This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32005L0066
Directive 2005/66/EC of the European Parliament and of the Council of 26 October 2005 relating to the use of frontal protection systems on motor vehicles and amending Council Directive 70/156/EEC
Richtlijn 2005/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen op motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad
Richtlijn 2005/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen op motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad
PB L 309 van 25.11.2005, p. 37–54
(ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(BG, RO)
No longer in force, Date of end of validity: 24/11/2009; opgeheven door 32009R0078
25.11.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 309/37 |
RICHTLIJN 2005/66/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 26 oktober 2005
betreffende het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen op motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en met name op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Inrichtingen die motorvoertuigen aan de voorzijde extra bescherming bieden, hebben de laatste jaren steeds meer ingang gevonden. Sommige van deze inrichtingen vormen in geval van een botsing een risico voor de veiligheid van voetgangers en andere weggebruikers. Bijgevolg dienen er maatregelen te worden genomen om het publiek tegen dergelijke risico's te beschermen. |
(2) |
Frontbeschermingsinrichtingen kunnen tot de originele uitrusting van een voertuig behoren of als technische eenheden in de handel worden gebracht. De technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot alle inrichtingen die aan de voorzijde bescherming bieden en aan het voertuig kunnen worden aangebracht, moeten worden geharmoniseerd om te voorkomen dat de lidstaten voorschriften hanteren die van lidstaat tot lidstaat verschillen en om de goede werking van de interne markt te waarborgen. Om dezelfde reden dienen de technische voorschriften voor de typegoedkeuring van frontbeschermingsinrichtingen als technische eenheden in de zin van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (3), te worden geharmoniseerd. |
(3) |
Het is noodzakelijk controle uit te oefenen op het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen en de test-, constructie- en installatievoorschriften vast te stellen voor alle frontbeschermingsinrichtingen die tot de originele uitrusting van een voertuig behoren of die als technische eenheden in de handel worden gebracht. De tests moeten voorschrijven dat frontbeschermingsinrichtingen van voertuigen dusdanig zijn ontworpen dat de veiligheid van voetgangers wordt verbeterd en dat het aantal verwondingen wordt verminderd. |
(4) |
Deze eisen dienen ook te worden bekeken in de context van de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers en onder verwijzing naar Richtlijn 2003/102/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 betreffende de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers voor en bij een botsing met een motorvoertuig (4). De onderhavige richtlijn dient te worden herzien in het licht van verder wetenschappelijk onderzoek en de ervaring die tijdens de eerste vier jaar van de toepassing ervan is opgedaan. |
(5) |
Deze richtlijn is een van de bijzondere richtlijnen van de EG-typegoedkeuringsprocedure die is vastgesteld bij Richtlijn 70/156/EEG. |
(6) |
De Commissie dient toe te zien op de impact van deze richtlijn en verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad. Indien verdere verbeteringen op het gebied van bescherming van voetgangers nodig worden geacht, dient de Commissie voorstellen voor wijzigingen overeenkomstig de vooruitgang van de techniek te doen. |
(7) |
Bepaalde voertuigen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen en waarop frontbeschermingsinrichtingen kunnen worden aangebracht, vallen evenwel niet onder Richtlijn 2003/102/EG. Bij bedoelde voertuigen zijn de door deze richtlijn voorgeschreven bovenbeen-botslichaamtests technisch niet uitvoerbaar. Om een verbetering in de veiligheid van voetgangers op het gebied van hoofdverwondingen mogelijk te maken, kan het zijn dat alternatieve voorschriften voor de bovenbeen-botslichaamtest moeten worden toegestaan die uitsluitend op bedoelde voertuigen van toepassing zijn, terwijl er tegelijk voor moet worden gezorgd dat de installatie van een frontbeschermingsinrichting geen verhoging van het risico op beenverwondingen bij voetgangers of andere kwetsbare weggebruikers tot gevolg heeft. |
(8) |
De voor de uitvoering van deze richtlijn en de aanpassing ervan aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5). |
(9) |
Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de bevordering van de veiligheid van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers door het opstellen van technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot alle frontbeschermingsinrichtingen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. |
(10) |
Deze richtlijn maakt deel uit van het Europese actieprogramma voor verkeersveiligheid en kan worden aangevuld met nationale maatregelen houdende een verbod of beperking van het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen die reeds op de markt waren voordat de richtlijn van kracht werd. |
(11) |
Richtlijn 70/156/EEG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
Het doel van deze richtlijn is de verbetering van de veiligheid van voetgangers en voertuigen door middel van passieve maatregelen. Zij bevat technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot frontbeschermingsinrichtingen die tot de originele uitrusting van het voertuig behoren of die als technische eenheden in de handel worden gebracht.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities en die van bijlage I, lid 1:
1. |
„voertuig”: ieder motorvoertuig van categorie M1 volgens de definitie in artikel 2 van en in bijlage II bij Richtlijn 70/156/EEG, met een toelaatbare totale massa van niet meer dan 3,5 ton en ieder motorvoertuig van categorie N1 volgens de definitie in artikel 2 van en bijlage II bij Richtlijn 70/156/EEG; |
2. |
„technische eenheid”: elke inrichting volgens de definitie in artikel 2 van Richtlijn 70/156/EEG, die bestemd is voor installatie en gebruik op een of meer typen motorvoertuigen. |
Artikel 3
Bepalingen inzake typegoedkeuring
1. Met ingang van 25 augustus 2006 mogen de lidstaten met betrekking tot een nieuw voertuigtype dat is uitgerust met een frontbeschermingsinrichting die aan de voorschriften van de bijlagen I en II voldoet om redenen die verband houden met frontbeschermingsinrichtingen:
a) |
niet weigeren EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring te verlenen; |
b) |
de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen niet verbieden. |
2. Met ingang van 25 augustus 2006 mogen de lidstaten met betrekking tot een nieuw type frontbeschermingsinrichting die als technische eenheid in de handel wordt gebracht en die aan de voorschriften van de bijlagen I en II voldoet:
a) |
niet weigeren EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring te verlenen; |
b) |
de verkoop of het in het verkeer brengen niet verbieden. |
3. Met ingang van 25 november 2006 weigeren de lidstaten EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring te verlenen voor een nieuw voertuigtype dat is uitgerust met een frontbeschermingsinrichting, of voor een nieuw type frontbeschermingsinrichting die als technische eenheid in de handel wordt gebracht, indien die beschermingsinrichting niet voldoet aan de voorschriften van de bijlagen I en II.
