This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32004D0279
2004/279/EC: Commission Decision of 19 March 2004 concerning guidance for implementation of Directive 2002/3/EC of the European Parliament and of the Council relating to ozone in ambient air (Text with EEA relevance) (notified under document number C(2004) 764)
2004/279/EG: Beschikking van de Commissie van 19 maart 2004 betreffende een leidraad voor de uitvoering van Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende ozon in de lucht (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 764)
2004/279/EG: Beschikking van de Commissie van 19 maart 2004 betreffende een leidraad voor de uitvoering van Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende ozon in de lucht (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 764)
PB L 87 van 25.3.2004, p. 50–59
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)
In force
2004/279/EG: Beschikking van de Commissie van 19 maart 2004 betreffende een leidraad voor de uitvoering van Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende ozon in de lucht (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 764)
Publicatieblad Nr. L 087 van 25/03/2004 blz. 0050 - 0059
Beschikking van de Commissie van 19 maart 2004 betreffende een leidraad voor de uitvoering van Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende ozon in de lucht (kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 764) (Voor de EER relevante tekst) (2004/279/EG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2002 betreffende ozon in de lucht(1), en met name op artikel 12, lid 1, Overwegende hetgeen volgt: (1) Richtlijn 2002/3/EG stelt langetermijndoelstellingen, streefwaarden, een alarmdrempel en een informatiedrempel vast voor de concentratie van ozon in de lucht. (2) Artikel 7 van Richtlijn 2002/3/EG bepaalt dat de lidstaten in bepaalde omstandigheden kortetermijnactieplannen dienen op te stellen waar er een risico van overschrijding van de alarmdrempel bestaat. De in dit verband door de Commissie opgestelde leidraad dient overeenkomstig artikel 7, lid 3, de lidstaten voorbeelden te verschaffen van reeds op hun effectiviteit beoordeelde maatregelen. (3) Overeenkomstig artikel 9, lid 3, van Richtlijn 2002/3/EG dient de Commissie de lidstaten, als onderdeel van de uit hoofde van artikel 12 opgestelde leidraad, richtsnoeren te verstrekken voor een passende strategie voor de meting van ozonprecursoren in de lucht. (4) Bij het opstellen van de leidraad en de richtsnoeren in kwestie heeft de Commissie een beroep gedaan op de in de lidstaten en het Europees Milieuagentschap aanwezige deskundigheid. (5) De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 12, lid 2, van Richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit(2) ingestelde comité, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 1. De leidraad voor het opstellen van de kortetermijnactieplannen overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2002/3/EG is vervat in bijlage I van deze beschikking. 2. Bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de kortetermijnactieplannen nemen de lidstaten overeenkomstig artikel 7, lid 3, van Richtlijn 2002/3/EG de relevante voorbeelden van maatregelen in overweging die in bijlage II van deze beschikking worden gepresenteerd. 3. De richtsnoeren voor een geschikte strategie voor de meting van ozonprecursoren overeenkomstig artikel 9, lid 3, van Richtlijn 2002/3/EG zijn vervat in bijlage III van deze beschikking. Artikel 2 Deze beschikking is gericht tot de lidstaten. Gedaan te Brussel, 19 maart 2004. Voor de Commissie Margot Wallström Lid van de Commissie (1) PB L 67 van 9.3.2002, blz. 14. (2) PB L 296 van 21.11.1996, blz. 55. BIJLAGE I Algemene aspecten die de lidstaten bij het opstellen van kortetermijnactieplannen overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2002/3/EG in overweging moeten nemen Artikel 7 van Richtlijn 2002/3/EG bevat de voorschriften betreffende kortetermijnactieplannen. Met name bepaalt artikel 7, lid 1, dat de lidstaten overeenkomstig artikel 7, lid 3, van Richtlijn 96/62/EG op een passend bestuurlijk niveau actieplannen dienen op te stellen waarin, rekening houdende met de bijzondere plaatselijke omstandigheden, wordt vermeld welke specifieke maatregelen op korte termijn genomen moeten worden in zones waar een risico van overschrijding van de alarmdrempel bestaat, indien er significante mogelijkheden zijn om dat risico te verminderen of de duur of ernst van de overschrijding van de alarmdrempel te beperken. Overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Richtlijn 2002/3/EG zijn het evenwel de lidstaten die moeten bepalen of er, de nationale geografische, meteorologische en economische omstandigheden in aanmerking genomen, significante mogelijkheden zijn om het risico, de duur of de ernst van een overschrijding te beperken. Ten aanzien van het EU-beleid op lange termijn is de belangrijkste vraag of kortetermijnactieplannen nog een significante toegevoegde waarde hebben als het erom gaat het risico van overschrijdingen van de alarmdrempel (240 μg/m3) of de duur of ernst van dergelijke overschrijdingen te verminderen. In wat volgt wordt een leidraad verstrekt met betrekking tot passende actie op korte termijn, rekening houdend met geografische verschillen, de omvang van het bestreken gebied en de duur van eventuele maatregelen. 