Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004AE1443

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten (COM(2003) 739 def. - 2003/0300 (COD))

    PB C 120 van 20.5.2005, p. 115–118 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    20.5.2005   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 120/115


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten

    (COM(2003) 739 def. - 2003/0300 (COD))

    (2005/C 120/21)

    Op 23 januari 2004 heeft de Raad van de Europese Unie besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen over bovenvernoemd voorstel.

    De afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 5 oktober 2004 goedgekeurd; rapporteur was mevrouw Sirkeinen.

    Tijdens zijn 412e zitting op 27 en 28 oktober 2004 (vergadering van 28 oktober 2004) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 117 stemmen voor en 10 stemmen tegen, bij 14 onthoudingen, is goedgekeurd.

    1.   Achtergrond

    1.1

    De drie hoofdlijnen van het EU-energiebeleid in de afgelopen jaren waren:

    totstandbrenging van een doeltreffende open markt voor elektriciteit en gas,

    waarborging van de continuïteit van de energievoorziening, en

    verwezenlijking van strikte milieudoelstellingen, met name bestrijding van klimaatveranderingen.

    Tot de belangrijkste wetgeving die op dit gebied is goedgekeurd, behoren de herziene richtlijnen voor de elektriciteits- en gasmarkt, op grond waarvan medio 2004 de markt voor andere verbruikers dan huishoudens opengaat en in 2007 voor alle consumenten. In 2001 is een Groenboek over de continuïteit van de elektriciteitsvoorziening gepubliceerd, waarin de nadruk lag op vraagbeheersing als centraal onderdeel van zowel de continue voorziening als van de bestrijding van klimaatveranderingen.

    1.2

    Een betrouwbare energievoorziening tegen redelijke prijzen is een belangrijke voorwaarde voor economische groei en welzijn van de Europese burgers. Daarom steunt het EESC in zijn adviezen de doelstellingen en benadering van de Commissie.

    1.3

    De Commissie heeft het voorstel voor een richtlijn over efficiëntie bij eindgebruik en energiediensten gepresenteerd als onderdeel van een pakket van voorstellen omtrent de energie- infrastructuur en de waarborging van de voorziening. De Commissie merkt op dat in dit verband niet aan het evenwicht tussen vraag en aanbod kan worden voorbijgegaan. Eén van de oorzaken van de toegenomen belasting van netwerken is de stijgende vraag, die gedeeltelijk kan worden opgevangen door vraagbeheersing.

    1.4

    Efficiënt eindgebruik van energie, of energiebehoud, is lange tijd beschouwd als krachtig element van de energiemarkt. Een lager energieverbruik bespaart geld en draagt rechtstreeks bij tot voorzieningszekerheid, en vaak tot terugdringing van broeikasgassen door de geringere behoefte aan energie en aan investeringen in nieuwe productie, transmissie en distributie.

    1.5

    Er zijn veel mogelijkheden voor een betere energie-efficiency. In de mededeling wordt verwezen naar onderzoeken waaruit grosso modo naar voren komt dat het uiteindelijke energieverbruik in de EU met ten minste 20 % zou kunnen worden teruggebracht met behoud van comfort en zonder extra kosten. Voor het elektriciteitsverbruik ligt dit percentage, voor andere vormen van energie ligt het hoger.

    1.6

    In een mededeling die bij het energiepakket gaat, vermeldt de Commissie dat de toekomstige groei van de vraag naar elektriciteit wordt opgevangen door vraagbeheersing. Nieuwe investeringen worden evenwel tot op zekere hoogte nodig geacht, al was het maar om centrales te vervangen die aan het eind van hun levensduur zijn gekomen. De Commissie verwacht veel van duurzame energie en van gespreide productie door kleinschalige warmtekrachtkoppelingcentrales.

    1.6.1

    Het Comité kan zich niet vinden in de beschrijving van de toekomstige ontwikkelingen en behoeften in de elektriciteitssector. In een mededeling over voorzieningszekerheid verwacht men veel duidelijker en realistischer informatie over toekomstige ontwikkelingen en mogelijkheden, te meer daar veel beter gekwantificeerde informatie en scenario's, inclusief door de Commissie zelf uitgewerkt materiaal, beschikbaar is. Niemand is gediend met het achterhouden van duidelijke en realistische — zij het voor velen onwelkome — basisinformatie.

