Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32008R0746

    Verordening (EG) nr. 746/2008 van de Commissie van 17 juni 2008 tot wijziging van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (Voor de EER relevante tekst)

    PB L 202 van 31.7.2008, p. 11–19 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (HR)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2008/746/oj

    31.7.2008   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 202/11


    VERORDENING (EG) Nr. 746/2008 VAN DE COMMISSIE

    van 17 juni 2008

    tot wijziging van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën

    (Voor de EER relevante tekst)

    DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

    Gelet op Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), en met name op artikel 23,

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    Verordening (EG) nr. 999/2001 stelt voorschriften vast voor het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij runderen, schapen en geiten en voor uitroeiingsmaatregelen die genomen moeten worden na bevestiging van een overdraagbare spongiforme encefalopathie (TSE) bij schapen en geiten.

    (2)

    In bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn uitroeiingsmaatregelen vastgesteld die moeten worden genomen na bevestiging van de uitbraak van een TSE bij schapen en geiten.

    (3)

    Hoewel al ruim tweehonderd jaar bekend is dat TSE's voorkomen bij schapen en geiten, zijn er geen bewijzen voor een verband tussen uitbraken van TSE's bij die dieren en uitbraken van TSE's bij mensen. Niettemin heeft de Commissie in 2000 op basis van de beperkte wetenschappelijke kennis die toen beschikbaar was, een omvattende reeks maatregelen getroffen voor het toezicht op en de preventie, bestrijding en uitroeiing van TSE's bij schapen en geiten, om de aanschaf van materiaal van schapen en geiten zo veilig mogelijk te maken.

    (4)

    Die maatregelen hebben tot doel zoveel mogelijk gegevens te verzamelen over de prevalentie van andere TSE's dan boviene spongiforme encefalopathie (BSE) bij schapen en geiten en over mogelijke verbanden met BSE en de overdraagbaarheid op mensen. De maatregelen hebben ook tot doel het uitbreken van TSE's zoveel mogelijk te beperken. De maatregelen omvatten de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal, een programma voor uitgebreid actief toezicht, maatregelen voor met TSE's besmette koppels, en vrijwillige fokprogramma's om de resistentie tegen TSE's in de schapenpopulatie te verhogen. Sinds de invoering van die maatregelen is op basis van de informatie die is verkregen uit de in de lidstaten uitgevoerde programma's voor actieve bewaking, geen epidemiologisch verband vastgesteld tussen andere TSE's dan BSE bij schapen en geiten en TSE's bij mensen.

    (5)

    Artikel 7 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (2) bepaalt dat in specifieke situaties waarin na beoordeling van de beschikbare informatie de mogelijkheid van schadelijke gevolgen voor de gezondheid is geconstateerd, maar er nog wetenschappelijke onzekerheid heerst, in afwachting van nadere wetenschappelijke gegevens ten behoeve van een volledigere risicobeoordeling voorlopige maatregelen voor risicomanagement kunnen worden vastgesteld om een hoog niveau van gezondheidsbescherming te waarborgen. Dat artikel bepaalt ook dat die maatregelen evenredig moeten zijn en de handel niet meer mogen beperken dan nodig is om het nagestreefde hoge niveau van gezondheidsbescherming te verwezenlijken, rekening houdend met de technische en economische haalbaarheid en andere ter zake dienende factoren. De maatregelen dienen binnen een redelijke termijn opnieuw te worden bezien.

    (6)

    Op 8 maart 2007 heeft de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) een advies uitgebracht over bepaalde aspecten met betrekking tot het risico van TSE's bij schapen en geiten (3). In dat advies concludeerde de EFSA dat „er geen aanwijzingen zijn voor een epidemiologisch of moleculair verband tussen klassieke en/of atypische scrapie en TSE's bij mensen. Het BSE-agens is het enige zoönotische TSE-agens. Gezien de diversiteit van andere dierlijke TSE-agentia is het echter niet mogelijk de overdraagbaarheid ervan op mensen uit te sluiten.” Voorts wordt geconcludeerd dat „de in de Gemeenschapswetgeving beschreven onderscheidende tests die gebruikt moeten worden om scrapie van BSE te onderscheiden, tot dusver betrouwbaar lijken te zijn om BSE van klassieke en atypische scrapie te onderscheiden. Volgens de huidige stand van de wetenschappelijke kennis kan echter niet worden aangenomen dat de diagnostische gevoeligheid en de specificiteit van de tests perfect zijn.”