1. GEOGRAFISCHE DIMENSIE Wat betreft de noodzaak van actie op korte termijn om overschrijdingen van de drempel van 240 μg/m3 te vermijden, kunnen de 15 lidstaten in drie groepen worden verdeeld: 1. In de noordelijke landen (FI, S, DK) en Ierland heeft zich (volgens de gegevens die aan Airbase van het EMA werden meegedeeld) tot dusver nog nooit een overschrijding van de alarmdrempel voorgedaan en de kans op dergelijke overschrijdingen zal - rekening houdend met de uitvoering van bovengenoemd langetermijnbeleid - in de toekomst zo mogelijk nog kleiner worden. Bijgevolg lijkt voor de noordelijke landen en Ierland het opstellen van kortetermijnactieplannen overbodig, aangezien er geen risico van overschrijding van de alarmdrempel lijkt te bestaan. 2. Het transport van luchtmassa's boven de landen van Noordwest- en Midden-Europa wordt meestal beheerst door advectie, wat vaak resulteert in grensoverschrijdend transport van verontreinigende stoffen over lange afstanden. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat overschrijdingen van de alarmdrempel zich in het grootste deel van de landen van Noordwest- en Midden-Europa steeds minder vaak voordoen. Reeds midden de jaren negentig is gebleken dat maatregelen op korte termijn de ozonconcentratie slechts in beperkte mate verlagen; de tenuitvoerlegging van de langetermijnstrategie van de Europese Unie zal daarom de algemene en permanente toepassing van sommige voorheen in een kortetermijncontext gehanteerde maatregelen vereisen. Bijgevolg behoeven landen waar er geen significante mogelijkheden zijn om het overschrijdingsrisico door kortetermijnactieplannen te verminderen, dergelijke plannen niet op te stellen. 3. Boven grote steden en belangrijke gebieden in de zuidelijke lidstaten vindt vaker recirculatie van luchtmassa's plaats als gevolg van de topografie en de invloed van de zee. In bepaalde gevallen worden dezelfde luchtmassa's meer dan eens naar dezelfde plaats teruggevoerd.(1) Een hoge natuurlijke VOS-uitstoot heeft tot gevolg dat maatregelen ter beperking van de VOS-emissies relatief weinig effect sorteren (zogenaamd "NOx-gelimiteerd" regime). De nog vrij beperkte collectie vooralsnog korte tijdreeksen brengt geen significante trend inzake ozonpiekwaarden aan het licht. Bovendien zijn er voor deze gebieden nog te weinig gegevens over de doeltreffendheid van kortetermijnmaatregelen. In steden en/of gebieden in Zuid-Europa waar ten gevolge van het reliëf specifieke omstandigheden bestaan, kunnen kortetermijnmaatregelen ter beperking van het risico of de ernst van overschrijdingen van de alarmdrempel bijgevolg in beginsel plaatselijk gunstige resultaten opleveren, zeker in het (uitzonderlijke) geval van extreme O3-episodes zoals die zich in 2003 hebben voorgedaan. 2. AREAAL WAARBINNEN DE MAATREGELEN VAN TOEPASSING ZIJN Inspanningen op plaatselijk niveau om de uitstoot van ozonprecursoren tijdelijk terug te dringen, zullen lokaal meer effect sorteren in gebieden met een recirculatieregime dan in gebieden waar het advectiepatroon overheerst. In bepaalde landen, bijvoorbeeld Frankrijk, doet zich afhankelijk van het beschouwde gebied ofwel de ene ofwel de andere situatie voor. Dergelijke landen kunnen afzonderlijke kortetermijnactieplannen ontwikkelen voor zuidelijk gelegen agglomeraties, terwijl dit soort plannen volstrekt ondoeltreffend zou zijn voor steden of gebieden in noordelijkere, door een advectiepatroon gekarakteriseerde landsdelen. De oplossing van het probleem van de ozonvervuiling vereist een correcte analyse van de processen die zich in iedere regio en in ieder jaargetijde voordoen, alsook van de tussen diverse regionale systemen bestaande koppelingen. Herstelmaatregelen op korte termijn kunnen in bepaalde luchtgebieden en op sommige tijdstippen van het jaar doeltreffend zijn en in andere situaties niet. Ook kunnen sommige maatregelen op korte termijn een regionale evaluatie en benadering vereisen ingeval stratificatie en transport verantwoordelijk zijn voor een aanzienlijk deel van het aanwezige ozon. 3. MAATREGELEN OP KORTE VERSUS LANGE TERMIJN Alleen langdurige structurele, grootschalige en drastische verlagingen van de uitstoot van ozonprecursoren kunnen zowel de piek- als de achtergrondconcentraties van ozon in de lucht boven de stedelijke en landelijke gebieden in heel de Europese Unie op duurzame wijze naar omlaag brengen. Die verminderingen zullen tot stand worden gebracht door de Ozonrichtlijn elf alsook door de daaraan nauw gerelateerde Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen(2) (die op haar beurt steunt op Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties(3)). Voorts gelden in heel de Europese Unie regels ter vermindering van de uitstoot van VOS (Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations(4), Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties(5) en Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging(6)) en zijn