Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document E2012C0522

    Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 522/12/COL van 19 december 2012 houdende de zevenentachtigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door de invoeging van een nieuw hoofdstuk inzake staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012

    PB L 296 van 7.11.2013, p. 25–35 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
    PB L 296 van 7.11.2013, p. 25–25 (HR)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2012/522(2)/oj

    7.11.2013   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 296/25


    BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

    Nr. 522/12/COL

    van 19 december 2012

    houdende de zevenentachtigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door de invoeging van een nieuw hoofdstuk inzake staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012

    DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,

    GEZIEN de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (1), en met name de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol nr. 26,

    GEZIEN de Overeenkomst tussen de EER-Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (2), en met name artikel 5, lid 2, onder b), en artikel 24,

    WIJZEND op de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun, die op 19 januari 1994 door de Autoriteit zijn vastgesteld (3),

    Overwegende hetgeen volgt:

    Overeenkomstig artikel 24 van de toezichtovereenkomst geeft de Autoriteit uitvoering aan de staatssteunbepalingen van de EER-Overeenkomst,

    Overwegende dat ingevolge artikel 5, lid 2, onder b), van de Toezichtovereenkomst de Autoriteit kennisgevingen en richtsnoeren doet uitgaan betreffende de in de EER-Overeenkomst behandelde aangelegenheden, indien die overeenkomst of de Toezichtovereenkomst zulks uitdrukkelijk voorschrijft of indien de Autoriteit dit nodig acht,

    Op 22 mei 2012 heeft de Commissie een mededeling over Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012  (4) aangenomen.

    Deze mededeling is tevens relevant voor de Europese Economische Ruimte.

    Een uniforme toepassing van de EER-regels inzake staatssteun dient in de gehele Europese Economische Ruimte te worden gewaarborgd,

    Overwegende dat de Autoriteit ingevolge punt II onder de titel „ALGEMEEN” aan het eind van bijlage XV bij de EER-Overeenkomst, na overleg met de Commissie, besluiten dient vast te stellen die overeenstemmen met de besluiten van de Commissie,

    De Europese Commissie en de EER-Staten zijn geraadpleegd,

    HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

    Artikel 1

    De Richtsnoeren inzake staatssteun worden gewijzigd door de invoeging van een nieuw hoofstuk inzake staatsteun in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012. Het nieuwe hoofdstuk is in de bijlage bij dit besluit opgenomen.

    Artikel 2

    Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

    Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

    Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

    Oda Helen SLETNES

    Voorzitter

    Sverrir Haukur GUNNLAUGSSON

    Lid van het College


    (1)  Hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd.

    (2)  Hierna „de Toezichtsovereenkomst” genoemd.

    (3)  Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst en artikel 1 van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst, door de Autoriteit aangenomen en gepubliceerd op 19 januari 1994, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (hierna PB genoemd) L 231 van 3.9.1994, blz. 1 en EER-supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1. Hierna „de richtsnoeren staatssteun” genoemd. De bijgewerkte versie van de richtsnoeren staatssteun wordt op de website van de Autoriteit bekendgemaakt: http://www.eftasurv.int/state-aid/legal-framework/state-aid-guidelines/

    (4)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012 (PB C 158 van 5.6.2012, blz. 4).


    BIJLAGE

    STEUN IN HET KADER VAN DE REGELING VOOR DE HANDEL IN BROEIKASGASEMISSIERECHTEN NA 2012  (1)

    STAATSSTEUNBELEID EN DE ETS-RICHTLIJN

    1.

    Bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 (2) werd een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie vastgesteld (de EU-ETS). Deze regeling werd bij Richtlijn 2009/29/EG (3) met ingang van 1 januari 2013 verbeterd en uitgebreid. Richtlijn 2003/87/EG, als gewijzigd (4), wordt hierna „de ETS-richtlijn” genoemd. Richtlijn 2009/29/EG maakt deel uit van een pakket wetgevingsmaatregelen ter bestrijding van de klimaatverandering en ter bevordering van hernieuwbare en koolstofarme energie. Dat pakket was voornamelijk bedoeld om de algemene milieudoelstelling van de Unie, met name een vermindering met 20 % van de broeikasgasemissies in vergelijking met 1990 en een aandeel van 20 % hernieuwbare energie in de totale energieconsumptie van de Unie, tegen 2020 te bereiken.

    2.

    De ETS-richtlijn voorziet in de volgende speciale en tijdelijke maatregelen voor bepaalde ondernemingen: steun ter compensatie van de stijging van elektriciteitsprijzen als gevolg van doorberekende kosten voor broeikasgasemissies op grond van de EU-ETS (de zogenaamde „indirecte emissiekosten”), investeringssteun voor elektriciteitscentrales met hoog rendement, waaronder nieuwe energiecentrales die klaar zijn voor de milieutechnisch veilige afvangst en geologische opslag van CO2 („CCS-klaar”), facultatieve overgangsregelingen voor de kosteloze toewijzing van rechten in de elektriciteitssector in sommige lidstaten (5), en de uitsluiting van bepaalde kleine installaties van de EU-ETS indien hun broeikasgasemissies buiten de EU-ETS om kunnen worden verminderd tegen geringere administratieve kosten.

    3.

    De in het kader van de uitvoering van de ETS-richtlijn voorgenomen speciale en tijdelijke maatregelen houden staatssteun in in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst. Overeenkomstig sectie II van deel II van protocol 3 bij de Toezichtsovereenkomst, moeten de EER-Staten staatssteun bij de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA aanmelden en kan deze niet tot uitvoering worden gebracht voordat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA deze heeft goedgekeurd.

    4.

    Ten behoeve van de doorzichtigheid en rechtszekerheid bevatten deze richtsnoeren een toelichting bij de verenigbaarheidscriteria die voor deze staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, zoals verbeterd en uitgebreid bij Richtlijn 2009/29/EG, zullen gelden.

    5.

    Overeenkomstig de in het Actieplan Staatssteun van 2005 beschreven afwegingstoets (6) is de belangrijkste doelstelling van het staatssteuntoezicht in het kader van de tenuitvoerlegging van EU-ETS, te garanderen dat staatssteun leidt tot een grotere reductie van de broeikasgasemissies dan het geval zou zijn zonder de steun en ervoor te zorgen dat de positieve gevolgen van de steun groter zijn dan de negatieve gevolgen daarvan in de zin van verstoringen van de mededinging op de interne markt. De staatssteun moet noodzakelijk zijn om de milieudoelstellingen van de EU-ETS te bereiken (noodzaak van de steun) en beperkt zijn tot het minimum dat nodig is om de nagestreefde milieubescherming te bereiken (evenredigheid van de steun) zonder dat zij leidt tot een onrechtmatige verstoring van de mededinging en het handelsverkeer op de interne markt.

    6.

    Aangezien de bepalingen van Richtlijn 2009/29/EG met ingang van 1 januari 2013 van toepassing worden, kan staatssteun om enige vóór die datum uit deze richtlijn voortvloeiende lasten te verlichten niet als noodzakelijk worden aangemerkt. Bijgevolg kunnen de onder deze richtsnoeren vallende maatregelen slechts worden toegestaan voor kosten die op of na 1 januari 2013 zijn gemaakt, behalve voor steun in verband met facultatieve overgangsregelingen voor kosteloze toewijzing van emissierechten ten behoeve van de modernisering van de elektriciteitsopwekking (in sommige EER-Staten), waartoe onder bepaalde voorwaarden ook in het nationaal plan opgenomen investeringen kunnen behoren die na 25 juni 2009 zijn verricht.

    1.   ONDER DEZE RICHTSNOEREN VALLENDE SPECIFIEKE MAATREGELEN

    1.1.   Steun voor ondernemingen in bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico als gevolg van in de elektriciteitsprijzen doorberekende EU-ETS-kosten (steun voor indirecte emissiekosten)

    7.

    Volgens artikel 10 bis, lid 6, van de ETS-richtlijn kunnen de EER-Staten financiële maatregelen vaststellen ten behoeve van bedrijfstakken of deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico ten gevolge van in de elektriciteitsprijzen doorberekende kosten in verband met broeikasgasemissies (hierna „indirecte emissiekosten” genoemd), teneinde deze kosten te compenseren in overeenstemming met de regels inzake staatssteun. In deze richtsnoeren wordt onder „CO2-lek” verstaan dat de wereldwijde broeikasgasemissies zouden kunnen stijgen indien ondernemingen hun productie naar derde landen buiten de EER zouden verplaatsen omdat zij de kostenstijgingen als gevolg van de EU-ETS niet aan hun afnemers kunnen doorberekenen zonder een significant verlies van marktaandeel.

    8.

    De aanpak van het CO2-weglekrisico dient een milieudoelstelling, aangezien de steun tot doel heeft te voorkomen dat de wereldwijde broeikasgasemissies zouden gaan stijgen als gevolg van de verschuiving van de productie naar landen buiten de EER, bij gebreke van een bindende internationale overeenkomst inzake de vermindering van broeikasgasemissies. Terzelfder tijd kan steun voor indirecte emissiekosten een negatieve impact hebben op de efficiëntie van de EU-ETS. Niet-gerichte steun zou de door de begunstigden te dragen kosten in verband met hun indirecte emissies zodanig kunnen verlagen dat de stimulansen voor een verlaging van de emissies en voor innovatie in de bedrijfstak erdoor worden beperkt. Daardoor zouden de kosten van de verlaging van de emissies voornamelijk door andere economische bedrijfstakken moeten worden gedragen. Bovendien kan dergelijke staatssteun leiden tot significante verstoringen van de mededinging op de interne markt, vooral wanneer ondernemingen in dezelfde bedrijfstak naargelang de EER-staat anders worden behandeld wegens een verschil in budgettaire beperkingen. Derhalve moeten met deze richtsnoeren drie specifieke doelstellingen worden nagestreefd: minimalisering van het CO2-weglekrisico, veiligstelling van de EU-ETS-doelstelling om energie op rendabele wijze koolstofluw te maken en beperking van verstoringen van de mededinging op de interne markt tot een minimum.

    9.

    Tijdens de goedkeuringsprocedure van Richtlijn 2009/29/EG lichtte de Commissie in een verklaring (7) de voornaamste beginselen toe die zij voornemens was toe te passen ten aanzien van staatssteun voor indirecte emissiekosten teneinde onrechtmatige verstoringen van de mededinging te voorkomen.

    10.

    De Commissie heeft — op het niveau van de Unie — beoordeeld in welke mate een bedrijfstak of deeltak de indirecte emissiekosten kan doorberekenen in de productprijzen zonder een significant verlies van marktaandeel aan minder koolstofefficiënte installaties buiten de Unie.

    11.