    1.6.2

    Een zeer ruwe berekening kan een idee geven van de omvang van het probleem en oplossingen. De vraag naar elektriciteit stijgt momenteel met 1-2 % per jaar in de EU. De EU-doelstelling voor opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen behelst een jaarlijkse groei van minder dan 1 %. Het streefdoel voor energie-efficiëntie zou de jaarlijkse groei terugbrengen met 1 %. Hernieuwbare energiebronnen en efficiency zouden de groeiende vraag dus op kunnen vangen, en bovendien misschien bestaande capaciteit kunnen vervangen met veel minder dan 1 % per jaar. Energiecentrales gaan ongeveer 30-50 jaar mee, wat in theorie betekent dat er per jaar 3 % aan vervanging toe is. Volgens het Internationale Energie Agentschap (IEA) is er in de EU de komende 20 jaar behoefte aan nieuwe centrales met een vermogen van ruim 200 000 MW.

    2.   Het Commissievoorstel

    2.1

    Met het Commissievoorstel wordt ernaar gestreefd om aan de hand van meer energie-efficiëntie te garanderen dat jaarlijks 1 % meer wordt bespaard van de voorheen in elke lidstaat verbruikte energie. De 1 % te besparen energie wordt berekend op grond van het jaarlijkse gemiddelde energieverbruik in de afgelopen vijf jaar in de lidstaat. Dit leidt tot ongeveer 6 % energiebesparing in het jaar 2012. De lidstaten zouden overeenkomstig de bepalingen in de richtlijn verslag moeten uitbrengen en nagaan dat deze hoeveelheid energie per jaar tot 2012 bespaard is. Het energieverbruik in de lidstaten kan nog wel groeien, maar in een lager tempo dan zonder de maatregelen.

    2.2

    In de ontwerprichtlijn worden maatregelen bepleit voor energy-efficiëntie, alsook voor de bevordering van de markt voor energiediensten, zoals verlichting, verwarming, warm water, ventilatie, enz. Volgens de ontwerprichtlijn zouden lidstaten twee doelstellingen voor energiebesparing moeten naleven en garanderen dat energieleveranciers energiediensten aanbieden voor de periode 2006-2012.

    2.3

    De algemene doelstelling om jaarlijks 1 % te besparen op het eindverbruik van energie betekent 1 % van de gemiddelde hoeveelheid van de in de voorafgaande vijf jaar aan eindgebruikers gedistribueerde of verkochte energie. De besparingen moeten verwezenlijkt worden in de volgende sectoren: huishoudens, landbouw, commerciële en overheidssectoren, vervoer en bedrijfsleven. Lucht- en zeevervoer zijn uitgesloten in verband met de metingen. Uitgesloten zijn tevens energie-intensieve industrieën, waarvoor reeds de Richtlijn handel in emissierechten en de IPPC-Richtlijn gelden. Alle soorten energie komen in aanmerking: van elektriciteit en aardgas tot stadsverwarming en stadskoeling, stookolie, steenkool en bruinkool, energie afkomstig uit land- en bosbouw en brandstoffen voor vervoer.

    2.4

    Een andere doelstelling is vastgesteld voor de overheidssectoren in de lidstaten, die ten minste 1,5 % energie per jaar zouden moeten besparen, met name dankzij energie-efficiënte overheidsopdrachten. Deze besparingen zouden ook bijdragen tot de algemene doelstelling van 1 % besparing per jaar.

    2.5

    Een verplichting voor de aanbodzijde bestaat in de verkoop van energiediensten. Energiedistributeurs en/of detailleveranciers zouden energiediensten in hun distributie en verkoop van energie moeten opnemen tot een aandeel 5 % van de klanten is bereikt. Anderzijds zouden er energieaudits kunnen worden aangeboden.

    2.6

    Met een berekening kan worden nagegaan of eerder genomen maatregelen voor financiële steun in aanmerking komen. Lidstaten kunnen de ononderbroken impact van reeds bestaande energiediensten en van na 1991 ingevoerde efficiencymaatregelen meten en controleren. Met energiebelasting en informatiecampagnes voor energiebesparing kan hierbij ook rekening worden gehouden mits de impact ervan ook te meten en te controleren valt.

    2.7

    De lidstaten moeten beslissen welke sectoren zullen worden benaderd en welke bijdrage ze moeten leveren om de nationale doelstelling te halen, terwijl alle in aanmerking komende klanten een bepaalde vorm van energiediensten of programma's en/of maatregelen voor energie-efficiëntie aangeboden moeten krijgen.