    (7)

    Ingevolge dat advies en in het kader van de mededeling van de Commissie „Het TSE-stappenplan” van 15 juli 2005 (4) en in lijn met het werkprogramma 2006-2007 van SANCO inzake TSE's van 21 november 2006 (5) is Verordening (EG) nr. 727/2007 van de Commissie van 26 juni 2007 tot wijziging van de bijlagen I, III, VII en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (6) vastgesteld. De bij Verordening (EG) nr. 727/2007 in Verordening (EG) nr. 999/2001 aangebrachte wijzigingen hadden tot doel de maatregelen die oorspronkelijk met betrekking tot TSE's bij schapen en geiten waren genomen, aan te passen in het licht van het geactualiseerde wetenschappelijke bewijsmateriaal. Bij Verordening (EG) nr. 999/2001, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 727/2007, is bijgevolg de verplichting opgeheven om het gehele koppel te ruimen en wordt voorzien in bepaalde alternatieve maatregelen voor het ruimen bij bevestiging van een uitbraak van een TSE in een schapen- en geitenbedrijf indien de aanwezigheid van BSE werd uitgesloten. Rekening houdend met het feit dat de schapen- en geitensector niet overal in de Gemeenschap dezelfde kenmerken vertoont, voorziet Verordening (EG) nr. 999/2001, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 727/2007, met name in de mogelijkheid voor de lidstaten om een alternatief beleid te voeren, zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 727/2007, naargelang van de specifieke kenmerken van de sector in elke lidstaat.

    (8)

    Op 17 juli 2007 heeft Frankrijk in zaak T-257/07 bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen tegen de Europese Commissie een vordering ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van punt 2.3, onder b) iii), punt 2.3, onder d), en punt 4 van hoofdstuk A van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 727/2007, met name betreffende de maatregelen die ten aanzien van met een TSE besmette koppels moeten worden getroffen, of anders tot algehele nietigverklaring van die verordening. In zijn Beschikking van 28 september 2007 (7) heeft het Gerecht besloten die bepalingen buiten toepassing te laten in afwachting dat een definitieve uitspraak wordt gedaan.

    (9)

    In de Beschikking van 28 september 2007 werd de evaluatie van de Commissie van de beschikbare wetenschappelijke gegevens over de mogelijke risico's in twijfel getrokken. De Commissie heeft vervolgens de hulp van de EFSA ingeroepen bij de verduidelijking van de twee hoofdstellingen waarop Verordening (EG) nr. 727/2007 werd gebaseerd. Ten eerste de afwezigheid van wetenschappelijke bewijzen dat andere TSE-agentia dan BSE als zoönotische agentia kunnen worden beschouwd. Ten tweede de mogelijkheid om door middel van moleculaire en biologische tests het onderscheid te maken tussen BSE en andere dierlijke TSE's bij schapen en geiten. Op 24 januari 2008 heeft de EFSA de wetenschappelijke en technische verduidelijking (8) vastgesteld betreffende de interpretatie van sommige aspecten van de conclusies van haar advies van 8 maart 2007 waarmee bij de vaststelling van Verordening (EG) nr. 727/2007 rekening was gehouden.

    (10)

    Met betrekking tot de overdraagbaarheid van TSE's bevestigde de EFSA dat:

    bij schapen geen andere TSE-agentia zijn geïdentificeerd dan die welke klassieke scrapie en atypische scrapie veroorzaken;

    bij geiten geen andere TSE-agentia zijn geïdentificeerd dan die welke BSE, klassieke scrapie en atypische scrapie veroorzaken;

    met de operationele term „BSE” een TSE bij runderen wordt bedoeld die door ten minste drie verschillende TSE-agentia met heterogene biologische eigenschappen kan worden veroorzaakt;

    met de operationele term „klassieke scrapie” een TSE bij schapen en geiten wordt bedoeld die door verscheidene TSE-agentia met heterogene biologische eigenschappen wordt veroorzaakt;

    met de operationele term „atypische scrapie” een TSE bij schapen en geiten wordt bedoeld die verschilt van klassieke scrapie. Momenteel staat ter discussie of zij door één of meer TSE-agentia wordt veroorzaakt.