    Het maximale door EER-Staten te verlenen steunbedrag wordt berekend volgens een formule waarbij rekening wordt gehouden met het referentie-productieniveau van de installatie of het referentieniveau van het elektriciteitsverbruik van de installatie als omschreven in deze richtsnoeren, alsook met de CO2-emissiefactor voor elektriciteit geleverd door stookinstallaties in verschillende geografische gebieden. In het geval van overeenkomsten tot elektriciteitslevering die geen CO2-kosten bevatten, wordt geen staatssteun verleend. Deze formule garandeert dat de steun evenredig is en dat de stimulansen voor elektriciteitsefficiëntie en de overstap van „grijze” op „groene” elektriciteit blijven bestaan, zoals is bepaald in overweging 27 van Richtlijn 2009/29/EG.

    12.

    Om bovendien de verstoring van de mededinging op de interne markt tot een minimum te beperken en de doelstelling van de EU-ETS om de energieproductie op rendabele wijze koolstofluw te maken veilig te stellen, mag de steun de kosten van de EU-emissierechten in elektriciteitsprijzen niet volledig compenseren en dient hij geleidelijk af te nemen. Degressieve steunintensiteiten zijn bij staatssteun van wezenlijk belang om steunafhankelijkheid te voorkomen. Bovendien houden zij de stimulansen op lange termijn in stand om de externe milieueffecten volledig te internaliseren en zorgen zij voor het behoud van de stimulansen op korte termijn om over te stappen op opwekkingstechnologieën die minder CO2 uitstoten. Tegelijk wordt het tijdelijke karakter van de steun benadrukt en wordt een bijdrage geleverd tot de overgang naar een koolstofarme economie.

    1.2.   Investeringssteun voor elektriciteitscentrales met hoog rendement, met inbegrip van nieuwe centrales die CCS-klaar zijn

    13.

    Overeenkomstig de verklaring van de Commissie aan de Europese Raad (8) met betrekking tot artikel 10, lid 3, van de ETS-richtlijn betreffende het gebruik van de opbrengsten van de veiling van emissierechten, mogen de lidstaten deze opbrengsten tussen 2013 en 2016 gebruiken om de bouw van elektriciteitscentrales met hoog rendement te ondersteunen, met inbegrip van nieuwe centrales die klaar zijn voor het afvangen en opslaan van CO2 (die CCS-klaar zijn). Een restrictie ten aanzien van deze bepaling is dat de EER-Staten krachtens artikel 33 van Richtlijn 2009/31/EG van de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (9) ervoor moeten zorgen dat de exploitanten van alle stookinstallaties met een nominaal elektrisch vermogen van 300 megawatt of meer, hebben nagegaan of aan bepaalde voorwaarden is voldaan, namelijk dat er geschikte opslaglocaties voorhanden zijn, dat de vereiste transportfaciliteiten in technisch en economisch opzicht haalbaar zijn en dat de installaties in technisch en economisch opzicht geschikt zijn om voor CO2-afvang te worden aangepast. Indien de beoordeling positief is, moet geschikte ruimte op de locatie van de installatie worden vrijgemaakt voor voorzieningen om CO2 af te vangen en te comprimeren (10).

    14.

    Die steun moet een betere bescherming van het milieu tot doel hebben die resulteert in lagere CO2-emissies in vergelijking met de meest geavanceerde beschikbare technologie en daardoor een marktfalen aanpakken. De steun moet noodzakelijk zijn, een stimulerend effect hebben en evenredig zijn. Steun voor de toepassing van CCS valt niet binnen de werkingssfeer van deze richtsnoeren en is al op grond van andere bestaande staatssteunregels beoordeeld, met name de richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (11).

    15.

    Om ervoor te zorgen dat de steun evenredig is, dient de maximale steunintensiteit te variëren afhankelijk van de bijdrage die de nieuwe energiecentrale levert tot extra milieubescherming en de reductie van de CO2-emissies (doelstelling van de ETS-richtlijn). De aanvang van de toepassing van de volledige CCS-keten (dat wil zeggen de bouw van de installaties voor en de werkelijke start van de afvang, het vervoer en de opslag van CO2) door nieuwe elektriciteitscentrales vóór 2020 moet derhalve worden beloond in vergelijking met nieuwe elektriciteitscentrales die CCS-klaar zijn, maar waarbij de toepassing van CCS niet vóór 2020 wordt aangevangen. Bovendien moeten, wanneer twee soortgelijke projecten voor nieuwe CCS-klare elektriciteitscentrales worden onderzocht, de toegestane maximale steunintensiteiten hoger zijn voor projecten die worden gekozen volgens een inschrijvingsprocedure op basis van reële concurrentie met duidelijke, doorzichtige en niet-discriminerende criteria, die daadwerkelijk waarborgt dat de steun beperkt is tot het noodzakelijke minimum en de concurrentie op de markt voor elektriciteitsopwekking aanwakkert. In die omstandigheden kan worden aangenomen dat de respectieve inschrijvingen alle mogelijke voordelen weergeven die uit de extra investeringen kunnen voortkomen.

    1.3.   Steun in verband met facultatieve overgangsregelingen voor de kosteloze toewijzing van emissierechten ten behoeve van de modernisering van de elektriciteitsopwekking

    16.

    Volgens artikel 10 quater van de ETS-richtlijn kunnen EER-Staten die voldoen aan een aantal voorwaarden in verband met de interconnectiviteit van hun nationale elektriciteitsnet of het aandeel van fossiele brandstoffen in hun elektriciteitsproductie en de hoogte van het bbp per hoofd van de bevolking ten opzichte van het gemiddelde van de Unie, tijdelijk afwijken van het beginsel van volledige veiling en kosteloze rechten toewijzen aan installaties voor elektriciteitsproductie die op 31 december 2008 in werking waren of aan installaties voor elektriciteitsproductie waarvoor het investeringsproces voor modernisering op deze datum fysiek was geïnitieerd. Als tegenprestatie dienen de in aanmerking komende EER-Staten een nationaal investeringsplan („nationaal plan”) voor te leggen waarin de investeringen worden beschreven welke de ontvangers van de kosteloze emissierechten of andere exploitanten hebben verricht voor de aanpassing en modernisering van de infrastructuur, voor schone technologieën en voor de diversificatie van de energiemix en de voorzieningsbronnen.

    17.

    Die afwijking van het beginsel van volledige veiling via de voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten houdt staatssteun in in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst, omdat de EER-Staten door de toekenning van kosteloze emissierechten afzien van bepaalde inkomsten en een selectief voordeel verlenen aan elektriciteitsproducenten. Elektriciteitsproducenten kunnen concurreren met elektriciteitsproducenten in andere EER-Staten, hetgeen de mededinging op de interne markt kan verstoren of dreigen te verstoren en het handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden. Ook op het niveau van de investeringen die de ontvangers van kosteloze emissierechten tegen verminderde kosten zullen verrichten, is er sprake van staatssteun.

    1.4.   Steun in verband met de uitsluiting van kleine installaties en ziekenhuizen van de EU-ETS

    18.

    Krachtens artikel 27 van de ETS-richtlijn mogen de EER-Staten kleine installaties en ziekenhuizen uitsluiten van de EU-ETS, indien zij maatregelen treffen die tot een gelijkwaardige beperking van de broeikasgasemissies leiden. De EER-Staten kunnen maatregelen voor kleine installaties en ziekenhuizen voorstellen waarmee een bijdrage tot de emissiereducties wordt verwezenlijkt die gelijkwaardig is aan de maatregelen van de EU-ETS. Deze mogelijkheid tot uitsluiting van de EU-ETS biedt maximale winst qua verlaging van administratieve kosten per ton CO2-equivalent die van de ETS-regeling wordt uitgesloten.

    19.

    Met de uitsluiting van kleine installaties en ziekenhuizen van de EU-ETS kan staatssteun gepaard gaan. De EER-Staten beschikken over een ruime discretionaire bevoegdheid om te beslissen of kleine installaties van de EU-ETS worden uitgesloten en, zo ja, welke soort installaties dan wordt uitgesloten en welke soort maatregelen is vereist. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de door de EER-Staten opgelegde maatregelen neerkomen op een economisch voordeel voor de van de EU-ETS uitgesloten kleine installaties en ziekenhuizen en dat dit de mededinging op de interne markt kan verstoren of dreigen te verstoren en het handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden.

    2.   TOEPASSINGSBEREIK EN DEFINITIES

    2.1.   Toepassingsgebied van deze richtsnoeren

    20.

    Deze richtsnoeren zijn alleen van toepassing op steunmaatregelen die in het kader van de tenuitvoerlegging van de ETS-richtlijn worden genomen. Het hoofdstuk van de richtsnoeren staatssteun inzake staatssteun voor milieubescherming (12) is niet van toepassing op deze maatregelen.

    2.2.   Definities

    21.

    In het kader van deze richtsnoeren gelden de in aanhangsel I opgenomen definities.

    3.   VERENIGBARE STEUNMAATREGELEN KRACHTENS ARTIKEL 61, LID 3, VAN DE EER-OVEREENKOMST

    22.

    Staatssteun kan verenigbaar met de interne markt worden verklaard in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst indien deze leidt tot een betere milieubescherming (reductie van de broeikasgasemissies) zonder de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig te veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunmaatregel maakt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA een afweging van de positieve gevolgen van de steunmaatregel voor het behalen van een doelstelling van gemeenschappelijk belang en de potentieel negatieve neveneffecten, zoals de verstoring van het handelsverkeer en de vervalsing van de mededinging. Daarom mag de looptijd van de steunregelingen de geldigheidsduur van deze richtsnoeren niet overschrijden. Dit laat de mogelijkheid voor een EVA-staat onverlet om een maatregel opnieuw aan te melden na de in het besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tot goedkeuring van de steunregeling vastgestelde einddatum.

    3.1.   Steun voor ondernemingen in bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico als gevolg van in de elektriciteitsprijzen doorberekende EU-ETS-kosten (steun voor indirecte emissiekosten)

    23.

    Voor de in aanhangsel II opgenomen bedrijfstakken of deeltakken wordt steun ter compensatie van EU-ETS-kosten die in de elektriciteitsprijzen zijn doorberekend als gevolg van de tenuitvoerlegging van de ETS-richtlijn en die vanaf 1 januari 2013 zijn gemaakt, beschouwd als verenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst voor zover is voldaan aan de in dit deel beschreven voorwaarden.

    Doel en noodzaak van de steun

    24.

    Voor de toepassing van deze richtsnoeren heeft deze steun als doel te voorkomen dat er een significant CO2-weglekrisico ontstaat als gevolg van de doorberekening van EUA-kosten in de elektriciteitsprijzen die de begunstigde betaalt, indien zijn concurrenten uit derde landen geen dergelijke CO2-kosten in hun elektriciteitsprijzen doorberekend krijgen en de begunstigde deze kosten onmogelijk in zijn productprijzen kan doorberekenen zonder een aanzienlijk verlies van marktaandeel.

    25.

    Voor de toepassing van deze richtsnoeren is er alleen sprake van een significant CO2-weglekrisico wanneer de begunstigde actief is in een van de in aanhangsel II opgenomen bedrijfstakken of deeltakken.

