EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32014R0527

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 527/2014 van de Commissie van 12 maart 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen wat de specificatie betreft van de instrumenten die een goede weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening en die mogen worden gebruikt voor de uitkering van een variabele beloning Voor de EER relevante tekst

PB L 148 van 20.5.2014, p. 21–28 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_del/2014/527/oj

20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/21


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 527/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 maart 2014

tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen wat de specificatie betreft van de instrumenten die een goede weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening en die mogen worden gebruikt voor de uitkering van een variabele beloning

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (1), en met name artikel 94, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Een in instrumenten toegekende variabele beloning dient in overeenstemming te zijn met en bij te dragen tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer, en mag niet aanmoedigen tot het nemen van meer risico's dan voor de instelling aanvaardbaar is. Daarom dienen de categorieën van instrumenten die ten behoeve van een variabele beloning kunnen worden gebruikt, de belangen van het personeel af te stemmen op de belangen van aandeelhouders, schuldeisers en andere belanghebbenden, door te voorzien in prikkels voor personeelsleden om te handelen in het langetermijnbelang van de instelling en geen buitensporige risico's te nemen.

(2)

Om te verzekeren dat er een sterke band is met de kredietkwaliteit van een instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening, dienen instrumenten die ten behoeve van een variabele beloning worden gebruikt, passende triggergebeurtenissen te bevatten voor afwaardering of omzetting waarmee de waarde van de instrumenten wordt verminderd in situaties waarin de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening is verslechterd. De triggergebeurtenissen die voor beloningsdoeleinden worden gebruikt, mogen de mate van achterstelling van de instrumenten niet veranderen en mogen dus niet ertoe leiden dat aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten niet meer als eigenvermogensinstrumenten kwalificeren.

(3)

Hoewel de voorwaarden die gelden voor aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten in de artikelen 52 en 63 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) zijn vastgesteld, gelden voor de overige in punt l, ii), van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde instrumenten die volledig in tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen worden omgezet of afgewaardeerd, geen specifieke voorwaarden uit hoofde van die verordening, aangezien zij voor het prudentieel toezicht niet als eigenvermogensinstrumenten kwalificeren. Daarom dienen specifieke vereisten te worden bepaald voor verschillende categorieën instrumenten, om ervoor te zorgen dat deze geschikt zijn om te worden gebruikt ten behoeve van een variabele beloning, rekening houdende met de verschillende aard van de instrumenten. Het gebruik van instrumenten ten behoeve van een variabele beloning dient op zich niet te voorkomen dat instrumenten als eigen vermogen van een instelling kwalificeren, zolang aan de voorwaarden van Verordening (EU) nr. 575/2013 is voldaan. Evenmin dient dit soort gebruik op zich te worden begrepen als het geven van een prikkel om het instrument af te lossen, aangezien personeelsleden na de uitstel- en retentieperiode in de regel liquide middelen kunnen ontvangen via andere middelen dan aflossing.

(4)

Andere instrumenten omvatten niet-geldelijke schuldinstrumenten of schuldgekoppelde instrumenten die niet als eigen vermogen kwalificeren. Andere instrumenten zijn niet beperkt tot financiële instrumenten in de zin van punt 50 van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, maar kunnen ook andere niet-geldelijke instrumenten omvatten, die in overeenkomsten tussen de instelling en personeelsleden zijn opgenomen. Om ervoor te zorgen dat deze instrumenten een goede weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening, dienen passende vereisten te garanderen dat de omstandigheden waarin dit soort instrumenten worden afgewaardeerd of omgezet, verder gaan dan herstel- en afwikkelingssituaties.

(5)

Wanneer ten behoeve van een variabele beloning gebruikte instrumenten worden opgevraagd, afgelost, weder ingekocht of omgezet, dient dit soort transacties in de regel niet de waarde van de toegekende beloning te doen stijgen door bedragen uit te keren die hoger liggen dan de waarde van het instrument of door omzetting in instrumenten die een hogere waarde hebben dan het instrument dat aanvankelijk was toegekend. Een en ander moet ervoor zorgen dat geen beloning wordt uitgekeerd door middel van vehikels of methoden die de niet-inachtneming van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU vergemakkelijken.