er strategieën in voorbereiding om het VOS-gehalte van producten te reguleren, waardoor de ozonpieken zullen worden beperkt. Deze in heel Europa blijvend toepasselijke uitstootverlagende maatregelen zullen - afhankelijk van het scenario en van de betrokken regio - de ozonpiekwaarden naar verwachting met 20 à 40 % doen dalen. Willen zij doeltreffend zijn, dan moeten kortetermijnacties resulteren in uitstootverminderingen van dezelfde orde van grootte. Bovendien moeten die acties ruim van tevoren worden ondernomen, bijvoorbeeld één of twee dagen vóór een verwachte overschrijding, hetzij op basis van voorspellingen hetzij gedurende het hele zomerseizoen, en dienen zij een passend geografisch areaal te bestrijken (zie hierboven). Op te merken valt dat de verspreiding van informatie over de ozonconcentraties en aanbevelingen aan de bevolking en de betrokken instellingen in de gezondheidszorg verplicht is. In combinatie met adequate ozonvoorspellingen kan de verspreiding van deze informatie ertoe bijdragen de duur en de intensiteit van de blootstelling van de bevolking aan hoge ozonwaarden te verminderen. Tijdelijke maatregelen (naar aanleiding van de overschrijding van de uurwaardedrempel van 240 μg/m3) die alleen plaatselijk van toepassing zijn, verlagen de ozonpiekconcentraties met ten hoogste 5 % (vooral omdat het effect inzake uitstootvermindering relatief gering is). Dit is het geval voor bijna alle maatregelen met betrekking tot het verkeer, zoals de instelling van een maximumsnelheid of een rijverbod voor voertuigen zonder katalysator, die alleen op (sub)regionaal niveau van toepassing zijn. Door het combineren van meerdere tot het plaatselijke niveau beperkte maatregelen (ook met betrekking tot industrie en particulieren) bestaat de mogelijkheid om de ozonpieken in aanzienlijkere mate terug te dringen, maar het is evident dat een regionale strategie een stuk doeltreffender is dan geïsoleerde plaatselijke maatregelen. Het totale ozonpiekverlagende effect bedraagt ook dan echter potentieel wellicht niet meer dan 20 %. In bepaalde gebieden waar de ozonvorming VOS-gelimiteerd is, kunnen bovenbedoelde in ruimte en tijd beperkte maatregelen zelfs resulteren in hogere ozonpiekconcentraties. (1) Zie bijvoorbeeld: Millán, M.M., Salvador, R., Mantilla, E., Kallos, G., 1997. Photo-oxidant dynamics in the Western Mediterranean in summer; Results of European research projects. J. Geophys. Res., 102, D7, 8811-8823. (2) PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22. (3) PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1. (4) PB L 365 van 31.12.1994, blz. 24. (5) PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1. (6) PB L 257 van 24.9.1996, blz. 26. BIJLAGE II Kortetermijnmaatregelen: voorbeelden en opgedane kennis 1. EEN IN-SITU-EXPERIMENT: HEILBRONN/NECKARSULM (DUITSLAND) In de agglomeratie Heilbronn/Neckarsulm (ca. 200000 inwoners) werd een "veldexperiment" met ozonbestrijdingsmaatregelen uitgevoerd dat liep van donderdag 23 tot zondag 26 juni 1994. Tegelijkertijd werden metingen uitgevoerd door vier vaste stations, 15 mobiele stations, een vliegtuig en ballons. Voorts werd gebruikgemaakt van modelmatige berekeningen, gebaseerd op een gedetailleerde emissie-inventaris. Deze studie werd opgezet teneinde met betrekking tot een exemplarische zomersmog-episode de volgende vragen te beantwoorden: - Kunnen de ozonpiekconcentraties gedurende een dergelijke episode significant worden teruggedrongen door middel van plaatselijke en tijdelijke bestrijdingsmaatregelen en hoe kan een verlaging van de NOx- en VOS-concentraties worden bereikt met behulp van realistische maatregelen? - Zijn in ruimte en tijd beperkte kortetermijnmaatregelen, zoals rijbeperkingen, haalbaar met een gegeven infrastructuur en worden zij door het publiek geaccepteerd? Ten behoeve van het experiment werden drie zones omschreven. Het totale gemodelleerde gebied besloeg 910 km2. In het gebied waarop de inventaris betrekking had (400 km2) waren relatief milde ozonbestrijdingsmaatregelen van toepassing; er gold een maximumsnelheid van 70 km/h op het hele wegennet, met inbegrip van de autosnelwegen, en de industrie en het MKB beloofden op vrijwillige basis hun uitstoot te verminderen. In de binnenstad (45 km2) gold een verkeersverbod, waarvan met een katalysator uitgeruste auto's, voertuigen met lage-uitstoot-dieselmotoren en essentiële diensten zoals de brandweer en leveranciers van verse levensmiddelen en geneesmiddelen evenwel waren vrijgesteld. Aanvullende maatregelen waren een maximumsnelheid van 60 km per uur en vrijwillige uitstootbeperkingen door het bedrijfsleven en het MKB. Het weer tijdens het experiment was mooi, met maximumtemperaturen die stegen van 25 °C tot ongeveer 30 °C en een bewolkte hemel na de middag op 25 en 27 juni. De windsnelheid was matig (d.w.z. 2-4 m/s op 23 en 25-27 juni) tot hoog (4-7 m/s op 24 juni). De weersomstandigheden waren dus gunstig, maar niet uitzonderlijk goed, voor de productie van ozon. Ten gevolge van de emissiebeperkende maatregelen werd de uitstoot van ozonprecursoren in het gemodelleerde gebied verminderd met 15-19 % voor NOx en met 18-20 % voor