    Maximale steunintensiteit

    26.

    De steunintensiteit mag niet hoger zijn dan 85 % van de in aanmerking komende kosten gemaakt in 2013, 2014 en 2015, 80 % van de in aanmerking komende kosten gemaakt in 2016, 2017 en 2018, en 75 % van de in aanmerking komende kosten gemaakt in 2019 en 2020.

    Berekening van het maximale steunbedrag

    27.

    Het maximale steunbedrag dat per installatie kan worden verleend voor de vervaardiging van producten die behoren tot de in aanhangsel II opgenomen bedrijfstakken en deeltakken moet op basis van de volgende formule worden berekend:

    (a)

    Wanneer de in aanhangsel III opgenomen efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik van toepassing zijn op de door de begunstigde vervaardigde producten, is het maximale steunbedrag dat voor een installatie kan worden verleend voor kosten die in het jaar t zijn gemaakt, gelijk aan:

    Formula

    In deze formule is Ait de steunintensiteit in jaar t, uitgedrukt als een fractie (bv. 0,8); Ct is de toepasselijke CO2-emissiefactor (tCO2/MWh) (in jaar t); Pt-1 is de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (EUR/tCO2); E is de toepasselijke productspecifieke efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik als omschreven in bijlage III en BO is de referentie-output. Deze begrippen worden in aanhangsel I gedefinieerd.

    (b)

    Wanneer de in aanhangsel III opgenomen efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik niet van toepassing zijn op de door de begunstigde vervaardigde producten, is het maximale steunbedrag dat voor een installatie kan worden verleend voor kosten die in het jaar t zijn gemaakt, gelijk aan:

    Formula

    In deze formule is Ait de steunintensiteit in jaar t, uitgedrukt als een fractie (bv. 0,8); Ct is de toepasselijke CO2-emissiefactor (tCO2/MWh) (in jaar t); Pt-1 is de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (EUR/tCO2); EF is de fallback-benchmark voor elektriciteitsverbruik en BEC is het referentie-elektriciteitsverbruik (MWh). Deze begrippen worden in aanhangsel I gedefinieerd.

    28.

    Indien met een installatie producten worden vervaardigd waarvoor een in aanhangsel III genoemde efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik van toepassing is en producten waarvoor de fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik van toepassing is, dient het elektriciteitsverbruik over de verschillende producten te worden omgeslagen volgens het respectieve aantal geproduceerde ton van elk product.

    29.

    Indien met een installatie producten worden vervaardigd die voor steun in aanmerking komen (dat wil zeggen dat zij onder de in aanhangsel II opgenomen in aanmerking komende bedrijfstakken of deeltakken vallen) en producten die niet voor steun in aanmerking komen, wordt het maximale steunbedrag alleen berekend voor de producten die voor steun in aanmerking komen.

    30.

    De steun kan aan de begunstigde worden uitgekeerd in het jaar waarin de kosten worden gemaakt of in het daaropvolgende jaar. Indien de steun wordt uitgekeerd in het jaar waarin de kosten worden gemaakt, dient een ex post aanpassingsmechanisme in het leven te worden geroepen met het oog op de terugbetaling van het eventueel teveel betaalde steunbedrag vóór 1 juli van het volgende jaar.

    Stimulerend effect

    31.

    Aan de vereiste van het stimulerend effect wordt geacht te zijn voldaan wanneer alle in punt 3.1 vermelde voorwaarden zijn vervuld.

    3.2.   Investeringssteun voor nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement, met inbegrip van nieuwe centrales die CCS-klaar zijn

    32.

    Investeringssteun verleend tussen 1 januari 2013 en 31 december 2016 voor nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement wordt in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst als verenigbaar beschouwd met de interne markt voor zover aan de in dit punt vermelde voorwaarden is voldaan.

    33.

    Investeringssteun aan nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement is alleen mogelijk wanneer aan alle hierna genoemde voorwaarden is voldaan:

    (a)

    het rendement van de nieuwe elektriciteitscentrale met hoog rendement overtreft de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarde die is vastgesteld in bijlage I bij Uitvoeringsbesluit 2011/877/EU van de Commissie van 19 december 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte in toepassing van Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (13) of de desbetreffende rendementsreferentiewaarde die geldt op het tijdstip van de verlening van de steun. Nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement waarvan het rendement deze rendementsreferentiewaarden enkel evenaart, komen niet voor steun in aanmerking; en

    (b)

    het goedkeuringsbesluit van de steunverlenende autoriteit wordt genomen tussen 1 januari 2013 en 31 december 2016.

    Doelstelling en noodzaak van de steun

    34.

    De EER-Staten moeten aantonen dat de steun een aanzienlijk milieubeschermingseffect heeft en dat daardoor een marktfalen wordt aangepakt. De steun moet een stimulerend effect hebben dat een verandering van het gedrag van de steunbegunstigde teweegbrengt, hetgeen moet worden aangetoond door middel van een contrafeitelijk scenario waaruit blijkt dat de begunstigde de investering niet zou hebben gedaan zonder de steun. Bovendien mag de uitvoering van het gesteunde project niet zijn gestart vóór de indiening van het verzoek om steun. Ten slotte moeten de EER-Staten aantonen dat de steun de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, met name wanneer de steun gaat naar een beperkt aantal begunstigden of wanneer de marktpositie van de begunstigden (op het niveau van de ondernemingsgroep) daardoor naar alle waarschijnlijkheid wordt versterkt.

    In aanmerking komende kosten

    35.

    De in aanmerking komende kosten zijn beperkt tot de totale kosten van de investeringen in de nieuwe installatie (materiële en immateriële activa) die absoluut noodzakelijk zijn voor de bouw van de nieuwe centrale. In het geval van de bouw van een centrale die CCS-klaar is, komen bovendien de kosten in aanmerking die worden gemaakt om de algemene economische en technische haalbaarheid van de toepassing van de volledige CCS-keten aan te tonen. De kosten voor de installatie van de afvang-, vervoers- en opslaguitrusting zijn geen in aanmerking komende kosten op grond van deze richtsnoeren aangezien steun voor de toepassing van CCS al in het kader van het hoofdstuk van de richstsnoeren staatssteun inzake inzake staatssteun voor milieubescherming wordt beoordeeld.

    Maximale steunintensiteiten

    36.

    Voor nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement die CCS-klaar zijn en waarvoor vóór 2020 aangevangen wordt met de toepassing van de volledige CCS-keten, kan de steunintensiteit maximaal 15 % van de in aanmerking komende kosten bedragen.

    37.

    Voor nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement die CCS-klaar zijn maar waarvoor vóór 2020 niet wordt aangevangen met de toepassing van de volledige CCS-keten en waarvoor steun wordt toegekend na een inschrijvingsprocedure die i) de toepassing van de milieuvriendelijkste opwekkingstechnologieën in de nieuwe centrale bevoordeelt, hetgeen resulteert in lagere CO2-emissies in vergelijking met de meest geavanceerde beschikbare technologie, en ii) de concurrentie op de markt voor elektriciteitsopwekking aanwakkert, kan de steunintensiteit maximaal 10 % van de in aanmerking komende kosten bedragen. Die inschrijvingsprocedure moet gebaseerd zijn op duidelijke, doorzichtige en niet-discriminerende criteria en er moeten voldoende ondernemingen aan kunnen deelnemen. Bovendien moet het budget waarop de inschrijvingsprocedure betrekking heeft, een bindende beperking vormen, in de zin dat niet alle deelnemers steun kunnen krijgen.

    38.

    Voor nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement die niet aan de onder 36 en 37 hierboven vermelde voorwaarden voldoen, mag de steun mag niet hoger zijn dan 5 % van de in aanmerking komende kosten.

    39.

    Indien niet vóór 2020 met de toepassing van de volledige CCS-keten wordt begonnen, wordt de steun verminderd tot 5 %, of, indien voldaan is aan de voorwaarden van punt 3.2, onder 37, tot 10 % van de in aanmerking komende investeringskosten. In geval van vooruitbetaling van steun moeten de EER-Staten het te veel betaalde steunbedrag terugvorderen.

    3.3.   Steun in verband met facultatieve overgangsregelingen voor de kosteloze toewijzing van emissierechten ten behoeve van de modernisering van de elektriciteitsopwekking

    40.

    Van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2019 wordt staatssteun in verband met facultatieve overgangsregelingen voor de kosteloze toewijzing van emissierechten ten behoeve van de modernisering van de elektriciteitsopwekking en de in de nationale plannen opgenomen investeringen, overeenkomstig artikel 10 quater van de ETS- richtlijn, als verenigbaar met de interne markt beschouwd in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst, mits aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

    (a)

    de voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten vindt plaats overeenkomstig artikel 10 quater van de ETS- richtlijn en in overeenstemming met het besluit van de Commissie houdende richtsnoeren inzake de methodiek voor de voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten aan installaties voor elektriciteitsproductie overeenkomstig artikel 10 quater, lid 3, van de ETS-richtlijn (14), en in overeenstemming met de mededeling van de Commissie inzake richtsnoeren voor de facultatieve toepassing van artikel 10 quater van de ETS-richtlijn (15);

    (b)

    het nationaal plan beoogt een doelstelling van algemeen belang, bv. verhoogde milieubescherming, in het licht van de algemene doelstellingen van de ETS-richtlijn;

    (c)

    het nationaal plan omvat investeringen die na 25 juni 2009 zijn verricht in de aanpassing en modernisering van de infrastructuur, schone technologieën, de diversificatie van de energiemix en de voorzieningsbronnen overeenkomstig de ETS-richtlijn;

    (d)

    de marktwaarde (op het niveau van ondernemingsgroepen) van de kosteloze rechten tijdens de hele toewijzingsperiode (berekend overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 29 maart 2011 (16) of de relevante richtsnoeren die van toepassing zijn wanneer de steun wordt verleend) is niet hoger dan de totale kosten van de investeringen die door de ontvanger van deze rechten (op het niveau van ondernemingsgroepen) zijn verricht. Indien de totale investeringskosten lager zijn dan de marktwaarde van de rechten of de ontvanger van de kosteloze rechten geen investeringen doet die in het kader van het nationaal plan in aanmerking komen, moeten de ontvangers van deze kosteloze rechten het verschil overdragen naar een mechanisme voor de financiering van andere in aanmerking komende investeringen in het kader van het nationaal plan, en

    (e)

    de steun mag de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, met name wanneer de steun gaat naar een beperkt aantal begunstigden of wanneer de marktpositie van de begunstigden (op het niveau van de ondernemingsgroep) daardoor naar alle waarschijnlijkheid wordt versterkt.

    Stimulerend effect

    Er wordt geacht sprake te zijn van een stimulerend effect voor investeringen die na 25 juni 2009 werden verricht.

    In aanmerking komende kosten

    41.