(6)

Wanneer de variabele beloning wordt toegekend en wanneer voor een variabele beloning gebruikte instrumenten worden opgevraagd, afgelost, weder ingekocht of omgezet, dienen die transacties te zijn gebaseerd op waarden die zijn vastgesteld overeenkomstig de toepasselijke standaarden voor jaarrekeningen. Bijgevolg dient in al die situaties een waardering van de instrumenten te worden geëist om ervoor te zorgen dat de vereisten van Richtlijn 2013/36/EU ten aanzien van beloning niet worden omzeild, met name wat betreft de verhouding tussen de vaste en de variabele component van de beloning en de afstemming op het genomen risico.

(7)

In artikel 54 van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn de mechanismen beschreven voor de afwaardering en omzetting van aanvullend-tier 1-instrumenten. Voorts vereist punt l, ii), van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU dat andere instrumenten volledig in tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen worden omgezet of afgewaardeerd. Aangezien de economische uitkomst van een omzetting of afwaardering van andere instrumenten dezelfde is als voor aanvullend-tier 1-instrumenten, dient bij afwaarderings- of omzettingsmechanismen voor andere instrumenten rekening te worden gehouden met de mechanismen die van toepassing zijn voor aanvullend-tier 1-instrumenten, met aanpassingen om rekening te houden met het feit dat andere instrumenten die, uit prudentieel oogpunt, niet als eigenvermogensinstrumenten kwalificeren. Voor Tier 2-instrumenten gelden op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 geen reguleringsvereisten ten aanzien van afwaardering en omzetting. Om te verzekeren dat de waarde van al deze instrumenten, wanneer zij voor een variabele beloning worden gebruikt, wordt verlaagd wanneer de kredietkwaliteit van de instelling verslechtert, dient te worden bepaald in welke situaties een afwaardering of omzetting van het instrument noodzakelijk is. De mechanismen voor het afwaarderen, opwaarderen en omzetten van tier 2-instrumenten en andere instrumenten dienen te worden gespecificeerd om een consistente toepassing te garanderen.

(8)

Uitkeringen als gevolg van instrumenten kunnen uiteenlopende vormen aannemen. Zij kunnen variabel zijn of vast en kunnen periodiek worden uitgekeerd of bij de eindvervaldatum van een instrument. Aansluitend bij de richtsnoeren inzake beloningsbeleid en beloningspraktijken van het Comité van Europese bankentoezichthouders (3) dienen, om een degelijk en doeltreffend risicobeheer te bevorderen, gedurende de uitstelperiodes geen uitkeringen aan personeelsleden plaats te vinden. Personeelsleden dienen alleen uitkeringen te ontvangen voor de perioden volgend op de verwerving van het instrument. Daarom mogen alleen instrumenten met periodiek betaalde uitkeringen aan de eigenaar van het instrument, worden gebruikt als een variabele beloning; nulcouponobligaties of instrument waarbij de winst wordt ingehouden, dienen niet mee te tellen voor het aanzienlijke deel van de beloning dat moet bestaan uit een mix van de in punt l) van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde instrumenten. Anders zouden personeelsleden gedurende de uitstelperiodes toenemende waarden kunnen genieten, hetgeen kan worden begrepen als gelijkwaardig aan het ontvangen van uitkeringen.

(9)

Zeer hoge uitkeringen kunnen de langetermijnprikkel voor een voorzichtig risicobeleid afzwakken omdat daarmee het variabele gedeelte van de beloning daadwerkelijk wordt vergroot. Met name dienen uitkeringen niet te worden betaald met tussenpozen van meer dan één jaar aangezien dit ertoe zou leiden dat uitkeringen gedurende uitstelperiodes daadwerkelijk worden opgestapeld en worden uitgekeerd zodra de variabele beloning verworven is. Met de opstapeling van uitkeringen zou punt g) van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU worden omzeild wat betreft de verhouding tussen variabele en vaste beloningscomponenten, alsmede het beginsel uit punt m) van datzelfde artikel dat uitgestelde beloning niet sneller dan op pro-rata-basis wordt verworven. Daarom mogen uitkeringen die plaatsvinden nadat het instrument is verworven, niet hoger zijn dan de marktpercentages. Dit dient te worden geborgd door de eis dat voor een variabele beloning gebruikte instrumenten, of de instrumenten waaraan deze zijn gekoppeld, vooral aan andere beleggers worden uitgekeerd, of door te eisen dat voor dit soort instrumenten een plafond inzake uitkeringen geldt.