    (11)

    De EFSA kan echter de overdraagbaarheid op mensen van nóg andere TSE-agentia dan BSE niet uitsluiten daar:

    experimentele overdrachten op primaatmodellen en transgene muismodellen die het menselijke PrP-gen uitdrukken, momenteel worden gebruikt om het potentiële vermogen van een TSE-agens tot overschrijding van de barrière naar de menselijke soort te beoordelen;

    voor andere TSE-agentia dan het agens van klassieke BSE, afkomstig van drie TSE-praktijkgevallen (twee gevallen van klassieke scrapie en één BSE-geval van het L-type), is aangetoond dat zij de gemodelleerde barrière naar de menselijke soort overschrijden;

    rekening moet worden gehouden met enkele beperkingen van deze modellen, zoals de onzekerheid over de vraag hoe goed zij de barrière naar de menselijke soort weergeven en de onzekerheid over de vraag hoe goed de gebruikte experimentele inoculatieroute de blootstelling in natuurlijke omstandigheden weergeeft.

    (12)

    Uit de verduidelijkingen van de EFSA blijkt dat de biodiversiteit van de ziekteverwekkers bij schapen en geiten een belangrijk element is waardoor het niet mogelijk is de overdraagbaarheid op mensen uit te sluiten, en dat die biodiversiteit de waarschijnlijkheid vergroot dat een van de TSE-agentia overdraagbaar is. De EFSA erkent echter dat er geen wetenschappelijke bewijzen zijn voor een rechtstreeks verband tussen andere TSE's bij schapen en geiten dan BSE en TSE's bij mensen. Het standpunt van de EFSA dat de overdraagbaarheid van TSE-agentia bij schapen en geiten op mensen niet is uit te sluiten, is gebaseerd op experimentele onderzoeken op modellen van de barrière naar de menselijke soort en dierenmodellen (primaten en muizen). Bij die modellen wordt echter geen rekening gehouden met de genetische kenmerken van mensen die van grote invloed zijn op de relatieve gevoeligheid voor prionziekten. Zij vertonen ook beperkingen ten aanzien van de extrapolatie van de resultaten naar de natuurlijke omstandigheden, met name wat betreft de vraag hoe goed zij de barrière naar de menselijke soort weergeven en de onzekerheid over de vraag hoe goed de gebruikte experimentele inoculatieroute de blootstelling in natuurlijke omstandigheden weergeeft. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat, hoewel een risico van overdraagbaarheid van TSE-agentia bij schapen en geiten op mensen niet is uit te sluiten, dat risico uiterst laag zou zijn, rekening houdend met het feit dat het bewijs voor de overdraagbaarheid gebaseerd is op experimentele modellen die de natuurlijke omstandigheden betreffende de barrière naar de menselijke soort en de werkelijke besmettingsroutes niet weergeven.

    (13)

    Met betrekking tot de onderscheidende tests bevestigde de EFSA dat:

    gezien de beperkte beschikbare gegevens de onderscheidende tests, zoals zij op het niveau van de Europese Unie worden uitgevoerd, handige middelen zijn voor de screening van TSE-praktijkgevallen, als bedoeld in punt 3.2, onder c), van hoofdstuk C van bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001, daar zij overeenkomstig het doel zorgen voor een snelle en reproduceerbare identificatie van TSE-gevallen waarvan de signatuur verenigbaar is met het agens van klassieke BSE;

    die onderscheidende tests niet als perfect kunnen worden beschouwd omdat er momenteel onvoldoende inzicht bestaat in de echte biodiversiteit van TSE-agentia bij schapen en geiten en in de wijze waarop de agentia bij co-infectie interageren.