    De in aanmerking komende kosten moeten beperkt blijven tot de totale investeringskosten (materiële en immateriële activa) die in het nationaal plan worden genoemd en die overeenkomen met de marktwaarde van de kosteloze rechten (berekend overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 29 maart 2011 (17) of de relevante richtsnoeren die van toepassing zijn wanneer de steun wordt verleend) die aan elke begunstigde zijn verleend, ongeacht de exploitatiekosten en -baten van de betrokken installatie.

    Maximale steunintensiteit

    42.

    De steun mag niet hoger zijn dan 100 % van de in aanmerking komende kosten.

    3.4.   Steun in verband met de uitsluiting van kleine installaties en ziekenhuizen van de EU-ETS

    43.

    Steun in verband met de uitsluiting van kleine installaties of ziekenhuizen die vanaf 1 januari 2013 van de EU-ETS worden uitgesloten, wordt als verenigbaar met de interne markt beschouwd in de zin van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst, mits die kleine installaties of ziekenhuizen worden onderworpen aan maatregelen waarmee een gelijkwaardige beperking van broeikasgasemissies wordt bereikt in de zin van artikel 27 van de ETS-richtlijn en mits de EVA-staat de in artikel 27 van de ETS-richtlijn vastgestelde voorwaarden in acht neemt.

    Stimulerend effect

    44.

    Aan de vereiste van het stimulerend effect wordt geacht te zijn voldaan wanneer alle in punt 3.4 vermelde voorwaarden zijn vervuld.

    3.5.   Evenredigheid

    45.

    De EER-Staten moeten aantonen dat het steunbedrag voor de begunstigde tot het noodzakelijke minimum beperkt blijft. De EER-Staten kunnen met name steun verlenen met lagere steunintensiteiten dan die welke in deze richtsnoeren zijn vermeld.

    4.   CUMULERING

    46.

    De in deze richtsnoeren vervatte steunplafonds mogen niet worden overschreden, ongeacht of de steun volledig met staatsmiddelen wordt bekostigd dan wel gedeeltelijk door de Unie wordt gefinancierd.

    47.

    Steun die op grond van deze richtsnoeren verenigbaar kan worden geacht, mag niet worden gecumuleerd met andere vormen van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst, noch met enige andere vorm van EU-financiering indien deze cumulering resulteert in een steunintensiteit die hoger is dan uit hoofde van deze richtsnoeren is toegestaan. Wanneer voor steun in aanmerking komende uitgaven voor onder deze richtsnoeren vallende maatregelen evenwel volledig of gedeeltelijk in aanmerking komen voor steun ten behoeve van andere doeleinden, dan is op het gemeenschappelijke gedeelte het volgens de toepasselijke regels gunstigste plafond van toepassing.

    5.   SLOTBEPALINGEN

    5.1.   Jaarlijkse verslagen

    48.

    Overeenkomstig deel II van protocol 3 bij de Toezichtsovereenkomst (18) en Besluit nr. 1954/04/COL van 14 juli 2004 (19), moeten de lidstaten jaarlijkse verslagen bij de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA indienen.

    49.

    Deel II van protocol 3 bij de Toezichtsovereenkomst is een afspiegeling van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1). In het bijzonder moeten de EER-Staten de volgende informatie in hun jaarlijkse verslagen opnemen:

    de namen van de begunstigde en van de gesteunde installatie waarvan hij eigenaar is;

    de bedrijfstak(ken) of deeltak(ken) waarin de begunstigde actief is;

    het jaar waarvoor de steun wordt uitgekeerd en het jaar waarin de steun wordt uitgekeerd;

    de referentie-output voor elke gesteunde installatie in de relevante bedrijfstak of deeltak;

    in voorkomend geval, de aanzienlijke capaciteitsuitbreidingen of -verminderingen;

    de jaarlijkse productie voor elke gesteunde installatie in de relevante bedrijfstak of deeltak in elk van de jaren die gebruikt zijn om de referentie-output te bepalen;

    de jaarlijkse productie voor elke gesteunde installatie in de relevante bedrijfstak of deeltak in het jaar waarvoor steun wordt uitgekeerd;

    de jaarlijkse productie door elke gesteunde installatie van andere producten die niet onder de efficiëntie-benchmarks voor elektriciteitsverbruik vallen in elk van de jaren die gebruikt zijn om de referentie-output te bepalen (indien steun is verleend met gebruikmaking van een fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik);

    het referentie-elektriciteitsverbruik voor elke gesteunde installatie (indien steun is verleend met gebruikmaking van een fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik);

    het jaarlijkse elektriciteitsverbruik in elk van de jaren die gebruikt zijn om het referentie-elektriciteitsverbruik te bepalen (indien steun wordt verleend met gebruikmaking van een fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik);

    het jaarlijkse elektriciteitsverbruik van de installatie in het jaar waarvoor steun wordt uitgekeerd (indien steun wordt verleend met gebruikmaking van een fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik);

    de EUA-termijnkoers die gebruikt wordt om het steunbedrag per begunstigde te berekenen;

    de steunintensiteit;

    de nationale CO2-emissiefactor.

    50.

    De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal de steun verleend aan ondernemingen in bedrijfstakken en deeltakken die geacht worden te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico als gevolg van in de elektriciteitsprijzen doorberekende EU-ETS-kosten als beschreven in punt 3.1 aan een regelmatig toezicht onderwerpen. Daartoe zal zij haar gegevens over de omvang van de doorberekende indirecte kosten en de mogelijke gevolgen voor een CO2-weglekrisico actualiseren.

    51.

    Ten aanzien van steun die wordt verleend voor nieuwe elektriciteitscentrales met hoog rendement, met inbegrip van centrales die CCS-klaar zijn, moeten de EVA-lidstaten de volgende informatie in hun jaarlijks verslag opnemen:

    de namen van de begunstigden;

    het steunbedrag per begunstigde;

    de steunintensiteit;

    een verificatie van de inachtneming van de voorwaarden van punt 3.2, onder 32, wat het tijdstip van toekenning van de steun betreft;

    een verificatie van de inachtneming van de voorwaarden van punt 3.2, onder 36, wat de aanvang van de toepassing van de volledige CCS-keten vóór 2020 betreft.

    5.2.   Transparantie

    52.

    De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is van oordeel dat verdere maatregelen nodig zijn om in de EER-Staten de transparantie op het gebied van staatssteun te verhogen. Met name moet ervoor worden gezorgd dat de EER-Staten, markdeelnemers, belanghebbenden en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot de volledige tekst van alle toepasselijke steunregelingen ten behoeve van het milieu.

    53.

    Dit doel kan worden bereikt door het creëren van internetsites. Daarom eist de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bij haar beoordeling van milieusteunregelingen systematisch dat de EVA-staat de volledige tekst van alle definitieve steunregelingen op internet bekendmaakt en dat deze het adres van die internetpublicatie aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA meedeelt.

    5.3.   Toezicht

    54.

    De EER-Staten zorgen ervoor dat gedetailleerde dossiers over de steunverlening voor maatregelen worden bijgehouden. Deze dossiers, die alle informatie moeten bevatten die nodig is om aan te tonen dat de voorwaarden betreffende de in aanmerking komende kosten en de maximaal toelaatbare steunintensiteit in acht zijn genomen, moeten tien jaar na de datum van steunverlening worden bewaard en op verzoek aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ter beschikking worden gesteld.

    5.4.   Geldigheidsduur en herziening

    55.

    De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA past deze richtsnoeren toe vanaf de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie en in het EER-Supplement.

    56.

    De richtsnoeren zijn tot 31 december 2020 van kracht. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA kan deze, na raadpleging van de EER-Staten, vóór die datum wijzigen om gewichtige redenen die verband houden met het mededingingsbeleid, het milieubeleid, of op grond van andere takken van het EER-beleid of internationale verplichtingen. Dergelijke wijzigingen zouden met name nodig kunnen zijn in het licht van toekomstige internationale overeenkomsten op het gebied van klimaatverandering en toekomstige wetgeving van de EER inzake klimaatverandering. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA kan deze richtsnoeren om de 2 jaar na de vaststelling ervan aan een toetsing onderwerpen.

    57.

    De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal deze richtsnoeren toepassen op alle aangemelde steunmaatregelen ten aanzien waarvan zij een besluit dient te nemen nadat de richtsnoeren in het Publicatieblad en het EER-Supplement zijn bekendgemaakt, zelfs indien de projecten vóór de bekendmaking ervan zijn aangemeld. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal de regels die zijn vastgesteld in het hoofdstuk van de richtsnoeren staatssteun betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun (20) toepassen op alle onrechtmatig verleende steun.


    (1)  Deze richtsnoeren stemmen overeen met de richtsnoeren van de Europese Commissie betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012 (PB C 158 van 5.6.2012, blz. 4). De richtsnoeren staatssteun van de autoriteit worden gepubliceerd op de website van de autoriteit van de Autoriteit (www.eftasurv.int/state-aid/legal-framework/state-aid-guidelines/).

    (2)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad, PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32. Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 21a), l), van bijlage XX.

    (3)  Bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 2 werd een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie vastgesteld (de EU-ETS). Deze regeling werd bij Richtlijn 2009/29/EG5 met ingang van 1 januari 2013 verbeterd en uitgebreid. Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 21,a) l), van bijlage XX.

    (4)  Richtlijn 2004/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004, PB L 338 van 13.11.2004, blz. 18. Richtlijn 2008/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 (PB L 8 van 13.1.2009, blz. 3), Verordening (EG) nr. 219/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009, PB L 87 van 31.3.2009, blz. 109.

    (5)  In deze richtsnoeren wordt met de term „EER-Staten” verwezen naar IJsland, Liechtenstein en Noorwegen, maar niet naar Zwitserland dat – hoewel het een EVA-staat is – niet tot de EER is toegetreden.

    (6)  Actieplan Staatssteun - Minder en beter gerichte staatssteun: een routekaart voor de hervorming van het staatssteunbeleid (2005-2009), COM(2005) 107 definitief van 7.6.2005.

    (7)  Zie bijlage II bij bijlage 15713/1/08REV1 van 18 november 2008 (25.11). http://www.europarl.-europa.eu/sides/getDoc.do?type=TA&reference=P6-TA-2008-0610&format=XML&language=EN

    (8)  Addendum bij „I/A” Nota van het Secretariaat-generaal van de Raad aan het COREPER/DE RAAD 8033/09 ADD 1 REV 1 van 31 maart 2009.

    (9)  Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114). Deze richtlijn is opgenomen in de EER-Overeenkomst in de punten 1a, 1f, 1i, 13ca, 19a, 21at en 32c van bijlage XX.

    (10)  Zie voetnoot 9.

    (11)  PB L 144 van 10.6.2010, blz. 1 en EER-Supplement nr. 29 van 10.6.2010, blz. 1. Dit hoofdstuk stemt overeen met de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu van de Europese Commissie (PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1).