4. Met ingang van 25 mei 2007 moeten de lidstaten met betrekking tot voertuigen die niet aan de voorschriften van de bijlagen I en II voldoen om redenen die verband houden met frontbeschermingsinrichtingen:
a) |
de certificaten van overeenstemming waarvan nieuwe voertuigen overeenkomstig Richtlijn 70/156/EEG vergezeld gaan, als niet langer geldig beschouwen voor de toepassing van artikel 7, lid 1, van die richtlijn; |
b) |
de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen verbieden van nieuwe voertuigen die niet vergezeld gaan van een certificaat van overeenstemming overeenkomstig Richtlijn 70/156/EEG. |
5. Met ingang van 25 mei 2007 gelden voor de toepassing van artikel 7, lid 2, van Richtlijn 70/156/EEG voor frontbeschermingsinrichtingen die als technische eenheden in de handel worden gebracht, de voorschriften van de bijlagen I en II.
Artikel 4
Uitvoeringsmaatregelen en wijzigingen
1. Gedetailleerde technische voorschriften voor de uitvoering van de in punt 3 van bijlage I beschreven tests worden door de Commissie, vastgesteld volgens de procedure van artikel 13, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG.
2. De voor de aanpassing van deze richtlijn noodzakelijke wijzigingen worden door de Commissie vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG.
Artikel 5
Beoordeling
Uiterlijk op 25 augustus 2010 beoordeelt de Commissie, in het licht van de technische vooruitgang en de opgedane ervaring, de technische bepalingen van deze richtlijn, en met name de voorwaarden voor het eisen van een test Bovenbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting, de opneming van een test Botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene tegen frontbeschermingsinrichting en de specificaties voor de test Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind tegen frontbeschermingsinrichting. Over de resultaten van deze beoordeling brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad.
Indien het naar aanleiding van deze beoordeling nodig wordt geacht de technische bepalingen van de richtlijn aan te passen, kan een dergelijke aanpassing worden uitgevoerd overeenkomstig de procedure die is neergelegd in artikel 13, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG.
Artikel 6
Wijzigingen van Richtlijn 70/156/EEG
De bijlagen I, III, IV en XI bij Richtlijn 70/156/EEG worden gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in bijlage III bij deze richtlijn.
Artikel 7
Omzetting
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 25 augustus 2006 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Zij passen die bepalingen toe met ingang van 25 augustus 2006.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 8
Technische eenheden
Deze richtlijn laat de bevoegdheid van de lidstaten onverlet om het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen die vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn als technische eenheden in de handel zijn gebracht, te verbieden of te beperken.
Artikel 9
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 10
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Straatsburg, 26 oktober 2005.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
J. BORRELL FONTELLES
Voor de Raad
De voorzitter
D. ALEXANDER
(1) PB C 112, 30.4.2004, blz. 18.
(2) Advies van het Europees Parlement van 26 mei 2005 (nog niet verschenen in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 11 oktober 2005.
(3) PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/49/EG van de Commissie (PB L 194 van 26.7.2005, blz. 12).
(4) PB L 321 van 6.12.2003, blz. 15.