    (14)

    Ingevolge een verzoek van de Commissie om verduidelijking omtrent de vraag of de afwezigheid van statistisch toereikende gegevens over de prestaties van de tests wordt gecompenseerd door de geldende procedure, die een ringonderzoek met aanvullende moleculaire testmethoden in verschillende laboratoria en een evaluatie door een deskundigenpanel onder voorzitterschap van het communautaire referentielaboratorium voor TSE's omvat, verklaarde de EFSA dat:

    er ondanks consistente prestaties in ringonderzoeken waarbij monsters van experimentele gevallen van BSE bij schapen worden gebruikt, onzekerheid bestaat over de prestaties van de onderzoeken in het veld omdat de opsporing van natuurlijke BSE bij schapen en geiten ontbreekt;

    TSE-positieve gevallen slechts het volledige onderscheidende proces, met inbegrip van een bioassay, doorlopen indien het uitvoeren van biochemische onderscheidende tests verenigbaar is met de BSE-signatuur; daarom kunnen via dit proces verkregen gegevens niet worden gebruikt voor de beoordeling van de gevoeligheid of de specificiteit van de onderscheidende tests;

    het verhogen van het aantal negatieve resultaten tijdens de uitvoering van onderscheidende tests op TSE's bij schapen of geiten de afwezigheid van statistisch toereikende gegevens over de prestaties van de tests niet kan compenseren.

    (15)

    De EFSA erkende dat de bij Verordening (EG) nr. 999/2001 vastgestelde onderscheidende tests handige middelen zijn die overeenkomstig het doel zorgen voor de snelle en reproduceerbare identificatie van TSE-gevallen waarvan de signatuur verenigbaar is met het agens van klassieke BSE. Aangezien er geen wetenschappelijk bewijs is voor de co-infectie van BSE en andere TSE-agentia bij schapen en geiten in natuurlijke omstandigheden en aangezien de prevalentie van BSE bij schapen, in voorkomend geval, of geiten zeer laag is en bijgevolg de mogelijkheid van co-infectie nog geringer zou zijn, zou het aantal gemiste BSE-gevallen bij schapen en geiten uiterst laag zijn. Het is dan ook passend de onderscheidende tests, hoewel zij niet als perfect kunnen worden aangemerkt, als een geschikt middel te beschouwen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van Verordening (EG) nr. 999/2001 op het gebied van de uitroeiing van TSE's.

    (16)

    In haar advies van 25 januari 2007 (9) heeft de EFSA een raming gemaakt van de waarschijnlijke prevalentie van BSE bij schapen. De autoriteit concludeerde dat er in hoogrisicolanden minder dan 0,3 tot 0,5 gevallen van BSE per 10 000 gezonde geslachte dieren voorkomen. De EFSA verklaarde voorts dat „met een betrouwbaarheid van 95 % het aantal gevallen gelijk is aan of lager is dan vier per miljoen schapen; met een betrouwbaarheidsniveau van 99 % wordt het aantal gevallen gelijk aan of lager dan zes per miljoen. Daar nog geen geval van BSE bij schapen is bevestigd, is de meest waarschijnlijke prevalentie nul.” Sinds de invoering in 2005 van de procedure van de onderscheidende tests, zoals beschreven in punt 3.2, onder c), van hoofdstuk C van bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001, zijn 2 798 onderscheidende tests uitgevoerd op met TSE's besmette schapen en zijn 265 onderscheidende tests uitgevoerd op met TSE's besmette geiten, en geen van de gevallen is als BSE-achtig bevestigd.

    (17)

    Bij de uitvoering van het beleid van de Gemeenschap wordt een hoog niveau van bescherming van het leven en de gezondheid van de mens gewaarborgd. Maatregelen van de Gemeenschap inzake levensmiddelen en diervoeders moeten berusten op een deugdelijke beoordeling van de mogelijke risico's voor de gezondheid van mens en dier en moeten, met inachtneming van de beschikbare wetenschappelijke gegevens, gericht zijn op handhaving of, indien vanuit wetenschappelijk oogpunt gerechtvaardigd, verhoging van het niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier. Het is echter onmogelijk de volledige uitschakeling van risico's als realistisch doel in overweging te nemen bij beslissingen inzake risicobeheer op het gebied van voedselveiligheid, waarbij de kosten en de baten van risicobeperkende maatregelen zorgvuldig moeten worden afgewogen om de evenredigheid van de maatregel te garanderen. Het behoort tot de taak en de verantwoordelijkheid van de risicomanager om te beslissen welk risiconiveau aanvaardbaar is, rekening houdend met alle aspecten van een wetenschappelijke risicobeoordeling.

