhoud ervan wordt bepaald door besluiten, en dus door de wil van de nationale regeringen en meerderheden die zich vormen binnen het Europees Parlement.

    2.5.3

    Dit is bijvoorbeeld het geval bij het sociaal beleid waarvoor een algemene bepaling (een „sociale clausule”) in het Verdrag is opgenomen krachtens dewelke de Unie bij het ontwerpen en uitvoeren van beleid rekening moet houden met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting, alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid. Hetzelfde geldt voor de bestrijding van iedere vorm van discriminatie en uitsluiting en de erkenning van de rol van de diensten van algemeen belang bij de bevordering van de sociale en territoriale samenhang in de Unie en, zoals reeds elders in het Verdrag is bepaald, voor het in aanmerking nemen van de milieudimensie en van de vereisten voor de bescherming van de consument.

    2.5.4

    Het probleem om het Verdrag ingang bij de burgers te doen vinden, bestaat erin dat zij gewend zijn te worden geraadpleegd over te nemen maatregelen of een politiek project, en niet over een functioneringskader. Om hun belangstelling te wekken moet de discussie worden geopend over hetgeen de burgers en de lidstaten willen gaan ondernemen, als de beginselen, waarden, doelstellingen en functioneringsvoorschriften eenmaal duidelijk in een grondwet zijn vastgelegd.

    2.5.5

    Daarom wil het Comité in dit stadium een link leggen tussen het voorgestelde Verdrag en de strategie van Lissabon, waarvan de tussentijdse herziening nakende is. Die strategie moet in de discussie worden ingebracht, omdat zij een visie inhoudt voor de toekomst van iedere Europese burger: concurrentievermogen, volledige werkgelegenheid, delen van kennis, investeren in menselijk kapitaal en groei in het teken van duurzame ontwikkeling waardoor de levensomstandigheden en –kwaliteit behouden blijven. Momenteel functioneert de strategie niet goed omdat de uitvoeringsinstrumenten gebrekkig zijn en het chronisch ontbreekt aan inspraak van de burgers en de civiele samenleving. Daarom zijn in deze fase een nieuwe impuls en nieuwe communautaire initiatieven onmisbaar om het economisch en sociaal project van de Unie geloofwaardig te maken.

    2.5.6

    In zijn advies aan de Europese Raad (3) roept het Comité ertoe op om de tussentijdse herziening van de strategie van Lissabon te laten uitvoeren door de burgers en de actoren van de civiele samenleving. Dat is een niet te missen kans om hun een duidelijk politiek signaal te geven met betrekking tot de inhoud van het project van de Unie.

    2.5.7

    De burgers moet worden uitgelegd dat zij, dankzij de vooruitgang op democratisch gebied die de grondwet belichaamt, de mogelijkheid krijgen om zelf te beslissen over de inhoud van het EU-beleid en de concrete maatregelen die de Unie moet nemen om aan hun verwachtingen tegemoet te komen. „NEE zeggen” tegen het Verdrag komt dus neer op het doen verstarren van de huidige verdragen.

    2.6   De Europese civiele samenleving moet warm worden gemaakt voor de vooruitgang die het Verdrag belichaamt, zodat de tekortkomingen ervan geen struikelblok vormen

    2.6.1

    De tekortkomingen in het Verdrag, zoals die wordt goedgekeurd, moeten niet worden verzwegen. Veel van de verlangens van het maatschappelijk middenveld konden onmogelijk tijdens de werkzaamheden van de Conventie, laat staan tijdens de IGC, worden gehonoreerd. Het Comité wees in zijn advies van 24 september 2003 (4) op een groot aantal zwakke punten in het ontwerp, zoals met name:

    2.6.1.1

    ontoereikende uitvoeringsbepalingen om het beginsel van de participatiedemocratie toe te passen: de mogelijkheden voor het Comité om voor een efficiënte civiele dialoog te zorgen zijn onvoldoende uitgebreid;