(10)

Eisen inzake uitstel en retentie die gelden voor de toekenning van een variabele beloning overeenkomstig artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU, moeten worden nagekomen op alle relevante tijdstippen, ook wanneer voor een variabele beloning gebruikte instrumenten worden opgevraagd, afgelost, weder ingekocht of omgezet. In dat soort situaties dienen instrumenten dus te worden omgeruild voor aanvullend-tier 1-instrumenten, tier 2-instrumenten en andere instrumenten die een weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening, die kenmerken hebben die gelijkwaardig zijn aan die van het aanvankelijk toegekende instrument en dezelfde waarde hebben, rekening houdende met alle bedragen die zijn afgewaardeerd. Wanneer instrumenten niet zijnde aanvullend-tier 1-instrumenten een vaste vervaldatum hebben, dienen bij de toekenning van die instrumenten minimale eisen te worden bepaald voor de resterende looptijd, om te verzekeren dat zij sporen met de vereisten inzake de uitstel- en retentieperiodes voor een variabele beloning.

(11)

Richtlijn 2013/36/EU beperkt de categorieën instrumenten die kunnen worden gebruikt voor een variabele beloning, niet tot één bepaald klasse financiële instrumenten. Het dient mogelijk te zijn om gebruik te maken van synthetische instrumenten of contracten tussen personeelsleden en instellingen die gekoppeld zijn aan aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten die volledig kunnen worden omgezet of afgewaardeerd. Dit biedt de mogelijkheid om in de voorwaarden van dit soort instrumenten specifieke voorwaarden op te nemen die alleen gelden voor aan personeelsleden toegekende instrumenten, zonder dat dit soort voorwaarden aan andere beleggers hoeft te worden opgelegd.

(12)

Binnen groepsverband kunnen uitgiften centraal worden beheerd binnen een moederonderneming. Het is dus mogelijk dat instellingen binnen deze groep niet altijd instrumenten uitgeven die ten behoeve van een variabele beloning mogen worden gebruikt. Volgens Verordening (EU) nr. 575/2013 mogen aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten die worden uitgegeven via een entiteit binnen het consolidatiebereik, deel uitmaken van het eigen vermogen van een instelling, mits bepaalde voorwaarden in acht worden genomen. Daarom dient het ook het mogelijk te zijn om dit soort instrumenten te gebruiken ten behoeve van een variabele beloning, mits er een duidelijk verband is tussen de kredietkwaliteit van de instelling die deze instrumenten ten behoeve van een variabele beloning gebruikt, en de kredietkwaliteit van de uitgevende instelling. Dat verband mag doorgaans worden geacht te bestaan tussen een moederonderneming en een dochteronderneming. Ook dient het mogelijk te zijn om instrumenten niet zijnde aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten die niet rechtstreeks door een instelling worden uitgegeven, te gebruiken ten behoeve van een variabele beloning, mits gelijkwaardige voorwaarden in acht worden genomen. Instrumenten die gekoppeld zijn aan door moederondernemingen in derde landen uitgegeven referentie-instrumenten en die gelijkwaardig zijn aan aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten, dienen in aanmerking te kunnen komen om te worden gebruikt ten behoeve van een variabele beloning indien de triggergebeurtenis verwijst naar de instelling die dit soort synthetisch instrument gebruikt.

(13)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit (EBA) aan de Europese Commissie heeft voorgelegd.

(14)

EBA heeft tevens openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen, de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd en de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (4) opgerichte Stakeholdergroep Bankwezen om advies verzocht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Categorieën van instrumenten die een goede weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening en mogen worden gebruikt voor de uitkering van een variabele beloning

1.   De volgende categorieën van instrumenten voldoen aan de voorwaarden van punt l), ii), van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU:

a)

categorieën van aanvullend-tier 1-instrumenten wanneer die categorieën aan de voorwaarden van lid 2 en artikel 2 voldoen, en artikel 5, lid 9, en artikel 5, lid 13, onder c), in acht nemen;

b)

categorieën van tier 2-instrumenten wanneer die categorieën aan de voorwaarden van lid 2 en artikel 3 voldoen, en artikel 5 in acht nemen;

c)

categorieën van instrumenten die volledig in tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen worden omgezet of afgewaardeerd en die geen aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten („andere instrumenten”) zijn in de in artikel 4 bedoelde gevallen, wanneer die categorieën aan de voorwaarden van lid 2 voldoen en artikel 5 in acht nemen.