    2.8

    De besparingen worden berekend als de som van het gemeten of geraamde verminderde energie-eindverbruik dat het resultaat is van energiediensten, programma's voor energie-efficiency en andere relevante maatregelen. De lidstaten zullen regelmatig verslag uitbrengen over de voortgang omtrent het behalen van de doelstellingen. In het voorstel worden voorbeelden toegelicht van relevante energiediensten en richtsnoeren voor energie-efficiëntie en het meten en controleren van bespaarde energie.

    3.   Algemene opmerkingen

    3.1

    Herhaaldelijk heeft het EESC gewezen op het belang van energiebesparing en meer energie-efficiëntie in het eindverbruik ten behoeve van duurzame ontwikkeling en met name ter bestrijding van klimaatveranderingen. Het initiatief van de Commissie om hieraan serieus aandacht te besteden is een stap in de goede richting. Het EESC kan zich geheel vinden in de doelstelling voor energie-efficiency en enkele maatregelen in de ontwerprichtlijn, maar het wil tevens alternatieve voorstellen aan de hand doen.

    3.2

    In veel lidstaten zijn op dit gebied stappen ondernomen, waartoe thans allerlei beleidsmaatregelen, praktische ervaringen en resultaten behoren. De wellicht meest verbreide vorm van activiteit op dit terrein, samen met enkele sectorvoorbeelden in de gehele EU, zijn vrijwillige acties, in ongeorganiseerde vorm of op basis van overeenkomsten.

    3.3

    Op EU-niveau bestaan er vereisten voor informatievermelding op huishoudelijke en andere apparaten en een richtlijn over het energieverbruik in gebouwen. Andere maatregelen, zoals de richtlijn inzake het ontwerp van energieverbruikende producten, zijn in voorbereiding. Op veel andere EU-beleidsterreinen valt eveneens steun te bespeuren voor energy-efficiëntie voor eindverbruik (zie de IPPC- (1) en energiebelastingrichtlijnen). Helaas omvatten deze beleidsterreinen in hoge mate ook maatregelen die energie aanzienlijk duurder maken. Zodoende wordt er misschien energie bespaard, maar de nadelen in de vorm van hogere kosten voor huishoudens en de aantasting van het concurrentievermogen van ondernemingen kunnen de positieve gevolgen tenietdoen.

    3.4

    Relevante maatregelen voor meer energie-efficiëntie lopen sterk uiteen vanwege de verschillen ter plaatse en de tot dusver uitgevoerde acties. De gevolgen van deze initiatieven voor de interne markt lijken beperkt. Zo gezien is het, gelet op het subsidiariteitsbeginsel, van belang dat aanvullende maatregelen in EU-verband een duidelijke meerwaarde opleveren.

    3.5

    In haar voorstel tracht de Commissie de verschillen en soorten maatregelen in kaart te brengen. Gelet op de bestaande nationale en EU-regelgeving en met name op alle vrijwillige acties dient het voorstel volgens het EESC hier en daar te worden aangepast om de huidige regels optimaal aan te vullen. Voorts verdient de samenhang met andere, gerelateerde vereisten verduidelijking, zoals de richtlijn over gebouwen.

    3.6

    De mogelijkheden voor meer energie-efficiëntie zijn in veel studies aan de orde gekomen. Het EESC is het grosso modo eens met de Commissie wat de voorgelegde cijfers aangaat. De kansen zijn enorm, maar sommige moeten kritisch tegen het licht worden gehouden, mede gelet op de economische feiten. De rentabiliteit van investeringen in efficiëntie is berekend op grond van een terugbetaalperiode die gelijk is aan de levensduur van de investering, wat in de praktijk vaak niet haalbaar is. Bijvoorbeeld: als de extra kosten van een efficiënter verwarmingssysteem in een gezinswoning een terugbetaalperiode heeft die gelijk is aan de levensduur van het systeem (enkele tientallen jaren), dan beschouwt de eigenaar dit nauwelijks als een rendabele investering. Hetzelfde geldt voor de bedrijfsleider van een kleine onderneming met een beperkt investeringsbudget: hij zou de vervanging van een nog functionerende machine door een machine die minder energie verbruikt niet als een grotere prioriteit beschouwen dan een project dat de totale productie en de omzet verhoogt.