    2.6.1.2

    het protocol betreffende de naleving van het subsidiariteitsbeginsel (met name functionele subsidiariteit) kent geen bepalingen waarin de rol van het maatschappelijk middenveld bij de tenuitvoerlegging van dat beginsel wordt erkend;

    2.6.1.3

    de Europese governance schiet tekort als het gaat om economisch en werkgelegenheidsbeleid en het ontbreekt aan regels voor raadpleging van het Europees Parlement en het Comité inzake deze aangelegenheden, die toch in de eerste plaats de actoren van de civiele samenleving aangaan;

    2.6.1.4

    het Comité hoeft, ondanks zijn deskundigheid ter zake, niet verplicht te worden geraadpleegd over maatregelen aangaande het discriminatieverbod, het gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid en cultuur.

    2.6.2

    De vraag luidt of het Verdrag daarom moet worden afgewezen. Het Comité is van oordeel dat een afwijzing zowel binnen als buiten de Unie, waar vijandige of concurrerende krachten zich zeker over een mislukking zouden verheugen, een negatief signaal zou zijn ten aanzien van het integratieproces. Het voorgestelde institutionele kader kan echter juist worden benut en door praktische maatregelen worden verbeterd.

    2.6.2.1

    Ook zouden de bepalingen met betrekking tot de participatiedemocratie, waarbij de wijze waarop het Comité wordt geraadpleegd en de rol van het Comité in een reeks mededelingen moeten worden gedefinieerd.

    2.6.2.2

    Voorts moet de civiele samenleving worden geraadpleegd over de Europese wet waarin de procedures voor het volksinitiatief worden uitgewerkt. Ook zou het Comité in dit verband kunnen worden verzocht om een verkennend advies uit te brengen. Tevens kan het ondersteuning bieden aan uit de civiele samenleving komende initiatieven.

    2.6.2.3

    Het beginsel van participatiedemocratie moet gelden voor de voornaamste strategieën van de Unie ten behoeve van groei, werkgelegenheid en duurzame ontwikkeling.

    2.6.3

    Daarnaast, en zonder dat buiten de grenzen van het goedgekeurde Verdrag wordt getreden, is het tevens zaak, de burgers te informeren over regelingen waardoor flexibiliteit kan worden ingebracht en waardoor vooruitgang kan worden geboekt zonder dat het Verdrag daarvoor moet worden gewijzigd.

    2.6.3.1

    Lidstaten die meer vaart achter de integratie willen zetten, kunnen dan gemakkelijker meer onderling gaan samenwerken.

    2.6.3.2

    Mochten alle lidstaten blijk geven van een bepaalde politieke wil, dan kan de integratie ook op gevoelige gebieden als fiscaal of sociaal beleid, waar het unanimiteitsvereiste is gehandhaafd, worden verdiept. Dankzij een „loopplankclausule” kan dan namelijk ook op deze terreinen alsnog worden overgegaan tot besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid.

    2.6.4

    Middels een geëngageerde, kritische en constructieve houding kan het maatschappelijk middenveld bijdragen tot goede voorlichting van de burgers en de druk op de regeringen handhaven. Het ergste zou zijn dat politici zich bevestigd voelen in de helaas alom levende indruk dat de burger geen belangstelling voor het integratieproces koestert. Die indruk is namelijk volstrekt bezijden de waarheid: de burgers verwachten veel van Europa, met name dat het hun een visie voor hun toekomst biedt waardoor hun dagelijkse leven nog verder wordt verbeterd.

    2.6.5

    Het Comité vindt dat de goedkeuring van het Verdrag geen eindpunt vormt. Integendeel, daardoor wordt de weg naar versterking van de participatiedemocratie geopend. Een afwijzing ervan zou neerkomen op afzien van de vooruitgang die de civiele samenleving via de methode van de Conventie heeft geboekt.