2.   De in lid 1 bedoelde instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden:

a)

de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering van de houder ervan verbetert;

b)

wanneer de voor een instrument geldende bepalingen de omzetting ervan toestaan, wordt dat instrument alleen ten behoeve van het toekennen van een variabele beloning gebruikt wanneer de omzettingsvoet- of -bandbreedte is bepaald op een niveau dat verzekert dat de waarde van het instrument waarin het aanvankelijk toegekende instrument wordt omgezet, niet hoger is dan de waarde van het aanvankelijk toegekende instrument op het tijdstip dat dit als een variabele beloning werd toegekend;

c)

de bepalingen die gelden voor converteerbare instrumenten die uitsluitend ten behoeve van een variabele beloning worden gebruikt, zorgen ervoor dat de waarde van het instrument waarin het aanvankelijk toegekende instrument wordt omgezet, niet hoger is dan de waarde, op het tijdstip van die omzetting, van het aanvankelijk toegekende instrument;

d)

in de voor het instrument geldende bepalingen is vastgesteld dat uitkeringen ten minste eenmaal per jaar plaatsvinden en aan de houder van het instrument worden betaald;

e)

instrumenten worden gewaardeerd tegen hun waarde op het tijdstip dat het instrument wordt toegekend, overeenkomstig de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen. De waardering houdt rekening met de kredietkwaliteit van de instelling en is onderworpen aan een onafhankelijke toetsing;

f)

de bepalingen die gelden voor instrumenten die uitsluitend ten behoeve van een variabele beloning worden uitgegeven, schrijven voor dat een waardering wordt uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen ingeval het instrument wordt opgevraagd, afgelost, weder ingekocht of omgezet.

Artikel 2

Voorwaarden voor categorieën aanvullend-tier 1-instrumenten

Categorieën aanvullend-tier 1-instrumenten nemen de volgende voorwaarden in acht:

a)

in de voor het instrument geldende bepalingen is een triggergebeurtenis voor de toepassing van punt n) van artikel 52, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgesteld;

b)

de in punt a) bedoelde triggergebeurtenis doet zich voor wanneer de in artikel 92, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde tier 1-kernkapitaalratio van de instelling die het instrument uitgeeft, een van de volgende waarden onderschrijdt:

i)

7 %;

ii)

een waarde die hoger ligt dan 7 %, indien die door de instelling is bepaald en in de voor de instrumenten geldende bepalingen is gespecificeerd;

c)

een van de volgende voorwaarden is vervuld:

i)

de instrumenten worden uitsluitend ten behoeve van de toekenning van een variabele beloning uitgegeven en de voor het instrument geldende bepalingen zorgen ervoor dat uitkeringen plaatsvinden tegen een percentage dat consistent is met marktpercentages voor vergelijkbare instrumenten die worden uitgegeven door de instelling of door in aard, omvang, complexiteit en kredietkwaliteit vergelijkbare instellingen en die, hoe dan ook, op het tijdstip van de toekenning van de beloning, niet meer dan 8 procentpunt boven het jaarlijkse gemiddelde veranderingspercentage voor de Unie ligt dat de Commissie (Eurostat) publiceert in haar overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EG) nr. 2494/95 van de Raad (5) bekendgemaakte geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen. Wanneer de instrumenten worden toegekend aan personeelsleden die het belangrijkste deel van hun beroepswerkzaamheden buiten de Unie verrichten, en de instrumenten luiden in een door een derde land uitgegeven valuta, kunnen instellingen een vergelijkbare, onafhankelijk berekende index van consumptieprijzen hanteren die ten aanzien van dat derde land is opgesteld;

ii)

op het tijdstip van de toekenning van de instrumenten als een variabele beloning was ten minste 60 % van uitgegeven instrumenten uitgegeven voor andere doelstellingen dan de toekenning van een variabele beloning en werden deze niet gehouden door de volgende entiteiten of een onderneming die nauwe banden heeft met de volgende entiteiten:

de instelling of de dochterondernemingen ervan,

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan,

de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan,

de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan,

de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan.