(5) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
LIJST VAN BIJLAGEN
BIJLAGE I |
Technische voorschriften |
BIJLAGE II |
Bestuursrechtelijke bepalingen voor typegoedkeuring |
Aanhangsel 1: |
Inlichtingenformulier (voertuig) |
Aanhangsel 2: |
Inlichtingenformulier (technische eenheid) |
Aanhangsel 3: |
EG-typegoedkeuringscertificaat (voertuig) |
Aanhangsel 4: |
EG-typegoedkeuringscertificaat (technische eenheid) |
Aanhangsel 5: |
Voorbeeld van het EG-typegoedkeuringsmerk |
BIJLAGE III |
Wijzigingen van Richtlijn 70/156/EEG |
BIJLAGE I
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN
1. DEFINITIES
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:
1.1. |
„voertuigtype”: een categorie motorvoertuigen die, vóór de A-stijlen, onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:
als deze een effect kunnen hebben op de validiteit van de resultaten van de in deze richtlijn voorgeschreven botsproeven. Met het oog op de typegoedkeuring van frontbeschermingsinrichtingen als technische eenheden mag elke verwijzing naar een voertuig worden geïnterpreteerd als een verwijzing naar het onderstel waarop de inrichting voor de tests wordt gemonteerd en die bedoeld is om de buitenafmetingen te vertegenwoordigen van de voorkant van het specifieke type voertuig waarvoor typegoedkeuring voor de inrichting wordt verleend. |
1.2. |
„normale rijpositie”: de positie van het voertuig in rijklare toestand op de grond, met de banden op de aanbevolen spanning, de voorwielen in de rechtuitstand, alle voor de werking van het voertuig benodigde vloeistoffen op het maximumpeil, voorzien van alle standaarduitrusting zoals geleverd door de fabrikant van het voertuig, met zowel op de bestuurdersstoel als op de passagiersstoel voor een massa van 75 kg, en met de vering ingesteld voor een rijsnelheid van 40 km/uur of 35 km/uur in de door de fabrikant gespecificeerde normale bedrijfsomstandigheden (met name bij voertuigen met een actieve vering of een inrichting voor automatische niveauregeling). |
1.3. |
„buitenoppervlak”: de buitenkant van het voertuig, vóór de A-stijlen, met inbegrip van de motorkap, de spatschermen, de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen en de zichtbare versterkingselementen. |
1.4. |
„afrondingsstraal”: de straal van de cirkelboog die de afgeronde vorm van het desbetreffende onderdeel het dichtst benadert. |
1.5. |
„verst naar buiten uitstekende kant”: wat de zijkanten van het voertuig betreft, het vlak dat evenwijdig is aan het middenlangsvlak van het voertuig en het verst naar de zijkant uitstekende deel ervan raakt, en, wat de voor- en achterkant betreft, het loodrechte dwarsvlak van het voertuig dat het verst naar voor en naar achter uitstekende deel ervan raakt, zonder daarbij rekening te houden met de uitstekende delen
|
1.6. |
„bumper”: het onderste deel van de frontconstructie aan de buitenkant van een voertuig overeenkomstig de typegoedkeuring. Hieronder worden alle constructies van het voertuig begrepen die bedoeld zijn om het voertuig te beschermen wanneer het betrokken raakt bij een frontale botsing bij lage snelheid met een ander voertuig, alsmede eventuele toebehoren bij deze constructie, zoals bevestigingsplaten voor de kentekenplaten. De bumper omvat geen uitrustingsstukken die na de typegoedkeuring op het voertuig zijn aangebracht en die bestemd zijn om het voertuig extra bescherming aan de voorzijde te bieden. |
1.7. |
„frontbeschermingsinrichting”: een afzonderlijke constructie, zoals een koeienvanger, of een bijkomende bumper die bedoeld is om het buitenoppervlak boven en/of onder de tot de originele uitrusting van het voertuig behorende bumper bij een botsing met een object te beschermen. Constructies met een maximummassa van minder dan 0,5 kg, uitsluitend bedoeld ter bescherming van de lichten, vallen niet onder deze definitie. |
1.8. |
„referentielijn voorkant motorkap”: de geometrische curve van de raakpunten tussen het frontoppervlak van de motorkap en een richtliniaal van 1 000 mm die evenwijdig aan het verticale langsvlak van het voertuig, onder een hoek van 50o naar achteren hellend en met het onderste uiteinde 600 mm boven de grond, over de voorkant motorkap wordt gevoerd waarbij deze wordt geraakt. Voor voertuigen waarbij het bovenoppervlak van de motorkap zich overwegend onder een hoek van 50o bevindt, zodat de richtliniaal niet op één maar op verscheidene punten of over de gehele lengte de motorkap raakt, wordt de referentielijn bepaald met de richtliniaal naar achteren hellend onder een hoek van 40o. Bij voertuigen die zo zijn gevormd dat het onderste uiteinde van de richtliniaal het eerst de motorkap raakt, wordt dat raakpunt aan de rand als referentielijn voorkant motorkap genomen. Bij voertuigen die zo zijn gevormd dat het bovenste uiteinde van de richtliniaal het eerst de motorkap raakt, wordt de geometrische curve van 1 000 mm-omwikkelafstand, zoals gedefinieerd in punt 1.13, als referentielijn voorkant motorkap aan de rand genomen. Als de bovenrand van de bumper bij deze procedure de richtliniaal raakt, wordt hij voor de toepassing van deze richtlijn ook beschouwd als voorkant motorkap. |
1.9. |