    (12)  PB L 144 van 10.6.2010, blz. 1 en EER-Supplement nr. 29 van 10.6.2010, blz. 1. Dit hoofdstuk stemt overeen met de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu van de Europese Commissie (PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1).

    (13)  PB L 343 van 23.12.2011, blz. 91. Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 24 van bijlage IV.

    (14)  Mededeling van de Commissie van 29 maart 2011 houdende richtsnoeren inzake de methodiek voor de voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten aan installaties voor elektriciteitsproductie overeenkomstig artikel 10 quater, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG, C(2011) 1983 definitief van 29.3.2011.

    (15)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren voor de facultatieve toepassing van artikel 10 quater van Richtlijn 2003/87/EG (PB C 99 van 31.3.2011, blz. 9).

    (16)  Zie voetnoot 15.

    (17)  Zie voetnoot 15.

    (18)  Deel II van protocol 3 bij de Toezichtsovereenkomst is een afspiegeling van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1). Verordening (EG) nr. 659/1999 is voorts opgenomen in Protocol nr. 26 bij de EER-Overeenkomst

    (19)  Besluit nr. 195/04/COL (PB L 139 van 25.5.2006, blz. 37 en EER-supplement nr. 26 van 25.5.2006, blz. 1), dat overeenstemt met Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1), tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999.

    (20)  PB L 73 van 19.3.2009, blz. 23 en EER-Supplement nr. 15 van 19.3.2009, blz. 6. Dit hoofdstuk stemt overeen met de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun (PB C 119 van 22.5.2002, blz. 22).

    Aanhangsel I

    Definities

    In deze richtsnoeren wordt verstaan onder:

    —   „steun”: elke maatregel die aan alle criteria van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst voldoet;

    —   „steunverleningsperiode”: een of meerdere jaren binnen de periode 2013-2020. Een EVA-staat die steun voor een kortere periode wil toekennen, dient een boekjaar van de begunstigde als referentie te nemen en steun op jaarbasis te verlenen;

    —   „maximale steunintensiteit”: het totale steunbedrag, uitgedrukt als een percentage van de in aanmerking komende kosten. Alle cijfers die worden gebruikt, zijn de cijfers vóór aftrek van belastingen of andere heffingen. Wordt steun in een andere vorm dan een subsidie verleend, dan is het steunbedrag gelijk aan de waarde van het subsidie-equivalent van de steun. Van steun die in meerdere tranches wordt uitgekeerd, wordt de totale netto contante waarde op het ogenblik van de verlening van de eerste tranche berekend, op basis van het relevante referentiepercentage van de Autoriteit voor discontering van de waarde. De steunintensiteit wordt per begunstigde berekend;

    —   „zelfopwekking”: de opwekking van elektriciteit door een installatie die niet beschouwd kan worden als een „elektriciteitsopwekker” in de zin van artikel 3, onder u), van Richtlijn 2003/87/EG;

    —   „begunstigde”: een onderneming die steun ontvangt;

    —   „CCS-klaar”: gezegd van een installatie waarvan is aangetoond dat geschikte opslaglocaties voorhanden zijn, dat transportfaciliteiten technisch en economisch haalbaar zijn en dat de installatie in technisch en economisch opzicht geschikt is om voor CO2-afvang te worden aangepast zodra er voldoende marktprikkels zijn doordat een bepaalde CO2-prijsdrempel is bereikt. De kwalificatie „CCS-klaar” vereist met name:

    het bewijs dat aanpassing voor CO2-afvang technisch haalbaar is. Er dient een locatiespecifieke technische studie te worden overgelegd die vanuit ingenieursperspectief op voldoende gedetailleerde wijze aantoont dat het technisch mogelijk is de installatie volledig aan te passen voor CO2-afvang met een afvangrendement van 85 % of meer, gebruikmakend van één of meer soorten van technologie die in precommerciële situaties hun bruikbaarheid hebben bewezen of waarvan de prestaties met zekerheid toereikend kunnen worden geacht;

    controle dat er voldoende extra ruimte beschikbaar is op de locatie waar de afvangapparatuur zal worden opgesteld;

    identificatie van een of meer technisch en economisch haalbare transportroutes, via pijpleidingen of anderszins, naar veilige geologische opslaglocaties voor CO2;

    identificatie van een of meer mogelijke opslaglocaties die geschikt zijn bevonden voor de veilige geologische opslag van de verwachte totale hoeveelheid afgevangen CO2, alsook de verwachte hoeveelheid afgevangen CO2 per tijdseenheid, gedurende de hele levensduur van de installatie;

    het bewijs, gestaafd door een economische beoordeling, dat het inbouwen van een geïntegreerd CCS-systeem dat de volledige/gedeeltelijke capaciteit van de installatie bestrijkt economisch haalbaar is. De beoordeling dient nadere gegevens te bevatten betreffende redelijke scenario's, rekening houdend met CO2-prijsprognoses, de kosten verbonden aan de in de technische studies geïdentificeerde technologieën en opslagopties, de foutmarges en de verwachte bedrijfsopbrengsten. In de beoordeling worden de omstandigheden aangegeven waaronder CCS tijdens de levensduur van de voorgestelde installatie economisch haalbaar zou zijn. De beoordeling moet ook een mogelijk CCS-uitvoeringsplan bevatten, met inbegrip van een mogelijk tijdschema voor inbedrijfstelling;

    het bewijs dat alle voor de toepassing van CCS vereiste vergunningen kunnen worden verkregen, met vermelding van de betreffende procedures en tijdschema's;

    —   „milieubescherming”: elke maatregel die is gericht op de preventie of het herstel van aantastingen van de natuurlijke omgeving of de natuurlijke hulpbronnen door de eigen activiteiten van de begunstigde, op het beperken van het risico op dergelijke aantastingen, dan wel op de aanmoediging van een rationeler gebruik van die hulpbronnen, daaronder begrepen energiebesparende maatregelen en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen;

    —   „EU-emissierecht (EUA)”: een overdraagbaar recht om gedurende een vastgestelde periode 1 ton CO2-equivalent uit te stoten;

    —   „bruto toegevoegde waarde (GVA)”: de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten, d.w.z. de waarde van de output, verminderd met de waarde van het intermediair verbruik. Het is een maat voor de bijdrage aan het bbp die een individuele producent, onderneming of bedrijfstak levert. De bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten is de bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen, verminderd met eventuele indirecte heffingen en vermeerderd met eventuele subsidies. De toegevoegde waarde tegen factorkosten kan als volgt worden berekend: omzet plus geactiveerde productie, plus andere bedrijfsinkomsten, plus of minus veranderingen in voorraden, minus aankopen van goederen en diensten, minus andere heffingen op producten die aan de omzet zijn gekoppeld maar niet aftrekbaar zijn, minus productiegebonden rechten en heffingen. Als alternatief kan zij worden berekend als de som van bruto exploitatieoverschot en personeelskosten. Inkomsten en uitgaven die in de bedrijfsrekeningen als financieel of buitengewoon zijn ingedeeld, blijven voor de toegevoegde waarde buiten beschouwing. Het resultaat van de berekening van de toegevoegde waarde tegen factorkosten is een brutocijfer, aangezien met waardeaanpassingen (bijv. afschrijving) geen rekening wordt gehouden (1);

    —   „toepassing van de volledige CCS-keten”: de bouw van de installaties voor en de werkelijke start van de afvang, het vervoer en de opslag van CO2;

    —   „kleine installaties”: installaties die bij de bevoegde autoriteit een jaarlijkse emissie van minder dan 25 000 ton CO2-equivalent hebben gerapporteerd en, wanneer zij verbrandingsactiviteiten verrichten, een nominaal thermisch vermogen van minder dan 35 MW hebben, met uitsluiting van de emissies uit biomassa, voor elk van de drie jaren voorafgaand aan de kennisgeving van gelijkwaardige maatregelen overeenkomstig artikel 27, lid 1, onder a), van de ETS-richtlijn;

    —   „Begin van de werkzaamheden”: hetzij de start van de bouwwerkzaamheden hetzij de eerste vaste toezegging om uitrusting te bestellen, met uitsluiting van verkennende haalbaarheidsstudies.

    —   „materiële activa”: (voor het berekenen van in aanmerking komende kosten): investeringen in grond, gebouwen, installaties en uitrusting;

    —   „immateriële activa”: (voor het berekenen van in aanmerking komende kosten): uitgaven voor technologieoverdracht in de vorm van de verwerving van exploitatielicenties, octrooien en niet-geoctrooieerde technische kennis, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    de betrokken immateriële activa moeten als activa kunnen worden afgeschreven;

    zij moeten tegen marktvoorwaarden zijn verworven van ondernemingen waarin de verwerver geen directe of zijdelingse zeggenschap uitoefent;

    zij moeten bij de activa van de onderneming zijn opgenomen en voor ten minste vijf jaar bij de begunstigde van de steun blijven en door deze worden gebruikt. Deze voorwaarde geldt niet ingeval het om technisch verouderde immateriële activa gaat. Indien de immateriële activa in de loop van deze vijf jaar worden doorverkocht, moet de opbrengst van deze verkoop worden afgetrokken van de subsidiabele kosten en moet in voorkomend geval de steun geheel of gedeeltelijk worden terugbetaald;

    —   „handelsintensiteit”: de verhouding tussen de totale waarde van de uitvoer naar derde landen plus de waarde van de invoer uit derde landen ten opzichte van de totale marktomvang voor de EER (jaarlijkse binnenlandse omzet van ondernemingen van de EER plus het totaal van de invoer uit derde landen) overeenkomstig de Eurostat-cijfers;

    —   „EUA-termijnkoers”: het gewone gemiddelde, in EUR, van de dagelijkse 1-jaarstermijnkoersen van EUA's (slotverkoopkoersen) voor levering in december van het jaar waarvoor de steun wordt verleend, zoals waargenomen in een gegeven EU-koolstofbeurs van 1 januari tot en met 31 december van het jaar dat aan het jaar waarop de steun betrekking heeft, voorafgaat. Voor steun toegekend voor 2016, bijvoorbeeld, is dit het gewone gemiddelde van de slotverkoopkoersen van EUA's voor december 2016 zoals waargenomen van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 in een gegeven EU-koolstofbeurs;