VOS. In de binnenstad werd de omgevingsconcentraties aldus verlaagd met ten hoogste 30 % voor NOx en ten hoogste 15 % voor VOS. Toch kon geen significante verandering van de ozonbelasting worden aangetoond wanneer rekening werd gehouden met de meetonzekerheid. Een en ander is in overeenstemming met de modelmatige berekeningen. Een nadere analyse bracht drie belangrijke redenen voor dit ontbreken van een respons qua ozonbelasting aan het licht: - het gebied waar strikte uitstootbeperkende maatregelen van toepassing waren, was te klein (45 km2); - de door de industriële sector toegepaste vrijwillige beperkingen (vooral qua VOS) waren ontoereikend; - ten gevolge van de weersomstandigheden tijdens het experiment werden de ozonconcentraties veel meer beïnvloed door regionaal ozontransport dan door de plaatselijke ozonproductie; - als gevolg van de matige windsnelheid konden effecten, voorzover die er waren, alleen verder benedenwinds van het gebied waar het experiment plaatsvond worden waargenomen. Referenties: Umweltministerium Baden-Württemberg (Hrsg.): Ozonversuch Neckarsulm/Heilbronn. Dokumentation über die Vorbereitung und Durchführung des Versuchs, Stuttgart, 1995 Umweltministerium Baden-Württemberg (Hrsg.): Ozonversuch Neckarsulm/Heilbronn, Wissenschaftliche Auswertungen, Stuttgart, 1995 Bruckmann, P. and M. Wichmann-Fiebig: 1997. The efficiency of short-term actions to abate summer smog: Results from field studies and model calculations. EUROTRAC Newsletter, 19, 2-9. 2. DUITS PROGRAMMA INZAKE DE AANPAK VAN EN MAATREGELEN TEGEN OZON-"ZOMERSMOG" 2.1. Doel Dit onderzoekproject beoogde het onderzoek en de evaluatie van de doeltreffendheid van zowel grootschalige (heel Duitsland of de hele Europese Unie betreffende) als plaatselijke emissiebeheersingsmaatregelen op de verhoogde ozonconcentraties in de onderste luchtlagen gedurende de midzomer door gebruikmaking van fotochemische dispersiemodellen. Het onderzoekproject was dus opgezet om de wetenschappelijke conclusies inzake de doeltreffendheid van ozonbestrijdingsstrategieën te helpen onderbouwen. Bovendien moesten de resultaten van dit project - in het licht van de lopende politieke discussie over de invoering van wetgeving inzake ozonbestrijding op federaal en deelstaatniveau - bijdragen tot een beter gefundeerde besluitvorming. De simulaties hadden onder meer betrekking op een ozonepisode in 1994 (23 juli - 8 augustus). 's Namiddags werden toen nabij het aardoppervlak ozonpiekconcentraties van 250-300 μg/m3 (uurwaarden) waargenomen. De resultaten van de modelmatige berekeningen worden hieronder samengevat. 2.2. Effect van diverse maatregelen op de ozonconcentraties in Duitsland Permanente reductiemaatregelen: Tegen 2005 zullen de emissiebeheersingsmaatregelen die dan reeds ten uitvoer zijn gelegd (EG-richtlijnen, nationale milieuwetgeving, enz.) de uitstoot van ozonprecursoren nationaal hebben doen dalen met 37 % voor NOx, respectievelijk 42 % voor VOS. In dit scenario wordt voor grote delen van het gemodelleerde gebied een voorspelde afname van de namiddagpiek in de ozonconcentraties met 15 % tot 25 % becijferd. Piekwaarden van 300 μg/m3 zouden dan bijvoorbeeld gemiddeld met 60 μg/m3 dalen. Het berekende aantal roostervak-uren(1) gedurende welke nabij het aardoppervlak de drempelwaarde van 180 respectievelijk 240 μg/m3 wordt overschreden, daalt in de simulatie van het basisscenario met 70 respectievelijk 80 %. Ingeval er ook aanvullende permanente reductiemaatregelen worden toegepast (- 64 % NOx; - 72 % VOS)(2) liggen de modelmatig berekende namiddagpiekconcentraties 30 tot 40 % lager dan in het geval van het basisscenario. Het berekende aantal roostervak-uren tijdens welke een overschrijding van de drempelwaarden van 180 en 240 μg/m3 optreedt, neemt af met ca. 90 %. Tijdelijke reductiemaatregelen: In het geval van een "strenge" in het hele land toegepaste snelheidsbeperking (- 15 % NOx; - 1 % VOS) resulteren de simulaties in een afname met ongeveer 14 % van het berekende aantal roostervak-uren dat een overschrijding van de ozon-drempelconcentratie van 180 μg/m3 nabij de grond te zien geeft. De verlaging van de ozonpiekconcentraties in de namiddag bedraagt, afhankelijk van het beschouwde gebied, 2 % tot 6 %. In het geval van een in het hele land toegepast rijverbod voor niet met een driewegkatalysator uitgeruste personenauto's (- 29 % NOx; - 32 % VOS) geeft de simulatie een vermindering met 29 % te zien van het berekende aantal roostervak-uren waarbij de ozonconcentratie nabij de grond meer dan 180 μg/m3 bedraagt. De verlaging van de ozonpiekconcentraties in de namiddag varieert in de onderscheiden gebieden van 5 % tot 10 %. In de hypothese dat de maatregel 48 uur eerder wordt ingevoerd, wordt een bijkomende reductie van de ozonpiekconcentraties met 2 % waargenomen. 