    3.7

    Tegen deze achtergrond is de in de richtlijn opgenomen doelstelling om jaarlijks 1 % efficiënter te gaan werken ambitieus, maar niet geheel uit de lucht gegrepen. Het streven naar 1,5 % energiebesparing in de overheidssector, waar het voornamelijk om energieverbruik in gebouwen gaat, is in sommige lidstaten waarschijnlijk moeilijk en slechts tegen hoge kosten binnen de voorgestelde termijn te verwezenlijken.

    3.8

    Het belangrijkste argument voor een verplichte doelstelling is dat er een sterk motiverende werking van uitgaat. Veel argumenten pleiten evenwel tegen een bindende doelstelling.

    3.8.1

    De verschillen in gevoerde en huidige acties zijn van dien aard dat één doelstelling in verschillende lidstaten voor de consument verschillende kosten met zich meebrengt. Afzonderlijke doelstellingen voor lidstaten zijn niet haalbaar omdat er te weinig vergelijkbare informatie is die als uitgangspunt voor de berekening kan dienen.

    3.8.2

    Een ander argument is dat een doelstelling opgevat zou worden als „stok”, en niet als een „wortel”; van deze aanpak zou zeker het verkeerde signaal uitgaan. De mogelijkheden en voordelen van een grotere energie-efficiëntie dienen op een positieve, stimulerende wijze meer voor het voetlicht te worden gebracht.

    3.8.3

    De informatiebasis over het huidige energieverbruik, energie-efficiëntie en de gevolgen van in uitvoering zijnde maatregelen is in vele lidstaten gebrekkig. De in de ontwerprichtlijn geschetste berekeningsmethoden voor energiebesparing zijn niet goed omschreven. Flexibiliteit in dit gebied is toe te juichen, maar resultaten ten opzichte van de doelstelling zijn uitsluitend vergelijkbaar en betrouwbaar als zowel de basisinformatie als de berekeningsmethode betrouwbaar en vergelijkbaar zijn.

    3.8.4

    Het EESC is ook bezorgd dat suboptimalisatie, in dit geval van energie-efficiëntie door het bepalen van bindende doelstellingen, de optimalisatie van de overkoepelende doelstellingen niet ten goede komt, bijvoorbeeld de totale efficiëntie van de economie of de terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen op een voordelige manier.

    3.9

    Op grond van deze redenen staat het EESC niet achter een bindende doelstelling voor de lidstaten. Een minimumvereiste voor een doelstelling is dat er waterdichte en uitvoerbare berekeningsmethoden worden omschreven.

    3.9.1

    In plaats van optimale, nationale en bindende doelstellingen stelt het EESC voor dat lidstaten bestaande programma's voor energie-efficiëntie (ook voor inspecties) actualiseren of zulke programma's invoeren. De percentages, 1 % respectievelijk 1,5 % (voor de overheidssector) zouden moeten gelden voor het gemiddelde van de lidstaten.

    3.10

    Lidstaten moeten zelf kunnen bepalen hoe de doelstellingen en acties gestalte kan worden gegeven voor de verschillende sectoren en vormen van energie. Het is evenwel zaak dat alle sectoren en soorten brandstof onder de loep worden genomen en hun steentje bijdragen.

    3.11

    De bepalingen van de ontwerprichtlijn inzake documentatie, verificatie en toezicht (artikel 4.5) betekenen een werklast die wellicht niet in verhouding staat tot de verwachte voordelen. De kwaliteit van de resultaten van dit werk blijft twijfelachtig omdat het moeilijk is een duidelijk verband te leggen tussen een specifieke maatregel en de bespaarde hoeveelheid energie. Er is een veel eenvoudiger en duidelijker, maar betrouwbaarder aanpak nodig.

    3.12

    In plaats van deze verplichte acties zijn dezelfde resultaten bereikbaar door de onderliggende problemen met informatie en financiering directer aan te pakken. Maatregelen op dit gebied bevatten de bepalingen in artikel 8 betreffende de invoering van adequate regelingen voor kwalificaties, erkenning en/of certificering voor energiediensten. Deze bepalingen dienen verder ontwikkeld en verbreed te worden. Er dienen tevens vernieuwende financieringsmethoden te komen (bijv. leningen met lage rentetarieven) om soelaas te bieden in geval van lange terugverdienperioden, zoals in de in par. 3.6 genoemde voorbeelden.