„referentielijn bovenrand frontbeschermingsinrichting”: de bovengrens van de significante punten waarop de voetganger met de frontbeschermingsinrichting of met het voertuig in contact komt. Deze lijn is de geometrische curve van de hoogste raakpunten tussen een richtliniaal van 700 mm lang en de frontbeschermingsinrichting of het voertuigfront (afhankelijk van wat wordt geraakt), wanneer de richtliniaal, die evenwijdig aan het verticale langsvlak van het voertuig en onder een hoek van 20o naar achteren hellend wordt gehouden, over het front van het voertuig wordt gevoerd, terwijl het contact met de grond en met het oppervlak van de frontbeschermingsinrichting of het voertuig behouden blijft. |
1.10. |
„referentielijn onderrand frontbeschermingsinrichting”: de ondergrens van de significante punten waarop de voetganger met de frontbeschermingsinrichting of met het voertuig in contact komt. Deze lijn wordt gedefinieerd als de geometrische curve van de laagste raakpunten tussen een richtliniaal van 700 mm lang en de frontbeschermingsinrichting, wanneer de richtliniaal, die evenwijdig aan het verticale langsvlak van het voertuig en onder een hoek van 25o naar voren hellend wordt gehouden, over het front van het voertuig wordt gevoerd, terwijl het contact met de grond en met het oppervlak van de frontbeschermingsinrichting of het voertuig behouden blijft. |
1.11. |
„hoogte bovenrand frontbeschermingsinrichting”: de verticale afstand tussen de grond en de referentielijn bovenrand frontbeschermingsinrichting, zoals gedefinieerd in punt 1.9, met het voertuig in zijn normale rijpositie. |
1.12. |
„hoogte onderrand frontbeschermingsinrichting”: de verticale afstand tussen de grond en de referentielijn onderrand frontbeschermingsinrichting, zoals gedefinieerd in punt 1.10, met het voertuig in zijn normale rijpositie. |
1.13. |
„1 000 mm-omwikkelafstand”: de geometrische curve die over het frontaal bovenoppervlak wordt beschreven door een stuk flexibel lint van 1 000 mm dat in een verticaal langsvlak van de auto wordt gehouden en over de voorkant motorkap, bumper en frontbeschermingsinrichting wordt gevoerd. Het lint wordt gedurende de hele bewerking strak gehouden, waarbij het ene uiteinde in contact met de grond blijft, verticaal onder het frontoppervlak van de bumper, en het andere uiteinde het frontaal bovenoppervlak raakt. Het voertuig bevindt zich in zijn normale rijpositie. |
1.14. |
„referentielijn voorkant frontbeschermingsinrichting”: de geometrische curve van de raakpunten tussen het frontoppervlak van de frontbeschermingsinrichting en een richtliniaal van 1 000 mm die evenwijdig aan het verticale langsvlak van het voertuig, onder een hoek van 50o naar achteren hellend, over de voorkant frontbeschermingsinrichting wordt gevoerd waarbij deze wordt geraakt. Voor voertuigen waarbij het bovenoppervlak van de frontbeschermingsinrichting zich overwegend onder een hoek van 50o bevindt, zodat de richtliniaal niet op één maar op verscheidene punten of over de gehele lengte de frontbeschermingsinrichting raakt, wordt de referentielijn bepaald met de richtliniaal naar achteren hellend onder een hoek van 40o. |
1.15. |
„prestatiecriterium voor het hoofd (HPC)”: wordt berekend aan de hand van de formule:
waarin „a” de resulterende versnelling is in het zwaartepunt van de bol (in m/s2 als een veelvoud van „g”, gemeten als functie van de tijd en gefilterd bij een kanaalfrequentieklasse van 1 000 Hz; t1 en t2 zijn twee tijdstippen die het begin en het einde bepalen van de relevante registratieperiode waarvoor de waarde van HPC een maximum is tussen het eerste en het laatste ogenblik van contact. Voor het berekenen van de maximumwaarde worden waarden van HPC waarvoor het tijdsinterval (t1—t2) groter is dan 15 ms, buiten beschouwing gelaten. |
2. CONSTRUCTIE- EN INSTALLATIEVOORSCHRIFTEN
2.1. |
Frontbeschermingsinrichtingen De volgende voorschriften gelden zowel voor frontbeschermingsinrichtingen die tot de originele uitrusting van nieuwe voertuigen behoren, als voor frontbeschermingsinrichtingen die als technische eenheden worden geleverd om op specifieke voertuigen te worden gemonteerd. Met instemming van de bevoegde goedkeuringsinstanties kan worden geacht dat volledig of ten dele aan de voorschriften van punt 3 wordt voldaan door equivalente tests van de beschermingsinrichtingen overeenkomstig een andere typegoedkeuringsrichtlijn. |
2.1.1. |
De onderdelen van de frontbeschermingsinrichting moeten zodanig zijn ontworpen dat alle starre vlakken die kunnen worden geraakt met een bol met een diameter van 100 mm, een afrondingsstraal van minimaal 5 mm hebben. |
2.1.2. |
De totale massa van de frontbeschermingsinrichting, inclusief steunen en bevestigingsmiddelen, mag niet meer bedragen dan 1,2 % van de massa van het voertuig waarvoor ze is bestemd, met een maximum van 18 kg. |
2.1.3. |
De op een voertuig gemonteerde frontbeschermingsinrichting mag op geen enkel punt meer dan 50 mm hoger zijn dan de referentielijn voorkant motorkap, zoals gedefinieerd in punt 1.8, gemeten in een verticaal langsvlak door het voertuig op dat punt. |
2.1.4. |
De frontbeschermingsinrichting mag het voertuig waarop ze is gemonteerd, niet breder maken. Indien de totale breedte van de frontbeschermingsinrichting meer dan 75 % van de breedte van het voertuig bedraagt, moeten de uiteinden van de inrichting naar het buitenoppervlak zijn omgebogen om het gevaar voor haken zoveel mogelijk te beperken. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien de frontbeschermingsinrichting in de carrosserie verzonken of geïntegreerd is of indien het uiteinde van de inrichting zodanig is omgebogen dat deze niet kan worden geraakt door een bol met een diameter van 100 mm en de ruimte tussen het uiteinde van de inrichting en de direct daartegenover liggende carrosseriegedeelten niet meer dan 20 mm bedraagt. |