2.3. Effect van diverse maatregelen op de ozonconcentraties in drie Duitse regio's Voor drie representatieve Duitse regio's: Rijn-Main-Neckar (Frankfurt), Dresden en Berlijn-Brandenburg werd de doeltreffendheid van de ozonbeheersingsmaatregelen op plaatselijke schaal geanalyseerd. In de drie gebieden bereikten de ozonpiekconcentraties gedurende de onderzochte episode meerdere dagen na elkaar waarden die een stuk hoger lagen dan 200 μg/m3 (uurwaarde). Permanente reductiemaatregelen: Op plaatselijke schaal leiden de permanente grootschalige beheersingsmaatregelen (tot - 30 % NOx; tot - 31 % VOS; de effecten in Duitsland/Europa niet meegerekend) in de drie modelregio's tot een afname van de berekende ozonpiekconcentraties met 30 % à 40 %. Namiddagpiekwaarden van 240-280 μg/m3 zouden op die manier tot beneden 200 μg/m3 worden verlaagd. De doeltreffendheid van permanente grootschalige beheersingsmaatregelen is aanzienlijk groter dan die van tijdelijke maatregelen (zie verder), hoewel de emissiegerelateerde effecten die daardoor tot stand worden gebracht, "slechts" een afname in de orde van - 30 % tot - 40 % vertegenwoordigen. De grotere doeltreffendheid van permanente beheersingsmaatregelen is toe te schrijven aan bovenvermelde verlaging van de uitstoot van ozonprecursoren op nationaal (Europees) niveau. Zo worden de achtergrondconcentraties van ozon en ozonprecursoren verlaagd. Tijdelijke reductiemaatregelen: Maatregelen zoals het opleggen van een plaatselijke maximumsnelheid (tot - 14 % NOx; - 1 % VOS) of een plaatselijk rijverbod, ook voor auto's met dieselaandrijving waarvan de uitstoot te hoog is (tot - 25 % NOx; tot - 28 % VOS) sorteren slechts een gering effect op de ozonpiekconcentraties, namelijk ten hoogste - 4 % voor snelheidsbeperking en - 7 % voor een rijverbod. Aangezien de achtergrondconcentraties van ozon en ozonprecursoren door plaatselijke maatregelen niet worden beïnvloed, hebben dergelijke maatregelen alleen een effect op de lokale ozonproductie. Dit verklaart de geringe doeltreffendheid van dit type maatregelen. Plaatselijke ozonbeheersingsstrategieën op tijdelijke basis kunnen in het gebied zelf waar de maatregelen van kracht zijn en voorzover er bijzonder weinig uitwisselingen zijn met andere luchtmassa's, middelgrote reducties van de 's namiddags optredende ozonpiekconcentraties tot stand brengen. Zelfs als alle beschikbare plaatselijke mogelijkheden tot beheersing van ozon worden uitgeput (dus zelfs als de strengst mogelijke maatregelen worden genomen), zijn de effecten op ozonpiekconcentraties echter niet vergelijkbaar met die van permanente emissiebeheersingsmaatregelen. Referenties: Motz, G., Hartmann, A. (1997) Determination and evaluation of effects of local, regional and larger-scale (national) emission control strategies on ground level peak ozone concentrations in summer episodes by means of emission analyses and photochemical modelling, summary of the study commissioned by the German Federal Environmental Agency - UFO-Plan Nr. 104 02 812/1) www.umweltbundesamt.de/ozon-e 3. NEDERLAND Om inzicht te verkrijgen in het effectiviteitsspectrum van kortetermijnmaatregelen ter bestrijding van ozon in Nederland in de periode 1995-2010 heeft het RIVM een onderzoek gedaan aan de hand van het EUROS-model. Voor het gemodelleerde gebied als geheel werd een basisroosterresolutie van 60 km gebruikt, maar voor het Beneluxgebied en een deel van Duitsland werd een plaatselijk verhoogde resolutie gehanteerd (roostervakken van 15 bij 15 km). De simulaties werden gebaseerd op drie verschillende smog-episodes in 1994; zij betroffen de emissie-referentiejaren 1995, 2003 and 2010 en vijf verschillende combinaties van kortetermijnmaatregelen. Drie scenario's behelsden afzonderlijke kortetermijnacties op nationaal niveau met betrekking tot het wegvervoer: S1 snelheidsbeperking, S2 rijverbod voor niet met een katalysator uitgeruste auto's, S3 rijverbod voor vrachtwagens in stedelijke agglomeraties. Scenario S4 omvatte het effect van de combinatie van S1, S2 en S3 in heel Nederland en scenario S5 dezelfde combinatie voor de hele Benelux en een deel van Duitsland (Noordrijn-Westfalen). Voor S6 - een hypothetisch scenario - gold als aanname een nuluitstoot van ozonprecursoren in Nederland. Dit laatste scenario levert een gevoeligheidstest op die het maximale ozonreductiepotentieel aangeeft dat in Nederland door middel van emissiereducties kan worden bereikt. De doeltreffendheid van de verschillende scenario's in de loop van de tijd is weergegeven in tabel 1. Tabel 1 Overzicht van de effecten van kortetemijnmaatregelen op de totale landelijke uitstoot van ozonprecursoren. De waarden zijn uitgedrukt als percentage van de totale nationale emissie. >RUIMTE VOOR DE TABEL> Alle beschouwde kortetermijnacties betroffen uitsluitend het wegverkeer, omdat maatregelen in andere sectoren niet bijster doeltreffend zijn gebleken om de uitstoot van ozonprecursoren te verlagen en/of omdat daaraan aanzienlijke economische consequenties blijken te zijn verbonden. Als gevolg van de kortetermijnmaatregelen neemt het landelijk gemiddelde van de 95-percentielwaarden toe met een paar percent en dit zowel voor 1995 als 2003. Alleen het hypothetische scenario S6 geeft een verlaging ten belope van een paar percent te zien. Het effect van kortetermijnacties in 2010 is verwaarloosbaar (zie ook tabel 1). Het laat zich dan ook aanzien dat de doeltreffendheid van kortetermijnmaatregelen met betrekking tot het verkeer in de loop van de tijd