Artikel 3

Voorwaarden voor categorieën tier 2-instrumenten

Categorieën tier 2-instrumenten nemen de volgende voorwaarden in acht:

a)

op het tijdstip van de toekenning van de instrumenten als een variabele beloning is de resterende periode vóór de eindvervaldatum van de instrumenten gelijk aan of groter dan de som van de uitstel- en retentieperiodes die voor variabele beloning gelden ten aanzien van de toekenning van die instrumenten;

b)

de voor het instrument geldende bepalingen schrijven voor dat bij een triggergebeurtenis de hoofdsom van het instrument permanent of tijdelijk wordt afgewaardeerd of dat het instrument wordt omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

c)

de in punt b) bedoelde triggergebeurtenis doet zich voor wanneer de in artikel 92, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde tier 1-kernkapitaalratio van de instelling die het instrument uitgeeft, een van de volgende waarden onderschrijdt:

i)

7 %;

ii)

een waarde die hoger ligt dan 7 %, indien die door de instelling is bepaald en in de voor de instrumenten geldende bepalingen is gespecificeerd;

d)

aan een van de in punt c) van artikel 2 bedoelde vereisten is voldaan.

Artikel 4

Voorwaarden voor categorieën andere instrumenten

1.   Op de in punt c) van artikel 1, lid 1, vastgestelde voorwaarden voldoen andere instrumenten aan de in punt l, ii), van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde voorwaarden in elk van de volgende gevallen:

a)

de andere instrumenten voldoen aan de in lid 2 bedoelde voorwaarden;

b)

de andere instrumenten zijn gekoppeld aan een aanvullend-tier 1-instrument of tier 2-instrument en voldoen aan de in lid 3 bedoelde voorwaarden;

c)

de andere instrumenten zijn gekoppeld aan een instrument dat een aanvullende-tier 1-instrument of tier 2-instrument was geweest indien het niet was uitgegeven door een moederonderneming van de instelling die buiten het consolidatiebereik overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1 van Verordening (EU) nr. 575/2013 valt, en de andere instrumenten voldoen aan de voorwaarden van lid 4.

2.   De in lid 1, onder a), bedoelde voorwaarden zijn:

a)

de andere instrumenten worden rechtstreeks uitgegeven of via een entiteit die is opgenomen in het consolidatiebereik van de groep overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1 van Verordening (EU) nr. 575/2013, mits redelijkerwijs mag worden verwacht dat een verandering van de kredietkwaliteit van de instelling die het instrument uitgeeft, leidt tot een vergelijkbare verandering van de kredietkwaliteit van de instelling die de andere instrumenten gebruikt ten behoeve van een variabele beloning;

b)

de voor de andere instrumenten geldende bepalingen verlenen de houder ervan niet het recht de geplande betaling van uitkeringen of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling;

c)

op het tijdstip van de toekenning van de andere instrumenten als een variabele beloning is de resterende periode vóór de eindvervaldatum van de andere instrumenten gelijk aan of groter dan de som van de uitstel- en retentieperiodes die gelden ten aanzien van de toekenning van die instrumenten;

d)

de voor het instrument geldende bepalingen schrijven voor dat bij een triggergebeurtenis de hoofdsom van het instrument permanent of tijdelijk wordt afgewaardeerd of dat het instrument wordt omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

e)

de in punt d) bedoelde triggergebeurtenis doet zich voor wanneer de in artikel 92, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde tier 1-kernkapitaalratio van de instelling die het instrument uitgeeft, een van de volgende waarden onderschrijdt:

i)

7 %;

ii)

een waarde die hoger ligt dan 7 %, indien die door de instelling is bepaald en in de voor de instrumenten geldende bepalingen is gespecificeerd;

f)

aan een van de vereisten van punt c) van artikel 2 is voldaan.