2.1.5. |
Onverminderd het bepaalde in punt 2.1.4 mag de ruimte tussen de onderdelen van de frontbeschermingsinrichting en het daaronder liggende buitenoppervlak niet meer dan 80 mm bedragen. Plaatselijke onderbrekingen in de algemene contour van het daaronder liggende carrosseriegedeelte (bv. roosteropeningen of luchtinlaten) worden buiten beschouwing gelaten. |
2.1.6. |
Op geen enkele positie op de zijkant van het voertuig mag, opdat geen afbreuk wordt gedaan aan het nut van de voertuigbumper, de afstand in de lengterichting tussen het voorste gedeelte van de bumper en het voorste gedeelte van de frontbeschermingsinrichting groter zijn dan 50 mm. |
2.1.7. |
De frontbeschermingsinrichting mag de doelmatigheid van de bumper niet noemenswaardig verminderen. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan wanneer ten hoogste twee verticale onderdelen en geen horizontale onderdelen van de frontbeschermingsinrichting met de bumper overlappen. |
2.1.8. |
De beschermingsinrichting mag ten opzichte van de loodlijn niet naar voren overhellen. De bovenste delen van de frontbeschermingsinrichting mogen niet meer dan 50 mm naar boven of naar achteren (naar de voorruit toe) uitsteken vanaf de referentielijn voorkant motorkap van het voertuig, zoals bepaald in punt 1.8, zonder de frontbeschermingsinrichting. Ieder punt van de meting ligt op een verticaal langsvlak door het voertuig door dat punt. |
2.1.9. |
Door het aanbrengen van frontbeschermingsinrichtingen mag de overeenstemming met de eisen van andere typegoedkeuringsrichtlijnen niet in het gedrang komen. |
2.2. |
Frontbeschermingsinrichtingen die als technische eenheden worden geleverd, mogen uitsluitend in de handel worden gebracht, te koop worden aangeboden of worden verkocht als ze vergezeld gaan van een lijst van voertuigtypes waarvoor de frontbeschermingsinrichting is goedgekeurd en van duidelijke assemblage-instructies. De assemblage-instructies moeten specifieke installatievoorschriften, met inbegrip van bevestigingswijzen, bevatten voor de voertuigen waarvoor de eenheid is goedgekeurd, zodat de goedgekeurde onderdelen volgens de relevante voorschriften van punt 2.1 op dat voertuig kunnen worden gemonteerd. |
3. TESTVOORSCHRIFTEN
3.1. |
Om te worden toegelaten moeten frontbeschermingsinrichtingen de volgende tests doorstaan: |
3.1.1. |
Onderbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting. Deze test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/uur. De maximale dynamische kniebuigingshoek mag niet groter zijn dan 21,0o, de maximale dynamische knieafschuiving niet groter dan 6,0 mm en de aan de bovenkant van het scheenbeen gemeten versnelling niet hoger dan 200 g. |
3.1.1.1. |
Met betrekking tot frontbeschermingsinrichtingen die zijn goedgekeurd als technische eenheid voor gebruik op uitsluitend specifieke voertuigen met een toelaatbare totale massa van niet meer dan 2,5 ton die vóór 1 oktober 2005 zijn goedgekeurd, of voertuigen met een toelaatbare totale massa van meer dan 2,5 ton, kunnen in plaats van de voorschriften van punt 3.1.1 evenwel de voorschriften van punt 3.1.1.1.1 of punt 3.1.1.1.2 worden toegepast. |
3.1.1.1.1. |
De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/uur. De maximale dynamische kniebuigingshoek mag niet groter zijn dan 26,0o, de maximale dynamische knieafschuiving niet groter dan 7,5 mm en de aan de bovenkant van het scheenbeen gemeten versnelling niet hoger dan 250 g. |
3.1.1.1.2. |
Er worden tests uitgevoerd met het voertuig met en zonder de frontbeschermingsinrichting met een botssnelheid van 40 km/uur. De twee tests worden uitgevoerd op equivalente locaties zoals overeengekomen met de relevante keuringsinstantie. De waarden voor de maximale dynamische kniebuigingshoek, de maximale dynamische knieafschuiving en de aan de bovenkant van het scheenbeen gemeten versnelling worden geregistreerd. Bij elk van de waarden mag de geregistreerde waarde bij het voertuig met frontbeschermingsinrichting 90 % van de waarde bij het voertuig zonder frontbeschermingsinrichting niet te boven gaan. |
3.1.1.2. |
Indien de hoogte onderrand frontbeschermingsinrichting meer bedraagt dan 500 mm, moet deze test worden vervangen door de in punt 3.1.2 omschreven test bovenbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting. |
3.1.2. |
Bovenbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting: de test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/uur. De ogenblikkelijke som van de botskrachten in relatie tot de tijd mag niet hoger zijn dan 7,5 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment niet groter dan 510 Nm. De test bovenbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting wordt uitgevoerd indien de hoogte onderrand frontbeschermingsinrichting in de testpositie meer dan 500 mm bedraagt. |
3.1.2.1. |
Met betrekking tot frontbeschermingsinrichtingen die zijn goedgekeurd als technische eenheid voor gebruik op uitsluitend specifieke voertuigen met een toelaatbare totale massa van niet meer dan 2,5 ton die vóór 1 oktober 2005 zijn goedgekeurd, of voertuigen met een toelaatbare totale massa van meer dan 2,5 ton, kunnen in plaats van de voorschriften van punt 3.1.2. evenwel de voorschriften van punt 3.1.2.1.1 of punt 3.1.2.1.2 worden toegepast. |