snel afneemt omdat er steeds minder auto's zonder katalysator in het verkeer zijn. De resultaten voor het fijnmazige net (vakken van 15 bij 15 km) tonen aan dat de toename van de 95-percentielwaarden hoofdzakelijk het gevolg is van een toename in hooggeïndustrialiseerde en dichtbevolkte gebieden (het "NO-titratie-effect"), terwijl de ozonconcentratie in minder geïndustrialiseerde en dunbevolkte gebieden nauwelijks wordt beïnvloed. Een substantiële verlaging van de ozonmaxima kan alleen tot stand worden gebracht door permanente en grootschalige maatregelen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de vermindering van de 95-percentielwaarden tussen de referentiejaren 2003 en 2010 met ongeveer 9 %. Referentie: C.J.P.P. Smeets and J.P. Beck, Effects of short-term abatement measures on peak ozone concentrations during summer smog episodes in the Netherlands. Rep. 725501004/2001, RIVM, Bilthoven, 2001. 4. OOSTENRIJK In Oostenrijk bepaalde de landelijke Ozonwet van 1992 dat kortetermijnactieplannen ten uitvoer moesten worden gelegd wanneer de ozonconcentratie zeer hoog werd. De desbetreffende alarmdrempel was een drie-uurgemiddelde van 300 μg/m3. Om rekening te houden met het feit dat het ten uitvoer leggen van de actieplannen altijd enige tijd vergt, dienden er reeds maatregelen te worden getroffen zodra een drie-uurgemiddelde van 260 μg/m3 werd overschreden. De meeste maatregelen betroffen het verkeer (hoofdzakelijk een rijverbod voor voertuigen die niet met een katalysator zijn uitgerust). In de praktijk is men nooit tot het nemen van maatregelen moeten overgaan omdat bovengenoemde triggerwaarde voor het nemen van maatregelen nooit werd bereikt. De Oostenrijkse regelgeving werd in juli 2003 aangepast aan Richtlijn 2002/3/EG. In het algemeen worden de ozonconcentraties in Oostenrijk vooral beïnvloed door transport van luchtmassa's over grote afstanden. In het Alpengebied vertonen de ozonconcentraties een minder geprononceerde dagelijkse cyclus dan elders (UBA, 2002). Bijgevolg worden in de Oostenrijkse meetstations relatief hoge langetermijngemiddelden waargenomen. Waarden hoger dan de alarmdrempel van Richtlijn 2002/3/EG (240 μg/m3) zijn de voorbije jaren in het Alpengebied echter niet gemeten. De hoogste ozonpiekconcentraties (waarbij een uurgemiddelde van 240 μg/m3 evenwel maar uiterst zelden wordt overschreden(3)) worden waargenomen in het gebied benedenwinds van Wenen, dus meestal in het noordoosten van Oostenrijk. De ozonconcentraties in de "pluim" kunnen de concentraties daarbuiten met meer dan 50 μg/m3 overtreffen. Er werd een fotochemisch transportmodel ontwikkeld om de vorming van ozon in deze regio te simuleren (Baumann et al., 1998). Met behulp van dit model werden de effecten van emissiereducties in het onderzochte gebied op de ozonconcentraties onderzocht (Schneider, 1999). De resultaten zijn in het algemeen in overeenstemming met die van andere, meeromvattende studies en kunnen als volgt worden samengevat: de enige significante effecten van kortetermijnemissiereducties op de ozonconcentraties in Oostenrijk betreffen de stad Wenen en het benedenwinds daarvan gelegen gebied. Binnen het Weense stadsgebied, waar de blootstelling vermoedelijk het hoogst is, leidt een geringe vermindering van de NOx-uitstoot (10-20 %) in de regel tot een verhoogde ozonconcentratie, terwijl de ozonproductie afneemt naarmate de luchtmassa zich verder van Wenen verwijdert. Referenties: UBA (2002). 6. Umweltkontrollbericht. Umweltbundesamt, Wien. Baumann et al. (1997). Pannonisches Ozonprojekt. Zusammenfassender Endbericht. ÖFZS A-4136. Forschungszentrum Seibersdorf. Schneider J. (1999). Untersuchungen über die Auswirkungen von Emissionsreduktionsmaßnahmen auf die Ozonbelastung in Nordostösterreich. UBA-BE-160. 5. FRANKRIJK De Franse wet inzake luchtkwaliteit en rationeel energiegebruik die op 30 december 1996 werd aangenomen, schrijft voor dat maatregelen worden genomen wanneer zich een geval van extreme luchtverontreiniging voordoet. Wanneer de waarschuwingsdrempel wordt bereikt of weldra dreigt te zullen worden bereikt, informeert de prefect onmiddellijk de bevolking en neemt hij maatregelen om de omvang en de effecten van de vervuilingspiek op de bevolking te beperken. Bij besluit van de prefect worden de noodmaatregelen omschreven die in een geval van piekverontreiniging ten uitvoer moeten worden gelegd, alsook het gebied waar deze van toepassing zijn. De waarschuwingsprocedure omvat twee niveaus: - een niveau waarbij informatie en aanbevelingen worden verstrekt en dat operationeel wordt zodra de informatiedrempel (180 μg ozon/m3) wordt bereikt, en - een alarmniveau dat geldt wanneer de alarmdrempel (360 μg ozon/m3) wordt bereikt of dreigt te worden bereikt. De informatiedrempel wordt vaak overschreden. In dergelijke gevallen worden het publiek raadgevingen verstrekt. Wanneer de alarmdrempel wordt bereikt of dreigt te worden bereikt, dient de prefect de bevolking daarvan onverwijld in kennis te stellen. Bovendien worden dan de volgende adviezen verstrekt: - vermijden om brandstof te tanken; - bij voorkeur geen grasmaaiers met benzinemotoren gebruiken; - bij voorkeur