    —   „CO2-emissiefactor”: het gewogen gemiddelde, in tCO2/MWh, van de CO2-intensiteit van de uit fossiele brandstoffen opgewekte elektriciteit in verschillende geografische gebieden. De weging dient de productiemix van de fossiele brandstoffen in het geografisch gebied in kwestie correct weer te geven. De CO2-factor wordt berekend als het quotiënt van de door de energiesector verstrekte gegevens over de CO2-equivalentemissies, gedeeld door de uit fossiele brandstoffen opgewekte elektriciteit in TWh (brutocijfer). In het kader van deze richtsnoeren worden gebieden gedefinieerd als geografische zones a) die bestaan uit door stroomuitwisseling gekoppelde deelmarkten of b) waarbinnen zich geen afgetekende congestie voordoet, en waar, in beide gevallen, de volgendedag-uurtarieven voor uitgewisselde stroom binnen de zone voor een aanzienlijk percentage van alle uren van het jaar een prijsverschil in euro (op basis van de dagelijkse ECB-wisselkoersen) van ten hoogste 1 % te zien geven. Een dergelijke regionale differentiatie weerspiegelt het belang van met fossiele brandstofen gestookte centrales voor de op de groothandelsmarkt bepaalde eindprijs en hun rol als marginale centrales in de rangorde. Het loutere feit dat tussen twee EER-Staten elektriciteit wordt verhandeld, impliceert niet automatisch dat zij een supranationaal gebied vormen. Gezien het ontbreken van relevante gegevens op subnationaal niveau omvatten de geografische gebieden het hele grondgebied van een of meer EER-Staten. Op grond hiervan kunnen de volgende geografische gebieden worden omschreven: Scandinavië (Denemarken, Finland, Zweden en Noorwegen), Centraal- en West-Europa (België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Liechtenstein), Iberië (Portugal en Spanje), Tsjechië en Slowakije (Tsjechië en Slowakije) en alle overige EER-Staten afzonderlijk. De overeenkomstige regionale maximumwaarden voor de CO2-factor zijn opgenomen in aanhangsel IV;

    —   „referentie-output”: de gemiddelde productie, in ton per jaar, van de installatie gedurende de referentieperiode 2005-2011 (referentie-output) in het geval van installaties die van 2005 tot en met 2011 elk jaar in bedrijf waren. Een bepaald kalenderjaar (bv. 2009) kan worden uitgesloten uit die 7-jarige referentieperiode. Indien de installatie van 2005 tot en met 2011 ten minste één jaar niet in bedrijf was, wordt de referentie-output gelijkgesteld aan de jaarlijkse productie tot er gegevens beschikbaar zijn over vier bedrijfsjaren; vanaf dan is de referentie-output gelijk aan het gemiddelde over de drie voorafgaande jaren van die periode. Indien tijdens de steunverleningsperiode de productiecapaciteit van een installatie aanzienlijk is uitgebreid in de zin van deze richtnsoeren, kan de referentie-output worden verhoogd in verhouding tot die capaciteitsuitbreiding. Wanneer het productieniveau van een installatie in een bepaald kalenderjaar 50 % tot 75 % daalt ten opzichte van de referentie-output, krijgt de installatie slechts de helft van het steunbedrag dat overeenstemt met de referentie-output. Wanneer het productieniveau van een installatie in een bepaald kalenderjaar 75 % tot 90 % daalt ten opzichte van de referentie-output, krijgt de installatie slechts 25 % van het steunbedrag dat overeenstemt met de referentie-output. Wanneer het productieniveau van een installatie in een bepaald kalenderjaar 90 % of meer daalt ten opzichte van de referentie-output, krijgt de installatie geen steun;

    —   „referentie-elektriciteitsverbruik”: het gemiddelde elektriciteitsverbruik, in MWh, van de installatie (inclusief het elektriciteitsverbruik voor uitbestede productie die voor steun in aanmerking komt) gedurende de referentieperiode 2005-2011 (referentie-elektriciteitsverbruik) in het geval van installaties die van 2005 tot en met 2011 elk jaar in bedrijf waren. Een bepaald kalenderjaar (bv. 2009) kan worden uitgesloten uit die 7-jarige referentieperiode. Indien de installatie van 2005 tot en met 2011 ten minste één jaar niet in bedrijf was, wordt het referentie-elektriciteitsverbruik gelijkgesteld aan het jaarlijkse elektriciteitsverbruik tot er gegevens beschikbaar zijn over vier bedrijfsjaren; vanaf dan is het referentie-elektriciteitsverbruik gelijk aan het gemiddelde over de voorafgaande drie jaren waarvoor bedrijfsgegevens beschikbaar zijn. Indien tijdens de steunverleningsperiode de productiecapaciteit van een installatie aanzienlijk wordt uitgebreid, kan het referentie-elektriciteitsverbruik worden verhoogd in verhouding tot die capaciteitsuitbreiding. Wanneer het productieniveau van een installatie in een bepaald kalenderjaar 50 % tot 75 % daalt ten opzichte van de referentie-output, krijgt de installatie slechts de helft van het steunbedrag dat overeenstemt met het referentie-elektriciteitsverbruik. Wanneer het productieniveau van een installatie in een bepaald kalenderjaar 75 % tot 90 % daalt ten opzichte van de referentie-output, krijgt de installatie slechts 25 % van het steunbedrag dat overeenstemt met het referentie-elektriciteitsverbruik. Wanneer het productieniveau van een installatie in een bepaald kalenderjaar 90 % of meer daalt ten opzichte van de referentie-output, krijgt de installatie geen steun;

    —   „aanzienlijke capaciteitsuitbreiding”: een beduidende verhoging van de aanvankelijk geïnstalleerde capaciteit van een installatie die aan alle volgende omschrijvingen voldoet:

    er vinden een of meer identificeerbare fysieke veranderingen plaats met betrekking tot de technische configuratie en werking die verder reiken dan de loutere vervanging van een bestaande productielijn, en

    de installatie kan functioneren met een capaciteit die ten minste 10 % hoger is dan de aanvankelijk geïnstalleerde capaciteit van de installatie vóór de wijziging en dat is een gevolg van een investering in fysiek kapitaal (of een reeks opeenvolgende investeringen in fysiek kapitaal).

    De installatie moet de nationale steunverlenende autoriteit het bewijs overleggen dat aan de criteria voor een aanzienlijke capaciteitsuitbreiding is voldaan en dat de aanzienlijke capaciteitsuitbreiding door een onafhankelijk verificateur werd geverifieerd en bevredigend werd bevonden. De verificatie heeft betrekking op de betrouwbaarheid, geloofwaardigheid en nauwkeurigheid van de met betrekking tot de installatie verstrekte gegevens en resulteert in een verificatieadvies dat met een redelijke mate van zekerheid aangeeft dat de overgelegde gegevens vrij zijn van beduidende onjuiste opgaven.

    —   „efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik”: het op Prodcom 8-niveau gedefinieerde productspecifieke elektriciteitsverbruik, uitgedrukt in MWh/ton output, dat wordt bereikt met de meest elektriciteitsefficiënte productiemethoden voor het beschouwde product. Voor producten in de in aanmerking komende bedrijfstakken waarvoor de uitwisselbaarheid van brandstof en elektriciteit werd vastgesteld in Besluit 2011/278/EU van de Commissie (2), worden de efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik binnen dezelfde systeemgrenzen vastgesteld, uitsluitend rekening houdend met het aandeel van elektriciteit. De overeenkomstige elektriciteitsverbruikbenchmarks voor producten die vallen onder de in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken zijn opgenomen in aanhangsel III;

    —   „fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik”: 80 % van het referentie-elektriciteitsverbruik. Dit stemt overeen met de gemiddelde reductie-inspanning welke voortvloeit uit de toepassing van de efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik (benchmark-elektriciteitsverbruik/ex-ante elektriciteitsverbruik). De fallback-benchmark wordt toegepast voor alle producten en processen die vallen onder in aanmerking komende bedrijfstakken of deeltakken maar waarvoor geen efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik zijn vastgesteld in aanhangsel III.


    (1)  Code 12 15 0 in het juridisch kader dat is ingesteld bij Verordening nr. 58/97 van de Raad van 20 december 1996 inzake structurele bedrijfsstatistieken. Verordening nr. 58/97, die in de EER-Overeenkomst werd opgenomen, is ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 295/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 betreffende structurele bedrijfsstatistieken (herschikking), die in de EER-Overeenkomst is opgenomen in bijlage XXI, punt 1 (hoewel de bepalingen van Verordening nr. 58/97 blijven gelden wat betreft het verzamelen, opstellen en toezenden van gegevens voor de referentiejaren tot en met 2007).

    (2)  Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130 van 17.5.2011, blz. 1). In bijlage I, punt 2, van dit besluit is een aantal producten opgesomd waarvoor een dergelijke substitueerbaarheid van brandstof, ten minste in zekere mate, geacht wordt te bestaan. Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 21,a), l), c), van bijlage XX.

    Aanhangsel II

    Bedrijstakken en deeltakken die ex ante worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant co2-weglekrisico als gevolg van indirecte emissiekosten

    Voor de toepassing van deze richtsnoeren mag een installatie van een steunbegunstigde alleen staatssteun ontvangen voor indirecte emissiekosten op grond van punt 3.3 van deze richtsnoeren wanneer zij actief is in een van de hierna genoemde bedrijfstakken of deeltakken. Geen andere bedrijfstakken of deeltakken zullen worden beschouwd als voor steun in aanmerking komend.

     

    NACE-code (1)

    Beschrijving

    1.

    2742

    Productie van aluminium

    2.

    1430

    Winning van mineralen voor chemische en kunstmestindustrie

    3.

    2413

    Vervaardiging van andere anorganische chemische producten

    4.

    2743

    Productie van lood, zink en tin

    5.

    1810

    Vervaardiging kleding van leer

    6.

    2710

    Vervaardiging van ijzer en staal en van ferrolegeringen,

    272210

    inclusief naadloze stalen buizen

    7.

    2112

    Vervaardiging papier en karton

    8.

    2415

    Vervaardiging kunstmeststoffen en stikstofverbindingen

    9.

    2744

    Productie van koper

    10.

    2414

    Vervaardiging van andere organische chemische basisproducten

    11.

    1711

    Spinnen van katoen of van katoenachtige vezels

    12.

    2470

    Vervaardiging van synthetische en kunstmatige vezels

    13.

    1310

    Winning van ijzererts

    14.

     

    De volgende deeltakken binnen de bedrijfstak Vervaardiging van kunststoffen in primaire vormen (2416):

    24161039

    Lagedichtheidpolyethyleen (LDPE)

    24161035

    Lineair lagedichtheidpolyethyleen (LLDPE)

    24161050

    Hogedichtheidpolyethyleen (HDPE)

    24165130

    Polypropyleen (PP)

    24163010

    Polyvinylchloride (PVC)

    24164040

    Polycarbonaat (PC)

    15.

     

    De volgende deeltak binnen de bedrijfstak Vervaardiging van pulp (2111):

    21111400

    Mechanische pulp

    Toelichting betreffende de methode voor de vaststelling van de voor steun in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken

    1.

    Overeenkomstig artikel 10 bis, lid 15, van Richtlijn 2003/87/EG werden de in bovenstaande tabel opgesomde bedrijfstakken of deeltakken op kwantitatieve basis geacht te zijn blootgesteld aan een significant weglekrisico in de zin van deze richtsnoeren, indien de intensiteit van de handel met derde landen hoger is dan 10 % en de gesommeerde indirecte extra kosten die het gevolg zijn van de toepassing van de ETS-richtlijn tot een aanzienlijke stijging van de productiekosten zouden leiden, berekend als een deel, ten minste 5 %, van de bruto toegevoegde waarde.