3.1.2.1.1. |
De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/uur. De ogenblikkelijke som van de botskrachten in relatie tot de tijd mag niet hoger zijn dan 9,4 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment niet groter dan 640 Nm. |
3.1.2.1.2. |
Er worden tests uitgevoerd met het voertuig met en zonder de frontbeschermingsinrichting met een botssnelheid van 40 km/uur. De twee tests worden uitgevoerd op equivalente locaties zoals overeengekomen met de relevante keuringsinstantie. De waarden voor de ogenblikkelijke som van de botskrachten en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment worden geregistreerd. Bij elk van de waarden mag de geregistreerde waarde bij het voertuig met frontbeschermingsinrichting 90 % van de waarde bij het voertuig zonder frontbeschermingsinrichting niet te boven gaan. |
3.1.2.2. |
Indien de hoogte onderrand frontbeschermingsinrichting minder bedraagt dan 500 mm, is deze test niet vereist. |
3.1.3. |
Bovenbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting. Deze test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/uur. De ogenblikkelijke som van de op de boven- en onderkant van het botslichaam uitgeoefende botskrachten in relatie tot de tijd mag niet hoger zijn dan een mogelijk doel van 5,0 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment niet groter dan een mogelijk doel van 300 Nm. Beide resultaten worden uitsluitend vastgelegd voor toezichtdoeleinden. |
3.1.4. |
Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind of van een kleine volwassene tegen frontbeschermingsinrichting. De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 35 km/uur met gebruik van een 3,5 kg wegend botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene. Het prestatiecriterium voor het hoofd (HPC), berekend uit de resultante van het verloop in de tijd van de versnellingsmeter overeenkomstig punt 1.15, mag nooit groter zijn dan 1 000. |
BIJLAGE II
BESTUURSRECHTELIJKE BEPALINGEN INZAKE DE TYPEGOEDKEURING
1. AANVRAAG OM EG-TYPEGOEDKEURING
1.1. |
Aanvraag om EG-typegoedkeuring van een voertuig met betrekking tot de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting |
1.1.1. |
Een model van het overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Richtlijn 70/156/EEG vereiste inlichtingenformulier is opgenomen in aanhangsel 1. |
1.1.2. |
Aan de technische dienst die verantwoordelijk is voor de typegoedkeuring, moet een voor het goed te keuren voertuigtype representatief voertuig ter beschikking worden gesteld, dat met een frontbeschermingsinrichting is uitgerust. Op verzoek van de technische dienst moeten ook specifieke onderdelen of monsters van de gebruikte materialen worden overgelegd. |
1.2. |
Aanvraag om EG-typegoedkeuring van frontbeschermingsinrichtingen die als technische eenheden worden beschouwd |
1.2.1. |
Een model van het overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG vereiste inlichtingenformulier is opgenomen in aanhangsel 2. |
1.2.2. |
Aan de technische dienst die verantwoordelijk is voor de typegoedkeuringstests, moet één exemplaar van het goed te keuren type frontbeschermingsinrichting ter beschikking worden gesteld. Als die dienst het nodig acht, kan hij om extra exemplaren vragen. Op deze exemplaren moeten de handelsnaam of het handelsmerk van de aanvrager en de typeaanduiding duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht. Er moet een ruimte worden gereserveerd voor het later verplicht aan te brengen EG-typegoedkeuringsmerk. |
2. EG-TYPEGOEDKEURING
2.1. |
Modellen van de EG-typegoedkeuringscertificaten overeenkomstig artikel 4, lid 3, en eventueel artikel 4, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG worden gegeven in:
|
3. EG-TYPEGOEDKEURINGSMERK
3.1. |
Op elke frontbeschermingsinrichting die in overeenstemming is met het overeenkomstig deze richtlijn goedgekeurde type, moet een EG-typegoedkeuringsmerk worden aangebracht. |
3.2. |
Dit merk bestaat uit: |
3.2.1. |
Een rechthoek met daarin de kleine letter „e”, gevolgd door de kenletter(s) of het kengetal van de lidstaat die de EG-typegoedkeuring heeft verleend:
|
3.2.2. |
In de nabijheid van de rechthoek het „basisgoedkeuringsnummer” uit deel 4 van het in bijlage VII bij Richtlijn 70/156/EEG bedoelde typegoedkeuringsnummer, voorafgegaan door de twee cijfers van het volgnummer dat aan de recentste belangrijke technische wijziging van deze richtlijn op de datum van de EG-typegoedkeuring is toegekend. Voor deze richtlijn is het volgnummer 01. Een asterisk na het serienummer geeft aan dat bij de goedkeuring van de frontbeschermingsinrichting voor wat de been-botslichaamtest betreft de bepaling van punt 3.1.1.1 of 3.1.2.1 van bijlage I werd toegepast. Indien de goedkeuringsinstantie niet toestaat dat de bepaling wordt toegepast, wordt de asterisk vervangen door een spatie. |
3.3. |
Het EG-typegoedkeuringsmerk wordt op de frontbeschermingsinrichting op zodanige wijze aangebracht dat het onuitwisbaar en duidelijk leesbaar is, ook wanneer de inrichting op het voertuig is gemonteerd. |
3.4. |
In aanhangsel 5 wordt een voorbeeld gegeven van het EG-typegoedkeuringsmerk. |
Aanhangsel 1
INLICHTINGENFORMULIER Nr. .....