watergedragen verven gebruiken en het gebruik van oplosmiddelen vermijden; - bij voorkeur gebruikmaken van niet-vervuilende transportmiddelen; - op grote schaal snelheidsbeperkingen toepassen (snelheidsverlaging met 20 km/h); - industriële activiteiten die gepaard gaan met de uitstoot van NOx en/of VOS, beperken; - geen bijvulling van oplosmiddelen in de industrie; - geen affakkeling van afgassen in raffinaderijen. De door de diensten van de prefect geplande verbindende plaatselijke kortetermijnmaatregelen betreffen het verkeer. Op wegen en autosnelwegen dient de maximumsnelheid met 20 % te worden verlaagd. Deze maatregelen worden ten uitvoer gelegd wanneer voor de volgende dag een verontreinigingsepisode wordt voorspeld. Wanneer door de prefect uit hoofde van de alarmprocedure maatregelen ter beperking of stopzetting van het verkeer van motorvoertuigen worden genomen, wordt tegelijk in kosteloze toegang tot het openbaar personenvervoer voorzien. Tot dusver is de alarmdrempel nog maar één keer overschreden in het zuiden van Frankrijk, namelijk in maart 2001, in het industriegebied Berre nabij Marseille. In dit industriegebied zijn de petrochemische bedrijven verantwoordelijk voor ca. 70 % van de uitstoot van NOx en VOS, terwijl de productie van deze stoffen in het stadsgebied van Marseille vooral toe te schrijven is aan het wegverkeer (VOS 98 %; NOx 87 %). Tijdens de nacht die voorafging aan 21 maart heerste er een hoge luchtdruk, was het windstil, trad er weinig convectie op en bevond er zich een warme luchtlaag op ongeveer 600 m hoogte, waardoor verticale dispersie van de verontreinigende stoffen werd verhinderd. Er werd geen kennis gegeven van enig industrieel ongeval waardoor de uitstoot van verontreinigende stoffen op 21 maart zou kunnen zijn verhoogd. Omdat er voor 22 maart geen verontreinigingspiek was voorspeld, waren er ook geen kortetermijnmaatregelen gepland. Tijdens de avond van 21 maart veranderden de weersomstandigheden en nam de ozonconcentratie snel af. Omdat de maatregelen van het plaatselijke kortetermijnactieplan uitsluitend betrekking hadden op het verkeer, werd de relevante industriële bedrijven gevraagd maatregelen voor te stellen om de uitstoot van NOx en VOS door hun installaties te beperken. Dit waren de maatregelen die werden voorgesteld: - het affakkelen van afgassen vermijden; - bepaalde onderhoudswerkzaamheden uitstellen; - het ontgassen van productie-eenheden uitstellen; - brandstoffen gebruiken met een gering stikstofgehalte (pek); - het overhevelen van vloeistoffen vermijden als er geen apparatuur voor het opvangen van VOS beschikbaar is. De diensten van de prefect zijn thans doende de kortetermijnmaatregelen tot industriële installaties uit te breiden. 6. GRIEKENLAND 6.1. Kortetermijnmaatregelen in Athene en omgeving In de noordelijke en oostelijke voorsteden van de Atheense agglomeratie worden vaak hoge ozonconcentraties gemeten. In dergelijke omstandigheden moet de bevolking worden geïnformeerd en worden er bovendien specifieke aanbevelingen gedaan om het verkeer en de toelevering door tankwagens met brandstoffen te beperken. Over de doeltreffendheid van deze maatregelen bestaat geen duidelijkheid. Dat heeft twee belangrijke oorzaken: het feit dat genoemde aanbevelingen niet verbindend zijn, en de complexiteit van het weersysteem en de emissiepatronen boven het uitgestrekte Atheense grondgebied. 6.2. Permanente maatregelen in Athene In het centrum van de stad Athene ligt de zogenaamde "ring", waar het verkeer van particuliere auto's gereguleerd wordt op basis van het laatste teken op de nummerplaat (even/oneven cijfer). Sedert het begin van de jaren tachtig is deze maatregel het hele jaar door van kracht - behalve in de maand augustus - op werkdagen van 5 uur 's ochtend tot 8 uur 's avonds (tot 3 uur 's namiddags op vrijdagen). De oppervlakte van het gebied binnen de ring bedraagt ongeveer 10 km2. De regeling met betrekking tot de nummerplaten werd niet getroffen met het oog op de ozonconcentratie in de omgevingslucht, maar hoofdzakelijk ter vermindering van de vervuiling door primaire verontreinigende stoffen in het centrum van Athene. Verkennend onderzoek heeft geen duidelijk verband tussen deze maatregel en de ozonconcentraties aan het licht gebracht. (1) Het aantal roostervak-uren is de som, berekend over alle roostervakken in het gemodelleerde gebied, van het aantal uren in de loop van een ozonepisode gedurende welke in de lucht nabij het aardoppervlak in een gegeven roostervak een drempelconcentratie wordt overschreden. (2) De cijfers tussen haakjes geven de emissiereducties aan. (3) Gemiddeld een dag per jaar; sedert 1990 wordt evenwel in ongeveer een jaar op twee helemaal géén overschrijding gemeten. BIJLAGE III Richtsnoeren voor een strategie voor de ozonprecursorenmeting overeenkomstig artikel 9, lid 3, van Richtlijn 2002/3/EG Krachtens artikel 9, lid 3, van Richtlijn 2002/3/EG zijn de lidstaten ertoe gehouden op ten minste één meetstation de concentraties van ozonprecursoren te bewaken. Overeenkomstig bedoelde bepaling moeten richtsnoeren voor een geschikte strategie voor deze bewaking worden vastgesteld. Bijlage VI van Richtlijn 2002/3/EG bepaalt bovendien dat deze monitoring ten doel heeft: - trends te analyseren; - de doeltreffendheid van strategieën voor emissiereductie te controleren; - de consistentie van emissie-inventarissen te controleren; - de bijdrage van emissiebronnen tot de concentraties van verontreinigende stoffen te helpen omschrijven; - de kennis van de vorming van ozon en de verspreidingsprocessen van ozonprecursoren te vergroten en - het inzicht in fotochemische modellen te vergroten. 