    2.

    Om de krachtens deze richtsnoeren in aanmerking komende indirecte kosten te berekenen, wordt uitgegaan van dezelfde prijsaannames voor CO2 en dezelfde gemiddelde emissiefactor voor elektriciteit in de Unie als in Besluit 2010/2/EU van de Commissie (2). Dat geldt ook voor de voor elke bedrijfstak of deeltak gebruikte gegevens betreffende de handel, de productie en de toegevoegde waarde. Voor de berekening van de intensiteit van de handel werd uitgegaan van de uitvoer naar en invoer uit alle landen buiten de EU, ongeacht of deze niet-EU-landen al dan niet een CO2-prijsstelling hanteren (door middel van koolstofbelastingen of met de ETS vergelijkbare „cap-and-trade”-regelingen). Voorts werd aangenomen dat 100 % van de CO2-kosten in de elektriciteitsprijzen zullen worden doorberekend.

    3.

    In lijn met de bepalingen van artikel 10 bis, lid 17, van de ETS-richtlijn werd voor het vaststellen van de in bovenstaande lijst opgesomde in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken, de beoordeling van de sectoren op grond van de in punt 1 vermelde kwantitatieve criteria aangevuld met een kwalitatieve beoordeling indien de desbetreffende gegevens beschikbaar zijn en de vertegenwoordigers van de bedrijfstak of de EER-Staten plausibele en onderbouwde argumenten hebben aangedragen om in aanmerking te komen. De kwalitatieve beoordeling werd in de volgende gevallen toegepast: ten eerste voor grensgevallen, d.w.z. bedrijfstakken op NACE-4-niveau die te maken hebben met een stijging van de indirecte emissiekosten van 3 tot 5 % en die een handelsintensiteit van tenminste 10 % hebben; ten tweede voor bedrijfstakken en deeltakken (mede op Prodcom-niveau (3)) waarvoor officiële gegevens ontbreken of van slechte kwaliteit zijn; en ten derde voor bedrijfstakken en deeltakken (mede op Prodcom-niveau) die geacht werden onvoldoende vertegenwoordigd te zijn geweest in de kwantitatieve beoordeling. Bedrijfstakken of deeltakken met minder dan 1 % indirecte CO2-kosten zijn niet in aanmerking genomen.

    4.

    Bij de kwalitatieve subsidiabiliteitsbeoordeling werd ten eerste gekeken naar de omvang van de impact van de asymmetrische indirecte CO2-kosten als fractie van de bruto toegevoegde waarde van de bedrijfstak. De impact van de asymmetrische kosten moet voldoende groot zijn om een significant CO2-weglekrisico mee te brengen dat te wijten is aan indirecte CO2-kosten. Indirecte CO2-kosten die meer dan 2,5 % bedragen, werden geacht aan dit criterium te beantwoorden. Ten tweede werd ook rekening gehouden met beschikbaar marktgerelateerd bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de bedrijfstak of deeltak de hogere indirecte emissiekosten niet kan doorberekenen aan zijn afnemers zonder een aanzienlijk marktaandeel te verliezen aan concurrenten in derde landen. Als objectieve proxy daarvoor werd een voldoende grote handelsintensiteit, namelijk ten minste 25 %, noodzakelijk geacht voor het voldoen aan het tweede criterium. Bovendien vereiste het tweede criterium terdege gestaafde informatie waaruit blijkt dat de betrokken EU-bedrijfstak naar alle waarschijnlijkheid over het algemeen prijsvolger is (bv. de prijzen worden vastgesteld op grondstoffenbeurzen, of er zijn aanwijzingen voor prijscorrelaties over macroregio’s); dergelijk bewijsmateriaal werd in voorkomend geval ondersteund door nadere informatie over de internationale vraag- en aanbodsituatie, vervoerskosten, winstmarges en CO2- reductiepotentieel. Ten derde werd ook rekening gehouden met de uitwisselbaarheid van brandstof en elektriciteit voor producten in de bedrijfstak, zoals vastgesteld bij Besluit 2011/278/EU van de Commissie (4).

    5.

    De resultaten van zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve beoordelingen zijn weergegeven in de in deze bijlage opgenomen lijst van in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken, die is afgesloten en slechts ter gelegenheid van de tussentijdse toetsing van deze richtsnoeren kan worden gewijzigd.


    (1)  Volgens NACE Rev. 1.1: http://ec.europa.eu/eurostat/ramon/nomenclatures/index.cfm?TargetUrl=-LST_CLS_DLD&StrNom=NACE_1_1&StrLanguageCode=EN&StrLayoutCode=HIERARCHIC

    (2)  Besluit van de Commissie van 24 december 2009 tot vaststelling, overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een lijst van bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico (PB L 1 van 5.1.2010, blz. 10). Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 21,a), l), b), van bijlage XX.

    (3)  Production Communautaire, beschikbaar op http://ec.europa.eu/eurostat/ramon/nomenclatures/-index.cfm?TargetUrl=LST_NOM_DTL&StrNom=PRD_2010&StrLanguageCode=EN&IntPcKey=&StrLayoutCode=HIERARCHIC

    (4)  Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130 van 17.5.2011, blz. 1). In bijlage I, punt 2, van dit besluit is een aantal producten opgesomd waarvoor een dergelijke substitueerbaarheid van brandstof, tenminste in zekere mate, geacht wordt te bestaan. Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 21,a), l), c), van bijlage XX.

    Aanhangsel III

    Efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik voor producten die onder de NACE-codes als vermeld in Aanhangsel II vallen

    NACE 4

    Product-benchmark (1)

    Bench-mark-waarde

    Benchmark-eenheid

    Productie-eenheid (2)

    Product-omschrijving (2)

    Onder de productbenchmark vallende procedés (2)

    Prodcom-code (rev. 1.1)

    Omschrijving

    2742

    Primair aluminium

    14,256

    MWh/t product (elektriciteits-verbruik)

    Ton vloeibaar niet-gelegeerd ruw aluminium

    Vloeibaar, niet-gelegeerd ruw aluminium uit elektrolyse

    Vloeibaar, niet-gelegeerd ruw aluminium uit elektrolyse, met inbegrip van eenheden voor de bestrijding van verontreiniging, secundaire procedés en het ovenhuis. Behalve de definities van het product in 2011/278/EU is ook de anodefabriek (voorgebakken anoden) inbegrepen. Wanneer de anoden door een op zichzelf staande fabriek in Europa worden geleverd, mag deze fabriek niet worden gecompenseerd aangezien dit al in de benchmark is opgenomen. Indien anoden buiten Europa worden geproduceerd, mag een correctie worden aangebracht

    27421130

    Ruw aluminium, niet-gelegeerd

     

     

     

     

     

     

     

    27421153

    Legeringen van ruw aluminium, primair

    2742

    Aluminiumoxide (raffinage)

    0,225

    MWh/t product

    Ton aluminiumoxide

     

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van aluminiumoxide

    27421200

    Aluminiumoxide (uitgezonderd kunstmatig korund)

    2710

    Oxystaal

    0,036

    MWh/t product

    Ton (gegoten) ruwstaal

     

    Secundaire metallurgie, voorverwarming van vuurvaste stoffen, nevenprocedés (met name ontstoffing) en gietinstallaties tot en met het snijden van ruwstaalproducten

    2710T122

    niet-gelegeerd staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

     

     

     

     

     

     

     

    2710T132

    gelegeerd staal ander dan roestvrij staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

     

     

     

     

     

     

     

    2710T142

    roestvrij en hittebestendig staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

    2710

    Koolstof-staal uit elektrische vlamboog-ovens

    0,283

    tCO2/t product

    Ton secundair ruwstaal (uit de gieterij)

    Staal dat minder dan 8 % aan metalen legeringselementen bevat, alsook een zodanige hoeveelheid onzuiverheden dat het gebruik beperkt is tot toepassingen waarbij geen hoge oppervlaktekwaliteit en verwerkbaarheid vereist zijn

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met verwerkingseenheden:

    vlamboogoven

    secundaire metallurgische installaties

    walsen en snijden

    naverbrandingseenheid

    ontstoffingsinstallatie

    verwarmingsinstallaties voor vaten

    voorverwarmingsinstallaties voor gietblokken

    drogen van schroot en

    voorverwarmen van schroot

    2710T121

    Ruwstaal: niet-gelegeerd staal, geproduceerd in elektro-ovens

     

     

    (gebaseerd op het gemiddelde van de meest efficiënte 10 %)

     

     

     

     

    2710T131

    Ruwstaal: gelegeerd staal ander dan roestvrij staal, geproduceerd in elektro-ovens

     

     

     

     

     

     

     

    2710T141

    Ruwstaal: roestvrij en hittebestendig staal, geproduceerd in elektro-ovens

    2710

    Hoog-gelegeerd staal uit elektrische vlamboog-ovens

    0,352

    tCO2/t product

    Ton hooggelegeerd ruwstaal

    Staal dat minstens 8 % aan metalen legeringselementen bevat of waarbij een hoge oppervlaktekwaliteit en verwerkbaarheid vereist zijn

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met verwerkingseenheden:

    vlamboogoven

    secundaire metallurgische installaties

    walsen en snijden

    naverbrandingseenheid

    ontstoffingsinstallatie

    verwarmingsinstallaties voor vaten

    voorverwarmingsinstallaties voor gietblokken

    put voor langzame afkoeling

    drogen van schroot en

    voorverwarmen van schroot zijn inbegrepen.

    De FeCr-convertor en cryogene opslag van industriële gassen zijn niet inbegrepen.

    2710T121

    Ruwstaal: niet-gelegeerd staal, geproduceerd in elektro-ovens

     

     

    (gebaseerd op het gemiddelde van de meest efficiënte 10 %)

     

     

     

     

    2710T142

    Roestvrij en hittebestendig staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

    2710

    FeSi

    8,540

    MWh/t product

    Ton FeSi 75 eindproduct

    FeSi 75

    Dit omvat alle procedés die direct verband houden met de werking van de ovens.

    Secundaire installaties zijn niet inbegrepen

    27102020/24101230

    Ferrosilicium met een siliciumgehalte van 75 %

    2710

    FeMn HC

    2,760

    MWh/t product

    Ton koolfstofrijk FeMn eindproduct

    Koolstofrijk FeMn

    Dit omvat alle procedés die direct verband houden met de werking van de ovens.

    Secundaire procedés zijn niet inbegrepen

    27102010

    Ferromangaan (overeenkomstig BREF)

    2710

    SiMn

    3,850

    MWh/t product

    Ton SiMn eindproduct

    Silicomangaan met verschillende koolstofgehalten, waaronder SiMn, SiMn met een laag koolstofgehalte en SiMn met een zeer laag koolstofgehalte

    Dit omvat alle procedés die direct verband houden met de werking van de ovens.