overeenkomstig Bijlage I bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad betreffende de EG-typegoedkeuring van een voertuig met betrekking tot de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting
De onderstaande gegevens moeten in drievoud worden overgelegd en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn.
Indien voor de systemen, onderdelen of technische eenheden gespecialiseerde materialen zijn gebruikt, moeten gegevens over de prestaties ervan worden verstrekt.
0. ALGEMEEN
0.1. |
Merk (handelsnaam van fabrikant): |
0.2. |
Type en algemene handelsbenaming(en): |
0.3. |
Middel tot identificatie van het type, indien het op het voertuig is aangebracht: |
0.3.1. |
Plaats van dat merkteken: |
0.4. |
Categorie waartoe het voertuig behoort: |
0.5. |
Naam en adres van de fabrikant: |
0.8. |
Adres van de assemblagefabriek(en): |
1. ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG
1.1. |
Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig: |
2. MASSA'S EN AFMETINGEN (in kg en mm)
2.8. |
Technisch toelaatbare maximummassa volgens fabrieksopgave (max. en min.): |
2.8.1. |
Verdeling van deze massa over de assen (max. en min.): |
9. CARROSSERIE
9.1. |
Type carrosserie: |
9.[11]. |
Frontbeschermingsinrichting |
9.[11].1. |
Algemeen overzicht (tekeningen of foto's) met aanduiding van de plaats en bevestiging van de frontbeschermingsinrichtingen: |
9.[11].2. |
Tekeningen en/of foto's, indien relevant, van luchtinlaatroosters, radiatorrooster, sierstrips, badges, decoratieve emblemen en uitsparingen en andere naar buiten uitstekende delen en delen van het buitenoppervlak die als kritisch kunnen worden beschouwd (bv. verlichtingsinstallatie). Indien de in de vorige zin genoemde delen niet kritisch zijn, kunnen zij voor documentatiedoeleinden worden vervangen door foto's met eventueel vermelding van afmetingen en/of begeleidende tekst: |
9.[11].3. |
Complete nadere gegevens over de vereiste bevestigingen en volledige montage-instructies, zoals de toe te passen koppelinstellingen. |
9.[11].4. |
Tekening van de bumpers: |
9.[11].5. |
Tekening van de vloerlijn aan de voorkant van het voertuig: |
Datum:
Aanhangsel 2
INLICHTINGENFORMULIER Nr. .....
betreffende de EG-typegoedkeuring van frontbeschermingsinrichtingen als technische eenheid (2005/66/EG)
De onderstaande gegevens moeten in drievoud worden overgelegd en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn.
Indien voor de systemen, onderdelen of technische eenheden gespecialiseerde materialen zijn gebruikt, moeten gegevens over de prestaties ervan worden verstrekt.
0. ALGEMEEN
0.1. |
Merk (handelsnaam van fabrikant): |
0.2. |
Type en algemene handelsbenaming(en): |
0.5. |
Naam en adres van de fabrikant: |
0.7. |
Plaats en wijze van aanbrenging van het EG-typegoedkeuringsmerk: |
1. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING
1.1. |
Technische beschrijving (met foto's of tekeningen): |
1.2. |
Assemblage- en montage-instructies, met inbegrip van de toe te passen koppelinstellingen: |
1.3. |
Lijst van de voertuigtypes waarop de inrichting mag worden gemonteerd. |
1.4. |
Eventuele gebruiksbeperkingen en montagevoorschriften: |
Aanhangsel 3
(MODEL)
Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm)
EG-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT
STEMPEL VAN DE EG-TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIE
Mededeling betreffende de
— |
EG-typegoedkeuring, |
— |
uitbreiding van de EG-typegoedkeuring, |
— |
weigering van de EG-typegoedkeuring, |
— |
intrekking van de EG-typegoedkeuring, |
van een voertuig met frontbeschermingsinrichting overeenkomstig Richtlijn 2005/66/EG.