3.   De in lid 1, onder b), bedoelde voorwaarden zijn:

a)

de andere instrumenten voldoen aan de in lid 2, onder a) tot en met e), bedoelde voorwaarden;

b)

de andere instrumenten zijn gekoppeld aan een aanvullend-tier 1-instrument of tier 2-instrument uitgegeven via een entiteit die is opgenomen in het consolidatiebereik van de groep overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1 van Verordening (EU) nr. 575/2013 (hierna „het referentie-instrument” genoemd);

c)

het referentie-instrument voldoet aan de voorwaarden van lid 2, onder c) en f), op het tijdstip dat het instrument als een variabele beloning wordt toegekend;

d)

de waarde van een ander instrument is zodanig aan het referentie-instrument gekoppeld dat deze op geen enkel tijdstip meer bedraagt dan de waarde van het referentie-instrument;

e)

de waarde van uitkeringen betaald nadat een ander instrument is verworven, is zodanig aan het referentie-instrument gekoppeld dat de betaalde uitkeringen op geen enkel tijdstip meer bedragen dan de waarde van uitkeringen betaald op grond van het referentie-instrument;

f)

de voor andere instrumenten geldende bepalingen schrijven voor dat, indien het referentie-instrument wordt opgevraagd, omgezet, weder ingekocht of afgelost binnen de uitstel- of retentieperiode van de andere instrumenten, dit wordt gekoppeld aan een gelijkwaardig referentie-instrument dat voldoet aan de voorwaarden van dit artikel, zodat de totale waarde van de andere instrumenten niet toeneemt.

4.   De in lid 1, onder c), bedoelde voorwaarden zijn:

a)

de bevoegde autoriteiten hebben voor de toepassing van artikel 127 van Richtlijn 2013/36/EU bepaald dat de instelling die het instrument uitgeeft waaraan de andere instrumenten zijn gekoppeld, onderworpen is aan geconsolideerd toezicht door een toezichtautoriteit van een derde land dat gelijkwaardig is aan het geconsolideerde toezicht op grond van de in die richtlijn neergelegde beginselen en de vereisten van hoofdstuk 2 van titel II van deel 1 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

b)

de andere instrumenten voldoen aan de in lid 3, onder a), c), d), e) en f), bedoelde voorwaarden.

Artikel 5

Procedures voor afwaardering, opwaardering en omzetting

1.   Voor de toepassing van artikel 3, punt b), en artikel 4, lid 2, onder d), nemen de voor tier 2-instrumenten en andere instrumenten geldende bepalingen de procedures en tijdsplanning in acht die in de leden 2 tot en met 14 zijn vastgesteld voor het berekenen van de tier 1-kernkapitaalratio en de af te waarderen, op te waarderen of om te zetten bedragen. De voor aanvullend-tier 1-instrumenten geldende bepalingen nemen de procedures in acht die in lid 9 en in lid 13, onder c), zijn vastgesteld ten aanzien van de af te waarderen, op te waarderen of om te zetten bedragen.

2.   Indien de voor de tier 2- en andere instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat bij een triggergebeurtenis de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, vermelden die bepalingen:

a)

de omzettingsvoet en een maximaal toegestaan omzettingsbedrag, of

b)

een marge waarbinnen de instrumenten zullen worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten.

3.   Indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, de hoofdsom moet worden afgewaardeerd, wordt bij de afwaardering permanent of tijdelijk al het volgende verlaagd:

a)

de vordering van de houder van het instrument in de insolventie of liquidatie van de instelling;

b)

het bedrag dat moet worden betaald ingeval het instrument wordt opgevraagd of afgelost;

c)

de op het instrument verrichte uitkeringen.

4.   Uitkeringen die na een afwaardering betaalbaar zijn, zijn gebaseerd op het verminderde bedrag van de hoofdsom.

5.   Het afwaarderen of omzetten van de instrumenten genereert, volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving, bestanddelen die als tier 1-kernkapitaalbestanddelen kwalificeren.

6.   Wanneer de instelling heeft vastgesteld dat de tier 1-kernkapitaalratio is gedaald onder het niveau waarmee de omzetting of afwaardering van het instrument in werking wordt gesteld, is het leidinggevend orgaan of elk ander relevant orgaan van de instelling verplicht om onverwijld te constateren dat er zich een triggergebeurtenis heeft voorgedaan en dat er een onherroepelijke verplichting tot afwaardering of omzetting van het instrument geldt.

7.   Het totaalbedrag aan instrumenten dat naar aanleiding van een triggergebeurtenis moet worden afgewaardeerd of omgezet, is niet minder dan het laagste van de volgende bedragen:

a)

het bedrag dat nodig is om de tier 1-kernkapitaalratio van de instelling weer volledig op het percentage te brengen dat als triggergebeurtenis is vastgesteld in de voor het instrument geldende bepalingen;

b)

de volledige hoofdsom van het instrument.