    (18)

    De Commissie is, in de uitvoering van haar taak als risicomanager op EU-niveau, verantwoordelijk voor het vaststellen van het aanvaardbare risiconiveau en voor het vaststellen van de meest geschikte maatregelen om een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid in stand te houden. Zij heeft de recentste wetenschappelijke informatie over de overdraagbaarheid van TSE's op mensen opnieuw bekeken en geëvalueerd. Naar haar oordeel zijn de bestaande risico's momenteel zeer gering.

    (19)

    De in bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 beschreven maatregelen moeten dan ook opnieuw worden geëvalueerd om ervoor te zorgen dat zij voor de lidstaten en de ondernemingen geen lasten meebrengen die niet aan het gegeven risiconiveau zijn aangepast en niet evenredig zijn aan het beoogde doel.

    (20)

    De in bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 vastgestelde maatregelen moeten bijgevolg worden gewijzigd om het de lidstaten mogelijk te maken af te zien van de naleving van de verplichting tot volledige of gedeeltelijke ruiming van beslagen indien bij schapen of geiten een geval van TSE wordt geconstateerd.

    (21)

    Verordening (EG) nr. 999/2001 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

    (22)

    De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

    HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

    Artikel 2

    Deze verordening treedt in werking op de zestigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

    Gedaan te Brussel, 17 juni 2008.

    Voor de Commissie

    Androulla VASSILIOU

    Lid van de Commissie


    (1)  PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 357/2008 van de Commissie (PB L 111 van 23.4.2008, blz. 3).

    (2)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 202/2008 van de Commissie (PB L 60 van 5.3.2008, blz. 17).

    (3)  The EFSA Journal (2007) 466, 1-10.

    (4)  COM(2005) 322 definitief.

    (5)  SEC(2006) 1527.

    (6)  PB L 165 van 27.6.2007, blz. 8.

    (7)  PB C 283 van 24.11.2007, blz. 28.

    (8)  Scientific Report of the Panel on Biological Hazards on a request from the European Commission on „Scientific and technical clarification in the interpretation and consideration of some facets of the conclusions of its Opinion of 8 March 2007 on certain aspects related to the risk of Transmissible Spongiform Encephalopathies (TSEs) in ovine and caprine animals”. The EFSA Journal (2008) 626, 1-11.

    (9)  Opinion of the Scientific Panel on Biological Hazards on a request from the European Commission on the quantitative risk assessment on the residual BSE risk in sheep meat and meat products, The EFSA Journal (2007) 442, 1-44.


    BIJLAGE

    In bijlage VII van Verordening (EG) nr. 999/2001 komt hoofdstuk A als volgt te luiden:

    „HOOFDSTUK A

    Maatregelen nadat de aanwezigheid van een TSE is bevestigd

    1.

    In het kader van het in artikel 13, lid 1, onder b), bedoelde onderzoek moeten worden geïdentificeerd:

    a)

    voor runderen:

    alle andere herkauwers op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd;

    de nakomelingen van een vrouwelijk dier waarbij de ziekte is bevestigd, die zijn geboren in de laatste twee jaar vóórdat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan;

    alle dieren van de cohort van het dier waarbij de ziekte is bevestigd;

    de mogelijke oorsprong van de ziekte;

    andere dieren op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd of op andere bedrijven, die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde besmettingsbron in contact kunnen zijn geweest;

    de verplaatsing van potentieel verontreinigde diervoeders, ander materiaal, of andere vectoren, die het TSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kunnen hebben overgebracht;

    b)

    voor schapen en geiten:

    alle andere herkauwers dan schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd;

    voor zover nagetrokken kan worden, de ouderdieren en — in het geval van vrouwelijke dieren — alle embryo's, eicellen en de laatste nakomelingen van het vrouwelijke dier waarbij de ziekte is bevestigd;

    alle andere schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd, naast de in het tweede streepje genoemde dieren;

    de mogelijke oorsprong van de ziekte en andere bedrijven waar zich dieren, embryo's of eicellen bevinden die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde verontreinigingsbron in contact kunnen zijn geweest;

    de verplaatsing van potentieel verontreinigde diervoeders, ander materiaal, of andere vectoren, die het TSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kunnen hebben overgebracht.

    2.