    Secundaire procedés zijn niet inbegrepen

    27102030

    Silicomangaan met uitzondering van FeSiMn

    2413

    Cl2

    2,461

    MWh/t product

    Ton chloor

    Chloor

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de elektrolyse-eenheid, met inbegrip van secundaire installaties zoals motoren

    24131111

    Chloor

    2413

    Si metal

    11,870

    MWh/t product

    Tonne of Si metal

    Silicon with a grade 90-99,99 %

    All processes directly linked to the furnaces..

    Auxiliary processes are not included

    24131155

    Silicon containing by weight < 99,99 % of silicon

    2413

    Hyperzuiver polysilicium

    60,000

    MWh/t product

    Ton hyperzuiver Si-metaal

    Silicium met een zuiverheidsgraad van > 99,99 massaprocent

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de oven met inbegrip van secundaire installaties

    24131153

    Silicium met een zuiverheid van ≥ 99,99 massaprocent

    2413

    SiC

    6,200

    MWh/t product

    Ton 100 % SiC

    Siliciumcarbide met een zuiverheidsgraad van 100 massaprocent

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de oven met inbegrip van secundaire installaties

    24135450

    Carbiden, al dan niet chemisch welbepaald

    2414

    Hoog-waardige chemicaliën

    0,702

    tCO2/t product

    Ton hoogwaardige chemicaliën (HVC's) (ton acetyleen, ethyleen, propyleen, butadieen, benzeen en waterstof)

    Mengsel van hoogwaardige chemicaliën (HVC’s), uitgedrukt als totale massa van acetyleen, ethyleen, propyleen, butadieen, benzeen en waterstof, uitgezonderd HVC’s uit extra materiaalinput (waterstof, ethyleen, andere HVC’s), met een ethyleengehalte van ten minste 30 massaprocent in het totale productmengsel en een gehalte aan HVC’s, brandstofgas, buteen en vloeibare koolwaterstoffen samen van ten minste 50 massaprocent in het totale productmengsel

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van HVC’s als zuiver product of tussenproduct met een geconcentreerde inhoud van de respectieve HVC’s in de laagste verhandelbare vorm (ruwe C4, niet-gehydrogeneerd pygas), met uitzondering van C4-extractie (butadieenfabriek), C4-hydrogenering, hydrobehandeling van pyrolysebenzine en aromatenextractie, en logistiek/opslag voor dagelijkse verwerking

    Meerdere Prodcom-codes onder NACE-code 2414

     

     

     

     

     

     

     

     

    24141120

    Verzadigde acyclische koolwaterstoffen

     

     

     

     

     

     

     

    24141130

    Onverzadigde acyclische koolwaterstoffen; ethyleen

     

     

     

     

     

     

     

    24141140

    Onverzadigde acyclische koolwaterstoffen; propeen (propyleen)

     

     

     

     

     

     

     

    24141150

    Onverzadigde acyclische koolwaterstoffen; buteen (butyleen) en isomeren daarvan

     

     

     

     

     

     

     

    24141160

    Onverzadigde acyclische koolwaterstoffen; buta-1,3-dieen en isopreen

     

     

     

     

     

     

     

    24141190

    Onverzadigde acyclische koolwaterstoffen (met uitzondering van ethyleen, propeen-buteen, buta-1,3-dieen en isopreen)

     

     

     

     

     

     

     

    24/20141223

    Benzeen

    2414

    Aromaten

    0,030

    tCO2/t product

    CO2-gewogen ton

    Mengsel van aromaten uitgedrukt als CWT (CO2-gewogen ton)

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de aromatensubeenheden:

    waterstofbehandelaar

    benzeen-/tolueen-/xyleenextractie (BTX)

    TDP

    HDA

    xyleenisomerisatie

    p-xyleeneenheden

    cumeenproductie en

    cyclohexaanproductie

    Meerdere Prodcom-codes onder NACE-code 2414. Zie richtsnoer nr. 9 inzake directe emissies voor het volledige overzicht.

     

    2414

    Roet

    1,954

    tCO2/t product

    Ton ovenroet (verhandelbare eenheid, > 96 %)

    Ovenroet. Gas- en lamproet vallen niet onder deze benchmark

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van ovenroet, alsook het afwerken, verpakken en affakkelen

    24131130

    Koolstof (roet en andere vormen van koolstof, n.e.g.)

    2414

    Styreen

    0,527

    tCO2/t product

    Ton styreen (verhandelbaar product)

    Monomeer styreen (vinylbenzeen, CAS-nummer: 100-42-5)

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van

    styreen alsook

    het tussenproduct ethylbenzeen (in de hoeveelheid die als materiaalinput voor de styreenproductie wordt gebruikt)

    24141250

    Styreen

    2414

    Ethyleen-oxide/ ethyleen-glycolen EO/EG

    0,512

    tCO2/t product

    Ton EO-equivalenten (EOE), die worden bepaald als de hoeveelheid EO (in massa) die in één massaeenheid van de specifieke glycolen is ingesloten

    De benchmark voor ethyleenoxide/ethyleenglycol omvat de producten

    ethyleenoxide (EO, hoge zuiverheidsgraad)

    mono-ethyleenglycol (MEG, standaardkwaliteit + vezelkwaliteit (hoge zuiverheidsgraad))

    di-ethyleenglycol (DEG)

    tri-ethyleenglycol (TEG)

    De totale hoeveelheid producten wordt uitgedrukt in EO-equivalenten (EOE) die worden bepaald als de hoeveelheid EO (in massa) die in één massaeenheid van het specifieke glycol is ingesloten

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de proceseenheden EO-productie, EO-zuivering en glycolproductie

    24146373

    Oxiraan (ethyleenoxide)

     

     

     

     

     

     

     

    24142310

    Ethyleenglycol (ethaandiol)

     

     

     

     

     

     

     

    24146333

    2,2-oxydi-ethanol (di-ethyleenglycol)

    2743

    Zink-elektrolyse

    4,000

    MWh/t product

    Ton zink

    Primair zink

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de zinkelektrolyse met inbegrip van secundaire installaties

    27431230

    Ruw zink, niet-gelegeerd

     

     

     

     

     

     

     

    2743125

    Ruw zink, gelegeerd

    2415

    Ammoniak

    1,619

    tCO2/t product

    Ton ammoniak, uitgedrukt als verkoopbare (netto)productie en met een zuiverheidsgraad van 100 %

    Ammoniak (NH3), te vermelden in geproduceerde ton

    Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van ammoniak en het tussenproduct waterstof

    24151075

    Ammoniak, watervrij

    Producten waarvoor de uitwisselbaarheid van brandstof en elektriciteit werd vastgesteld in punt 2 van bijlage I van Besluit 2011/278/EU  (3)

    Bij bijlage 1 van Besluit 2001/278/EU is vastgesteld dat bij bepaalde productieprocessen brandstof en elektriciteit uitwisselbaar zijn. Bij deze producten is het niet passend om een benchmark in MWh/ton geproduceerd product vast te stellen. In plaats daarvan moeten de specifieke broeikasgasemissiecurven voor de directe emissies als uitgangspunt worden genomen. Voor deze processen zijn de productbenchmarks vastgesteld op basis van de som van de directe emissies (energie- en procesemissies) en de indirecte emissies die door het gebruik van het uitwisselbare aandeel elektriciteit zijn ontstaan.

    In deze gevallen moet de factor „E” in de formule voor de berekening van het in punt 27, onder a), van de richtsnoeren vermelde maximale steunbedrag worden vervangen door de volgende term, die een bij Besluit 2011/278/EU vastgestelde productbenchmark omvormt tot een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik op basis van een gemiddelde Europese emissie-intensiteitsfactor van 0,465 t CO2/MWh:

    Bestaande productbenchmark uit bijlage 1 van Besluit 2011/278/EU (in tCO2/t) × het aandeel relevante indirecte emissies tijdens de referentieperiode (*) (%)/0,465 (tCO2/MWh).

    (*)

    Het „aandeel relevante indirecte emissies tijdens de referentieperiode” is het quotiënt van

    de relevante indirecte emissies en

    de som van de totale directe emissies en de relevante indirecte emissies overeenkomstig artikel 14 van Besluit 2011/278/EU.


    (1)  Voor de tegen een lichtgrijze achtergrond weergegeven producten is de uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof vastgesteld. De benchmark wordt in tCO2 opgegeven.

    (2)  De tegen een donkergrijze achtergrond weergegeven productie-eenheden, definities en inbegrepen procedés zijn gebaseerd op Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG

    (3)  Besluit van de Commissie tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG. 27.4.2011, C(2011) 2772 final, PB L 130 van 17.5.2011, blz. 1. Deze richtlijn is in de EER-Overeenkomst opgenomen in punt 21,a), l), c), van bijlage XX.

    Aanhangsel IV

    Maximale regionale CO2-emissiefactoren in de verschillende geografische gebieden (tCO2/MWh)

     

     

    Elektriciteit

    Centraal- en West-Europa

    Oostenrijk, België, Frankrijk, Duitsland, Nederland, Luxemburg

    0,76

    Tsjechië en Slowakije

    Tsjechië, Slowakije

    1,06

    Iberië

    Portugal, Spanje

    0,57

    Scandinavië

    Denemarken, Zweden, Finland, Noorwegen.

    0,67

    Bulgarije

     

    1,12

    Cyprus

     

    0,75

    Estland

     

    1,12

    Griekenland

     

    0,82

    Hongarije

     

    0,84

    Ierland

     

    0,56

    Italië

     

    0,60

    Letland

     

    0,60

    Litouwen

     

    0,60

    Malta

     

    0,86

    Polen

     

    0,88

    Roemenië

     

    1,10

    Slovenië

     

    0,97

    Verenigd Koninkrijk

     

    0,58

    IJsland

     

    0,00

    Toelichting betreffende de maximale regionale CO2-emissiefactoren

    Met het oog op een gelijke behandeling van alle elektriciteitsbronnen en om mogelijke misbruiken te voorkomen, is dezelfde CO2-emissiefactor van toepassing op alle voorzieningsbronnen (eigen elektriciteitsproductie ("zelfopwekking"), overeenkomst tot elektriciteitslevering of levering via het net) en op alle steunbegunstigden in de betrokken EER-staat.

    De methode voor de vaststelling van het maximale steunbedrag houdt rekening met de CO2-emissiefactor voor elektriciteit geleverd door stookinstallaties in verschillende geografische gebieden. Een dergelijke regionale differentiatie weerspiegelt het belang van met fossiele brandstofen gestookte centrales voor de op de groothandelsmarkt bepaalde eindprijs en hun rol als marginale centrales in de rangorde.

    De Commissie heeft de bovenvermelde regionale waarde(n) van de CO2-emissiefactoren vooraf vastgesteld. Deze factoren vormen de maximale CO2-factor met het oog op de berekening van het steunbedrag. De EEA-staten kunnen echter een lagere CO2-emissiefactor toepassen voor alle begunstigden op hun grondgebied.


    Top