8.   Wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, doen de instellingen het volgende:

a)

zij stellen de personeelsleden aan wie de instrumenten als een variabele beloning zijn toegekend, en de personen die deze instrumenten houden, in kennis;

b)

zij waarderen de hoofdsom van de instrumenten af of zetten de instrumenten zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen één maand, om in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.

9.   Wanneer aanvullend-tier 1-instrumenten, tier 2-instrumenten en andere instrumenten een identiek triggerniveau inhouden, wordt de hoofdsom voor alle houders van die instrumenten die ten behoeve van een variabele beloning worden gebruikt, op pro-ratabasis afgewaardeerd of omgezet.

10.   Het bedrag van het af te waarderen of om te zetten instrument is onderworpen aan een onafhankelijke toetsing. Die toetsing wordt zo snel mogelijk verricht en mag voor de instelling geen belemmeringen opleveren om het instrument af te waarderen of om te zetten.

11.   Een instelling die aanvullend-tier 1-instrumenten uitgeeft die bij een triggergebeurtenis in tier 1-kernkapitaal worden omgezet, zorgt ervoor dat haar maatschappelijk kapitaal te allen tijde volstaat om alle dergelijke converteerbare instrumenten in aandelen om te zetten indien zich een triggergebeurtenis voordoet. De instelling moet te allen tijde de noodzakelijke voorafgaande toestemming behouden voor de uitgifte van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarin de instrumenten bij een triggergebeurtenis zouden worden omgezet.

12.   Een instelling die instrumenten uitgeeft die bij een triggergebeurtenis in tier 1-kernkapitaal worden omgezet, moet ervoor zorgen dat er uit hoofde van haar oprichtingsakte of statuten of van contractuele regelingen geen procedurele belemmeringen voor die omzetting bestaan.

13.   Om de afwaardering van een instrument als tijdelijk te kunnen aanmerken, is aan elk van de volgende voorwaarden voldaan:

a)

de opwaarderingen zijn gebaseerd op winsten nadat de instelling die het instrument uitgeeft, een formeel besluit ter bevestiging van de uiteindelijke winsten heeft genomen;

b)

opwaarderingen van het instrument of couponbetalingen op het verminderde bedrag van de hoofdsom worden naar eigen inzicht van de instelling verricht met inachtneming van de voorwaarden onder c), d) en e) en voor de instelling bestaat er geen verplichting onder specifieke omstandigheden een opwaardering te verrichten of te versnellen;

c)

een opwaardering wordt op pro-ratabasis verricht onder ten behoeve van een variabele beloning gebruikte aanvullend-tier 1-instrumenten, tier 2-instrumenten en andere instrumenten waarop een afwaardering is toegepast;

d)

het maximumbedrag dat aan de som van de opwaardering van tier 2- en andere instrumenten en de couponbetalingen op het verminderde bedrag van de hoofdsom moet worden toegerekend, is gelijk aan de winst van de instelling vermenigvuldigd met het bedrag verkregen door het in punt i) vastgestelde bedrag te delen door het in punt ii) vastgestelde bedrag:

i)

de som van het nominale bedrag van alle tier 2-kapitaalinstrumenten van de instelling vóór afwaardering waarop een opwaardering is toegepast;

ii)

de som van het eigen vermogen en van het nominale bedrag van andere instrumenten die ten behoeve van een variabele beloning door de instelling worden gebruikt;

e)

de som van afwaarderingsbedragen en couponbetalingen op het verminderde bedrag van de hoofdsom wordt behandeld als een betaling die leidt tot een vermindering van het tier 1-kernkapitaal en is, samen met andere uitkeringen op tier 1-kernkapitaalinstrumenten, onderworpen aan beperkingen met betrekking tot het maximaal uitkeerbare bedrag (Maximum Distributable Amount — MDA) bedoeld in artikel 141, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU.

14.   Voor de toepassing van lid 13, onder d), wordt de berekening verricht op het tijdstip waarop de opwaardering plaatsvindt.

Artikel 6

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338.

(2)  Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(3)  Comité van Europese bankentoezichthouders (CEBT), Guidelines on Remuneration Policies and Practices van 10.12.2010.

(4)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(5)  Verordening (EG) nr. 2494/95 van de Raad van 23 oktober 1995 inzake geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (PB L 257 van 27.10.1995, blz. 1).


Top