    De maatregelen bedoeld in artikel 13, lid 1, onder c), omvatten ten minste:

    2.1.

    in geval van bevestiging van BSE bij een rund, het doden en volledig vernietigen van alle runderen die in het kader van het in punt 1, onder a), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De lidstaat kan evenwel besluiten:

    de in punt 1, onder a), derde streepje, bedoelde dieren van de cohort niet te doden en te vernietigen als is aangetoond dat die dieren geen toegang hadden tot hetzelfde voeder als het zieke dier;

    het doden en vernietigen van dieren uit de cohort overeenkomstig punt 1, onder a), derde streepje, uit te stellen tot het eind van hun productieve leven, mits het stieren betreft die voortdurend in een spermacentrum ondergebracht zijn en gewaarborgd kan worden dat zij volledig vernietigd worden nadat zij zijn gestorven.

    2.2.

    Indien bij een schaap of geit op een bedrijf in een lidstaat een TSE wordt vermoed, geldt voor alle andere schapen en geiten op dat bedrijf een officiële verplaatsingsbeperking totdat de resultaten van het onderzoek beschikbaar zijn. Indien uit bewijsmateriaal blijkt dat het bedrijf waarop het dier zich bevond toen de TSE werd vermoed, waarschijnlijk niet het bedrijf is waar het dier aan een TSE kon zijn blootgesteld, kan de bevoegde autoriteit, afhankelijk van de beschikbare epidemiologische informatie, besluiten andere bedrijven, dan wel alleen het bedrijf waar de besmetting heeft plaatsgevonden onder officieel toezicht te plaatsen.

    2.3.

    In geval van bevestiging van TSE bij een schaap of een geit:

    a)

    als BSE niet kan worden uitgesloten op grond van de resultaten van een overeenkomstig de procedure van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c), uitgevoerd ringonderzoek, het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede tot en met vijfde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd;

    b)

    als BSE wordt uitgesloten overeenkomstig de procedure van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c), conform het besluit van de bevoegde autoriteit:

    hetzij

    i)

    het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De voorwaarden van punt 3 zijn van toepassing op het bedrijf,

    hetzij

    ii)

    het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd, met uitzondering van:

    fokrammen met genotype ARR/ARR;

    fokooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel en, wanneer die ooien ten tijde van het onderzoek drachtig zijn, de daaruit geboren lammeren, als hun genotype met deze alinea in overeenstemming is;

    schapen met ten minste één ARR-allel die uitsluitend voor de slacht bestemd zijn;

    indien de bevoegde autoriteit hiertoe besluit, schapen en geiten jonger dan drie maanden die uitsluitend voor de slacht bestemd zijn.

    De voorwaarden van punt 3 zijn van toepassing op het bedrijf,

    hetzij

    iii)

    een lidstaat kan besluiten de in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek geïdentificeerde dieren niet te doden en te vernietigen, als het moeilijk is nieuwe schapen met een bekend genotype te vinden, de frequentie van het ARR-allel binnen het ras of op het bedrijf klein is, het nodig geacht wordt inteelt te voorkomen of het besluit op een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren gebaseerd is. De voorwaarden van punt 4 zijn van toepassing op het bedrijf;

    c)

    in afwijking van de maatregelen onder b) kan de lidstaat besluiten de maatregelen van punt 5 toe te passen, op voorwaarde dat het op een bedrijf bevestigde TSE-geval een geval van atypische scrapie is;

    d)

    de lidstaten kunnen besluiten:

    i)

    het doden en volledig vernietigen van alle onder b) i), bedoelde dieren te vervangen door slacht voor menselijke consumptie;

    ii)

    het doden en volledig vernietigen van onder b) ii), bedoelde dieren te vervangen door slacht voor menselijke consumptie, op voorwaarde dat:

    de dieren worden geslacht op het grondgebied van de betrokken lidstaat;

    alle dieren die ouder dan 18 maanden zijn of waarbij meer dan twee blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken en die voor menselijke consumptie worden geslacht, op de aanwezigheid van TSE’s worden getest overeenkomstig de laboratoriumtechnieken van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b);

    e)

    van maximaal 50 schapen die zijn gedood en vernietigd of voor menselijke consumptie zijn geslacht overeenkomstig het bepaalde onder b) i) en iii), wordt het prioneiwitgenotype bepaald;

    f)

    wanneer de frequentie van het ARR-allel binnen het ras of op het bedrijf klein is of wanneer het nodig geacht wordt inteelt te voorkomen, mag een lidstaat besluiten de vernietiging van de in punt 2.3, onder b) i) en ii), bedoelde dieren maximaal vijf fokjaren op te schorten.