    3.   Efficiënte communicatie

    De kwaliteit van de communicatiestrategie zal bepalend zijn voor de goedkeuring van het Verdrag door de Europese volkeren. Een pragmatische en professionele aanpak om de doeltreffendheid van die strategie te waarborgen, is dus geboden. Het Comité beveelt in dit verband vier clusters maatregelen aan:

    3.1   De middelen: instrumenten voor informatie en financiering

    3.1.1

    De ingewikkeldheid van het Verdrag noopt tot het creëren van voorlichtingsinstrumenten die in de aanloop naar het communicatieproces kunnen worden gebruikt om campagnes of discussies op te starten.

    3.1.2

    De lidstaten, met ondersteuning van de voorlichtingsbureaus van het Europees Parlement en de vertegenwoordigingen van de Commissie, zouden deze instrumenten moeten ontwikkelen en toegankelijk moeten maken.

    3.1.3

    Deze instrumenten zouden de vorm kunnen aannemen van een schematisch overzicht van het Verdrag dat is toegesneden op de problemen van de verschillende bevolkingsgroepen per lidstaat. Hoe meer de instrumenten op maat zijn gesneden, des te efficiënter kunnen zij door de media, de organisaties van de civiele samenleving, politieke groeperingen en de regionale en lokale overheden worden ingezet om de burgers voor te lichten en hen voor de grondwet te mobilisren.

    3.1.4

    Er moeten voldoende financiële middelen worden vrijgemaakt om een communicatiestrategie te kunnen toepassen die aan de verwachtingen van de burgers voldoet.

    3.2   Opstarten van communicatiecampagnes via de media en communicatiekanalen die zich dicht bij de burger situeren

    3.2.1

    Beschikken de media, de regionale en lokale overheden, politieke groeperingen en de organisaties van de civiele samenleving eenmaal over deze instrumenten, dan kunnen zij met hun voorlichtingsactiviteiten beginnen. Zij kunnen dan een duidelijke boodschap doen uitgaan die is toegesneden op de vragen die onder de lokale bevolking leven over de reikwijdte van het Verdrag.

    3.2.2

    In een eerste stadium is het nuttig om in iedere lidstaat vast te stellen hoe de verschillende bevolkingsgroepen tegen het Verdrag aankijken om vervolgens over de inhoud van de af te geven boodschap na te denken. In het licht van deze bevindingen moet met deze boodschap de terughoudendheid van de burgers worden weggenomen en een antwoord worden gegeven op hun vragen.

    3.2.3

    Ook moeten de uitdragers van de boodschap en de media voor de overdracht daarvan met zorg worden gekozen. De betrokken actoren dienen een heterogeen gezelschap te vormen, zodat een pluralistische campagne kan worden georganiseerd. Ook zal hun nabijheid tot de burgers ten goede komen aan de geloofwaardigheid en de acceptatie van de boodschap; vandaar het belang van actie op lokaal en regionaal niveau.

    3.2.4

    Het Europees Parlement wordt aanbevolen om werkgroepen op te richten met uit alle lidstaten afkomstige specialisten op het gebied van institutionele communicatie, die de regeringen concrete voorstellen kunnen doen voor maatregelen en de middelen die noodzakelijk zijn voor een doeltreffende voorlichtingscampagne in de lidstaten. Het Comité stelt daarbij zijn eigen deskundigheid ter beschikking, alsook de steun van zijn netwerken binnen de lidstaten, d.w.z. de steun van de nationale sociaal-economische raden of soortgelijke instellingen.

    3.3   Een brede discussie tussen alle burgers organiseren, waardoor ideeën kunnen worden uitgewisseld en overtuigingen kunnen ontstaan

    3.3.1

    De communicatiecampagnes moeten uitmonden in een echte dialoog met de burgers. Hun moet de mogelijkheid worden geboden om vragen te stellen en met uiteenlopende argumenten te worden geconfronteerd, zodat zij zich een mening kunnen vormen en deze kunnen uiten.