1. AANBEVELINGEN VOOR EEN BEWAKINGSSTRATEGIE Het belangrijkste doel van de monitoring van ozonprecursoren is het analyseren van trends teneinde de doeltreffendheid van emissiereductiemaatregelen te controleren. Aanvullend onderzoek van trends betreffende specifieke bronnen is wenselijk. Op regelmatige basis de consistentie van inventarissen controleren en de afzonderlijke bijdragen van specifieke bronnen onderscheiden, wordt als een moeilijke opgave voor de monitoringnetwerken gezien. Met het ene meetstation waarvan de inrichting wettelijk is voorgeschreven, kunnen deze doelstellingen niet worden gehaald. Daarom wordt gepleit voor het vrijwillig uitvoeren van aanvullende metingen, hetzij op nationaal niveau, hetzij in internationaal samenwerkingsverband. Voor de analyse van temporele trends is continue bewaking op lange termijn onmisbaar; voor het omschrijven van de bijdragen van afzonderlijke bronnen daarentegen zijn meetcampagnes beter geschikt. Het verdient aanbeveling tijdens dergelijke meetcampagnes het hele spectrum van de in bijlage VI van Richtlijn 2002/3/EG genoemde VOS te analyseren. Om meer inzicht te verwerven in ozonvorming, dispersie van precursoren en fotochemische modellen verdient het aanbeveling om naast de in bijlage VI van Richtlijn 2002/3/EG opgesomde VOS ook fotoreactieve stoffen (bijvoorbeeld HO2- en RO2-radicalen en PAN) te bepalen. Ook voor deze meer op wetenschappelijk onderzoek gerichte monitoring lijken meetcampagnes het best geschikt. Men kan ervan uitgaan dat aan de behoeften inzake NOx-monitoring wordt voldaan als de bepalingen van Richtlijn 1999/30/EG worden nageleefd. Het verdient aanbeveling naast NOx tegelijk ook de VOS te bewaken. 1.1. Aanbevelingen betreffende de plaats waar het voorgeschreven meetstation wordt ingericht Elke lidstaat richt ten minste één station in om de algemene trend inzake ozonprecursoren te bewaken. Het verdient aanbeveling om als vestigingsplaats voor dit station, waar het hele spectrum van in bijlage VI van Richtlijn 2002/3/EG genoemde VOS wordt bewaakt, een plek te kiezen die representatief is qua emissies van precursoren en ozonvorming. De voorkeur wordt gegeven aan een locatie met een stedelijke achtergrond die niet direct wordt beïnvloed door belangrijke plaatselijke bronnen zoals het verkeer of grote industriële installaties. 1.2. Verdere aanbevelingen 1.2.1. Bewaking van de achtergrondconcentraties in plattelandsgebieden Metingen van VOS in stations voor de bepaling van de achtergrondconcentraties op het platteland maken deel uit van het EMEP-monitoringprogramma. Het verdient bijzondere aanbeveling, waarnemingspunten voor de bewaking van VOS in te richten in die gebieden waar geen EMEP-meetpunten bestaan. In de zuidelijke gebieden kan worden overwogen het monitoringprogramma uit te breiden tot enkele van de meest abundante biogene koolwaterstoffen, b.v. de monoterpenen α-pineen en limoneen. 1.2.2. Brongerichte monitoring Belangrijke bronnen van VOS zijn het wegverkeer, bepaalde industriële installaties en het gebruik van oplosmiddelen. Welke stoffen met het oog op de trendanalyse precies worden bewaakt, hangt af van het soort bron. Daarbij verdient de volgende strategie de voorkeur: - Wegverkeer BTX-monitoring is nuttig om de trends inzake uitstoot van het wegverkeer te analyseren, maar het kan nodig zijn de bewaking uit te breiden tot andere stoffen zoals acetyleen. Met het oog op de verwachte verlaging van het benzeengehalte in brandstoffen moet ervoor worden gezorgd dat in ieder geval tolueen en xylenen worden bepaald. Op ten minste één op het verkeer gericht meetpunt dient het hele VOS-spectrum te worden bewaakt. In het algemeen kan ervan worden uitgegaan dat de spectra op plaatsen waar het wagenpark ongeveer dezelfde samenstelling heeft, grote gelijkenissen zullen vertonen. - Industriële installaties Petrochemische installaties stoten een breed spectrum van VOS uit. De keuze van de chemische verbindingen die worden bewaakt, dient op dit spectrum te worden afgestemd en per geval te worden vastgesteld. Rekening houdend met de overheersende windrichting dient ten minste één meetstation bovenwinds en één station benedenwinds van de belangrijkste emissiebronnen te worden ingericht. - Gebruik van oplosmiddelen (bedrijven) De keuze van de VOS die worden bewaakt valt in dit geval het moeilijkst te maken, aangezien de uitstoot hier over een groot aantal kleinere bronnen kan zijn verdeeld. De beslissing moet worden gebaseerd op de eventueel beschikbare kennis van het spectrum geëmitteerde stoffen, waarbij ervoor wordt gezorgd dat in elk geval de stoffen met het hoogste ozonproducerend vermogen worden bewaakt.