    2.4.

    Indien het besmette dier vanuit een ander bedrijf is binnengebracht, kan een lidstaat aan de hand van de voorgeschiedenis van het geval besluiten uitroeiingsmaatregelen toe te passen op het bedrijf van oorsprong en al dan niet op het bedrijf waar de besmetting bevestigd werd; in geval van gemeenschappelijke weiden die door meer dan één koppel worden gebruikt, kunnen de lidstaten na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren besluiten deze maatregelen slechts op één koppel toe te passen; wanneer op hetzelfde bedrijf meer dan één koppel wordt gehouden, kunnen de lidstaten besluiten de maatregelen te beperken tot het koppel waarin de TSE is bevestigd, op voorwaarde dat is nagegaan of de koppels van elkaar gescheiden gehouden zijn en besmetting tussen de koppels onderling door direct of indirect contact onwaarschijnlijk is.

    3.

    Wanneer op een bedrijf de in punt 2.3, onder a), en b) i) en ii), aangegeven maatregelen zijn genomen:

    3.1.

    mogen alleen de volgende dieren op het bedrijf of de bedrijven worden binnengebracht:

    a)

    rammen met genotype ARR/ARR;

    b)

    ooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel;

    c)

    geiten, mits:

    i)

    zich geen fokschapen met een genotype dat verschilt van de onder a) en b), genoemde op het bedrijf bevinden;

    ii)

    alle dierverblijven op het bedrijf na de ontvolking grondig zijn schoongemaakt en ontsmet.

    3.2.

    Op het bedrijf of de bedrijven mogen uitsluitend de volgende levende producten van schapen worden gebruikt:

    a)

    sperma van rammen met genotype ARR/ARR;

    b)

    embryo's met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel.

    3.3.

    Voor de verplaatsing van dieren van het bedrijf gelden de volgende voorwaarden:

    a)

    voor de verplaatsing van ARR/ARR-schapen van het bedrijf gelden geen beperkingen;

    b)

    schapen met slechts één ARR-allel mogen het bedrijf alleen verlaten als zij direct voor menselijke consumptie worden geslacht of worden vernietigd. In afwijking hiervan:

    mogen ooien met slechts één ARR-allel en zonder VRQ-allel worden vervoerd naar andere bedrijven waarvoor beperkingen gelden, nadat de maatregelen overeenkomstig punt 2.3, onder b), ii), of punt 4 zijn genomen;

    mogen lammeren en geitenlammeren, indien de bevoegde autoriteit daartoe besluit, eenmaal naar een ander bedrijf worden vervoerd, uitsluitend om te worden afgemest alvorens zij worden geslacht; op het bedrijf van bestemming mogen alleen schapen of geiten aanwezig zijn die worden afgemest alvorens te worden geslacht en dat bedrijf mag geen levende schapen of geiten naar andere bedrijven verzenden, behalve om direct te worden geslacht op het grondgebied van de betrokken lidstaat;

    c)

    geiten mogen worden vervoerd op voorwaarde dat op het bedrijf verscherpt toezicht op TSE's plaatsvindt, waaronder het testen van alle geiten ouder dan 18 maanden die:

    i)

    aan het eind van hun productieve leven voor menselijke consumptie worden geslacht, dan wel

    ii)

    op het bedrijf gestorven of gedood zijn en voldoen aan de criteria van bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 3;

    d)

    lammeren en geitenlammeren jonger dan drie maanden mogen, indien de lidstaat hiertoe besluit, het bedrijf verlaten om direct voor menselijke consumptie te worden geslacht.

    3.4.

    De in de punten 3.1, 3.2 en 3.3 vastgestelde beperkingen blijven voor het bedrijf van toepassing gedurende twee jaar na:

    a)

    het tijdstip waarop alle schapen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn, of

    b)

    het laatste tijdstip waarop een schaap of geit op het bedrijf is gehouden, of

    c)

    het tijdstip waarop het in punt 3.3, onder c), vermelde verscherpte toezicht op TSE's is ingegaan, of

    d)

    het tijdstip waarop alle fokrammen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn en alle fokooien ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel bezitten, mits gedurende de periode van twee jaar de TSE-tests op de volgende dieren ouder dan 18 maanden negatief zijn:

    een jaarlijkse steekproef van schapen die aan het eind van hun productieve leven voor menselijke consumptie zijn geslacht, overeenkomstig de in de tabel in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 5, aangegeven steekproefgrootte, en

    alle schapen als bedoeld in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 3, die op het bedrijf zijn gestorven of gedood.