Typegoedkeuringsnummer:
Reden voor uitbreiding:
DEEL I
0.1. |
Merk (handelsnaam van fabrikant): |
0.2. |
Type en algemene handelsbenaming(en): |
0.3. |
Middel tot identificatie van het type, indien het op het voertuig is aangebracht: |
0.3.1. |
Plaats van dat merkteken: |
0.4. |
Categorie waartoe het voertuig behoort: |
0.5. |
Naam en adres van de fabrikant: |
0.7. |
In het geval van een frontbeschermingsinrichting, plaats en wijze van aanbrenging van het EG-typegoedkeuringsmerk: |
0.8. |
Adres van de assemblagefabriek(en): |
DEEL II
1. |
Eventuele aanvullende informatie: zie addendum |
2. |
Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests: |
3. |
Datum testrapport: |
4. |
Nummer testrapport: |
5. |
Eventuele opmerkingen: zie addendum |
6. |
Plaats: |
7. |
Datum: |
8. |
Handtekening: |
9. |
Bijgevoegd is de inhoudsopgave van het op verzoek verkrijgbare informatiepakket dat bij de EG-typegoedkeuringsinstantie is ingediend. |
Addendum
bij EG-typegoedkeuringscertificaat nr. .....
betreffende de typegoedkeuring van een voertuig met betrekking tot het aanbrengen van een frontbeschermingsinrichting
1. |
Eventuele aanvullende informatie: |
2. |
Opmerkingen: |
3. |
Testresultaten overeenkomstig deel 3 van bijlage I
|
Aanhangsel 4
(MODEL)
Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm)
EG-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT
STEMPEL VAN DE EG-TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIE
Mededeling betreffende de
— |
EG-typegoedkeuring, |
— |
uitbreiding van de EG-typegoedkeuring, |
— |
weigering van de EG-typegoedkeuring, |
— |
intrekking van de EG-typegoedkeuring, |
van een frontbeschermingsinrichting als technische eenheid overeenkomstig Richtlijn 2005/66/EG.
Typegoedkeuringsnummer:
Reden voor uitbreiding:
DEEL I
0.1. |
Merk (handelsnaam van fabrikant): |
0.2. |
Type en algemene handelsbenaming(en): |
0.3. |
Middel tot identificatie van het type, indien het op de frontbeschermingsinrichting is aangebracht: |
0.3.1. |
Plaats van dat merkteken: |
0.5. |
Naam en adres van de fabrikant: |
0.7. |
Plaats en wijze van aanbrenging van het EG-typegoedkeuringsmerk: |
0.8. |
Adres(sen) van de assemblagefabriek(en): |
DEEL II
1. |
Eventuele aanvullende informatie: zie addendum |
2. |
Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests: |
3. |
Datum testrapport: |
4. |
Nummer testrapport: |
5. |
Eventuele opmerkingen: zie addendum |
6. |
Plaats: |
7. |
Datum: |
8. |
Handtekening: |
9. |
Bijgevoegd is de inhoudsopgave van het op verzoek verkrijgbare informatiepakket dat bij de EG-typegoedkeuringsinstantie is ingediend. |
Addendum
bij EG-typegoedkeuringscertificaat nr. .....
betreffende de typegoedkeuring van een frontbeschermingsinrichting overeenkomstig Richtlijn 2005/66/EG
1. |
Aanvullende informatie |
1.1. |
Wijze van bevestiging |
1.2. |
Assemblage- en montage-instructies: |
1.3. |
Lijst van voertuigen waarop de frontbeschermingsinrichting mag worden gemonteerd, eventuele gebruiksbeperkingen en montagevoorschriften: |
2. |
Opmerkingen: |
3. |
Testresultaten overeenkomstig deel 3 van bijlage I
|
Aanhangsel 5
Voorbeeld van het EG-typegoedkeuringsmerk
(a ≥ 12 mm)
De inrichting met het hierboven afgebeelde EG-typegoedkeuringsmerk is een frontbeschermingsinrichting die overeenkomstig deze richtlijn (volgnummer 01) in Duitsland (e1) is goedgekeurd onder het basisgoedkeuringsnummer 1471.
De asterisk geeft aan dat bij de goedkeuring van de frontbeschermingsinrichting voor wat de been-botslichaamtest betreft de bepaling van punt 3.1.1.1 of 3.1.2.1 van bijlage I werd toegepast. Indien de goedkeuringsinstantie niet toestaat dat de bepaling wordt toegepast, wordt de asterisk vervangen door een spatie.
BIJLAGE III
WIJZIGINGEN VAN RICHTLIJN 70/156/EEG
De bijlagen bij Richtlijn 70/156/EEG worden als volgt gewijzigd:
1) |
In bijlage I worden de volgende punten ingevoegd:
|
2) |
In afdeling A van deel I van bijlage III worden de volgende punten ingevoegd:
|
3) |
In deel I van bijlage IV wordt het volgende punt toegevoegd:
|
4) |
Bijlage XI wordt als volgt gewijzigd:
|
(1) Met een toelaatbare totale massa van niet meer dan 3,5 ton.”
(2) Met een toelaatbare totale massa van niet meer dan 3,5 ton.”