    3.13

    Verder dienen er maatregelen te komen ter ondersteuning en ontwikkeling van bestaande en vrijwillige acties die hun nut bewezen hebben. Aansluitend op artikel 12 zijn informatie en vlotte toegang tot energie-audits, ontwikkeling voor het MKB of een bepaalde sector van toepassingen voor energie-audits voor het MKB of een bepaalde sector en ondersteuning van vervolgopleidingen voor degenen die als energiebeheerders willen werken, voorbeelden van maatregelen die goede resultaten hebben opgeleverd en aanmoediging van de Commissie verdienen.

    3.14

    In plaats van op grote schaal verslagen op te stellen, zou de Commissie de lidstaten in hun streven naar meer energie-efficiëntie kunnen helpen met het verzamelen van betere basisinformatie, waarvan zij ook zelf zou kunnen profiteren. Er is een grondige analyse vereist van de bestaande belemmeringen voor betere energie-efficiëntie. De Commissie zou ook de samenwerking en uitwisseling van goede praktijken tussen lidstaten kunnen uitbreiden.

    3.15

    Voor een voorstel als het onderhavige, met gevolgen voor de markt en kosten voor de consument, moet een uitgebreide effectrapportage worden opgesteld. Aangezien dit tijdens de voorbereiding niet is gebeurd, wil het EESC dat er onmiddellijk een evaluatie wordt uitgevoerd voordat de Raad en het Parlement besluiten nemen.

    3.16

    De Commissie oppert het idee om eventueel in een later stadium een systeem van zogenaamde witcertificaten in te voeren. Voor het slagen van zo'n regeling zouden er verplichtingen moeten komen voor energiebehoud of -efficiëntie. Het EESC verwerpt de invoering van verplichtingen voor dit doel en wijst dus tevens de invoering van witcertificaten van de hand. Voorts dient nauwkeurig te worden gevolgd of de handel in uitstootrechten en groencertificaten werkt; voordat ook maar gedacht wordt aan de invoering van nieuwe maatregelen op een reeds ingewikkelde, energie-gerelateerde markt is ook een evaluatie van deze handel vereist.

    4.   Bijzondere opmerkingen

    4.1

    Het begrip „energiedienst” in artikel 3 moet duidelijker worden omschreven. Ook de drempel van 50 GWh in de definitie van „kleine distributeur of detailhandelaar in energie” moet opnieuw ter discussie worden gesteld; hij is wellicht vanuit praktisch oogpunt te laag.

    4.2

    Artikel 4 dient in het licht van de algemene opmerkingen in dit advies te worden herzien.

    4.3

    Artikel 6, sub a), en artikel 10, sub b): een groter aanbod van energiediensten is wenselijk. Maar anders dan de Commissie meent het EESC dat deze niet uitsluitend afkomstig moeten zijn van energiedistributeurs en detailhandelaars in energie, en dat de kosten niet mogen worden meegenomen in de distributie- en verkooptarieven totdat er van een bepaalde marktpenetratie sprake is. Nu al worden energiediensten ook door anderen geleverd — zoals ondernemingen voor woningonderhoud, consultants en bedrijven voor energiediensten — en deze markt moet voor een ieder op gelijke voorwaarden openstaan. Het voorstel om voor rekening van de consument 5 % van de diensten kosteloos aan te bieden, is oneerlijk jegens de consument en discriminerend jegens andere leveranciers.

    4.4

    Het begrip „in aanmerking komende afnemer” in artikel 7 verdient verdere verduidelijking.

    4.5

    Artikel 10, sub a): het valt moeilijk in te zien hoe tarieven voor het transport kunnen worden bepaald die meer energie-efficiëntie zullen opleveren. De relevante mechanismen van de in deze alinea gegeven voorbeelden zijn niet eenvoudig te begrijpen.

    4.6

    De vereisten voor meteropneming in artikel 13 kunnen zeer kostbaar uitpakken, en het zal altijd de consument zijn die voor deze kosten opdraait. Voorzichtigheid is dus geboden bij maatregelen in verband met de kosten voor meteropneming.

    Brussel, 28 oktober 2004.

    De voorzitter

    van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    A.-M. SIGMUND


    (1)  Integrated Pollution Prevention and Control, geïntegreerde bestrijding en preventie van verontreiniging.


    Top