    4.

    Na het nemen op een bedrijf van de in punt 2.3, onder b) iii), vermelde maatregelen en gedurende twee fokjaren na de ontdekking van het laatste TSE-geval:

    a)

    moeten alle schapen en geiten op het bedrijf worden geïdentificeerd;

    b)

    mogen alle schapen en geiten op het bedrijf uitsluitend op het grondgebied van de betrokken lidstaat worden vervoerd om voor menselijke consumptie te worden geslacht of vernietigd te worden; alle dieren die ouder zijn dan 18 maanden en voor menselijke consumptie zijn geslacht, moeten op de aanwezigheid van een TSE worden getest overeenkomstig de in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b), vastgestelde laboratoriumtechnieken;

    c)

    zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat geen embryo's en eicellen vanuit het bedrijf worden verzonden;

    d)

    mogen alleen het sperma van rammen met genotype ARR/ARR en embryo's met minstens één ARR-allel en geen VRQ-allel op het bedrijf worden gebruikt;

    e)

    moeten alle schapen en geiten die ouder zijn dan 18 maanden en op het bedrijf zijn gestorven of gedood, aan een TSE-test worden onderworpen;

    f)

    mogen alleen rammen met genotype ARR/ARR en ooien van bedrijven waar geen TSE-gevallen zijn geconstateerd of van koppels die aan de voorwaarden van punt 3.4 voldoen, op het bedrijf worden binnengebracht;

    g)

    mogen alleen geiten van bedrijven waar geen TSE-gevallen zijn geconstateerd of van koppels die aan de voorwaarden van punt 3.4 voldoen, op het bedrijf worden binnengebracht;

    h)

    moeten voor alle schapen en geiten op het bedrijf dezelfde begrazingsbeperkingen gelden, die door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren;

    i)

    mogen lammeren en geitenlammeren in afwijking van het bepaalde onder b) — indien de bevoegde autoriteit daartoe besluit — naar een ander bedrijf in dezelfde lidstaat worden vervoerd om uitsluitend voor de slacht te worden afgemest. Voorwaarde is dat op het bedrijf van bestemming alleen schapen of geiten aanwezig zijn die voor de slacht worden afgemest en het bedrijf geen levende schapen of geiten naar andere bedrijven verzendt, behalve om direct te worden geslacht op het grondgebied van de betrokken lidstaat.

    5.

    Na gebruikmaking van de afwijking van punt 2.3, onder c), gelden de volgende maatregelen:

    a)

    hetzij het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De lidstaten kunnen besluiten het prioneiwitgenotype van gedode en vernietigde schapen te bepalen;

    b)

    hetzij ten minste de volgende maatregelen gedurende twee fokjaren na de ontdekking van het laatste TSE-geval:

    i)

    alle schapen en geiten op het bedrijf moeten worden geïdentificeerd;

    ii)

    op het bedrijf moet gedurende twee jaar verscherpt toezicht op TSE's worden gehouden, waarbij onder meer tests worden uitgevoerd op alle schapen en geiten die ouder zijn dan 18 maanden en voor menselijke consumptie zijn geslacht, en op alle schapen en geiten die ouder zijn dan 18 maanden en op het bedrijf zijn gestorven of gedood;

    iii)

    de bevoegde autoriteit moet ervoor zorgen dat geen levende schapen en geiten, embryo's en eicellen van het bedrijf naar andere lidstaten of derde landen worden verzonden.

    6.

    De lidstaten die de maatregelen van punt 2.3, onder b) iii), toepassen of van de afwijkingen van punt 2.3, onder c) en d), gebruikmaken, delen de Commissie mee onder welke voorwaarden en op grond van welke criteria ze worden toegestaan. Als nieuwe TSE-gevallen worden ontdekt in koppels waarop afwijkingen van toepassing zijn, moeten de voorwaarden voor het toestaan van deze afwijkingen opnieuw worden beoordeeld.”.


    Top