    3.3.2

    Deze dialoog kan uitsluitend gedecentraliseerd plaats vinden. Middels de aldus op het hoogste nabijheidniveau aan de burgers verstrekte informatie kan beter op hun verwachtingen worden ingespeeld. Bovendien wordt op die manier het democratisch gehalte van de discussie gegarandeerd.

    3.3.3

    De nationale en Europese instellingen moeten deze initiatieven in organisatorisch en materieel opzicht steunen. De nationale sociaal-economische raden of aanverwante instellingen zouden de discussies op nationaal niveau kunnen coördineren door een tijdschema voor evenementen op te stellen en door het EESC, dat voor documentatie en contacten met sprekers kan zorgen, als tussenschakel te gebruiken.

    3.3.4

    Omwille van de nodige samenhang tussen deze initiatieven verzoekt het Comité het Europees Parlement en de Commissie ervoor te zorgen dat de initiatieven van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld dezelfde ondersteuning wordt geboden als die van verkozenen en vertegenwoordigers van de Europese, nationale, regionale en lokale overheden in het kader van het project „1 000 debatten over Europa”. De deelname van de civiele samenleving mag niet worden gemarginaliseerd.

    3.3.5

    Verder worden het Europees Parlement en de Commissie verzocht om een fors gedeelte van het communicatiebudget van de Unie te besteden aan de discussie over de grondwet, zulks als aanvulling op de middelen waarover de nationale en lokale overheden beschikken en de eigen middelen van de georganiseerde civiele samenleving.

    3.4   Een Europese dimensie voor de discussies en de ratificatie

    3.4.1

    Voorkomen moet worden dat de goedkeuring van het Verdrag door de bevolking van Europa uitsluitend van interne politieke kwesties afhangt.

    3.4.2

    Het Comité beveelt dan ook aan, de discussies over en de ratificatie van het Verdrag op de volgende wijze van een werkelijk transnationale dimensie te voorzien:

    3.4.2.1

    in de eerste plaats dienen de Europese instellingen bij te dragen aan de coördinatie van de communicatiecampagnes van politieke groeperingen, regionale en lokale overheden en organisaties van de civiele samenleving. Daarbij gaat het om de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden en de bundeling van inspanningen. Het Comité kan bijvoorbeeld die uitwisseling (ook van kennis) tussen organisaties van de civiele samenleving die op communicatie gerichte acties ondernemen, vergemakkelijken. Ook kan het een systeem opzetten voor de feedback van informatie aan de hand waarvan op Europees niveau suggesties, kritiek en aanbevelingen die de burgers in het kader van de door de georganiseerde samenleving georganiseerde discussies hebben geformuleerd, kunnen worden geëvalueerd. Tevens kan het Comité steun verlenen aan grensoverschrijdende of multinationale initiatieven.

    3.4.2.2

    in de tweede plaats schaart het Comité zich achter het voorstel van de commissie Constitutionele zaken van het Europees Parlement om, zo mogelijk, een symbolische datum voor de ratificaties te kiezen (bv. 8 of 9 mei).

    3.4.3

    Het Comité pleit dus voor actieve betrokkenheid van de Europese instellingen bij het ontwerpen en uitvoeren van de strategie voor communicatie over het Verdrag. Waar het om gaat, is de inspanningen van de lidstaten aan te vullen en van „Europa” een duidelijk en positief signaal naar de burgers te doen uitgaan.

    3.4.4

    Zelf verbindt het zich ertoe, bij het Europees maatschappelijk middenveld duidelijk te maken in welke opzichten de democratie gebaat is bij de ratificatie van het Verdrag, met name als het gaat om burgerschap en participatie.

    Brussel, 28 oktober 2004

    De voorzitter

    van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    A.-M. SIGMUND


    (1)  PB C 10 van 14 januari 2004, blz. 43

    (2)  zie noot 1

    (3)  Over de tussentijdse herziening halverwege van de strategie van Lissabon (CESE 1438/2004)

    (4)  zie noot 1


    Upp